| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
La Bête humaine par Emile Zola. Paris. Charpentier et Cie. 1890.
Naarmate de serie romans onder den algemeenen titel: Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second Empire, hare voltooiing nadert, schijnt het Zola hoe langer hoe meer moeite te kosten, zoowel om zijne personaadjes aan het geslacht der Rougons te blijven vastknoopen als om de gebeurtenissen binnen het kader van het tweede Keizerrijk te houden. Al wat die vermaagschapping betreft, al wat met het tweede Keizerrijk in verband wordt gebracht, heeft iets gedwongens, schijnt er van buiten tegen aangeplakt. Moest Zola den algemeenen titel voor zijn romans nog kiezen, dan zou hij er geen beteren hebben kunnen vinden dan die, welken hij thans aan zijn jongsten roman gaf: La Bête humaine.
‘Het dier in den mensch’, ziedaar, op honderderlei wijze gevariëerd, het hoofdthema van de zeventien romans, welke, in 1871 met La fortune des Rougon begonnen, elkander telken jare met rustige regelmaat hebben opgevolgd.
Het zijn alleen de teugellooze hartstochten, de dierlijke verrichtingen, het woest instinct van den mensch, welke Zo la's belangstelling waard schijnen; de liefde ziet hij enkel van de physieke zijde, als ‘accouplement’, met al hare obscoene bijzonderheden en al hare noodlottige gevolgen. Zelfs waar hij een enkel maal ons met een mensch in aanraking brengt, die niet slecht, niet verdorven, niet louter wellust is, daar vertoont zich de deugd van dezen als de deugd van een goed dier, en is het ‘qui dit bon, dit bête’
| |
| |
in dubbelen zin van toepassing. Van eenige poging om de woedende hartstochten te breidelen, van iets als een geweten met wroeging of zelfvoldoening, is er bij hen, die in Zola's romans optreden, geen sprake.
Er valt tegen dit alles niet veel te redeneeren. Zola ziet nu eenmaal ‘à travers son tempérament’ - zooals de bekende formule heet - de natuur op deze wijze. Hij ziet den mensch, niet gelijk Pascal hem zag als ‘ni ange, ni bête’, maar alleen als ‘bête’. Wat er kunstmatigs, eenzijdigs en dus onvolledigs is in deze manier van zien, mag ons intusschen niet blind maken voor de groote effecten, welke een kunstenaar als Zola er door weet te bereiken.
Zola's personaadjes zijn allen uit één stuk; eene ontwikkeling ten goede of ten kwade is in hun bestaan eene onmogelijkheid. Zooals zij optreden in het eerste hoofdstuk met hunne laagheden, hunne hartstochten, hun deugden treffen wij hen aan, den geheelen roman door, tot op de laatste bladzijde, - alleen de omstandigheden, waarin zij die ondeugden, die hartstochten kunnen botvieren, bepalen de maat der gruwelen en schandalen, waarvan wij getuige zijn. Maar, zooals zij daar voor hem staan, ziet Zola hen in 't groot, soms op het dubbele hunner ware grootte. Zijn ‘temperament’ doet dienst als vergrootglas, en deze realist geeft ons reuzengestalten met reuzenpassies te aanschouwen. Zijn personaadjes ontwikkelen in hunne hartstochten een bovenmenschelijke kracht, en zelfs de levenlooze voorwerpen - een gewoon huis, een modemagazijn, een mijn - nemen, in zijn oog, proportiën aan ver boven de werkelijkheid. Zola idealiseert op zijn manier. Hij werkt met breede lijnen, schelle kleuren, met forsche tegenstellingen, hij generaliseert en symboliseert. En met dat alles weet hij een overweldigenden indruk te maken. Dit doet hij ook in La Bête humaine, zij het dan met nog andere middelen dan waarvan hij zich in zijne vorige romans bediende.
