| |
| |
| |
De Hollandsche bouw- en beeldhouwkunst.
Geschichte der Holländischen Baukunst und Bildnerei im Zeitalter der Renaissance, der nationalen Blüthe und des Klassicismus, von Dr. Georg Galland, Privatdocent an der K. Technischen Hochschule zu Berlin. - Mit 181 Textabbildungen. Frankfurt a/M. Verlag von Heinrich Keller. 1890.
Ziehier een lijvig boekdeel, handelende over een weinig gekend deel der Kunstgeschiedenis en het op even degelijke als uitvoerige wijze besprekende, - uitputtende - zou men haast mogen zeggen. In Nederland, evenals in Vlaamsch-België, waar de Schilderkunst verreweg de voornaamste uiting van den nationalen schoonheidszin was, werd de geschiedenis der overige kunsten immer stiefmoederlijk behandeld. Er bestond wel eenigszins aanleiding toe. Ons volk was fier op zijne schilders en hun roem verspreidde zich heel de beschaafde wereld door. Hunne kunst werd overal aangekweekt, iedereen bezat het een of ander harer voortbrengsels, en wie niet van hun werk in eigen huis bewaarde, kon het leeren kennen in openbare gebouwen en kerken, stadhuizen of Doelenzalen. Wanneer later de Museums werden ingericht, bleven die heiligdommen nagenoeg uitsluitelijk aan de Schilderkunst gewijd. Zeker is dit laatste verkeerd en is het openen van verzamelingen van bouw-, beeldhouwen nijverheidskunst of het inrichten van zalen in onze Museums voor die vroegere verstootelingen eene prijzenswaardige invoering onzer dagen. Maar intusschen duurde de miskenning eeuwen lang en bleef niet zonder schadelijk gevolg voor de belangstelling in die vakken der nationale scheppingskracht.
Er komt nog bij dat de oningewijde veel lichter getroffen wordt door de schoonheid van een schilderwerk dan door de goede hoedanigheden van een beeld of van een gebouw. De schilder geeft
| |
| |
de werkelijkheid weer zooals wij ze dagelijks zich voor onze oogen zien voordoen, met menschelijke handeling en gemoedsaandoening, met omgeving, kleur en licht; zijn werk weerspiegelt een brok van ons lichaams- en zieleleven. Iedereen acht zich in staat te oordeelen over het welgelukte der afbeelding en zij, die niet eens vermoeden, dat er in hanteering van het penseel, in schikking en verdeeling van kleur en licht verdienste kan liggen, gevoelen zich toch aangetrokken door de treffend juiste weergeving, door de fraaiheid der groepeering, door het aangrijpende of prettige der handeling. Zoo ontstaat belangstelling uit genot.
Maar beeldhouw- en vooral bouwkunst! Indien de eerste nog in zekere mate de menigte aantrekt door het weergeven van fraaie menschengestalten, welgevonden houdingen, harmonische groepen, dan bezit de laatste zelfs niet meer de aantrekkingskracht, die voortspruit uit duidelijke voorstelling van wat de kunstenaar wilde scheppen, waar hij zijne vormen vond en waarom hij ze koos en schikte. De schoonheid van een gebouw: harmonie van lijnen, doelmatigheid der verdeeling, gelukkige keus en goede smaak der versiering zijn van veel afgetrokkener aard en veel minder vatbaar voor een ongeoefend oog. De gewone man zal in bewondering staan voor het groote, het rijke, het uitvoerig bewerkte van een gebouw, hij zal niet genieten wat er kunstigs in ligt. Vandaar dan ook dat wij twintig geschiedenissen der vaderlandsche schilderkunst voor niet ééne der beeldhouw- en bouwkunst hebben. Als ik zeg ‘hebben,’ dan druk ik mij niet nauwkeurig meer uit; het zou moeten zijn ‘hadden,’ sedert het verschijnen van Dr. Gallands werk.
Het heeft hem behaagd van de beeldhouwkunst terzelfder tijd als van de bouwkunst te spreken, omdat zij inderdaad in Holland het nooit tot een volkomen onafhankelijk bestaan heeft gebracht en immer een bijvak der bouwkunst is gebleven.
