De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Het oudste leven op aarde.Ga naar voetnoot1)Wanneer een kind op jeugdigen leeftijd verjaart, dan schijnt hem het afgeloopen jaar van uiterst langen duur geweest te zijn; vader en moeder zijn in het oog van het jonge kind zeer oude lieden, en eerst op meer gevorderden leeftijd is de mensch in staat te begrijpen, dat de jeugd zijner ouders in een nauwelijks verstreken tijdperk valt. De geestelijke band met het voorgeslacht moet bij verdere ontwikkeling van het individu eerst opnieuw worden opgezocht, terwijl het kind zich dit verband niet bewust is; en velen zeker brengen het nooit tot duidelijke erkentenis van den samenhang, die tusschen het maatschappelijke leven van den tegenwoordigen tijd en dat van weinige decenniën geleden bestaat. Wie de geschiedenis der geslachten, die reeds voor eeuwen hebben geleefd, wil bestudeeren en ten volle begrijpen, die moet reeds met de gaven van den ernstigen navorscher die van den dichter en kunstenaar verbinden, ten einde in zijne verbeelding de gedaanten en de daden van het verleden in heldere omtrekken te zien herrijzen; en zoo het al iemand mocht gegeven zijn, dit voor eenig tijdperk geheel naar waarheid te kunnen doen - iets dat wij trouwens nooit met zekerheid kunnen nagaan - zeker toch zal het aantal der uitverkorenen uiterst gering wezen. Om de moeilijkheden aan te toonen, aan de taak van den geschiedschrijver verbonden, behoef ik hier slechts op een als geleerde en als dichter even bekenden persoon te wijzen; ik bedoel Ebers, die in de ‘Bürgermeisterin’ zeker geen hollandsche vrouw heeft geschetst, niettegenstaande de | |
[pagina 323]
| |
ernstige studiën, die hij zich hier te lande vóór het schrijven van den roman getroost had. Wie zou er dan ook aan willen twijfelen, dat de egyptische karakters, door denzelfden auteur geschapen, onmogelijk getrouw kunnen wezen. Wel echter is dit het geval met de geheele omgeving, waarin de personen optreden, de levensomstandigheden, waarin zij verkeeren. Wij mogen niet in staat wezen, het geestesleven der oude volkeren geheel te begrijpen, de drijfveeren hunner handelingen volkomen te ontcijferen, de naakte geschiedkundige feiten laten zich veelal door nauwgezette studiën opsporen en tot een bruikbaar overzicht groepeeren. Ik heb dit voorbeeld gekozen, omdat ook ik mij heb voorgenomen, hier een stuk geschiedenis te behandelen, een hoofdstuk, wel is waar, niet aan de geschiedenis der menschheid ontleend, maar aan die der oude moederaarde en in haren schoot gegrift met letters even duidelijk als die der oorkonden, welke er toe dienen, de lotgevallen der oude volkeren uit de vergetelheid op te halen. Maar zooals de romanschrijver, die zijne personen in een lang verleden verplaatst, allicht fouten begaat, waar zijn wensch om een geheel te leveren hem de naakte geschiedkundige feiten door zijne verbeelding verder doet aanvullen, - zoo zal ook de geoloog, en dat in nog veel hoogere mate, vele onjuiste voorstellingen met andere verbinden, wier vertrouwbaarheid aan geenerlei twijfel onderhevig is, wanneer hij tracht de geschiedenis van den aardbol, of ook slechts een enkele korte periode daarvan, in alle bijzonderheden te schetsen. Om de onzekerheid aan te toonen, die in velerlei opzicht bij eene dergelijke poging belemmerend in den weg staat, behoef ik er slechts op te wijzen, dat gedurende de laatste twintig jaren onze opvattingen over het ontstaan van de voornaamste reliefvormen der aarde geheel veranderd zijn. Terwijl men vroeger de bergen door vertikale, van onderen op werkende krachten opgeheven dacht, schrijft men thans het proces der gebergtevorming toe aan verzakkingen van een gedeelte der aardkorst en aan daaruit voortvloeiende tangentiale drukkingen. Wij kunnen, om nog een ander voorbeeld te noemen, niet eens met zekerheid aantoonen, welke de verdeeling van land en water gedurende de verschillende geologische perioden geweest is; want al weten wij, dat uitgestrekte gedeelten der vastelanden herhaaldelijk door de zee werden overstroomd, wij weten toch niet te zeggen, | |
[pagina 324]
| |
