De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Uit de geschiedenis der klassieke philologie.Ga naar voetnoot1)De ontwikkeling der Duitsche ‘Alterthumswissenschaft’. Het tweemanschap boeckh en Karl Otfried Müller.In de volgende bladzijden zullen wij ons met eene meer rustige ontwikkeling der wetenschap hebben bezig te houden; niet altijd als in de dagen van Scaliger en Niebuhr ontluiken de groote gedachten te midden van de orkanen der wereldgeschiedenis. De jaren na de restauratie ontvingen van hun voorgangers kostbare geschenken. Wat de studie van de klassieke oudheidkunde betreft, had Winckelmann geleerd, wat er noodig is om de oude kunstwerken te leeren verstaan en genieten, bakende Wolff eene gansche wetenschap der antieke menschheid af, bracht Niebuhr den echt historischen geest tot helderheid, zonder welke eene verdere ontwikkeling, ook van de klassieke studie, niet mogelijk is. Het is thans zaak na te gaan, hoe de geslachten, die na 1815 arbeidden, van dat erfdeel hunner vaderen hebben gebruik gemaakt. Na Winckelmann is er aan zijne wetenschap door geleerden van verschillende landen voortgearbeid geworden. Van groote principieele vorderingen was echter geen sprake. Slechts kan men zeggen, dat Heyne's leerling, de Deen Zoëga, den grooten voorganger in exactheid bij het verklaren van kunstwerken verre overtrof. Over het geheel echter treft ons, tegenover Winckelmanns geestelijken rijkdom, bij zijn volgers eene zekere armoede en hoe groot ook reeds aanvankelijk zijn succes moge geweest zijn, 't is er verre vandaan, dat zijn geest vooreerst diep doordrong. | |
[pagina 300]
| |
De archaeologie is uit dilettantisme geboren en dit bestond nog zeer lang naast haar, zonder dat het altijd mogelijk is, een duidelijke grenslijn tusschen beide aan te geven. Ook had het dilettantisme nog zeer belangrijke diensten te bewijzen. Reeds toen Winckelmann nog te midden van de folianten van graaf Bünau zuchtte, in 1751, aanschouwde de Engelschman Stuart de heerlijkheden van het Parthenon; hij en Revet gaven later Antiquities of Athens uit. Vooral sedert het laatst van de vorige eeuw is Griekenland door onderscheidene Engelsche, Fransche en Duitsche reizigers bezocht geworden; wat Winckelmann zich voorgesteld had, deden anderen. Lord Elgin bracht de beeldhouwwerken van het Parthenon naar Londen; behalve deze verwierf het Britsch Museum ook de reliefs van Phigaleia; München verwierf de Aeginetische gevelgroepen; het Louvre de Aphrodite van Melos. Het maakte een overweldigenden indruk, toen men daar in het Elginroom van het Britsch Museum op éénmaal de eigen werken van Phidias voor oogen kreeg. Met verbazing ontdekte men dat geen Apollo van Belvedère of Niobe van Florence een denkbeeld van de ware verhevenheid der Grieksche kunst geven konden. Ook werd eerst thans mogelijk, wat Winckelmann zich steeds als een voornaam doel zijner wetenschap had voorgesteld, doch nimmer werkelijk had kunnen bereiken: eerst nu men ettelijke echt origineele Grieksche kunstwerken uit verschillende tijden voor zich had, en verscheidene zelfs waarvan men met zekerheid den tijd van vervaardiging bepalen kon, vormde men zich vanzelf steeds juister voorstellingen omtrent den Griekschen stijl in de verschillende tijdvakken zijner ontwikkeling. Wat den dilettant bij zijn nasporingen op Italiaanschen en Griekschen bodem vooral zoo sterk aantrok, was de schoonheid der gevonden voorwerpen. Er bestaat echter ook eene liefde voor oudheden, die meer voortspruit uit eene natuurlijke belangstelling in al datgene, wat van onze voorgangers op den bodem, dien wij bewonen, afkomstig is. Ook van het opgegraven Pompeji was dit wel vooral het aardige, dat men over zijn pleinen en straten, dat men door zijn huizen kon rondwandelen, juist zooals die oude Romeinen daar moesten rondgewandeld hebben. Reeds zulk een zucht om het verleden als met eigen oogen te aanschouwen was voldoende om overal de spade in den grond te doen steken; zij leidde tot de zoo hoogst | |
[pagina 301]
| |
belangrijke oudheidkundige onderzoekingen in Aegypte sedert Napoleons veldtocht aldaar; zij leidde in den lateren tijd ook tot de opgravingen van Nineveh en Babylon. Niet zelden drong men met zijne spade tot de overblijfselen van eene beschaving door, waarvan wij door schriftelijke mededeelingen niets of slechts zeer weinig weten. Zulk eene oudheidstudie, waarbij de gevondene voorwerpen als historische documenten dienst doen, ontstond geheel afgescheiden van Winckelmann's kunstarchaeologie en toch bestaat er in het wezen der zaak tusschen beiden geen onderscheid, vloeiden zij als vanzelf in elkander, en wordt ook de eerste eerst recht wetenschap, wanneer zij zich van Winckelmann's beginselen weet te doordringen. Niet zelden verviel zij in de fout, dat zij zich hare voorstellingen omtrent eene vroegere beschaving, ook waar andere bronnen vloeiden, bijna uitsluitend met behulp der gevonden voorwepen vormde. Juist zóó handelde de kunst-archaeologie vóór Winckelman. Eerst deze immers verbond de kennis der monumenten met litterarische en historische wetenschap. Bij alle ontzaglijke aanwinsten, welke de groote Musea van Europa in het begin dezer eeuw deden, moest Pruisen met zijne zeer beperkte finantieele middelen, ofschoon het eene zekere opperleiding der Duitsche wetenschap in handen genomen had, verre ten achter blijven. Toch werd in 1821 het Berlijnsch Museum gesticht. Men zag vooreerst geen kans zich in het bezit te stellen van kunstwerken, zooals het Britsch Museum, het Louvre of München bezaten, en legde zich daarom er vooral op toe, eene zoo volledig mogelijke verzameling van gipsafgietsels te verkrijgen, die ook zeer goed voor de studie dienen kunnen. Ook de kleinere Universiteiten werden daar in meerdere of mindere mate van voorzien. Niet lang daarna deed men een andere, nog belangrijker stap. In 1829 werd namelijk, vooral door Gerhards bemoeingen het archaeologisch Instituut te Rome gevestigd; Duitschers en Franschen werkten daarbij samen. De ontdekking van oudheden zou niet meer aan toeristen worden overgelaten. Geregeld zou de geleerde wereld door mannen van het vak van alles wat er merkwaardigs gevonden werd, op de hoogte worden gehouden. Onuitgegeven monumenten zouden door afbeeldingen en verklaringen algemeen bekend gemaakt worden. Gerhard, gedurende geruimen tijd professor te Berlijn, was | |
[pagina 302]
| |