Haar bestaan overigens is nimmer zeer bloeiend en onafhankelijk geweest. Er is nooit eene eigenlijke school van beeldhouwers in Holland geweest. De eenlingen, die er werkten, stonden onder den invloed van Vlaanderen of kwamen uit die streek voort; Vlaanderen zelf onderging, in de vroegere en latere renaissance, sterk den invloed van Italië en de beeldhouwkunst kwam in de noordelijke provinciën dus slechts uit de tweede of de derde hand. En dit is aldus gebleven tot op onze dagen, met wegvalling natuurlijk van Italiëns invloed. Het schijnt, dat in de waterachtige streek der
| |
| |
lage landen aan de zee, met haren bodem zonder hardsteen, met haar klimaat, dat naakte figuren tot een ongerijmdheid maakt, met de lichaamsvormen harer bewoners, die eerder door typigheid dan door correctheid van vormen gekenmerkt zijn, beelden altijd vreemdelingen blijven, overgeplant, ingevoerd, nimmer thuis, eene taal sprekende, die men niet verstaat, een schoonheid vertoonende, voor welke men geen gevoel heeft.
Daarbij kwam de afschuw van den Hervormden godsdienst voor de beelden in de kerken. In Zuid-Nederland bloeide de beeldhouwkunst twee eeuwen lang, haast een eeuw langer dan de schilderkunst, omdat daar de kerken met heiligen te bevolken, met altaren te stoffeeren waren. In Holland was en bleef na de beeldstormerij de schaar der hemelbewoners uit de tempels gebannen. Voor standbeelden op straat had men toen zin noch plaats; de huizen waren te klein, te huishoudelijk ingericht, om ruimte te laten voor massieve versiersels en er bleef ten slotte geen andere gelegenheid voor de beeldhouwkunst over dan in de kerken de grafsteden der groote mannen met hare werken te versieren. Daar leeft zedelijk en stoffelijk gesproken geen kunst van.
Dit belet niet, dat Dr. Galland met groote zorg de schaarsche beeldhouwwerken heeft aangeteekend en beschreven, hunne makers, zoo goed het ging, heeft doen kennen en op die wijze eene leemte heeft aangevuld, die, hoe weinig zij gevoeld werde, toch bestond in de geschiedenis onzer kunst.
Voor de bouwwerken was de grond vruchtbaarder, de stof overvloediger. ‘Bestaat er een Hollandsche bouwstijl?’ mag men vragen, en wij spreken hier enkel van de XVIe en XVIIe eeuw. In het tijdperk door Dr. Galland behandeld, ontmoet men in Noord-Nederland menig werk van uitstekende verdienste, menigen meester van talent, men kan niet zeggen dat er daar een stijl geboren is en gebloeid heeft, die recht heeft op eene afzonderlijke plaats in de wereldkunst. De vroegste renaissance bracht daar werken voort van den fijnsten smaak, van de aanvalligste vormen: het waren noordelijke uitbottingen van den Renaissance-stijl, die uit Italië naar Frankrijk en naar Vlaanderen of liever naar de Nederlanden was ingevoerd. Het spijt mij waarlijk, dat de schrijver geraadzaam hebbe geoordeeld de vroegere renaissance in Holland van die in Vlaanderen af te scheiden. Vóór 1585 is het land één, zijn de kunsten, vooral de bouwkunst, niet gescheiden. Vreedeman de Vries en
| |
| |
Cornelis Floris zijn tweelingen, die gelijkelijk voelen en met verschillende begaafdheden aan het hoofd eener zelfde school staan. De Kelderman's bouwden en Pieter Koeck van Aalst leeraarde in de twee helften des lands. Crispyn de Passe en Colyn de Nole, Jan en Lucas van Deutecom zijn namen, die men in Zuid zoowel als in Noord aantreft. Samen genomen kan men spreken van een Nederlandsche renaissance-school, die op een eerbiedwekkend aantal werken kan wijzen; van een Vlaamsche renaissance spreken, zooals men gewoonlijk doet, is onvolledig zijn; de Hollandsche renaissance op zich zelve genomen hangt in de lucht. Onze kunst en onze kunstenaren waren toen één, evenals onze letteren en onze staatkunde één waren, en het Zuiden was verre overwegend boven het Noorden in alle bedrijvigheden van den menschelijken geest. Ze van elkander scheiden in de XVIe eeuw is ongerijmdheid. Het is veeleer een spijt, dat ik uitdruk, dan een verwijt, dat ik den schrijver toestuur. Het ware ondankbaarheid op de waarde van een geschenk af te dingen omdat het nog niet grooter was. Ik zou er dan alleen nog den hartewensch bij uitdrukken, dat hij vroeg of laat ook voor Vlaanderen doe wat hij voor Holland gedaan heeft en de eerste eeuw zijner geschiedenis gemeenschappelijk voor het gansche Nederland van toen bewerke.