welke streken niet door water zijn bedekt geworden, en hetgeen op het oogenblik onder den oceaan verborgen ligt is geognostisch te éénen male onbekend. De pogingen, om de omtrekken der continenten voor de verschillende geologische tijdvakken te reconstrueeren, dikwerf genoeg ook in leerboeken aangewend, hebben volgens mijn oordeel niet meer aanspraak op betrouwbaarheid dan de karakters in een roman, welke het menschelijk leven in overoude tijden tracht te schetsen. Op veel hechteren grondslag daarentegen berusten de gevolgtrekkingen, welke wij uit het onderzoek der overblijfselen van dieren en planten kunnen afleiden, zooals die in ontelbare menigte in den schoot der aarde begraven liggen. Dergelijke overblijfselen kunnen er toe dienen, om de fauna's en flora's van de opeenvolgende perioden, welke de ontwikkeling der aarde doorloopen heeft, op nagenoeg dezelfde wijze te reconstrueeren, als wij bijvoorbeeld in staat zijn om uit een herbarium de vegetatie van eenig land voor onzen geest te doen verrijzen, zonder ooit het land zelf te hebben gezien. Op nagenoeg, niet op geheel dezelfde wijze; - want niet alle organismen hebben sporen hunner existentie in de aardkorst achtergelaten, vele sporen ook zijn tot heden nog niet door menschenoogen gezien, en menige bladzijde ontbreekt dus in het herbarium der voorwereld. Wij moeten ons dan ook wel wachten, om op het ontbreken van de eene of andere dier- of plantengroep al dadelijk vèrreikende hypothesen te bouwen, tenzij de afwezigheid daarvan in bepaalde geologische formatieën, door eene aanéénschakeling van logische redeneeringen met zeer groote waarschijnlijkheid kan worden aangetoond. Nergens echter behoeven de gevolgtrekkingen de zekere basis te verlaten, zoolang wij onze beschouwingen alleen vastknoopen aan de werkelijk waargenomen overblijfselen van dieren en planten, die in vroegere tijden de aarde hebben bevolkt. Op welke wijze zijn echter deze overblijfselen in de aardkorst geraakt? zal menigeen vragen. Hoe is het bij voorbeeld mogelijk, dat men in vele streken van een of ander hooggebergte versteende dieren aantreft overeenkomende in bouw met nog levende zeedieren? Vroegere geslachten zagen daarin slechts modellen, voortgebracht door de natuur, en wel onder den invloed der sterren, bij wijze van voorbeelden voorde te scheppen levende wezens; zij be- | |
[pagina 325]
| |
stempelden daarom de versteeningen met den naam van natuurspelingen (‘lusus naturae’). Eerst in het begin der 16e eeuw werd deze onzinnige opvatting der scholastiek opgeruimd, vooral door den zeldzaam scherpzinnigen pottebakker Bernard Palissy, en thans weten wij, dat overal waar versteende zeedieren gevonden worden, ook eenmaal de golven des oceaans hebben gebruist. De grens der continenten was en is nog heden aan voortdurende groote veranderingen onderworpen, al is het kortstondige leven van het menschelijke geslacht niet in staat veranderingen van dien omvang zelf te zien gebeuren, zooals die voor den geoloog uit iedere geognostische kaart direkt zijn af te lezen. Wat nu eens zeebodem was, werd in een ander tijdvak van de ontwikkeling der aarde wederom droog land en door de gebergtevormende krachten der aardkorst dikwerf tot de aanzienlijkste hoogten der hedendaagsche bergketenen opgestuwd - gelijktijdig daarmede echter de overblijfselen der organismen, die in zand- en sliblagen waren begraven, terwijl deze nog den bodem der zee vormden. Zoolang de atmospherische invloeden door chemische en mechanische werkingen aan de rotsen der continenten knaagden, zoolang bij het insnijden der rivierbeddingen in den ondergrond de gelaatstrekken der aarde aan gedurige veranderingen onderworpen waren, zoolang de golven der zee, tegen rotsachtige kusten klotsende, deze ondermijnden en verbrijzelden, terwijl de verbrijzelingsprodukten tegelijk met het door de rivieren afgevoerde materiaal op den bodem van den oceaan zich wederom afzetten - zoolang vormden zich ook nieuwe lagen van gruis, zand en slib, die het groote graf der in de zee afgestorven en daarna op den grond gezonken organismen werden. Men behoeft slechts eene wandeling langs het zeestrand te ondernemen, om te erkennen, hoe op die wijze schelpen, schalen van zeeappels, zeewieren enz. onder zand worden bedolven. Het zand echter, aanvankelijk zoo weinig samenhangend, kan door chemische inwerkingen spoedig in een vast gesteente veranderen, wanneer nieuwe minerale bestanddeelen de ruimten tusschen de zandkorrels opvullen en deze samenbinden. Op dezelfde wijze worden dan ook de ruimten opgevuld, die na het vergaan van de weeke deelen der organismen in het skelet zijn overgebleven, terwijl het skelet zelf moleculaire of chemische veranderingen ondergaat; en het resultaat van dit alles is bij het | |
[pagina 326]
| |