een dier geleerden, die zonder veel diepen zin te bezitten toch door een groot talent als praktische mannen van zaken, der wetenschap groote diensten kunnen bewijzen. Zijn Instituut moest, meende hij, eene internationale instelling zijn; met groote handigheid had hij Franschen en Duitschers, nog wel onder het protectoraat van den Pruisischen kroonprins, tot gemeenschappelijke werkzaamheid weten te verbinden. Ook buiten de uitgaven van het Instituut heeft niemand door het uitgeven van afbeeldingen van monumenten zooveel materiaal voor studie aangebracht als Gerhard; zijne werken kan zelfs een archaeoloog van den tegenwoordigen tijd geen oogenblik missen. Zijne verklaringen en vooral zijne beschrijvingen van monumenten lieten echter nog al zeer veel te wenschen over. Ja zelfs liep men in één opzicht gevaar met Gerhard het werk van Winckelmann ongedaan te maken; Gerhard had iets van een oudhedenliefhebber; voor hem waren die oude kunstwerken niet in de eerste plaats openbaringen van den Griekschen geest; hij werd in min gunstigen zin een vakman. Gelukkig echter was hij in Duitschland niets minder dan alleenheerscher. Zoo werd door Welcker, te Bonn, vooral de archaeologische verklaringskunst in het rechte spoor gehouden. Welcker had lang den wetenschappelijken omgang met Zoëga genoten en zette de taak weder voort, die deze van Winckelmann had overgenomem. Bij hem verkreeg de archaeologische exegese een echt philologische exactheid, doch tevens een fijnheid, die voortsproot uit een diep gevoel voor de onvergankelijke poëzie der Helleensche beeldende kunst, een gevoel wederom aangekweekt door een vertrouwden omgang met de Helleensche letterkunde. Bij hem waren philoloog en archaeloog geheel één. Evenals de archaelogie van Winckelmann, is ook de philologie van Wolff in hoofdzaak vrij lang een onvervulde belofte gebleven. Inmiddels echter kwam door Niebuhr het groote beginsel tot rijpheid, waardoor eene wetenschap der oudheid, zooals Wolff zich die dacht, eigenlijk eerst mogelijk werd. Het was een leerling van Wolff, die aan het programma zijns meesters werkelijk een inhoud gaf. De echt historische zin, die daarvoor vereischt werd, was, gelijk werd opgemerkt, geheel een uitvloeisel van den toenmaligen tijdgeest, maar toch is het meer dan waarschijnlijk, dat hier vooral Niebuhr's machtig voorbeeld het meest tot verheldering der geesten heeft bijgedragen. | |
[pagina 303]
| |
Onder de groote geleerden, die aan de pas gevestigde Berlijnsche universiteit beroepen werden, behoorde ook de jeugdige Heidelberger hoogleeraar August Boeckh. Boeckh is in Berlijn werkzaam geweest van 1811 tot zijn dood, in 1867. Hij was een man die het als professor zeer druk had; hij was ook de feestredenaar der Universiteit en nam in allerlei opzichten ijverig deel aan het praktische leven. Toch is ook hij een dier geleerden, die reeds door den ontzaglijken omvang hunner geschriften tot eerbiedige verbazing stemmen. Het eerste groote werk, dat hij ondernam, was zijne beroemde uitgave van Pindaros. Reeds hierbij zien wij hoe ook hij door de groote geestelijke strooming van zijn tijd wordt medegevoerd: hij ontdekte het eerst dat onder de dorre schoolsche regelen der rythmiek, door de ouden ons overgeleverd, het leven klopt der eigenaardige rythmische kunst van het Helleensche volk in zijn bloeitijd. Pindaros moest geheel gehoord worden met het oor waarmede zijne tijdgenooten hem hoorden. Boeckh was verder in zoover een leerling van Wolff, dat hij een Encyclopaedie der philologie gaf over het geheel in Wolff'schen trant, schoon, wat formuleering betreft, minder schoolsch-systematisch. Het groote boek echter, dat wij naar zijne grondbeginselen van Wolff zouden verwacht hebben, een boek waarin eenig deel van het oude volksleven om zijns zelfs wil behandeld werd, - kwam niet van den leermeester maar van den leerling. In 1817 gaf Boeckh zijne Staatshaushaltung der Athener uit, en welke geestelijke invloeden hier in het spel waren, toont ons reeds de opdracht: ‘dem scharfsinnigen und grossherzigenGa naar voetnoot1) Kenner des Alterthums B.G. Niebuhr, zum Zeichen inniger Verehrung.’ In de voorrede spreekt de schrijver de meening uit dat de Grieksche oudheden niet meer als eene ‘ruwe, onsamenhangende wildernis’, - niet door een ‘Zusammenträger’ maar door een ‘Forscher und Kenner, in wetenschappelijken geest als een groot geheel moeten behandeld worden’; eene bijdrage om zulk eene behandeling voor te bereiden, was zijne Staatshaushaltung, handelende over een onderwerp, dat nog slechts zelden was aangeroerd. En werkelijk, het was iets geheel ongewoons den ganschen economischen toestand van een volk der oudheid in eene samenhangende beschrijving verklaard te zien. Boeckh's opvatting | |
[pagina 304]
| |
is daarbij zoo grootsch en tegelijk zoo verstandig mogelijk: welk eene buitengewone rol speelt Griekenland in de wereldgeschiedenis; ‘eene kleine schaar overwint de geweldige massa's der barbaren bij Marathon, Salamis en Plataeae; de weg der vrijheid liep over bloed en lijken, maar uit het bloedige zand rees een geslacht op, dat door den geest der dooden tot nieuwe groote daden werd opgewekt; daarna vestigt zich de heerschappij van eene enkele stad Athene over duizend andere, Attica wordt in kunst en letteren de groote leermeesteres van tijdgenoot en nakomelingschap’; het doel van Boeckh's boek is een onderzoek naar de economische grondslagen, waarop die grootheid van Attica gesteund heeft. Dit was zeker een zeer geniale greep, vooral voor 70 jaren, toen de beschaafde wereld zich nog zoo weinig met staathuishoudkundige begrippen bezig hield. Geniaal in hooge mate is ook die vereeniging van geestdrift voor een verheven moment in de wereldgeschiedenis met dat onbenevelde, nuchtere gezonde verstand, hetwelk onmiddellijk inziet, dat ook het verhevenste wat het menschelijke leven aanbiedt, zijne praktische, prozaïsche zijde heeft. Hoe waren handel en bedrijf, het geldelijk verkeer? hoe was in het algemeen de volkshuishoudkundige toestand van het Attische volk? hoe was zijne finantiëele administratie? welke waren de gewone, welke de buitengewone inkomsten van den staat? welke was de finantiekunst der oude Atheners en der Hellenen in het algemeen? Op al die vragen wordt omstandig, maar toch duidelijk, voor zoover de bronnen het toelaten, antwoord gegeven. En nu die bronnen; juist in dat opzicht was het boek nog merkwaardiger dan door de resultaten. De wensch van Scaliger werd na twee honderd jaar op schitterende wijze vervuld, door iemand echter die waarschijnlijk van Scaligers opwekking aan Gruter om de inscriptiën ten bate van de antiquiteiten te bezigen, niets geweten heeft. Boeckh putte uit de oude schrijvers, maar vooral ook uit de oorkonden van het finantiëele beheer der Atheners zelf, want de vele inscriptiën, die tot ons gekomen zijn, waren niets anders dan staatsstukken, welke in steen uitgehouwen met onmiskenbare zekerheid uit den tijd zelf tot ons spreken. De uitgave werd door eenige facsimiles van inscriptiën gevolgd. Het was de voorbode van het reuzenwerk, dat door Boeckh in opdracht van de Pruisische academie aangevangen | |