Tot de romans, welke, naar officieuse mededeelingen, in den Rougon-cyclus zouden worden opgenomen, behoorden éen met het spoorwegleven tot onderwerp en een ander, die aan de lijfstraffelijke rechtspleging ontleend, ‘Le criminel’ tot titel zou dragen. Deze twee zijn thans tot één samengesmolten in La Bête humaine, een roman die een eigenaardige plaats in de rij van Zola's werken inneemt.
| |
| |
Roubaud is gehuwd met de bekoorlijke Séverine Aubry, de tuinmansdochter, die door de zorg van haars vaders meester, den oudpresident van het Hof te Rouen, lid van den Algemeenen Raad, Kommandeur van het Legioen van Eer, Grandmorin, tegelijk met zijne eigene dochter op eene kostschool te Rouen hare opvoeding heeft ontvangen en sedert door haren ‘parrain’ op allerlei wijze, en in meer dan één beteekenis van het woord, is bedorven. Als lid van den Raad van administratie van de Westerspoorwegmaatschappij, heeft Grandmorin zijne bescherming ook uitgestrekt tot Séverine's man en dezen, den zoon van een karrevoerder, oud-sergeant-majoor, later facteur-chef aan een tusschenstation, tot onder-stationchef te Hâvre doen bevorderen. En Grandmorin blijft hem protegeeren.
Roubaud heeft in zijne betrekking een moeilijkheid gehad, welke hem zijn plaats kan kosten, maar door de tusschenkomst van Grandmorin zal de zaak geen nadeelige gevolgen voor hem hebben. Juist is hij om deze aangelegenheid naar Parijs overgekomen en zijne vrouw heeft hem vergezeld. En als zij in het gebouw niet ver van de Gare St.-Lazare, door de spoorwegmaatschappij ter beschikking van enkele harer ambtenaren gesteld, te samen gedejeuneerd hebben, met het voornemen om met den trein van half zeven naar Hâvre terug te keeren, komt het gesprek op Séverine's ‘parrain’. Grandmorin heeft haar uitgenoodigd een paar dagen op zijn buiten te Doinville, tusschen Parijs en Hâvre, te komen logeeren, gelijk zij dat vroeger meermalen gedaan heeft; maar Séverine heeft onder een of ander voorwendsel geweigerd. Roubaud begrijpt die weigering niet: zij heeft aan Grandmorin zooveel te danken, het is haar bekend dat ‘de president’ haar in zijn testament bedacht heeft, dat hij haar een huis te La Croix-de-Maufras, dat deel uitmaakt van zijn bezitting te Doinville, zal vermaken - waarom hem dan door een weigering te ontstemmen? Séverine weet geen reden op te geven; zij is gepréoccupeerd. Onder het gesprek neemt Roubaud haar hand en speelt met een ring, een gouden slang met een kop van robijn, dien zij zoolang hij haar kent heeft gedragen. ‘Mijn slangetje’, zegt Séverine als in gedachten; ‘hij gaf het met toen ik zestien jaar werd.’ Roubaud ziet verwonderd op: Wie hij? de president? en Séverine heeft hem steeds gezegd, dat zij dien ring van hare moeder geërfd had? Séverine blijft volhouden, dat zij dat nooit gezegd heeft, maar terstond daarop over hare
onvoorzichtigheid en haar onhandig volhouden verschrikt, raakt zij in de war,
| |
| |
verschiet van kleur, begint te stamelen. En nu gaat er opeens voor Roubaud een licht op: de ‘bête humaine’ wordt in hem wakker, in dolle drift vliegt hij op Séverine aan, stompt en slaat haar, sleurt haar bij de haren over den grond, en perst haar, door bedreiging op bedreiging, de bekentenis af van hare betrekking tot Grandmorin, welke reeds aanving toen zij eerst zestien jaar oud was. En nu hij die bekentenis heeft, moet hij alles weten, al de walgelijke bijzonderheden, zoo precies mogelijk. Het stormt en kookt in Roubaud; als een razende loopt hij heen en weer: wat te doen? wat te doen? Hij zal zich wreken op dien ellendeling en zij, Séverine, moet hem helpen. Hij dwingt haar Grandmorin een briefje te schrijven, waarin zij hem verzoekt met den sneltrein van halfzeven te vertrekken. En, wanneer Grandmorin aan dat verzoek voldoet, vindt Roubaud gelegenheid om, met behulp van Séverine, den ouden wellusteling in den trein te vermoorden en het lijk uit den wagon te werpen.