aangenomen voorbeeld een zandsteen met daarin opgesloten versteeningen. Koraaldieren waren buitendien reeds in het ver verleden bezig om, even als nu, door middel van hun lichaam kalk uit het zeewater af te scheiden, de riffen op te bouwen en den koraalsteen te vormen, en tal van kalksteenen zijn in vroegere geologische tijdvakken langs dien weg ontstaan, al is de structuur daarvan in den loop des tijds dikwerf geheel veranderd, zoodat men de hulp van het mikroskoop moet inroepen, ten einde den organischen oorsprong van het gesteente nog te bewijzen. In uitgestrekte waterplassen gaven afstervende, maar bij afsluiting van lucht niet geheel vergaande plantendeelen door middel van het verkolingsproces aanleiding tot de vorming van kolenbeddingen, waarvan de wetenschap ruimschoots partij heeft getrokken, om de flora der voorwereld te reconstrueeren. In de afzettingen van meeren, beken en rivieren eindelijk werden de overblijfselen van zoetwater en land bewonende dieren op dezelfde wijze ingesloten en versteend als de zeedieren in de bezinkselen van den oceaan, en zoo geraakten dus door middel van al die processen de geraamten van dieren en planten in de aardkorst. Zij komen òf opgesloten in een of ander gesteente voor, òf vormen ook geheel zelfstandig rotsen, die dan organogeen genoemd worden, en wel zoögeen of phytogeen, naarmate haar ontstaan aan de dieren- of aan de plantenwereld moet worden toegeschreven. Op de oudste der ons bekende versteeningen wenschte ik hier meer in het bijzonder de aandacht te vestigen; maar alvorens tot eene nadere beschrijving daarvan over te gaan is het wel noodzakelijk, nog met een enkel woord aan te toonen, dat wij werkelijk in staat zijn, met zekerheid den betrekkelijken ouderdom van de dieren en planten der voorwereld te bepalen, en dat dus die, over welke ik wilde uitweiden, werkelijk de oudste levensvormen uitmaken onder de vele duizenden, die wij in versteenden toestand kennen. Zoo er op eenige plaats des aardbols van het begin van het organische leven af tot heden zich eene onafgebroken reeks van afzettingen gevormd had, die de overblijfselen der voorwereldlijke wezens in zich opnamen; zoo buitendien die lagen, door den geoloog ‘sedimenten’ genoemd, nooit eenige stoornis hadden ondergaan; en zoo wij nu eindelijk in staat waren, de daarin | |
[pagina 327]
| |
opgesloten fossielen alle aan een onderzoek te onderwerpen - dan zouden wij de organische wereld, die daar ter plaatse had geleefd, van haren aanvang tot op dit oogenblik leeren kennen. De oudste lagen zouden in dat geval natuurlijk geheel onderaan liggen en de daaraan volgende, jongere, telkens boven de voorafgaande zijn afgezet. Die onderstelling is echter nergens verwezenlijkt, eensdeels omdat door verplaatsing der grenzen tusschen land en water de continuïteit der afzettingen veelvuldig werd afgebroken, zoodat hier de ééne, daar de andere schakel in de keten ontbreekt, en andersdeels, doordien deelen der aardkorst voortdurend werden verschoven, instortten of zich ophieven, waardoor de ligging der oorspronkelijk waterpas afgezette sedimenten werd verstoord. Intusschen zouden wij ook bij onverstoorde ligging niet kunnen doordringen tot de lagen, die de diepste en oudste versteeningen bevatten. Door de genoemde verschuivingen echter zijn vele oude formatiën in een hooger niveau geraakt en zoo voor onderzoek bereikbaar geworden; anderen werden nooit door jongere afzettingen bedekt en aan het oog onttrokken; nog anderen zijn blootgelegd, doordat al hetgeen zich er boven gevormd had in lateren tijd door de mechanische werking van het water (erosie) wederom is vernield geworden; en door dat een en ander zijn vormingen uit alle tijden van de ontwikkeling der aarde aan de tegenwoordige oppervlakte zichtbaar en voor den geoloog toegankelijk. Eene geologische kaart, die de sedimenten der opeenvolgende perioden door middel van verschillende kleuren voorstelt, gelijkt om die redenen eene zeer bonte staalkaart, zoodra daarop een uitgestrekt gedeelte der aardkorst voorkomt. Mocht het nu gelukken, op de ééne plaats de onderlinge ligging op te sporen van twee afzettingen, die ik a en b zal noemen, op de tweede het verband tusschen b en c, op de derde dat tusschen c en d enz., zoo kon hierdoor ten slotte de geheele reeks der sedimenten van de oudste af worden gereconstrueerd. Dat is geschied door den tak der geologische wetenschap, dien men stratigraphie noemt, terwijl men gelijktijdig de versteeningen der verschillende lagen aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp. Daarbij bleek alras, dat aan ieder tijdvak, ja dikwerf zelfs aan afzettingen van zeer geringe dikte, een | |
[pagina 328]
| |
bijzonder palaeontologisch karakter toekwam, dat nergens elders, noch in oudere noch in jongere vormingen, werd teruggevonden. Eenmaal tot die kennis gekomen, had men echter in het vervolg alleen nog noodig, de voorwereldlijke organismen van de eene of andere laag te determineeren, ten einde te kunnen uitmaken, welke plaats de bedoelde vorming in de reeks der sedimenten moest innemen, met andere woorden, haren relativen onderdom te bepalen. De hoofdformatiën laten zich uit eene reeks van goed bewaarde fossielen, niet zelden ook uit eene enkele versteening, met een oogopslag herkennen, zonder dat daarvoor nog eerst onderzoekingen over de ligging der lagen noodig zijn. Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap doet het voorwereldlijke leven ons dan ook het bruikbaarste richtsnoer voor de indeeling der sedimenten aan de hand. De oudste afzettingen, waarin tot nu toe geenerlei versteeningen werden aangetroffen, noemen wij azoisch, de naastvolgende, die de oudste organismen bevatten, palaeozoisch; dan volgen lagen met een palaeontologisch karakter, dat langzamerhand op de hedendaagsche fauna en flora gaat gelijken, mesozoische en kaenozoische afzettingen. Ieder der laatstgenoemde hoofdgroepen is wederom in eene reeks van formatiën verdeeld, alle door afzonderlijke palaeontologische karaktertrekken gekenmerkt, de formatiën buitendien nog verder in groepen van geringere dikte (‘Stockwerke’) enz., indeelingen, die wij hier intusschen buiten beschouwing kunnen laten. Te beginnen met de oudste versteeningen bevattende formatiën verdeelen wij de palaeozoische groep in Cambrisch, Silur, Devon, Carbon en Dyas, de mesozoische in Trias, Jura en Krijt, de Kaenozoische in Tertiair, Diluvium en Alluvium. De vraag, of er in de azoisch genoemde periode werkelijk nog geen leven op aarde bestond, voorloopig geheel in het midden latende, hebben wij dus de cambrische lagen als de oudste te beschouwen van alle diegene, waarin tot heden overblijfselen van organismen werden aangetroffen. Deze lagen zijn het best ontwikkeld in Cambria in Noord-Wales en om die redenen ook door Sedgwick cambrisch genoemd; zij worden buitendien in Boheme aangetroffen en zijn daar door Barrande, die deze afzettingen nauwkeurig onderzocht, primordiaal genoemd; eindelijk kennen wij gelijktijdig gevormde sedimenten | |
[pagina 329]
| |
nog in tal van andere streken, zoo vooral in Noord-Amerika en in het noorden van China. Van alle organische overblijfselen der cambrische formatie vallen het meest de trilobieten in het oog, want niet alleen maken de soorten dezer diergroep ⅔ van alle bekende cambrische species uit, maar het aantal van individuën is ook zoo groot bij de trilobieten, dat alle overige groepen van dieren dezer formatie samengenomen dit aantal niet bereiken. Onder trilobieten verstaat men kreeften, wier lichaam, zooals de naam aanduidt, eene eigenaardige samenstelling uit drie deelen vertoont, en dat zoowel in de richting der lengteas als ook loodrecht daarop. Op den grooten kop, die meestal duidelijk ontwikkelde en van facetten voorziene oogen draagt, volgt een aantal bewegelijke lijfringen en daarna het staartschild; daarbij loopen aan weêrskanten van de lengteas des lichaams twee gleuven, die de zijgedeelten van het middelstuk scheiden. Pooten waren bij deze kreeften langen tijd onbekend, en men meende daarom, dat die week en vliezig geweest waren en bij gevolg, dat de trilobieten tot de groep der zoogenaamde phyllopoden behoorden, in de levende wereld onder andere door den bekenden apus vertegenwoordigd. Eerst in den jongsten tijd ontdekte men echter duidelijke pooten van geheel anderen bouw dan die van den apus; zij zijn zoowel onder den kop als ook onder de lijfringen en de segmenten van het staartschild ingeplant, en de voorste vier onder den kop zijn als kauwpooten ontwikkeld. Uit het bezit dier kauwpooten en tal van andere morphologische kenmerken is echter op te maken, dat de trilobieten het nauwst met de merostomata onder de kreeften verwant zijn, eene groep in de hedendaagsche fauna slechts door een enkel geslacht, den zoogenaamden molukkenkreeft of limulus, vertegenwoordigd. Dit genus limulus, waarvan een viertal soorten in het gebied der indopacifische fauna (de Indische Oceaan maakt hiervan een deel uit) en nog eene vijfde aan de kust van Noord-Amerika leeft, is zeker aan allen uit onze aquariën bekend; de groote dieren met halfronden, hoog bolvormigen kop en langen pijlstaart trekken trouwens ieders aandacht. Zooals de ‘limulus’ in de zee langs de kust op slijkachtigen en zanderigen ondergrond zich ophoudt en zich daar met andere kreeften, schelpdieren en wormen voedt, zoo heeft ook | |
[pagina 330]
| |
een groot aantal van trilobieten ongetwijfeld eene soortgelijke levenswijze geleid, hetgeen uit het karakter der afzettingen, waarin zij als versteeningen voorkomen, valt op te maken. Andere trilobieten deelden hunne woonplaats met slakken, koralen enz., terwijl eene derde groep vermoedelijk in zeer groote diepten haar verblijf hield, aangezien de oogen daarbij geheel ontbreken. Alle trilobieten echter, waarvan meer dan 1700 soorten tot heden bekend zijn geworden, leefden in de palaeozoische periode. Daarvan heeft de primordiale fauna der cambrische lagen reeds over de 250 verschillende species opgeleverd, en van deze bezitten enkele individuën eene lengte van nagenoeg twee voet; in het silurische tijdvak neemt dan het getal der trilobieten nog verbazend toe, want daaruit zijn tusschen de 1300 en 1400 soorten bekend. In het devonische tijdvak is die rijke fauna daarentegen reeds tot ruim een honderdtal, in het carbonische