[pagina 305]
| |
en voor het grootste gedeelte, - al werd hij door verschillende vakgenooten ondersteund, - uitgevoerd werd. Duizenden inscripties uit allerlei boeken en handschriften bijeengegaard of direct afgeschreven van de origineelen der Musea werden, gerangschikt naar de landen van herkomst, in een corpus inscriptionum Graecarum samengebracht: alle oorkonden omtrent het publieke en private leven der verschillende Grieksche stammen gedurende tal van eeuwen. Daarbij moest als het ware eene tweede philologie gegrondvest worden. Stelt men den tekst eens schrijvers uit de handschriften vast, hier moesten dikwijls brokjes steen met letters, - lang niet de meeste inscriptiën waren geheel gaaf, - tot een leesbaar geheel samengevoegd worden, waarbij dan aanvulling der leemten door conjectuur onmisbaar was. Verder kreeg men in de inscriptiën dikwijls eene nieuwe taal voor oogen, een nog zoo goed als onbekend dialect, of de echte volkstaal, daar waar men uit de auteurs slechts de meer beschaafde schrijftaal had leeren kennen; allerlei onbekende moeilijkheden van taalkundige uitlegging moesten worden opgelost. Verder waren de inscripties documenten waaromtrent men vooraf niets wist, waardoor men den tijd en de plaats van oorsprong zou kunnen vaststellen. Men had den inhoud van allerlei staatstukken te verklaren, uitgevaardigd in staten omtrent wier inrichting of geschiedenis men dikwijls maar zeer weinig op de hoogte was; vooral antiquarische en historische navorschingen moesten hier op groote schaal gemaakt worden. De gansche nieuwe wetenschap der epigraphie is eigenlijk het eerst door Boeckh gegrondvest; hij is daarbij natuurlijk veel te kort geschoten, doch hoe kon het anders; immers in die vier à vijf groote folianten komt bijna geen enkele pagina voor, waar hij geene beslissingen had voor te stellen zonder eenige voorlichting van voorgangers. Alles wat Boeckh nog verder geschreven heeft, - en het is niet weinig, - draagt denzelfden stempel van verbazend omvangrijke wetenschap door een denkenden en ordenenden geest volkomen beheerscht, en bij alles was hij in mindere of meerdere mate een baanbreker: men denke aan zijn tijdrekenkundige en metrologische studiën. Boeckh is bovenal de man der exacte historische wetenschap; het kenmerkt dezen philoloog dat hij van zijn gymnasialen tijd af aan groote voorliefde voor de wiskunde had. Men meent wel eens dat eene grootsche opvat- | |
[pagina 306]
| |
ting van historie afkeerig maakt van detailstudiën. Het tegendeel is waar; wanneer men zich een waarachtig beeld van een vervlogen tijd wil vormen, heeft men juist behoefte om allerlei bijzonderheden haarfijn vast te stellen; het echte leven der historie laat zich niet zelden in schijnbare nietigheden voelen en tasten. Daarom is onze tijd, een tijd van historie in den geest van Ranke, ook een tijd van de meest nauwgezette archiefstudie. Ook hier zien wij nu de klassieke philologie in de eerste rijen staan, want Boeckh's epigraphie is in beginsel niets anders dan het verbazend nauwkeurig tot in kleinigheden doordringend bronnenonderzoek. Zeker loopt men bij dergelijke studiën het groote gevaar van kleingeestigheid, doch een man als Boeckh gaf ook hier het voorbeeld aan alle volgende geslachten: het kleine is nimmer klein, wanneer het als een schakel in een groot geheel gedacht wordt. Wanneer echter een volk in een zijner perioden van scheppingskracht aan zijne nationale grootheid arbeidt, dan is het alsof de hulptroepen van alle hemelstreken komen opdagen. Op den 28 Augustus 1797, den verjaardag van Goethe, gelijk men heeft opgemerkt, - men zou werkelijk fatalist gaan worden, - werd te Brieg, in het eerst door de veroveringen van Frederik den Groote met Pruisen verbondene Silezie, de man geboren door wien de Duitsche wetenschap der oudheid eigenlijk eerst tot volle ontwikkeling gekomen is, - buiten twijfel wederom een van de heroën der wetenschap, Karl Otfried MüllerGa naar voetnoot1). Ook omtrent Müller hooren wij het gewone verhaal, dat zijne groote gaven reeds verbazend vroeg tot ontwikkeling kwamen, dat hij een geheel buitengewoon leerling van het Briegsche gymnasium was en dat zijne leeraren hem, - aan den blik van een leeraar ontgaat nu eenmaal niets, - met de heerlijkste verwachtingen naar de Hoogeschool hebben zien vertrekken. Duidelijk echter blijkt weder hier, hoe voorzichtig men met dergelijke verhalen wezen moet. Omtrent Müllers | |
[pagina 307]
| |
jeugd zijn wij eigenlijk geheel in het duister. Met zekerheid weten wij alleen uit de acten der Universiteit Breslau, dat hij met een lageren graad van zijn gymnasium naar de Universiteit gepromoveerd werd. Te Breslau heeft hij zich toen ijverig met allerlei studie bezig gehouden. Hij bestudeerde daar, - en dit verdient reeds zeer de aandacht, - o.a. Kant's Kritiek en Niebuhr's Römische Geschichte. Hij werd dan ook te Breslau voor twee prijsvragen te gelijk bekroond, één over Kant's Kritiek van de bewijzen voor het bestaan van God, de andere over de historie der Maccabaeën. Beide getuigden van groote vlijt en degelijke bronnenstudie, doch het Latijn was in één woord verschrikkelijk. Eerwaarde philologen in de Breslausche faculteit schudden het hoofd: zou men zoo iemand bekronen! De heldere Steffen evenwel oordeelde, - wij weten dit alles uit de acten der Breslausche universiteit, - dat het een domheid van de faculteit zelf geweest was om over een philosophisch onderwerp als dat omtrent Kant een Latijnsch antwoord te eischen; merkwaardig is zijne opmerking, dat datgene wat den jongen prijsverhandelaar ‘national erregt und belebt hatte’ door hem niet in ‘een dooden vorm’ kon gebracht worden. Zoo duidelijk sprak bij die mannen het bewustzijn, dat in de wetenschap die zij grondvestten, het innigste van hun nationaal wezen werd nedergelegd. Wat de historische verhandeling betreft, hakte de later zoo beroemd geworden historicus von Raumer den knoop door met de opmerking, dat er wel eens meer voortreffelijke verhandelingen in ‘verschrikkelijken’ vorm geschreven waren. Het was werkelijk een groot voorrecht voor Müller zulke helderziende professoren aan te treffen. Wat zou bijv. Wijttenbach te Leiden, de geleerde philoloog en groote meester over den vorm, met dergelijke verhandelingen hebben aangevangen? Waarschijnlijk zou Müller dáár zijn ondergegaan. Van Breslau is Müller naar Berlijn gegaan, waar hij de getrouwe leerling van Boeckh geworden is. Men beweert wel eens dat alle geniale geleerden autodidacten waren. De geschiedenis weerspreekt die stelling in haar algemeenheid, en gelukkig is zeker het land, waar zij dat niet behoeven te zijn; veel spoediger beschikken zij dan over alle geestelijke krachten, die een goedgunstige natuur hun heeft toebedeeld. Voor eenige jaren verscheen de briefwisseling van Müller en Boeckh tot op | |