Zij hebben het zóó aangelegd, alles zóó sluw berekend, dat niemand hen van de misdaad verdenken kan. Om het vermoeden te doen veldwinnen dat het den moordenaar om het geld en de kostbaarheden van den reiziger te doen is geweest, berooven zij het lijk van de groote som geld, welke Grandmorin bij zich droeg en van zijn kostbare horloge.
Maar toch, terwijl de trein in den nacht met eene snelheid van 80 kilometers in het uur voortsnelde, heeft iemand er iets van bespeurd. Jacques Lantier, van beroep machinist op den trein tusschen Parijs en Hâvre. doch dien dag wegens een defect aan zijn locomotief vrij van dienst, heeft, in den omtrek van het station Barentin dwalende, toen de sneltrein van Parijs voorbijsnorde, duidelijk gezien hoe in een der wagons een man, wiens trekken hij niet konde onderscheiden, een ander, die achterover op de bank lag, een mes op de keel zette, terwijl een zwarte massa, misschien een derde persoon, de beenen van het slachtoffer in bedwang hield.
Het onderzoek naar den dader wordt aangevangen; met de grootste behoedzaamheid echter. Wij zijn in de laatste maand van het tweede Keizerrijk, waartegen de oppositie steeds krachtiger optreedt, en het slachtoffer van den moord is een trouw bezoeker van het hof der Tuilerien. Wanneer door het onderzoek, gelijk te verwachten is, de schandalen van dezen hooggeplaatsten magistraat aan het licht komen, dan zal daarvan iets terugspatten op het Hoofd van den
| |
| |
Staat en zijne omgeving. De rechter van instructie, een man vol liefde voor zijn ambt, maar tevens vol eerzucht, gevoelt dit: van de wijze, waarop hij deze zaak leidt, zal het afhangen, of hij zijn fortuin zal maken en, het toppunt zijner wenschen, een verplaatsing naar Parijs, zal erlangen, of wel zijn carrière voor goed zal zien gebroken. Deze figuur van den rechter van instructie, zijne gesprekken met den secretaris-generaal bij het departement van Justitie, hoewel slechts een episode uitmakende in den roman, zijn voortreffel ijk van teekening; zij geven aanleiding tot tooneeltjes van ‘haute comédie’, waarvan men de wederga bij Zola niet vinden zal.
De Roubauds, die met denzelfden trein, waarin de moord heeft plaats gehad, gereisd hebben en wier relatiën tot Grandmorin bekend zijn, worden als getuigen in de zaak gedagvaard, evenals Jacques Lantier, die niet verzwegen heeft wat hij in het ondeelbaar oogenblik, waarin de trein hem voorbijvloog, heeft meenen te zien. Van dit tijdstip af zoekt Roubaud telkens het gezelschap van Jacques, en wanneer de machinist den blik van Séverine ontmoet, dan ligt er in hare zachtblauwe oogen zulk een dringende bede, zulk een overgave van haar geheele persoon, dat deze vrouw een steeds ruimer plaats in zijn gedachten gaat innemen en zijn zinnen opwekt. Roubaud doet alles om de verhouding tusschen Jacques en Séverine inniger te maken. Hij zelf brengt den tijd, dien zijn dienst niet in beslag neemt, met spelen door, waarbij hij langzamerhand al het aan Grandmorin ontroofde en zorgvuldig verborgen geld verdobbelt; en hij ziet oogluikend toe, dat Séverine en Jacques des nachts te samen komen en geregeld iedere week met elkander een dag te Parijs doorbrengen.
Herhaaldelijk reeds hebben een blik, een half woord Jacques' overtuiging komen bevestigen, dat de Roubauds, en niemand anders, de daders zijn van den moord op Grandmorin, doch nooit hebben hij en Séverine anders dan ter loops op de zaak gezinspeeld. Maar op een van hunne nachtelijke bijeenkomsten, in diezelfde kamer, waar zij indertijd aan Roubaud hare betrekking tot Grandmorin bekende, wordt de begeerte om aan dien man, wien zij geheel wil behooren, ook alles te bekennen, Séverine te machtig. Herhaaldelijk begint zij: ‘Tu ne sais pas, chéri...’ en durft niet vervolgen; maar telkens weder dringt zich de bekentenis op hare lippen terug, en eindelijk, eindelijk vangt zij aan, nauw hoorbaar fluisterend, het gelaat tegen zijn hals aangedrukt, haar geheel verleden te verhalen tot in den
| |
| |
noodlottigen nacht, toen Roubaud haar dwong tot medeplichtigheid aan den afschuwelijken moord. En het slot van hare bekentenis lost zich op in een kreet van haat tegen dien man, die haar zoover gebracht heeft, en een kreet van hartstochtelijke liefde voor hem, Jacques Lantier.