tot 15 en in de jongste palaeozoische formatie, de Dyas, tot een enkele species gereduceerd. Andere kreeften speelden naast de trilobieten in het cambrische tijdperk slechts eene ondergeschikte rol (phyllopoden en ostrakoden), zoodat hier van eene nadere beschrijving dier vormen mag worden afgezien. Van des te grooter beteekenis waren de brachiopoden in de primordiale fauna. De schalen dezer dieren, die nog in de hedendaagsche zeeën leven, gelijken zoozeer op die van gewone schelpdieren, dat men de brachiopoden vroeger evenals deze tot de mollusken placht te rekenen. Thans geschiedt dit niet meer en worden, vooral op grond van embryologische onderzoekingen, deze schelpdragende dieren, evenals de mos- en manteldiertjes (bryozoën en tunicaten), onder den naam van molluskoiden begrepen en van de mollusken in engeren zin gescheiden. Zij dragen twee schalen, die haast altijd verschillende grootte vertoonen en daardoor een gemakkelijk kenmerk ter onderscheiding van de tweekleppige schelpen opleveren. Deze schalen zijn òf door een slot verbonden òf worden ook slechts door middel van spieren samengehouden. Voor de eerste groep kan de terebratula, voor de tweede lingula als voorbeeld uit de hedendaagsche fauna worden aangehaald. De brachiopoden van het cambrische tijdvak nu toonen eene merkwaardige overeenkomst met die, welke wij nog heden | |
[pagina 331]
| |
levend aantreffen; niet alleen zijn de beide genoemde hoofdgroepen er reeds onder vertegenwoordigd, maar de cambrische zeeën brachten ook al geslachten voort, die door alle tijdvakken heen zonder noemenswaardige veranderingen tot op dezen dag hebben geleefd, de genera lingula en discina namelijk. Wat het aantal van brachiopoden in de primordiale fauna betreft, zoo kende Barrande in het jaar 1871 reeds 28 verschillende soorten, terwijl de geheele in dien tijd bekende cambrische fauna 241 diervormen omvatte. Deze cijfers moeten op grond van nieuwere onderzoekingen alle verhoogd worden - wij kennen toch op het oogenblik, zooals gezegd, reeds meer dan 250 trilobieten uit hetzelfde tijdvak - toch bestaat er geen volledig overzicht over alle bekende cambrische versteeningen, terwijl het meêgedeelde voldoende mag geacht worden, om de onderlinge verhouding tusschen de brachiopoden en de overige diergroepen aan te toonen. De plaats, die de brachiopoden in de oudere tijden van de ontwikkeling der aarde innamen, is thans aan de echte weekdieren (mollusken) overgelaten, aan slakken en tweekleppige schelpdieren. Maar ook deze ontbraken in de oudste ons bekend geworden zeefauna niet geheel; slechts zijn zij er even schaarsch als de brachiopoden in den hedendaagschen oceaan; en naast hen ontmoeten wij onder de primordiale dieren vooral nog de hoogontwikkelde cephalopoden, die ons in den tegenwoordigen tijd als nautilus en inktvisschen bekend zijn (de cambrische geslachten zijn orthoceras, cyrtoceras, piloceras), zoodat dus geene der verschillende klassen van weekdieren gemist wordt. De stekelhuidige dieren, echinodermata, waartoe onder anderen de zeesterren en zeeappels gerekend worden, zijn eveneens reeds in de oudste der ons bekende fauna's aangetroffen; zoowel echte zeesterren werden er in ontdekt (3 soorten van palaeaster) als ook een slangenster (ophiurus, protaster), en, wat in het bijzonder opgemerkt dient te worden, deze dieren kwamen in alle hoofdkenmerken zoozeer met de nog heden levende vertegenwoordigers derzelfde dierengroepen overeen, dat een leek de bedoelde versteeningen moeilijk van de zee- en slangensterren zal kunnen onderscheiden, die hier aan onze kust door de golven op het strand worden geworpen. Ik moet er nog bijvoegen, dat de schoone zeeleliën, crinoideeën, die eene andere afdeeling der stekelhuidige dieren vormen, haren oorsprong alsmede uit cam- | |
[pagina 332]
| |
brische tijden afleiden en sedert die periode, al is het dan in eenigszins gewijzigden vorm, tot het tegenwoordige tijdstip zijn behouden gebleven; verder kennen we uit de primordiale fauna hydromedusen (dictyonema), dieren waartoe ook de kwallen behooren, en eindelijk wormen en sponsen. Daarmede is echter de fauna, die in de oudste sedimenten bewaard bleef, uitgeput, terwijl overblijfselen van plantaardigen oorsprong met zekerheid daarin nog niet konden aangetoond worden. Dat lagere planten in de cambrische periode niet zouden bestaan hebben, valt evenwel te betwijfelen, en ook de bovengeschetste fauna vormt wellicht slechts een zeer klein gedeelte der primordiale wezens. De sedimenten toch zijn meestal uit zanderige en slijkachtige gronden der cambrische zeeën afkomstig, die uit den aard der zaak slechts een beperkt getal der toenmalige dieren in zich konden opnemen, en dat feit verklaart insgelijks de groote eentonigheid der primordiale fauna over de geheele wereld.