Maar, wij herhalen het, alhoewel Holland op geen eigen renaissance-stijl mag bogen in de XVIe eeuw, wil dit niet zeggen dat de werken van dien trant er niet in grooten getale en van uitstekende hoedanigheid gevonden worden en het beschrijven er van geen lofwaardige taak zij. Men denke slechts aan de stadhuizen van Leiden, 's Gravenhage, Bolswert, aan de Muntpoort te Dordrecht (ongelukkiglijk in de Muntpoort te Utrecht herdoopt in fig. 25), aan het koorgestoelte der kerk in dezelfde stad, aan het gestoelte in de raadzaal te Kampen, aan de vleeschhal te Haarlem, aan zoo menig burgerhuis in de afgelegen steden, om een reeks bevallige scheppingen voor den geest te zien zweven, ons toelachend met hunne zuivere lijnen, hunne smaakvolle versieringen en de eeuwig jeugdige kronkelingen en spelingen hunner dartele en verrukkelijke arabesken.
Na de scheiding splitst zich de bouwstijl in de beide Nederlanden. Het zuiden valt in de macht van den Rubens- of Jezuietenstijl, forsch maar log, rijk zonder onderscheiding noch smaak, om dan eene eeuw later in den Rococo en vandaar in den niet te vervallen.
| |
| |
Het noorden werd zelfstandiger. Ik denk nu niet eens aan het achtste wonder der wereld en de overige scheppingen van Van Kampen, maar aan het algemeen uitzicht van de gebouwen der zeventiende en achttiende eeuw, die straten en grachten bezoomen. Met hunne deftige sombere baksteengevels, doorregen met witte reepels van hardsteen, hunne sober versierde vensterbogen, hun uitzicht van stevigheid en kalmte, van deftigheid en burgerlijke bescheidenheid hebben zij aan Hollands steden een uitzicht gegeven, dat eenig is in de wereld. Praalgebouwen buiten een enkel, monumentale woonsteden of vergaderplaatsen, behalve eenige weinige, werden niet voortgebracht; er ontstond echter een stijl, van lage vlucht, zoo men wil, maar toch op den eigen grond geboren en ontwikkeld.
De bouwtrant uit de school, de academische, kenmerkt alleen eenige openbare gebouwen; de oorspronkelijke stijl, de volkskunst, uit zich in ontelbare woningen, die men op het eerste zicht voor Hollandsche erkent. Om correctheid van lijnen geven zij minder, nergens vervalt de renaissance spoediger in den barokstijl; maar, indien elders het speelsche der vroegere renaissance overgaat in het grillige van den rococo, dan bewaart hier die stijl van verval een zekere deftigheid, een zekere nuchterheid, zoo men wil, die overeenstemt met den volksaard en met volle recht op den naam van nationalen stijl aanspraak mag maken.
Er zijn landen, die mogen bogen op een rijker schaar paleizen, kerken en openbare gebouwen, tellende in de kunstgeschiedenis; er zijn er geene, die aan Holland niet eene uiteenzetting der geschiedenis zijner architectuur mogen benijden zooals Dr. Galland ons die geschonken heeft.
