De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Rembrandt-legende.Rembrandt als Erzieher. Von einem Deutschen. Leipzig 1890.I.Het is gemakkelijker een oordeel uit te spreken over het belangrijke geschrift van een Duitscher: Rembrandt als opvoeder, dan in 't kort zijn inhoud weer te geven. Bij een eerste lezing wordt men overstelpt door den rijkdom van détails, waarmede het hoofddenkbeeld is uitgewerkt. Men verliest den draad wel niet uit het oog, maar men loopt telkens gevaar afgeleid te te worden door bijzonderheden, die allen gelijkelijk de aandacht vragen, schoon ze niet allen evenveel waarde bezitten. Er bestaan ouderwetsche gravures, portretten, waarin de lijnen van het gezicht vervangen zijn door sierlijke krullen; de afbeelding komt duidelijk uit al die omgebogen trekken en halen te voorschijn, doch behoudt iets grilligs, alsof ze plotseling zich in een fantastische groep arabesken zou kunnen oplossen. Zoo is het ook met dit boek: men volgt de leidende gedachte licht, evenwel is met de mededeeling van het hoofdmotief de inhoud niet uitgeput; er staat meer in dan men op éenmaal zeggen kan: geestige pennetrekken, grillen en krullen, die de fantasie meêslepen zonder haar vast te houden. Dit is minder eerbiedig gezegd dan bedoeld werd. Ook spreek ik hierbij van den eersten indruk; een herhaalde lezing van het werk doet het minder gewichtige over het hoofd zien en brengt de groote trekken aan den dag. Ik vrees echter dat slechts enkelen het voor een tweede maal in zijn geheel zullen doorloopen. De meesten zullen zich | |
[pagina 275]
| |
tevreden stellen met hier en daar een bladzijde nog eens op te slaan, die hen vroeger getroffen heeft; en voor zulk een behandeling is het boek te goed of niet goed genoeg. Nietwaar? Er zijn boeken, als de Essais van Montaigne, waarmêe men leven kan gelijk men wil; men kan ze van achteren naar voren lezen of omgekeerd, men is zeker goed terecht te komen; scheur, waar ook, een blad er van uit en dat éene fragment zal u smaken. Waarom? omdat de Essais persoonlijkheid hebben; iedere zin leeft en bezit zijn part van het leven, dat het geheel doorstroomt. Het boek ‘van een Duitscher’ staat niet zoo hoog; het bevat teruggekaatst leven en heeft geen eigen ziel. Ik stel me voor, dat de schrijver vervuld van een gedachte, die éen met zijn geest is geworden, haar belang heeft getoetst aan de gevolgen die er ontstonden, wanneer zij in aanraking kwam met de verschijnselen in de hedendaagsche maatschappij. Zoo kijken een jongen en een wijsgeer naar de kringen, die een neergeplofte steen in het water vormt, en verheugen ze zich over het uitdijen van den cirkel, totdat hij de gansche breedte van het water beslaat. Inderdaad, het boek ‘van een Duitscher’ is niets anders dan de opeenvolging van zulke kringen, welke het gespannen denken in de geestelijke sfeer, waarin wij ademen, teweegbrengt. Soms wordt de teekening dier cirkels door de strooming in dien dampkring verbroken, maar de krachtige inzet van het oorspronkelijke denkbeeld komt den hinderpaal te boven; alleen getuigt een vlokje schuim, een pluimpje, een krulletje van den tegenstand die ondervonden werd - en dien men moest overwinnen. Voor ons bestaat eveneens de bekoring van het boek in het steeds zich uitbreidende overzicht over het maatschappelijk leven dat het ons aanbiedt. Het is eene aanhoudende beweging in het geschrift, die ons naar alle kanten voortdrijft; daar is nergens een afbreken of een oponthoud. Zooals uit de inhoudsopgave blijkt, is het denkbeeld eener indeeling in hoofdstukken den schrijver achterna ingevallen; maar het was onuitvoerlijk, omdat het werk niet in stukken is gedacht; men moet het in een maal nemen, of terzijde laten liggen. Hoc unum necessarium, - zoo luidt het hoofdmotief van het geschrift, - dit is het éene noodige in onzen tijd: een persoonlijkheid te hebben; en wel geen individuali- | |
[pagina 276]
| |
teit, die slechts in het afgetrokkene bestaat, evenmin een kunstmatig gekweekte, maar een heusche, uit den grond geborene; geen benepen persoonlijkheid, die in haar groei is gestuit, maar een volle, gave ontwikkeling. ‘Wees u zelf, zei ik tot iemand!’