Overzien wij nog eens de hier in ruwe trekken geschetste versteeningen, die de oudste ons bekende dieren voorstellen, dan moeten daarbij iedereen al dadelijk twee belangrijke feiten in het oog vallen: ten eerste, dat in de bedoelde fauna dieren uit de meest verschillende groepen van ons zoölogisch systeem voorkomen, ten tweede, dat zich daaronder bevinden, die eenen zeer hoogen trap van ontwikkeling hebben bereikt, zooals kreeften en mollusken. Wij durven niet eens beweren, dat die dieren sedert den cambrischen tijd bijzonder veel zijn vooruitgegaan; geen van alle vormen toch is zoo vreemdsoortig, dat er niet analoge wezens in de hedendaagsche fauna zouden zijn aan te wijzen. Wel is waar, schijnen gewervelde dieren in de primordiale fauna nog geheel te ontbreken; want ook in de veelvuldig en nauwkeurig onderzochte lagen van het onder-silur heeft men er tot nu toe geen sporen van gevonden, en eerst in bovensilurische afzettingen, van de cambrische door eene lange tusschenruimte gescheiden, worden tanden, stekels enz. van haaien en andere kraakbeenige visschen aangetroffen. Maar al mogen er nooit overblijfselen van gewervelde dieren in de cambrische sedimenten worden aangetoond, het faunistisch karakter dier lagen vormt ook zonder dat, met het oog op de beide zooeven aangehaalde feiten, een onoverkomelijk bezwaar, dat ons belet | |
[pagina 333]
| |
de oudste bekende organismen als de werkelijk oudste op aarde te beschouwen. Het is aan iedereen genoegzaam bekend, dat de biologische wetenschappen in verband met de palaeontologie tot de erkenning eener langzame en gestadige ontwikkeling der dier- en plantenwereld gedurende de opeenvolgende geologische tijdvakken zijn gekomen. Men onderstelt, dat de hooger georganiseerde wezens uit de lager staande zijn voortgesproten, en dat dus de oudste organismen van zeer eenvoudigen bouw moeten geweest zijn. De groote verscheidenheid en de hooge organisatie der diervormen uit de cambrische periode zou derhalve tegen de ontwikkelingstheorie rechtstreeks indruischen, indien de cambrische wezens de oudste waren, en het is dus een postulaat dier theorie, dat er nog oudere sedimenten met eenvoudiger gebouwde wezens moeten gezocht worden. Het moest dan ook een geweldig opzien baren, toen in Februari 1865 in de laurentische formatie van Canada voorwerpen werden gevonden, die volgens verscheidene onderzoekers, waaronder ook de vermaarde foraminiferenkenner Carpenter, als versteende foraminiferen werden geduid. Want de laurentische formatie behoort tot het zoogenaamde grondgebergte der aarde, dat het fundament aller versteeningen bevattende sedimenten, dus ook der cambrische, vormt, en hetwelk tot dien tijd als vrij van alle sporen van organismen, als azoisch, werd beschouwd. Door genoemde vondst scheen dus nu in eens de oorsprong van het leven in veel diepere dan de cambrische lagen verplaatst, en in overeenstemming met de theorie waren de levensvormen van het grondgebergte van uiterst eenvoudigen bouw; zij behoorden tot de laagst staande groep van dieren. Dawson bestempelde de bedoelde voorwerpen met den naam van eozoon canadense om aantetoonen, dat wij er het morgenrood van het leven in moesten begroeten: Het levenslooze, azoische, tijdvak was met één slag in het eozoische veranderd! Hetgeen men eozoon canadense noemt, is een meer of minder licht gekleurde kalksteen, waarin groene onregelmatige plekjes van serpentijn in eenigszins regelmatige lagen voorkomen. Het serpentijn werd voor de opvulling van de kamers eener foraminiferenschaal gehouden, de kalk voor het daartusschen ontwikkelde skelet. In de kalkmassa komen buitendien vertakte lichaampjes voor, die men als verbindingskanalen tusschen de | |
[pagina 334]
| |
verschillende kamers uitlegde, en eindelijk ziet men in mikroskopische preparaten nog dikwerf, hoe het serpentijn door eene vezelachtige massa wordt omhuld, die in vertikale doorsneden lintvormig om de groene plekjes zich uitbreidt. Men meende de vezeltjes, die fijne naalden van een ‘chrysotil’ genoemd mineraal zijn, als opgevulde fijne porieën te moeten beschouwen, zooals die in het skelet der foraminiferen vee lvuldig voorkomen, en het geheele lichaam zoude door dit alles veel overeenkomst met de nummuliniden vertoonen, de hoogst ontwikkelde groep van foraminiferen. Al dadelijk echter begon men van verschillende kanten tegen de organische afkomst van het eozoon twijfel te opperen, en eene lijvige literatuur ontstond over dit gewichtige vraagstuk, totdat het eindelijk in het jaar 1878 aan Möbius gelukte te bewijzen, dat eozoon canadense inderdaad geen dier is. De voornaamste argumenten, door Möbius tegen de beschouwingen van Carpenter en anderen aangehaald, zijn: 1o, dat er onder de in het kalk voorkomende serpentijn plekjes nergens een aantewijzen is, die men zoude kunnen opvatten als de kamer, van waar uit de groei van het veronderstelde dier zijn begin zoude hebben genomen; 2o, dat de als verbindingskanalen verklaarde lichaampjes in de kalkmassa vormen vertoonen, zooals die nooit bij de kanalen van eenig foraminifeer worden gevonden; 3o, dat de chrysotilnaalden, volgens het onderzoek in gepolariseerd licht ingesteld, geen opgevulde porieën kunnen voorstellen, te meer ook daar de ligging dezer naalden afwijkt van al hetgeen de porieën van foraminiferen vertoonen. Het tiental jaren, sedert de publicatie van het onderzoek van Möbius verstreken, heeft de daarin uitgesproken overtuiging niet zien weerleggen, en wij zijn dus op het oude standpunt teruggekeerd: De cambrische fauna, die ik boven schetste, is nog altijd de oudste ons op aarde bekend! Maar hoe dan de tegenstrijdigheid op te lossen, die tusschen het karakter dezer fauna en onze ontwikkelingstheorieën bestaat? Zijn die theorieën soms niet juist? Menigeen heeft het beweerd; maar, zoo hij zich daarbij op de primodiale dierenwereld heeft beroepen, zeker ten onrechte. Het is een bekend feit, dat de gesteenten in den loop des tijds groote veranderingen kunnen ondergaan, en gelijktijdig daarmede ook de versteeningen, die er in opgesloten zijn. Men | |
