De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Dramatisch Overzicht.
| |
[pagina 348]
| |
verlichting! Wat is onze blik ruimer geworden! Thans geen juichtoonen, geen uiting van “Schadenfreude”, geen dreigen met Gods toorn’ - hoor ik zeggen. Men verblijde zich niet te vroeg. Al wisselen de rollen, men krijgt, met korter of langer tusschenpoozen, telkens weer een zelfde of soortgelijk spel te aanschouwen. De rol van de predikanten van 1772 en van hunne aanhangers is in 1890 overgenomen door zekere groep van radicalen, en gelijk genen zich als de eenig ware Godsvrienden beschouwden, geroepen om voor den eenig waren godsdienst in de bres te springen, zoo stellen dezen zich aan als de eenig ware volksvrienden, in wier handen alleen de waarachtige belangen van het volk veilig zijn. Werd in 1772 gedreigd met de ongenade des Allerhoogsten, in 1890 is het de ongenade van het Volk, welke dienst moet doen om van den wederopbouw van den Stadsschouwburg af te schrikken. De ‘kringen der machthebbenden’ werden geplaatst tegenover de ‘duizenden die gebrek lijden’, en toen het besluit genomen was, moest het nog eens uitgesproken worden ‘dat dit zeer nadeelige gevolgen (zou) hebben voor de goede verstandhouding tusschen de meer en de min bezittende klassen van de hoofdstad’. Men is geneigd aan parti pris te denken, wanneer men ziet hoe hetzelfde blad, dat op den dag van den brand den wensch uitsprak, dat ‘uit Amstels Raadzaal niet de tijding kome, dat onze wijze vroedschappen geen goud veil hebben voor de kunst’Ga naar voetnoot1), zich daarna een tijdlang in een geheimzinnig stilzwijgen hulde, om, eerst twee dagen vóórdat het bekende voorstel in den Gemeenteraad zou worden behandeld, zonder over zijn vroegere uitspraak een woord te reppen, rechtsomkeert te maken en in twee artikelen den wederopbouw, waarvoor de gemeentekas haar bescheidene hulp zou verleenen, te bestrijden. Ook uit een ander feit bleek, dat er aan de radicale Gemeenteraadsleden een wachtwoord was gegeven, en dat aan hem, die daarnaar niet wilde luisteren en niet tegen zijne overtuiging wilde stemmen, geen ander middel overbleef dan - weg te blijven bij de behandeling van het voorstel. Dergelijke zaken mogen nog wel eens gememoreerd worden, ook nu het besluit gevallen en de mogelijkheid geopend is, dat, door samenwerking tusschen de particuliere beurzen der Amsterdamsche | |
[pagina 349]
| |
burgerij en de algemeene kas, binnen weinige jaren op de oude plek, waaraan zoovele goede herinneringen verbonden zijn, een nieuwe schouwburg zal verrijzen. Een nieuwe schouwburg, niet voor de bemiddelden alleen, ook niet enkel voor de kleine burgerij, maar voor allen; een schouwburg met een ‘evenredige entréegeldheffing’, waar de meer vermogende voor zijn twee gulden geen hooger genot smaakt dan de minvermogende voor zijn zes stuivers, maar elk op zijn beurt, of vaak beiden te gelijk, geroerd worden door de vertooning van de menschelijke ellende of lachen om de gebreken en de dwaasheden van ons geslacht. Een schouwburg dus voor het volk, niet in den engeren zin, dien sommigen aan dit woord hechten, maar in dien ruimen zin, die allen omvat. Naarmate de wereld ouder wordt, de strijd voor het bestaan moeielijker en de tijd, dien men aan lectuur kan wijden voor velen binnen engere grenzen wordt beperkt, is het noodig, - gelijk Dumas voor eenige jaren in een brief aan Paul Alexis deed uitkomen - dat men het geestelijk voedsel in een zoo klein mogelijk volume der menigte toediene. ‘Veel te zeggen tot een zeer groot aantal menschen, in een besloten ruimte, in twee of drie uur, in den meest aantrekkelijken en meest geruchtmakenden vorm, heeft veel aanlokkends’Ga naar voetnoot1) Doch het is geen lichte taak, zich niet tevreden te mogen stellen met het weinigen naar den zin te maken, maar