Jacques wil nog meer hooren. In hem woelt reeds van zijn geboorte af, als een kwaal, waarvan hij de kwellingen herhaaldelijk tot zwijgen brengt, doch die telkens terugkeert: de lust naar bloed. Hij moet weten hoe alles geschied is, hoe het mes in den hals gedrongen is, welk geluid dat gaf, en wat zij wel gevoeld heeft op het oogenblik van den moord. En wanneer dan de jonge vrouw, na alles in bijzonderheden verteld te hebben, als een kind aan zijn zijde is ingesluimerd, ziet hij alles weêr voor zich, zooals zij hem den moord beschreven heeft, en de lust naar bloed begint hem weer te bekruipen; het gezicht van een mes op tafel is hem ondragelijk; wanneer hij haar blanke hals ziet, wordt de verzoeking hem te machtig, en hij ijlt als een radelooze de straat op, om zich aan den aandrang van zijn dierlijken hartstocht te onttrekken.
De bekentenis heeft Séverine inniger dan ooit aan Jacques gehecht; maar nu wordt haar ook de tegenwoordigheid van Rouband hoe langer hoe ondragelijker. Ook die man moet uit den weg geruimd, en wanneer hij weg is, zal zij met Jacques een nieuw leven kunnen beginnen, een leven van kalm, ongestoord geluk. Dat is haar droom en om dien te verwezenlijken, daartoe moet Jacques haar helpen.
Alles wordt voorbereid voor den nieuwen moordaanslag; maar op het oogenblik, dat Jacques en Séverine, die Rouband in een hinderlaag gelokt hebben, den misdaad zullen volvoeren, schrikt Jacques terug. Een andere hartstocht houdt hem gevangen. Hij ziet Séverine, met wie hij den nacht in de haar door Grandmorin nagelaten woning te La Croix-de-Maufras heeft doorgebracht, waar ook Roubaud ontboden is en elk oogenblik verwacht wordt, half ontkleed voor zich, en weer voelt hij den dorst naar bloed in zich opkomen, en nu weet hij dat hij dien niet zal kunnen ontwijken. Met opgeheven mes vliegt hij op Séverine aan; een korte worsteling volgt, en een oogenblik later ligt zij dood aan zijn voeten. Als hij tot bewustzijn gekomen is van zijn daad, ijlt hij het huis uit.
Zekere Cabuche, een arme drommel die, bespeurende dat de deuren van het huis wagewijd open stonden en een man in de duis- | |
| |
ternis vluchtte, naar binnen was gegaan, en met bebloede handen bij het lijk was gevonden, en Roubaud, die kort daarop was aangekomen, worden van de twee misdaden, den moord van Grandmorin en dien van Séverine, beschuldigd en tot eeuwigdurenden dwangarbeid veroordeeld.
Op Jacques valt geen verdenking. Hij knoopt een nieuwe liaison aan met de maîtresse van zijn stoker, Pecqueux, en wanneer de beide mannen een trein met halfdronken soldaten naar Parijs geleiden - de Fransch-Duitsche oorlog is zoo juist uitgebroken - dan, terwijl de trein in razende vaart is, tracht de stoker, een dronkelap, in een opkomende vlaag van jaloezie, Jacques van de locomotief te werpen. Jacques klemt zich echter aan hem vast, sleept hem met zich mede en beiden worden verpletterd onder den trein, die intusschen, zonder stoker of machinist, in de zwarte nacht voortijlt.