[pagina 308]
| |
den vroegen dood van den laatste volgehouden, een heerlijk monument van de macht eener edele vriendschap ook in de wetenschap. Müller was zijn leermeester kinderlijk dankbaar voor het vele dat hij hem buiten twijfel verschuldigd was, en Boeckh volgde zijn leerling met innige belangstelling ook op die wegen, waar hij wist dat de eigenaardige gaven om voor te gaan, hem ontbraken. Beide waren vlekkeloos reine, edele zielen, die elkaar volkomen verstonden; de geschiedenis van den tijd noemt, als een ander wetenschappelijk vriendenpaar, nog de gebroeders Grimm, doch die waren niet in die mate elkanders evenknie. Toch was beider geaardheid hemelsbreed verschillend. Boeckh was de wereldwijze, die van de menschen niet meer verwachtte dan hij wist, dat zij geven konden; Müller was een meer kinderlijke natuur, die eene zeer sterke behoefte aan eene sympathieke omgeving had, en zich innig hechtte aan den kring waarin hij leefde; hij kon zich bijna persoonlijk gekwetst gevoelen door wat hem aanstootelijk, onwaar, opgeschroefd voorkwam; zijn diepste zielerust werd verstoord als zijn eerlijk hart zijns ondanks hem beval in den strijd der wereld partij te kiezen, zoodat hij God en menschen bad het kwaad te bezweren en hem de harmonie van zijn gemoed weder te geven. Datzelfde verschil van karakter openbaart zich ook in beider wetenschap. Boeckh was een man van metaal, een held van het koele verstand, die niet week ter rechter- of ter linkerzijde. Müller was in hooge mate een dichterlijke geest; wat Boeckh begrijpen wilde, wilde hij aanschouwen. Welk een macht in de wetenschap zulk een aanleg is, wordt vrij algemeen erkend; doch hoe gelukkig was het, dat juist zulk een man een leermeester als Boeckh aantrof, wiens streng exacte methode, welke geheel de zijne werd, hem voor alle afwijkingen, waaraan de man der phantasie blootstaat, behoedde. In 1817 promoveerde Müller op een weer in slecht Latijn geschreven dissertatie, getiteld: Aeginetica. Geheel het volk der Aegineten, die aloude mededinger van Attica, wordt daar geschetst: hoe het zich in den loop der tijden in staatkunde, handel, godsdienst en kunst ontwikkeld heeft. Als grondslag dient de beschrijving van het land, waarin het leefde. De 20jarige jongeling beoogt daarmee zeer bepaald eene historische volkskarakteristiek. De verwantschap met Niebuhr's historische richting is duidelijk; een volk is hier iets, dat uit zichzelf moet begrepen | |
[pagina 309]
| |
worden; ook begint Niebuhr zijne Römische Geschichte met eene poging de verschillende namen van volken in Italië, die de overlevering in bonte verwarring mededeelt, zooveel mogelijk tot duidelijk omschreven historische gestalten te verheffen. Toch is Müller bij dien arbeid geheel zichzelf; hij is de dichter die een volk der oudheid, zooals het werkelijk geweest is, aanschouwen wil. Daarop verkreeg Müller eene vrij ondergeschikte betrekking aan het gymnasium te Breslau, doch al werden ‘zijne vleugels’ daar o.a. door correctiewerk ‘verbazend verlamd’Ga naar voetnoot1), hij ontwierp daar een plan de ‘steden en volken’ van Griekenland in een groot werk, op soortgelijke wijze als de Aegineten, te behandelen en hij bewerkte al vast Orchonenos en de Minyers; later heeft hij daaraan nog de Doriers toegevoegd. Müller gevoelde het eerst volkomen duidelijk, dat het niet aangaat de Helleensche stammen als een geheel te behandelen en dat het zeer eenzijdig is Attica als bijna de uitsluitende vertegenwoordigster van de Helleensche beschaving voor te stellen; vooral de nationale individualiteit der Doriërs werd door hem fijn gevoeld en begrepen. Het verblijf te Breslau duurde echter maar zeer kort. Heeren in Göttingen was op Müllers Aeginetica opmerkzaam geworden en toen er een opvolger voor Welcker, die naar Bonn vertrokken was, gevonden moest worden, schreef Heeren over Müller aan Boeckh. De brieven over die zaak gewisseld, bezitten wij nog; Boeckh gaf begrijpelijker wijze die inlichtingen gaarne en zond aan Heeren o.a. onderscheidene proef bladen van de Minyers, dat toen onder de pers was. Er bestond echter tegen Müllers benoeming één bezwaar, doch dat werd ook door Heeren licht geteld. Müller moest namelijk college geven in de archaeologie, en daarvan wist hij tot dien tijd nog maar heel weinig. Hij mocht echter, vóór hij in Göttingen kwam, op kosten der Hannoveraansche Regeering zich een paar maanden in Dresden ophouden om zich daar reeds eenigermate voor die studie, waaraan toen natuurlijk minder vast was dan nu, voor te bereiden. Men wilde zich een man van talent niet laten ontgaan, omdat hij niet volkomen paste. In 1819 werd de 22jarige jongeling, die echter reeds proeven | |
[pagina 310]
| |
van groote bekwaamheid had afgelegd, buitengewoon hoogleeraar aan de beroemde Georgia Augusta. Müller, een levendige geest met dichterlijke verbeelding, was natuurlijk een buitengewoon academisch leeraar; in dat opzicht stond hij verre boven Boeckh. Hij nam zijn academische taak ook niet licht op; twee uur daags gaf hij zijne gewone colleges; daarbij stond hij nog mede aan het hoofd van het Seminarie; een gansch geslacht van geleerden is door hem bezield geworden. Met dat alles echter ging eene werkzaamheid als schrijver gepaard, die wederom aan het fabelachtige grenst. Hij werkte dan ook met verbazende gemakkelijkheid. Merkwaardig is het bijv. dat, terwijl hij in zijn brieven Boeckh geregeld van zijne studiën op de hoogte placht te houden, hij toch met geen enkel woord gewag maakt van zijne zoo voortreffelijke Geschichte der griechischen Literatur (in de Duitsche uitgaaf twee flinke deelen) en van het werk dat hij daarvoor te verrichten gehad heeft, terwijl dat boek nog wel door hem in eervolle opdracht van eene