zich toe te moeten leggen op het ‘Allen gefallen’. Dat de wijze waarop de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ in den thans verbranden schouwburg haar zwaren arbeid vervulde, mij in sommige opzichten niet boven bedenking scheen, heb ik nooit verzwegen. Het staat te verwachten dat dezelfde Vereeniging, zij 't wellicht in een eenigszins andere gedaante, de teugels in den nieuw te bouwen schouwburg zal ter hand nemen. Maar inmiddels zal zij den tijd hebben, over het verleden na te denken en hare plannen voor de toekomst ernstig te overwegen. Dit geeft mij vrijmoedigheid, omtrent enkele punten van schouwburgbeheer mijne meening nog eens in het kort te zeggen. Of het noodig is dat aan het hoofd van het gezelschap, dat den Stadschouwburg zal bespelen, een Raad van heel- of half-letterkun- | |
[pagina 350]
| |
digen sta, welks leden, terwijl de een te Bussum woont, de ander te Utrecht, een derde te Rotterdam, en een vierde aan het hoofd van een uitgebreid bankiershuis staat, genoodzaakt zijn het dagelijksch beheer aan anderen over te laten, kan betwijfeld worden; maar zeker is het, dat, wie ook de opperste leiding hebbe, die dagelijksche leiding in handen behoort te zijn van iemand, die door zijn speciale kennis van het tooneel, door zijn erkende smaak en beproefden kunstzin, of door welke andere eigenschappen ook, tegenover het publiek, maar vooral tegenover de tooneelspelers en zeer zeker ook in de oogen van den Raad van beheer, een onbetwistbaar prestige heeft. De Directeur-Regisseur van den Stadsschouwburg - of hoe hij heeten moge - behoeft geen ‘heer’ te zijn, maar hij moet een ‘man’ wezen, die met vaste hand een kunstinstelling weet te besturen. Want een kunstinstelling behoort de Amsterdamsche stadsschouwburg te zijn; niet in den engen zin, alsof daar enkel plaats moet worden ingeruimd aan de hoogste kunstuitingen, aan de meesterstukken der dramatische kunst, maar in dien zin, dat, ook waar een lager dramatisch genre aan het woord is: een volksstuk of een melodrama, de artistieke stempel daarop niet mag ontbreken. Ik heb het reeds vroeger gezegd, maar het is al veertien jaren geleden, zoodat ik geen bezwaar zie, het te herhalen: ‘Het repertoire van den Amsterdamschen Stadsschouwburg behoort het “elck wat wils” in den besten zin tot leus te nemen. Geen enkele kunstsoort, van het klassieke treurspel af tot aan de klucht toe, zal het Bestuur mogen ignoreeren; maar het zal uit alles het beste moeten kiezen, en dit moeten doen opvoeren na de meest zorgvuldige voorbereiding, in de zuiverste vertalingen (voor zoover het geen oorspronkelijke stukken zijn) en met de best mogelijke tooneelschikking (mise en scène)’. En bij de toepassing van dat beginsel dient methode voor te zitten. Vaste avonden, b.v. de Zaterdagen Zondagavonden, zullen aan het volksstuk, het melodrama, de klucht gewijd behooren te zijn; de overige avonden zal men dan voor het tooneelspel, voor het hoogere drama kunnen bestemmen. Wat is niet het repertoire voor verrijking vatbaar! Waarom heeft men nooit een proef genomen met hetgeen er uit onze oude blijspeldichters, uit Breeroô en Langendijk, nog voor ons genietbaar is? Waarom heeft men De Vrek van Molière, die dezen winter avond aan avond het publiek van het Salon des Variétés vermaakte, laten | |
[pagina 351]
| |