[pagina 335]
| |
behoeft slechts een pas uit de zee verrezen koraalrif te onderzoeken, om te kunnen waarnemen, hoe daarin de organische structuur der polypenskeletten reeds begint te verdwijnen, ten einde voor die van kristallijnen kalkspaat plaats te maken. Hoe langer deze metamorphose voortgaat, hoe onduidelijker ook de sporen van organismen worden, en het koraalrif kan op die wijze in kristallijn marmer veranderen. Over het algemeen zijn de sedimenten meer kristallijn en worden de versteeningen daarin onduidelijker, naarmate ze ouder zijn, omdat de oudste afzettingen het langst aan metamorphoseerenden invloed waren blootgesteld. Nu vertoonen ook de gesteenten van het grondgebergte eene volmaakt kristallijne structuur, en reeds lang was opgemerkt, dat hierin de oorzaak zoude kunnen liggen, waarom versteeningen in deze lagen van het azoische tijdvak nog niet waren gevonden. De verklaring vond echter niet algemeen ingang; men zag er eene hypothese in, opgesteld ter wille van een andere hypothese - en dit te eerder, omdat vele geologen de kristallijne schiefers der azoische periode niet als sedimenten wilden beschouwen, maar als gesteenten, die alle eenmaal in gloeiend vloeibaren toestand zouden hebben verkeerd, zij het als oorspronkelijke aardkorst of ook als eruptive massa's. Men betwijfelde de mogelijkheid, dat gewone sedimenten eene structuur zouden kunnen aannemen overeenkomend met die der kristallijne gesteenten van het grondgebergte, van het aan de vorming der cambrische lagen voorafgaande, azoische tijdperk dus. Het tegendeel is echter in het jaar '83 door eene belangrijke ontdekking van Reusch bewezen, en wel op zoo afdoende wijze, als maar eenig twijfelaar konde wenschen. Reusch ontdekte namelijk op het schiereiland Bergen in Noorwegen silurische versteeningen, die daar in kristallijne schiefers optreden, dus in gesteenten van geheel denzelfden aard, als welke aan den opbouw van het grondgebergte deelnemen. Daaruit bleek ten eerste, dat het bedoelde petrographische charakter, de facies van het grondgebergte, zooals men zoude men zoude kunnen zeggen, ook wel eens aan jongere vormingen toekomt, ja zelf aan vormingen van veel lateren oorsprong dan de cambrische lagen; ten tweede, en vooral, echter werd door die ontdekking bewezen, dat sedimenten met versteeningen inderdaad in gesteenten kunnen veranderen, die het charakter der azoische afzettingen vertoonen. | |
[pagina 336]
| |
Dat bij eene dergelijke metamorphose de sporen der organismen in den regel geheel zullen worden uitgewischt, behoeft niet verder te worden bewezen. Zien wij de oudste gedeelten van het grondgebergte voorbij, die hoogstwaarschijnlijk als afkoelingskorst der aarde moeten worden opgevat, dan mogen wij dus de lagen van den vóórcambrischen, azoischen tijd als een reeks van sedimenten beschouwen, die eene verregaande verandering hebben ondervonden, eene verandering, die echter nu en dan ook in jongere fossielhoudende lagen wordt waargenomen! Daaruit vloeit onmiddelijk voort, dat in de afzettingen van het zoogenaamde azoische tijdvak nog versteeningen zouden kunnen ontdekt worden, die dus ouder zouden wezen dan de zooeven geschetste cambrische of primordiale fauna - al is het vinden van dergelijke overblijfselen met het oog op de volkomen kristallijne structuur der azoische lagen niet zeer waarschijnlijk. Men mag hierbij vooral niet over het hoofd zien, dat ook kalksteenen in de azoische afzettingen worden aangetroffen, en zeker is het vermoeden gerechtvaardigd, dat die evenals de kalksteenen der jongere tijdvakken een produkt van het organische leven zouden kunnen wezen. De gelegenheid tot vorming van gesteenten door middel van kalkafscheidende dieren moest echter in de voorcambrische tijden, waarin de dierenwereld nog niet zoo rijk aan vormen was, veel geringer wezen dan in latere perioden, en hierdoor zoude ook het feit zijne verklaring vinden, dat kalkbeddingen in de zoogenaamde azoische formatie betrekkelijk zeldzaam worden aangetroffen. Maar, al mocht het gelukken, versteeningen in lagen te vinden, wier ontstaan in eene veel vroegere periode valt dan die der cambrische formatie - zullen wij ooit het eerste begin van het leven op aarde kunnen ontdekken? de oudste kiemen der organismen als versteeningen mogen aantreffen? Zeker niet, want deze oudste levensvormen kunnen moeilijk reeds met een skelet voorzien zijn geweest, dat haar lichaam tot steun diende; aan dergelijke gedifferentieerde, skeletdragende dieren moeten andere van veel eenvoudigeren bouw zijn voorafgegaan, indien niet alle voorstellingen der biologische wetenschap ons bedriegen. Dieren en planten echter, die nog niet met een skelet waren bedeeld, mogen wij niet verwachten in herkenbare vormen in het grondgebergte aantetreffen. | |
[pagina 337]
| |
Wel is waar, hebben nu en dan ook de weeke deelen van dieren duidelijke sporen in de gesteenten van jongere formatiën achtergelaten. Niet zelden worden bijvoorbeeld in bruinkolen overblijfselen van kikkers waargenomen, die behalve het skelet ook duidelijk den afdruk van den geheelen lichaamsvorm vertoonen; in den lithographischen steen van Solenhofen, wiens ontstaan in de juraperiode valt, heeft men zelfs duidelijke afdrukken van kwallen ontdekt, die gedeeltelijk nog tal van anatomische bijzonderheden lieten herkennen; sporen van wormen kent men tot in de cambrische lagen, en Nathorst meent ook nog steenkernen (dat zijn door de natuur gemaakte afgietsels van de holruimten in de dieren) van kwallen in dezelfde sedimenten te kunnen aanwijzen - maar al deze voorwerpen zijn slechts onder bijzonder gunstige omstandigheden bewaard kunnen worden en zouden onmiddelijk aan onze aandacht ontsnappen, zoodra de gesteenten, waarin zij voorkomen, een kristallijne structuur aannamen, gelijk aan die van het grondgebergte.