Engelsche Society geschreven werd en dan ook het eerst in het Engelsch, voor zoover het voor zijn dood gereed was, verschenen is. Zulk een kleinigheid heeft hij eerlijk over het hoofd gezien. Reeds vóór zijn 30e jaar was Müller een der beroemdste geleerden van zijn tijd. Zoo iets was natuurlijk slechts onder de gunstigste omstandigheden mogelijk. Hoe anders was zijn lot dan bijv. dat van Winckelmann. Niet altijd staat een volk hoog genoeg om zijn beste zonen op een plaats te brengen, waar zij het meeste nut kunnen doen; talent te ontdekken is ook een kunst, en een kunst waar ware grootheid van ziel toe vereischt wordt. Met echte liberaliteit en doorzicht hielp de reactionaire Regeering van Hannover den jeugdigen geleerde op zijn weg voort. Zij maakte hem niet slechts spoedig gewoon hoogleeraar, schonk hem hulpmiddelen, als plaatwerken en afgietsels, gaf hem na verloop van tijd allerlei eerbewijzen als ridderorden, hooge titels, die vooral in Duitschland als de noodwendige sieraden der grootheid gelden, doch zij gaf hem ook reeds in 1822 een half jaar verlof, om ongestoord in de Musea van Londen en Parijs te kunnen arbeiden. Daar heeft toen Müller zeer veel gewerkt in het belang van Boeckh's corpus inscriptionum, doch bovenal verkreeg hij daar eerst een deugdelijke vorming als archaeoloog. | |
[pagina 311]
| |
Door de Elgin-marbles geïnspireerd, heeft Müller verscheidene voortreffelijke verhandelingen over de kunst van Phidias geschreven. In Göttingen, staande te midden van de afgietsels, die de Engelsche koning, tevens koning van Hannover, aan de Universiteit geschonken had, was hij zeker een der allereerste Duitsche geleerden, die hunne leerlingen in den geest van dien ouden meester deden doordringen. Ook verder schreef hij nog verscheidene archaeologische verhandelingen en ten laatste het zoo bekende Handboek der archaeologie, dat nog heden ten dage goede diensten doet, en toen ter tijd voor velen een openbaring was. Zijn meeste lauweren heeft hij echter niet op dit gebied geoogst. Toch waren zijne inzichten vaak verwonderlijk juist; hij zag ook hier met den blik van een historicus en verstond de Grieksche kunst als historisch verschijnsel wellicht beter dan één van zijn tijdgenooten. Müller bestreed Thiersch, toen deze den Aegyptischen oorsprong van de Grieksche kunst trachtte te betoogen. Thiersch heeft voor het uiterlijk eenigszins gelijk gekregen en Müller's opvatting, die de geheele Grieksche beschaving uit haar zelf verklaren wil, gaat zeker te ver. Maar toch in datgene waar het vooral op aankwam, was hij buiten twijfel op het rechte spoor. Juist nu wij beter weten, wat en hoe Griekenland van Aegypte en het Oosten overnam, - nu wij weten dat in datgene wat een kunst een kunst maakt, het Helleensche eigenlijk niet van eenigen vreemden invloed afhankelijk was, - zien wij duidelijk hoe ontzaglijk ver de Helleensche geest van den Oosterschen en Aegyptischen afstond, en Müller, die dieper en levendiger dan iemand gevoelde hoe de Helleen zijn edelste en diepste wezen in zijn kunst uitdrukte, hoe volksgeest en kunst waren samengegroeid, bewees door zijne verdediging van Griekenland's zelfstandigheid in dat opzicht, hoezeer hij daarbij ook overdreef, aan de wetenschap een veel grooter dienst, dan iemand die bijv. op de onwederlegbaarste wijze een paar motieven of ornamenten wist aan te wijzen, welke de Grieksche kunstenaar aan Aegyptenaren of Phoeniciërs moet ontleend hebben. Müller's eigenaardig vermogen, zich een volk in al zijne levensuitingen als een levend geheel voor den geest te brengen, leidde nog tot een andere, zeer schitterende overwinning. In antwoord op een prijsvraag der Berlijnsche academie schreef hij zijn beroemd boek: die Etrusker. Vóór Müller was dat volk in de hoogste mate een raadsel; het is het nog, omdat | |
[pagina 312]
| |
de Etruscische opschriften nog altijd eigenlijk niet verstaan worden en wij dus zijn taal niet kennen; doch wat wij nog van de Etruscers weten, weten wij hoofdzakelijk door Müller. Het was geen lichte taak een samenhangend beeld van Etrurie's land en volk, van zijn geschiedenis en beschaving te ontwerpen alleen met behulp van enkele losstaande mededeelingen van Grieksche en Romeinsche schrijvers en van hetgeen zich uit de monumenten laat afleiden: Aan Müller echter is dit in die mate gelukt, dat toen Deecke in 1877 het boek ten tweeden male uitgaf, hij niets wezenlijks te veranderen had; op eenige toevoegsels, vooral in de noten, kwam eigenlijk alles neer. Reeds vóór de uitgave der Etrusker hadden Müller's om zoo te zeggen volkenkundige nasporingen hem geleid tot zijne mythologische studiën, welke zeker tot een van de sterkste proeven behooren, die het wetenschappelijke divinatie-genie ooit heeft afgelegd. Müller gebruikte bij zijne behandeling van volken en stammen gewoonlijk mythen en sagen; zijne deductiën zijn daarbij veelal te gekunsteld; hij is te vlug met het vinden van den historischen kern in de zoogenaamde mythische inkleeding, maar toch is het eene zeer groote waarheid, dat mythen en sagen het eigenaardig geestelijk bezit van een stam waren, die tegelijk met dezen overgeplant werden, die een maatstaf kunnen aangeven om te beoordeelen in hoeverre volken met elkaar verwant waren of invloed op elkaar uitgeoefend hebben, waarin ook wel eens eene historische volksherinnering is weder te vinden, of vroegere staatkundige of maatschappelijke toestanden zich afspiegelen. Müller had stilzwijgend mythen en sagen op een zoodanige wijze als bron van historie gebruikt. Hij had het bijna onwillekeurig gedaan; de stof die hij te behandelen had, had hem van zelf tot die methode gebracht; thans gevoelt hij vooral door tegenspraak van anderen behoefte haar theoretisch te rechtvaardigen; hij doet dat in zijne Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie, zoo als hij zijn boek met toespeling op Kant's Prolegomena noemt. Hij was zich bewust eene groote ontdekking gedaan te hebben en hij had die gedaan, eene ontdekking echter eigenlijk met middelen, die daar niet toereikend voor waren; van daar dat zijne meeningen nog niet duidelijk genoeg omschreven zijn. Bedenkt men echter dat in den tijd van Müller mythen bij diegenen die er het meest over nagedacht hadden, in mindere of meerdere | |
[pagina 313]
| |