Hij bracht ons werkelijk een geschenk en het wordt tijd dit woord te rechtvaardigen. Met niet genoeg te bewonderen vlijt, met de vereenigde kennissen van een vakman en van een wetenschappelijk belezen geest onderzoekt hij van stap tot stap, welke de gang der bouwkunst in het door hem gekozen tijdperk was; van plaats tot plaats gaat hij na welke werken van beteekenis er daar werden voortgebracht. Bij het aanbreken van elk nieuw tijdperk, bij het betreden van elke nieuwe streek of stad, doet hij ons de geschiedenis van den tijd, het verleden en den toestand der plaats kennen. Hij verhaalt het leven der kunstenaars, beschrijft en teekent hunne werken, alles met eene gelijke nauwgezetheid en eene uitvoerigheid,
| |
| |
die wel de grenzen der matige volledigheid bereikt, maar ze niet overschrijdt. Zijn werk is tweeledig. Eerst komt de geschiedenis der kunst in den tijd, dan de geschiedenis der kunst in de plaats; hij begint met de eeuwen en de jaren te doorloopen, dan begeeft hij zich op weg om de streken en de gemeenten te doorwandelen. Er lag natuurlijk een struikelsteen op dien weg, het gevaar van in herhalingen te vervallen, omdat het werk in den tijd en het werk in de ruimte toch immer hetzelfde blijft. Op handige wijze heeft hij die moeilijkheid vermeden; in de eerste plaats beschouwt hij meer de voortbrengselen der kunst in verband tot elkander, de bouwstijl in zijn vervormingen, de bouwmeesters in hun leven en trant; terwijl hij in de tweede langer stil staat bij afzonderlijke werken en ze dan ook meer op zich zelve behandelt. In al die deelen van zijn onderwerp, uit al die verschillende gezichtspunten beschouwd, brengt hij ons een wezenlijken overvloed, haast eene overdaad van bijzonderheden. Wanneer men zijn boek begint te lezen, verwondert men zich, dat er eene geschiedenis der Hollandsche bouwkunst mogelijk zij; wanneer men het gelezen heeft, is men verwonderd, dat zij zoo gemakkelijk te maken was. Alles staat daar en ligt daar voor u op korten afstand, de tijden van het ontstaan zijn gekend, de scheppers der bijzonderste gebouwen eveneens; het schijnt dat men maar aan het teekenen en het schrijven moet gaan, terwijl men voor de geschiedenis der schilderkunst een werelddeel te doorloopen heeft, op zoek naar de werken, en een zee van boeken en oorkonden, op zoek naar levensbijzonderheden. Het schijnt zoo, zeg ik, wel wetende, dat in werkelijkheid de taak zoo gemakkelijk niet is en de schrijver ze zich zoo licht niet heeft gemaakt, dat hij veel heeft gewandeld,
veel heeft gelezen, veel heeft gezocht.
En zooals iemand, die zijn onderwerp grondig kent en het lief heeft, zet hij het uiteen op licht bevattelijke en genietbare wijze. Hoe talrijk de namen der meesters zijn, die hij ons leert kennen; hoe ontelbaar de gebouwen en onderdeelen van gebouwen, de meubelen, de voortbrengselen der kunstnijverheid, die hij bespreekt, hij verveelt niet; zijn boek, in de eerste plaats bestemd om nageslagen te worden, is aantrekkelijk genoeg om doorloopend gelezen te worden.
Hij heeft liefde voor zijn vak en liefde voor zijn onderwerp: dit geeft warmte aan zijn woord. Hij tracht echter niet, in blinden
| |
| |
ijver, ons in geestdrift te doen ontvlammen voor al wat hij beschrijft en soms op heel weinig bezochte plaatsen, waar wij het niet zouden zoeken noch vinden, voor fraais en kennenswaardigs ontdekt heeft. Hij houdt mate en steekt de heldentrompet niet voor de bescheiden daden onzer bouwmeesters of roemt niet als meesterstukken wat alleen van gewoon talent getuigt.
Alle lof zij dus het werk gebracht. Een enkele opmerking moet ik mij veroorloven, omdat het geen critiek van een bijzonderheid geldt, maar een algemeen zwak, hoe klein het zij van het werk. De schrijver kent onze taal niet genoeg en nam niet de voorzorg zijne proeven door een Nederlander te laten lezen. Hieruit spruit voort, dat hij herhaaldelijk onnauwkeurig vertaalt (b.v. blz. 259 ‘straf is mijn hand’, overgezet door Es straft die Hand; elders ‘Huiszitten-armen’ door Ortseingeboren Armen); hij laat zich tot hybridische woordkoppelingen verleiden als Oudemannenhaus, Wijnhaus, Doelhöfen enz. Maar zooals ik zeg, het vlekje is gering en de waarde van het werk, waarop het bleef hangen, is kwalijk te overschatten.
Max Rooses. |
|