Ik heb de oudste organismen geschetst, die aan de wetenschap bekend zijn, maar tevens aangetoond, dat wij die niet moeten beschouwen als de eerste van alle wezens, welke ooit hebben geleefd. Hun ouderdom echter reikt reeds in een zoo lang verleden terug, dat wij niet in staat zijn, ons eenige duidelijke voorstelling van den tijd te maken, die sedert is verstreken. Welk eene lange reeks van jaren voorbij is gegaan, sedert de cambrische zeeën door de zooeven opgenoemde diervormen bevolkt werden, weten wij niet; wij kennen slechts den betrekkelijken, niet den absoluten ouderdom der versteeningen, die in de opeenvolgende formatiën zijn bewaard geworden, al heeft men dan dikwerf door berekeningen den absoluten ouderdom der voorwereldlijke fauna's getracht te vinden. Alle pogingen in die richting in het werk gesteld, zijn aan fouten en onzekerheden overrijk; en waartoe ook zoude ik die onvertrouwbare getallen hier opnoemen? Wie is nog in staat tijden te begrijpen, bij wier berekening vele honderdduizenden van jaren nog niet eens in aanmerking komen? Wanneer de astronoom den diameter van de loopbaan der aarde te hulp roept, om als maateenheid bij de berekening van kosmische afstanden te dienen, dan is dit zeker van hooge | |
[pagina 338]
| |
theoretische en wetenschappelijke waarde. Maar toch zijn wij buiten staat, ons daarna de kosmische afstanden zoo voortestellen als dat bij afstanden op aarde het geval is. Ook deze toch zijn slechts duidelijk voor diegenen te begrijpen, die in de gelegenheid waren een betrekkelijk groot gedeelte der aarde te doorreizen; want eene duidelijke, als het ware plastische, voorstelling van afstanden verkrijgen wij eerst dan, wanneer wij ons die door bekende grootheden ingenomen kunnen voorstellen. Zoo zijn wij ook buiten staat, ons anders een denkbeeld van tijden te maken, dan door ons voortestellen, wat daarin is gebeurd; en in plaats van naar groote, voor onzen geest niet te omvatten aantallen van jaren te zoeken, die ons de overgroote oudheid der voorwereldlijke fauna's en flora's zouden aantoonen, zij het mij vergund hier een meer algemeenen maatstaf voor geologische gebeurtenissen te noemen. Men heeft berekend, dat de hedendaagsche periode, die periode namelijk, waarin geenerlei verandering der thans nog levende organische wereld heeft plaats gehad, ten minste 36000 jaren moet hebben geduurd. Dien tijd namelijk moet de Niagaraval, die ieder jaar door de ondermijnende kracht van het water ongeveer 0,33 M. achteruitgaat, gebruikt hebben, om de 12000 M. lange kloof intesnijden, die zich nu tusschen de vallen en Queenstown aan het Ontariomeer uitstrekt. Het geheele proces der insnijding (erosie) van de rivierbedding valt echter in den tegenwoordigen tijd, want de kloof werd onder andere in sedimenten ingesneden, die van geen vroegeren oorsprong kunnen wezen, omdat zij uitsluitend thans nog levende organismen bevatten. Het spreekt echter van zelf, dat de bedoelde, recente afzettingen moeten aanwezig geweest zijn, vóórdat nog de uitgraving kon beginnen. De zoo verkregen 36000 jaren lange tijdruimte geeft echter in elk geval slechts een minimale waarde aan voor de periode van de ontwikkeling der aarde, sedert wier begin de mensch heeft geleefd, eene periode, die wij het posttertiaire, diluviale en alluviale, tijdvak noemen. Het laatste wederom maakt - te oordeelen naar de dikte der afzettingen en het groot aantal van fauna's en flora's, die telkens door nieuwe werden verdrongen - een uiterst klein gedeelte uit van de tijden sedert de vorming der cambrische lagen verstreken. De periode sedert 's menschen verschijning tot heden als maateenheid aannemende, zouden wij | |
[pagina 339]
| |
die zeker met vele honderden moeten vermenigvuldigen, ten einde eenigszins ons te kunnen voorstellen, hoe lange tijdruimten zijn voorbijgegaan, sedert de oude primordiale fauna, wier beeld ik trachtte te ontwerpen, in leven was. Daar verliest zich het oog in de peillooze diepten van onmeetbare tijdruimten, en wij mogen er ons terecht over verheugen, dat het der wetenschap gelukt is, den sluier, die over de oudste periode van de ontwikkeling der aarde is gespreid, voor een gedeelte op te lichten - al was dit gedeelte dan ook nog zoo klein.
K. Martin. |
|