rusten?Ga naar voetnoot1) Waarom heeft men zich eerst aan Ibsen laten gelegen liggen nadat anderen door de opvoeringen van Nora voor den Noorschen dichter sympathie hadden gewekt? Ik wil hier niet in te veel bijzonderheden treden, maar toch even aanstippen dat, naar mij voorkomt, het personeel van den toekomstigen schouwburg niet zoo talrijk zal behoeven te zijn als het tot nu toe was en dat het bovendien in sommige emplooien aanvulling vereischt; een man als Willem van Zuylen - om slechts dezen te noemen - behoort op den Amsterdamschen Stadsschouwburg tehuis. Moet nu de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, of wie haar op het Leidsche plein vervangen zal, voeling houden met de Tooneelschool, in dien zin dat de beste leerlingen van deze inrichting, zoodra zij de school verlaten hebben, daar een plaats behooren te vinden? Het schijnt mij, na de opgedane ervaring, als regel niet wenschelijk. Ik zelf heb er der Vereeniging meer dan eens een grief van gemaakt, dat zij aankomende talenten op den achtergrond hield en ik heb met aandrang gevraagd dat men dezen jongen artisten toch de gelegenheid mocht geven, te toonen wat er in hen zit en hunnen aanleg te ontwikkelen. Maar wanneer ik zie, hoe, ondanks het billijke van deze vraag, het Bestuur in gebreke is gebleven eraan te voldoen, dan moet ik wel aannemen dat een of andere force majeure, invloeden machtiger dan al de leden van den Raad van Beheer te samen, de verwezenlijking van dezen wensch, welke ook die van het Bestuur der Vereeniging moet geweest zijn, onmogelijk maken. En dan is dat een reden te meer om de leerlingen der Tooneelschool niet terstond na hun eindexamen aan den Stadsschouwburg te verbinden, maar hen hunne practische leerjaren elders, aan een kleiner tooneel, te doen doorbrengen. Dat zal het best kunnen geschieden aan een zoogenaamd Vaudeville-theater, een ‘Salon des Variétés’, waarvoor in Amsterdam, ook naast den Stadsschouwburg, zonder twijfel plaats is. Wat zal zulk een theater moeten zijn? Men heeft in den afgeloopen winter getracht in het Salon des Variétés van de heeren Kreukniet, Blaaser en Bigot een zestal voorstellingen te | |
[pagina 352]
| |
geven, die door iets bijzonders de aandacht van het beschaafd publiek moesten trekken. Stukken waarin een pikante stelling verdedigd werd, met exotische toestanden tot onderwerp, een oorspronkelijk stuk van een novellist van naam, een comédie-proverbe van Alfred de Musset hebben, als interessante proefnemingen, een zeker aantal tooneelvrienden eenige aangename avonden bezorgd. Er was daar, bij veel gebrekkigs en veel ‘on-af’s, ook veel dat zich door een zekeren artistieken ‘Anstrich’ onderscheidde. Het tooneelspel in vier bedrijven van Marcellus Emants, Haar Zuster, heb ik om zijn vele qualiteiten: levendige en goed opgevatte typen, een conversatie in den goeden tooneel-toon (door enkelen ten onrechte voor ‘boekenhollandsch’ aangezien), begroet als een belofte. Om dieper indruk te maken, hadden de personen meer relief moeten hebben, krachtiger naar voren moeten treden, hadden de toestanden zuiverder, duidelijker gemotiveerd moeten zijn. Het tooneel eischt scherper lijnen, krachtiger kleuren dan door den novellist Emants werden aangewend. Maar onvoldaanheid mag hier niet tot ondankbaarheid leiden. Onder de overige opgevoerde stukken waren er, behalve de Donna Diana van Moreto en De Vrek van Molière, welke beiden eigenlijk op het Leidsche plein tehuis behoorden, geen, die mij bestemd schijnen om wortel te schieten en een blijvende plaats op eenig repertoire in te nemen. Het waren voor het meerendeel enkel curiositeiten, welke ons te genieten gegeven werden; ‘hors d'oeuvre variés’, sommigen fijn van smaak en keurig opgedischt, maar die toch alleen dienst kunnen doen om den eetlust op te wekken en de gasten bezig te houden, in afwachting van den eigenlijken maaltijd. Ik beschouw het als de groote fout van deze abonnements-voorstellingen, dat men daarvoor allerlei stukken gekozen heeft, welke in het Salon des Variétés allerminst op hunne plaats waren. Ne forçons point notre talent geldt ook voor schouwburgen. Het ‘talent’ van een Vaudeville-theater moet bestaan in het vertoonen van vaudevilles, kleine blijspelen en kluchten. Daarop is zijn ruimte berekend, daarvoor leenen zich zijne tooneelspelers het best, daarvoor heeft het een publiek. En nu kan men wel voor een enkelen avond den stroom uit zijne bedding leiden, en het miniatuurtheater de allures laten aannemen van een grooten schouwburg, maar, behalve dat het steeds bespottelijk staat zich grooter, voornamer voor te doen dan men werkelijk is, loopt men zoodoende | |