mate nog als allegoriën, als eene zekere door bepaalde personen opzettelijk in een populairen vorm ingekleede hoogere wijsheid golden, - Creuzer liet zelfs priesters uit het Oosten komen om op zoodanige wijze hunne verhevene leeringen bij de Grieken aan den man te brengen, - dan begrijpt men eerst, hoe ontzaglijk groot de sprong is, die het eerst door Müller gedaan werd. Mythen zijn, volgens Müller, niet het werk van enkele personen op een bepaald tijdstip opzettelijk uitgedacht. Zij zijn van lieverlede ontstaan in den grijzen voortijd; de dichters zooals Homeros en Hesiodos hebben ze slechts omgewerkt; de tijd der eigenlijke mythenvorming valt vroeger. De mythe is het product van eene eigenaardige wijze van voorstellen en uitdrukken, waarbij alle wezens als personen, alle betrekkingen tusschen wezens als handelingen gedacht worden. In eene bepaalde periode van zijne beschaving vloeit eene dergelijke voorstellingswijze geheel voort uit den geestelijken toestand van een volk; men kan zich dan de voorvallen en toestanden der natuur en der menschenwereld niet anders dan zoo denken; wat door ervaring en overlevering in den geest gebracht is, kleedt men van zelf voor zich en anderen in een zoodanigen vorm. Van opzettelijk verzinnen van mythen is dus geen sprake, doch een volk vormt zich in die vroegere periode zijner beschaving een groote menigte mythisch ingekleede meeningen over allerlei zaken, die in grooteren of kleineren kring gangbaar werden en dan, wanneer het volk het tijdvak van mythisch denken te boven gekomen is, als een schat van wetenswaardigheden omtrent Goden, wereld en geschiedenis wordt overgeleverd aan de volgende geslachten, wier dichters dat alles dan in behandeling nemen. Het is bijna ongelooflijk, dat iemand die geene andere dan Grieksche mythen kende, zoo diep in het wezen der mythenvorming doordrong. De Grieksche mythen zijn misschien meer dan die van eenig ander volk door de latere volkspoëzie onder handen genomen geworden. Men weet dat bijv. de mythen der Vedas het oorspronkelijke karakter veel nauwkeuriger bewaard hebben. De Indologen waren het, vooral Kuhn, die 25 jaar later de vergelijkende mythologie gegrondvest hebben en toen zag men wat Müller's scherpe en dichterlijke oogen door het floers der Grieksche volkspoëzie heen gezien hadden, in onmiddellijke aanschouwing vóór zich. Müller had zeker | |
[pagina 314]
| |
niet volkomen helder gezien, hij heeft dikwijls misgetast, hij bereikte niet geheel wat hij wilde. Vooral hoe de voorvallen der natuur, - want daarop komt het meer in de eerste plaats aan dan Müller dacht, - mythisch voorgesteld werden, heeft hij zich nooit in bijzonderheden volkomen duidelijk kunnen maken; toch toont zijn behandeling van onderscheidene mythen, bijv. die van Perseus, dat hij in hoofdzaak ook hier zeer juist gevoelde. Wij merkten vroeger opGa naar voetnoot1), dat niet de ontdekking van het Sanskriet alleen de vergelijkende taalstudie teweegbracht; waar het de vergelijkende mythologie geldt, zien wij nog duidelijker, - daar Müllers mythologie haar 25 jaar voorafging, - hoezeer nog andere factoren dan toevallige ontdekkingen bij de gansche ontwikkeling der geestelijke wetenschappen, zooals de laatste eeuw die vertoonde, in het spel waren. Müller's geest had eene verbazende veerkracht, de vrucht zijner machtige verbeelding. Bijzonder aangenaam was hem de kennismaking met Frans Bopp, den grondlegger der vergelijkende taalwetenschap, en toen later de beide Grimms in Göttingen kwamen en zelfs hetzelfde huis met de familie Müller betrokken, was Müller daar zeer verheugd over en schreef hij aan Boeckh: ‘ik denk Jacob voor taalgeschiedenis en dergel. uit te zuigen.’Ga naar voetnoot2) Het resultaat was een college over de grammatica der klassieke talen op den grondslag der nieuwe taalwetenschap, buiten twijfel het eerste van dien aard, dat in Duitschland, ja in de gansche wereld gegeven werd. Müller ging om met het ontwerp eener groote geschiedenis van Griekenland, de samenvatting van al zijne studiën omtrent het Grieksche leven. Hij gevoelde echter levendig, dat hem nog eene groote zaak ontbrak; de aanschouwing van het Grieksche land en volk zelf en de nauwkeurige kennis van de overblijfselen der oude beschaving in de omgeving, waarin zij te huis behoorden. Het verschil van geestesrichting met zijn leermeester toont zich duidelijk daarin, dat Boeckh uitdrukkelijk te kennen gaf daar geen neiging toe te gevoelen. Het kostte Müller veel zich van zijne hartelijk geliefde vrouw en kinderen te scheiden, doch de reis was voor hem eene noodzakelijkheid. Bij het bekende staatkundig conflict der zeven professoren van Göttingen met de regeering in 1837 had Müller voor zijne colle- | |
[pagina 315]
| |
ga's partij gekozen, doch niettegenstaande dat verkreeg hij een jaar verlof en zou op kosten der regeering een teekenaar hem vergezellen. Behalve dezen voegden zich nog een paar reisgezellen bij hem, later ook Ernest Curtius. Italië werd bezocht, daarop ging men naar Griekenland. Müller had reeds een goed deel van dat land bereisd, verscheidene plaatsen topographisch opgenomen, kleine opgravingen gedaan, inscriptiën afgeschreven, monumenten laten afbeelden, kort en goed schatten vergaderd voor zijne volgende studie. Op een tocht echter van Athene uit door midden-Griekenland ondernomen, gevoelde hij zich te Delphi onwel. Hij werd door eene zware ziekte, een hersenaandoening, aangetast; men bracht hem naar Athene terug, waar hij spoedig, den 1en Augustus 1840, zacht en kalm overleed, nog slechts 43 jaar oud; in zijne laatste uren was hij meest buiten bewustzijn. De vreemdelingen te Athene, maar vooral het hof, de regeering, het Grieksche volk toonden de grootste belangstelling. De Atheensche Universiteit verzocht voor zijne begrafenis zorg te mogen dragen. Zijn graf werd gedolven op een der schoonste en meest gewijde plaatsen van Attica's bodem, op den heuvel naast Plato's Academie. Grieksche studenten droegen de kist naar den lijkwagen; de vier decanen der Universiteit hielden de slippen van het lijkkleed; een groote schaar van belangstellenden, vreemdelingen en Grieken, volgde den stoet onder de tonen van een treurmarsch, die door een militair muziekkorps werd uitgevoerd; een laatst vaarwel werd hem toegeroepen door een Duitsch en een Grieksch redenaar ieder in zijn taal. Later plaatste de Universiteit op zijn graf een marmeren gedenkteeken met een Grieksch grafschrift in verzen. Het was treffend te zien, hoe het vrij geworden Griekenland gevoelde, wat het aan een man verschuldigd was, die beter dan iemand vóor hem aan de wereld deed begrijpen, welk een heerlijk verleden het Helleensche volk achter zich had. Müllers levensgeschiedenis klinkt als een sprookje uit de Helleensche sagenwereld. Ook aan dezen Achilles was een kort maar roemrijk en gelukkig leven beschoren en welk edel hart zou dat niet verkiezen boven een lang en domperig bestaan, waarin de ziel zich niet tot al het groote en edele verheffen kan, waartoe zij zich in staat gevoelt. Smart heeft hij niet gekend, den druk des levens heeft hij niet gevoeld, dierbare | |