Dit is het dor geraamte van den roman, met weglating van tal van episodes, weinig minder gruwelijk dan die, welke wij vermeldden, als daar zijn: een man, die, om duizend franken van zijne vrouw machtig te worden, door rattenkruid in het zout van haar eten te mengen, terwijl zij het weet, haar langzaam vergiftigt; eene jonge vrouw, die, uit jaloezie, een vollen trein doet derailleeren, zoodat er een groot aantal dooden vallen; diezelfde jonge vrouw, die, wanneer zij met het derailllement haar doel niet bereikt, zich van kant maakt door een trein in zijn volle vaart tegemoet te loopen en zich zoo te doen verpletteren.
En dat alles wordt begeleid door het aanhoudend gedreun van treinen, donderend door tunnels, de huizen doende trillen, gillende door den nacht en met hun rood licht onheilspellende bloedstrepen achter zich werpende.
Een feit is het, dat het Zola in La Bête humaine gelukt is, een spanning gaande te houden, gelijk geen zijner vroegere werken er in die mate, en zóó onafgebroken, te weeg brengt. Zou ook het onderwerp, voor zoover 't het spoorwezen betreft, er alle aanleiding toe geven, men vindt hier geen van die uitweidingen, minutieuse opsommingen, catalogiseerende beschrijvingen, welke in menigen vroegeren roman den indruk, ook van den aangrijpendsten toestand, komen bederven en den lezer in de verzoeking brengen, gansche bladzijden over te slaan. Al huivert men van de gruwelen, welke zich opeenstapelen, al stuiten ons de schaamteloos zinnelijke too- | |
| |
neelen, welke Zola elkander laat opvolgen, als ware de wereld één reusachtige tempel, aan Priapus gewijd, men blijft met kloppende slapen en ingehouden adem doorlezen, tot het einde toe. En in enkele tooneelen bereikt Zola, te midden der beschrijving van de hoogste zinnelijkheid, de hoogste kunst. Men zal moeilijk in een van zijn overige romans een hoofdstuk vinden, dat in kunst van compositie, in intensiteit van stemming het 8e hoofdstuk van La Béte humaine overtreft, dat, waarin Séverine aan Jacques Lantier den moord op Grandmorin verhaalt. Het telkens stamelend aangevangen: ‘Tu ne sais pas chéri...’, dat zij niet durft voltooien, totdat zij eindelijk, steeds fluisterend, aan hare bekentenissen den vrijen loop laat en, te midden der uitingen van den zinnelijksten hartstocht, den gruwelijken moord in al zijne bijzonderheden verhaalt, is om niet te vergeten.
Hoe komt het dan dat dit boek, ondanks zijn huivering wekkende schoonheid, een zoo pijnlijken indruk achterlaat?
Zou het niet zijn, omdat wij in de figuren, welke Zola ons als menschen voorstelt, den mensch, zooals wij dien in zijn deugden en ondeugden leerden kennen, niet terugvinden?
Er was een tijd, dat men in romans helden en heldinnen deed optreden van een conventioneele deugdzaamheid: alles wat zij dachten, zeiden, deden, was edel gedacht, goed gezegd, braaf gehandeld. Zola valt in een ander uiterste. De menschen, met wie hij ons in betrekking brengt, zijn even conventioneel als die anderen, maar conventioneel in hunne verdorvenheid. Er is geen goed haar aan; geen enkele nobele opwelling komt in hen op; over hunne lippen komt geen enkel woord getuigen dat zij uit nog iets anders bestaan dan uit enkel vleesch, met zijn lusten en gruwelijke hartstochten.
Bij aldus gevormde menschen kan er van berouw in zijn verschillende schakeeringen als: leedwezen, schaamte, wroeging, geen sprake zijn. Ook voor medelijden is hier geen plaats.
Roubaud is na den moord op Grandmorin even kalm als vóór de misdaad: hij doet zijn werk of er niets gebeurd ware, even rustig, even stipt als altoos.