[pagina 353]
| |
gevaar het theater zelf uit zijn voegen te rukken, de artisten het spoor bijster te maken, en het gewone publiek, dat aan zijn schouwburg en het eigenaardig genre daarvan gehecht is, te ontstemmen en, geheel of gedeeltelijk, te verjagen. Een vandeville-theater, zooals ik het mij voorstel, zal, met een klein gezelschap en met weinig kosten, zich een geheel eigene plaats onder de Amsterdamsche schouwburgen kunnen verzekeren. Met de beste kleine comedies van het tegenwoordige Fransche tooneel (Labiche, Meilhac, Gondinet, Valabrègue); met een keur van vaudevilles van Scribe, Duvert et Lausanne e.a.; met stukjes, zij 't ook van eenigzins ernstigen inhoud, die in de lijst van een groot tooneel minder passen; wellicht met het een en ander uit onze eigene oude blijspeldichters, zal het zich een repertoire kunnen vormen, rijk aan afwisseling en, door dien rijkdom, aantrekkelijk voor het publiek en leerzaam voor de artisten. Daarnaast zal het aan jonge Nederlandsche auteurs van talent, die, beginnende bij het begin, met kleine stukjes in één bedrijf zich in het schrijven voor het tooneel, in het behandelen van den dialoog, in het samenstellen van een grappige of boeiende intrige willen oefenen, de gelegenheid kunnen verschaffen, hunne proeven bij voetlicht te beoordeelen. Buiten dit kader behoort de schouw burg, dien ik op het oog heb niet te treden. Hij zal de verleiding moeten weerstaan tot het doen van proefnemingen met stukken, waarin een ‘noch nie dagewesen’ toestand op een ‘noch nie dagewesen’ wijze wordt opgelost, met drama's volgens een nieuwe methode samengesteld, met de aller nieuwste moraal ‘en action’, op de wijze gelijk dat te Parijs in het ‘Théatre libre’ geschiedt. Aan zulk een schouwburg, waar verschillende stukken op één avond worden opgevoerd en elk stuk in den regel niet meer dan drie of vier keer achtereen ‘gaat’, moet hard gewerkt worden; maar juist daardoor biedt hij, mits een ernstige directie voor deugdelijk en artistiek werk zorg drage, de beste gelegenheid voor de leerlingen der Tooneelschool, om hetgeen zij op de school leerden in toepassing te brengen en verder te ontwikkelen. Alleen door elken dag te spelen in de meest verschillende rollen, zullen zij zich het ‘handwerk’, dat onafscheidelijk is van elke kunst, kunnen eigen maken, zullen zij zich gemakkelijk leeren bewegen, hun stem oefenen, zich leeren voegen in het spel van anderen. | |
[pagina 354]
| |
Slechts wenken en wenschen gaf ik hier in vluchtige trekken. Anderen mogen ze aanvullen, uitwerken, verbeteren. Er zal nog heel wat tijd verloopen eer de Stadsschouwburg weder opgebo uwd is; de kleine schouwburg, waarvan het gerucht spreekt, bestaat nog slechts op het papier. Er is dus ruimschoots gelegenheid om een en ander te overdenken. Maar in dien tusschentijd mogen de toon eelvrienden blijven waken. Het is hunne taak, de belangstelling in ons tooneel levendig te houden; de handen in elkaar te slaan om te steunen wat steun waardig is, en bijeen te houden of bijeen te brengen wat bijeen hoort. En wanneer dan, na weinige jaren, een nieuwe Stadsschouwburg op het Leidsche plein zijn deuren opent, dan blijke het, dat het vuur ook hier gelouterd heeft; dat ons een vereeniging van kunstenaars wacht, door tegenspoed gehard, door oefening ontwikkeld, krachtiger toegerust, en onder de beste leiding bereid een nieuw tijdperk van de Nederlandsche tooneelkunst met moed te beginnen.
J.N. van Hall. |
|