[pagina 316]
| |
betrekkingen omringden hem, de edelste vriendschap verhelderde zijne dagen. Dan zag hij werelden van schoonheid en kennis, die geen sterveling vóór hen ooit gezien had; vrij sloeg hij zijn vleugelen uit, niemand die hem kon belemmeren; velen die hem aanmoedigden. Zeker, hij overleed ver van huis, maar zonder bewustzijn van hetgeen hij verlaten moest, en betreurd niet slechts door vrienden en magen, maar door vele der besten in zijn vaderland en daar buiten, vooral in Griekenland, Engeland en Frankrijk, door al degenen, die nog zoo veel van hem verwacht hadden, van hem die het geluk had te vroeg te sterven. Eerst in Müllers geest voltooide zich datgene wat Wolff ontworpen had. Wolff verbond in zijne encyclopaedie de verschillende vakken, die ons de oudheid leeren kennen, tot één geheel, doch hij gaf, gelijk vroeger werd opgemerktGa naar voetnoot1), meer een schoolsch samenstel van wetenschappen, dan eene levende werkelijkheid. Boeckh bracht in die ‘Alterthumswissenschaft’ voor het eerst de bezielende kracht van het historisch beginsel, doch hij wist al die takken van kennis niet genoegzaam te doorleven. Dit deed Müller en daarom zag hij voor het eerst de werkelijke eenheid, die al die vakken verbindt, de eenheid namelijk van het Grieksche leven zelf, dat zich alleen in al zijne uitingen verstaan en waardeeren laat. Een vakstudie die philologie, antiquiteiten, archaeologie en historie streng scheidt, was voor hem volkomen kunstmatig, want in alles wat die wetenschappen leerden, bruiste één en dezelfde machtige stroom van het Helleensche leven, zonder welke geen van die allen te verklaren is. Uitgaande van tekstuitlegging en tekstcritiek, van de kleinste archaeologische detailstudiën moest men toch tot het groote geheel opklimmen of het althans nimmer uit het oog verliezen en wat men op het eene gebied had leeren inzien en gevoelen, moest men ook op het andere gebied tot klaarheid brengen. Meer dan ooit was vooral eene scheiding van de wetenschap der kunst van die der zoogenaamde zuivere philologie thans onhoudbaar geworden. Een volk als het Grieksche verstaat men slechts hoogst onvolledig zonder zijn kunst. Natuurlijk vond deze nieuwe richting tegenspraak. De Leip- | |
[pagina 317]
| |
ziger school, waarvan de beroemde Godfried Hermann het hoofd was, was daar het middelpunt van, - dezelfde die, niet zonder zeker obscurantisme, tegen de ‘Sanskriet-brabbelaars’, zich verzet heeft. Tusschen 1820 en 30 kwam het tot een formeelen oorlog, die niet zonder hartstocht gevoerd werd. Müller vatte den diepen grond van het verschil volkomen. ‘Hermann miste het talent zich in de denkwijze van anderen te verplaatsen,’ schrijft hij aan Boeckh, en dit talent is ‘juist het philologische, in ruimeren zin het historische’; hij hoopt, - het was in 1825, nog vóór hij Jacob Grimm ‘uitzoog’, - dat ‘er iemand komen mocht, die de taal der Hellenen in haar geheel en al hare wijzigingen historisch beschouwde en ontwikkelde, waardoor de aanmatigingen van de Leipzigerianen zich geheel van zelf zouden beperken’Ga naar voetnoot1). Het is natuurlijk, dat een zoo bekwaam uitlegger als Hermann menige gegronde aanmerking op het werk zijner tegenstanders maken kon, maar toch was zijne zaak van den beginne af aan een verloren zaak. Veel te beteekenen heeft die strijd dan ook niet gehad. Men moest van zelf wel gaan inzien, dat de nieuwe philologie de oude eigenlijk meer uitbreidde en volmaakte, dan ten onderstboven keerde. De oude ging dan ook zoo geleidelijk in de nieuwe over, dat men al spoedig vruchteloos hare grensscheiding zocht. Nimmer laat zich het geestelijk streven van een tijd met dat van een enkel persoon, hoe buitengemeen ook, vereenzelvigen. Dit merkten wij op bij Niebuhr, dit geldt ook bij Boeckh en Müller. De latere Duitsche philologie en archaeologie zijn dus niet eenvoudigweg van deze beide mannen afhankelijk, doch de geest, die het latere onderzoek gekenmerkt heeft, is bij niemand hunner tijdgenooten in die mate tot kracht en klaarheid gekomen als bij hen. ‘Het talent zich in de denkwijze van anderen te verplaatsen is het philologische, in ruimeren zin het historische.’ Met dat woord in een brief los daar neergeworpen, heeft Müller eigenlijk alles gezegd. De philologie is eene historische wetenschap naar de opvatting van onzen tijd. Of men de lotgevallen van een volk in een bepaald tijdvak zóó verstaan wil alsof men die mee doorleefd heeft, dan of men eenig letterkundig pro- | |
[pagina 318]
| |
dukt dáárdoor volkomen wil verklaren, dat men geheel in de wereld van gevoelens en gedachten van hen door wie en voor wie het geschreven werd, tracht door te dringen, en zich zoo veel mogelijk met den geest in de tijdsomstandigheden verplaatst, waarin het tot stand kwam, vereischt in den grond der zaak geheel dezelfde geestesinspanning. Het is duidelijk dat hoe meer de philoloog zijn schrijvers leest met dien echt historischen zin, hoe levendiger en juister de inhoud dier geschriften hem voor den geest zal komen. Doch zijn gansche studie moet daar onwillekeurig den invloed van ondervinden. De diepe overtuiging, dat men zich in eene andere wereld te verplaatsen heeft, die men nimmer naar eigen maatstaf beoordeelen mag, voedt een heilzamen twijfel of men dit of dat nog wel recht goed begrepen heeft en verscherpt dus het onderzoek. Reeds vroeger hebben wij opgemerkt, dat de nieuwe opvatting van historie van zelf tot nauwkeuriger bronnenstudie leiden moest. Bij den philoloog openbaart zich dit in een nauwkeuriger en stelselmatiger behandeling van den overgeleverden tekst. Hij gevoelt diep, dat hij den eigenlijken auteur niet heeft, doch dat die in de handschriften met hunne talrijke varianten verscholen ligt. In welk handschrift wordt die het zuiverst aangetroffen? Zijn er ook handschriften, welken men het aan kan zien, dat zij alle van een enkel ouder, hetwelk dus met behulp van hen als het ware weder te herstellen zou zijn, afstammen? Dergelijke vragen moeten door de nauwkeurigste detailstudiën beantwoord worden. Ook verbetering van den tekst door gissing blijft onmisbaar, doch men heeft zich daarbij vooral te houden aan de wetten der palaeographie en nooit uit het oog te verliezen, dat men door te ver van de overlevering der handschriften af te wijken, allen historischen bodem verliest. Een historisch denkende geest kan onmogelijk een ouden auteur lezen zonder te trachten zich een beeld van de gansche persoonlijkheid des schrijvers te ontwerpen, diens geestelijke hoedanigheden te ontleden, hem als kind van zijn volk en zijn tijd te verklaren. Eerst daardoor krijgt natuurlijk de geschiedenis der letterkunde geest en leven. Doch ook hierbij komt men wederom tot een verscherpt onderzoek der bronnen. Lang wist men, dat in tal van latere schrijvers brokstukken van vroegere bewaard lagen. Uit het stof dier latere compilatiën laat zich | |