Bij Séverine ja, vinden wij ééns van ‘berouw’ gesproken. In welk verband echter? Wanneer haar de bekentenis van hare vroegere verhouding tot Grandmorin ontsnapt is, en Roubaud in dolle woede op haar is los gevlogen, dan lezen wij: ‘Elle, passive,
| |
| |
docile, qui toute jeune s'était pliée aux désirs d'un vieillard, qui plus tard avait laissé faire son mariage, simplement désireuse d'arranger les choses, n'arrivait pas à comprendre un tel éclat de jalousie, pour des fautes anciennes, dont elle se repentait’. ‘Dont elle se repentait’; dat kan hier niet anders beteekenen dan: het speet haar dat die geschiedenis gebeurd was; - meer niet. Voor het overige schijnt alle schaamte, alle zedelijkheidsgevoel, men zou haast zeggen: alle gevoel van onderscheid tusschen goed en kwaad haar vreemd. Wanneer zij al een oogenblik aarzelt, haren man in het volvoeren van de misdaad behulpzaam te wezen, dan is het uit vrees voor de ontdekking. Is eenmaal de moord begaan, dan moge zij om dezelfde reden wat zenuwachtig zijn, maar zij behoudt haar ‘air de princesse’, en wanneer zij uit een gesprek met den secretaris-generaal de overtuiging heeft gekregen dat men haar niet zal vervolgen, dan is haar eenige kreet: ‘Sauvée, ah! quelle chance!’
Jacques Lantier moordt omdat hij niet anders kan; het is een bezigheid die hem oplucht; hij houdt er zijn vroolijkheid bij, en wanneer het geschied is, dan is het of hij er zich niets meer van herinnert, of een ander het gedaan heeft. En dit laatste is dan ook, bij Zola's opvatting, inderdaad het geval. Wanneer Jacques Lantier, op de wijze van zijn naamgenoot ‘the Ripper’, in vrouwenmoord zijn lust vindt, is dit het gevolg van een erfelijke kwaal: zijn handen zijn ‘des mains, léguées par quelque ancêtre, au temps ou l'homme, dans les bois, étranglait les bêtes.’
En nu is het merkwaardig - in verschillende van zijne romans heeft men zich er van kunnen overtuigen - dat, terwijl Zola zijn menschen tot weinig meer dan machines maakt, hij de levenlooze natuur, in dit geval de locomotief ‘la Lison’, als met wil, gevoel, verstand begiftigd voorstelt. Terwijl wij in den geheelen roman te vergeefs een enkele ‘brave femme’ zoeken, heeft deze machine ‘des qualités rares de brave femme.’ ‘Elle était douce, obéissante, facile au démarrage, d'une marche régulière et continue.’ En nu meene men niet, dat dit komt omdat zij zoo goed gemaakt is, en van zulk deugdelijk metaal. Jacques Lantier weet wel beter! Hij kent andere machines, volmaakt op dezelfde wijze gefabriceerd, met dezelfde zorg in elkaar gezet, welke geen enkele van die goede hoedanigheden van la Lison bezitten. Er was wat anders: ‘Il y avait l'âme, le mystère de la fabrication ... la personnalité de la machine, la vie.’
Gelukkige machine, die, door ‘le hasard du martelage’, en ‘le
| |
| |
tour de main de l'ouvrier monteur’, datgene deelachtig is geworden wat Zola den mensch schijnt te ontzeggen: l'âme, la personnalité!
Men moge Zola bewonderen als den epischen dichter van het dierlijk leven, die in breede lijnen zijn machtige visioenen op het doek werpt, als den kunstenaar die met forsche hand de massa's weet in beweging te brengen en in bedwang te houden, ten slotte gevoelt men toch dat de wereld, zooals hij ons die voorstelt, en welke hij zoo minacht, de ware niet is, maar een kunstmatige, van eigen fabrikaat, een verkeerde wereld, met menschen aan wie juist dat ontbreekt wat hen tot menschen maakt.
Legt men zijn roman uit de hand, en is men, na den indruk van ontzetting, tot bezinning gekomen, dan herinnert men zich met instemming het woord uit de Pensées van Pascal: ‘Il est dangereux de trop faire voir à l'homme combien il est égal aux bêtes, sans lui montrer sa grandeur. Il est encore dangereux de lui trop faire voir sa grandeur sans sa bassesse. Il est encore plusdangereux de lui laisser ignorer l'un et l'autre. Mais il est très avantageux de lui représenter l'un et l'autre.’ |
|