[pagina 319]
| |
menig belangwekkend figuur voor de geschiedenis van kunst, letteren of wijsbegeerte wederom tot het leven opwekken. Reeds vroeger was er in die mijnen gedolven, thans geschiedde dit met meer overleg en de fijne zin voor geestelijke eigenaardigheden van een schrijver deed stukken van zijn werk ook dáár ontdekken, waar zijn naam niet vermeld staat en de compilator het geestelijk eigendom van de verschillende schrijvers, die hij plundert, op de jammerlijkste wijze dooréén haspelt. Tot dezelfde bronnenkritiek leidde ook het historische onderzoek, zooals het geworden was sedert Niebuhr. Schiften van bronnen had men altijd gedaan; men deed het thans in anderen geest. Gelijk de philologie bij dit alles door den geest der historische wetenschap bezield werd, zoo ondervond hij in een ander opzicht den invloed van een andere eveneens historische wetenschap: de vergelijkende taalstudie. Verschijnselen van taal had de philoloog altijd trachten waar te nemen en te verklaren. Eerst de vergelijkende taalstudie echter maakt zulke verklaringen ten volle mogelijk. Zeer lang heeft ook nog menig Duitsche philoloog zijn taalstudie scherp van de linguistiek willen scheiden. Het is echter natuurlijk onmogelijk dat er voor dezelfde taalverschijnselen twee taalwetenschappen zouden kunnen bestaan. Heeft de philoloog wellicht fijner gevoel voor het artistieke der taal, hij vult den linguist daardoor meer aan dan dat hij hem wederlegt. In Duitschland begon men dan ook vrij spoedig de grammatica der klassieke talen naar de beginselen der moderne taalwetenschap te behandelen, - een der eersten op dien weg was Georg Curtius, - en al verdiepte de philoloog zich ook niet altijd in taalvergelijkingen, toch besefte hij in welken geest hij de verschijnselen der taal te behandelen heeft. Zoo ongeveer ontwikkelde zich onder den invloed van het historisch beginsel datgene, wat men in engeren zin philologie noemt. Men gevoelt thans vooral duidelijk, hoe gemakkelijk de oude philologie in de nieuwere kon overgaan, ja hoe bezwaarlijk het dikwijls vallen moet de grens tusschen beiden aan te geven. De nieuwe deed in vele opzichten juist hetzelfde wat de oude altijd gedaan had, doch met meer methode en bij het volle licht der historische en taalkundige wetenschap van onzen tijd. Van deze kan men zich niet losmaken. Bovenal bleef men diep van het besef doordrongen, dat de philoloog niet zijn kan of | |
[pagina 320]
| |
hij moet historicus wezen en voortdurend voeling houden met de archaeologie. De eenheid der ‘Alterthumswissenschaft’ bleef een hoofdbeginsel. Epigraphie en archaeologie maakten vooral ook daardoor groote vorderingen, dat onophoudelijk hoogst belangrijk nieuw materiaal werd aangevoerd. Naast het archaeologisch Instituut te Rome werd er een te Athene opgericht. Afgescheiden daarvan werden er opgravingen op groote schaal ondernomen, geleid door wetenschappelijke archaeologen en architecten, vooral te Olympia en Pergamos. De hartewensch van Winckelmann werd vervuld op eene wijze, die hij niet gedroomd had. Met dat alles ging eene innerlijke volmaking der wetenschap hand aan hand. Boeckh was een man van een groot karakter. Niet zelden vinden buitengewone geleerden zich bovenal tot hunne meer middelmatige volgelingen aangetrokken. Boeckh, die eenmaal een Müller outdekt had, beval tot zijn opvolger den Berlijnsche ‘Gymnasiallehrer’ Adolf Kirchhoff aan, een geleerde van den hoogsten rang, die Boeckh's wetenschap op eene wijze volmaakt en verfijnd heeft, waardoor zij bijna een geheel nieuwe werd. Met de grootste nauwkeurigheid werd de tekst der inscriptiën vastgesteld; Boeckh had zich dikwijls met afschriften moeten vergenoegen, waarvan het origineel verloren was gegaan; ook sprak bij hem de behoefte de origineelen te raadplegen niet zoo luide. Leemten, veroorzaakt door het wegvallen van stukken, werden dikwijls aangevuld op eene wijze aan wier juistheid niet te twijfelen viel; eene hooge divinatiegave werd daarbij in toom gehouden door een streng exacten zin. De verschillen van het alphabeth, de verschillende stijl van het schrift werden zóó nauwkeurig opgenomen, dat men daardoor een middel in handen kreeg in vele gevallen den tijd en de plaats van herkomst eener inscriptie te bepalen. Ook de historische uitlegging werd tot groote volkomenheid gebracht. Op dezelfde wijze bearbeidden Theodor Mommsen en zijne volgelingen het onmetelijke veld der Latijnsche epigraphie. Wat de archaeologie betreft, werden vooral in het fijn voelen en het analyseeren van den stijl groote vorderingen gemaakt; een der voornaamste voorgangers daarbij was Heinrich Brunn. Het ideaal van Winckelmann en Goethe begint verwezenlijkt te te worden. De oude kunstwerken verhalen zelf hunne geschiedenis. | |
[pagina 321]
| |
Aldus in korte trekken de ontwikkeling der Duitsche ‘Alterthumswissenschaft’. Zij is echter gelukkig niet uitsluitend Duitsch gebleven. Hoe meer volken, ieder met zijne eigenaardige gaven, aan het werk der wetenschap deelnemen, des te beter. De meest waardige mededinger van Duitschland werd Frankrijk; hare Ecoles de Rome et d'Athènes streven de Duitsche instituten roemrijk ter zijde. Ook Engeland heeft thans zijn atheensch Instituut; Oostenrijk, Italië en vooral Griekenland zelf nemen ijverig deel aan het onderzoek en al is de Amerikaansche school te Athene nog altijd meer een leerschool dan een streng wetenschappelijke instelling, toch is het een teeken des tijds dat ook in het ‘praktische’ Amerika een wetenschap zich een weg begint te banen, die uitsluitend het bevorderen eener hoogere geestesbeschaving ten doel heeft. En nu ons vaderland? Welke plaats neemt Nederland in de ontwikkelingsgeschiedenis dier wetenschappen in? De beantwoording van die vraag blijve voor een later en laatste opstel bewaard.
A.E.J. Holwerda. |
|