En die iemand, tot wien de schrijver het woord voert, is een man van vleesch en bloed, de Nederduitscher, die geroepen is in het Vaderland den toon aan te geven, de boer, de zeeman, de patriciër, - deze laatste wel te onderscheiden van den jonker. Het voorbeeld, waaraan hij zich te houden heeft, is Rembrandt in zijn vereeniging van gloed en taaiheid, van naïveteit en volhardende zelfontwikkeling. Hij, de schilder, geeft het bewijs der genialiteit van zijn stam. ‘Op de moderne niet-menschen,’ zegt een Duitscher, ‘maakt het in den regel luttel indruk, als men hun vertelt: wordt menschen; misschien geeft het hun meer, wanneer men ze op een bepaalden mensch wijst en hun toeroept: wordt menschen als Rembrandt. Natuurlijk doelt dat niet op de kracht, maar op den aard zijner vermogens. Dit soort van menschlijkheid behoeft niet met het verstand begrepen of uit boeken geput te worden; men ziet het met zijn oogen voor zich, men voelt het aau zijn hart; het is geen uittocht naar een ideale en onbekende vreemdelingschap; het is een terugkeer naar het vaderhuis. Men kan alleen zijn gelijke erkennen; een volk begrijpt zichzelf alleen in zijn eigen landgenooten; dat is het voordeel van historische boven andere idealen. Rembrandt is de Duitsche mensch; de eigenschappen van den duitschen aard liggen in hem dicht bij elkander, zoodat ze als bloemblaadjes in den knop nog den indruk geven van iets ongeordends. Ook voor hen zal de zomer komen.’ En daarna, in zijn verdere verklaring, volgt de schrijver weder den ganschen omtrek van de cirkellijn, die zijn bespiegelingen al golvend trekken over het oppervlak zijner voorstelling van de maatschappij. Om een denkbeeld van het boek te krijgen, gaan wij op goed geluk een dier concentrische kringen in zijn loop na en laten voor een poos den auteur zelf het woord voeren. Wanneer een volk als het Duitsche - zoo hooren wij dan - | |
[pagina 277]
| |
bij het tot stand komen zijner eenheid, een beslissenden stap vooruit doet, moet het natuurlijk de zaken onder een veranderden gezichtshoek gaan zien, en hoe duidelijker het zich van deze wijziging bewust is, des te gezonder is zijn geheele toestand. Wie vooruitgaat, zonder om zich heen te kijken, deed beter stil te blijven staan. De Duitscher moet dus afmeten, hoever zijn horizont reikt en er naar streven, om dat gebied te bemachtigen. Hij is soldaat geweest, hij is kunstenaar geweest, hij moet zijn soldaatschap en zijn kunstenaarschap thans doen strekken tot grondslag voor zijn menschschap. Die overgang tot een edeler bestaan wordt aangeduid door de richting van het werk waaraan Duitschland sinds een eeuw bezig is geweest. Uit zijn philosophie, die spoorloos in nevelen is verdwaald, werd de wetenschap geboren, die het materieel heeft geleverd voor zijn militairen en politieken triomf. Op het tijdperk der poëzie is de groote muziek-periode gevolgd, die met Wagner is geëindigd. De kunst van Richard Wagner is niet het teeken eener vernieuwing, maar van eene ontbinding; zij heeft te veel willen omvatten en is daardoor in een ander uiterste vervallen dan de wetenschap, die zich tot de studie van bijzondere vakken is gaan bepalen. Het specialisme is het uiteinde van de wetenschap. Daardoor is het terrein vrij geworden; de tijd van dichten en denken met zijn nasleep ligt achter den rug. Het Duitsche karakter zal dus naar zijn aard kunnen groeien. De krijgsman en kunstenaar, die er den grondslag van uitmaken, zullen tot hun recht kunnen komen in den hoogeren vorm eener edele menschheid. De Duitscher heeft een trek van wreedheid en hardheid, die hem tot soldaat heeft geschapen, daarnaast komt in zijn natuur een zekere beweeglijkheid en onrust voor, welke hem voor de zachtere indrukken der kunst vatbaar maakt. In zijn kinderlijke overgave aan het verteederende gevoel spreekt zijn verwantschap met de Grieken, evenals hun scherp geteekende flinkheid overeenkomt met de meer massieve kracht der Duitschers. De Grieken hadden het marmer tot hoeksteen hunner beschaving, de Duitschers hebben het graniet daarvoor gekregen. Een zeer gewone steen; zoo hij behouwen is, kan hij toch zeer a ristocratisch zijn. Zijn weerstandsvermogen overtreft dat der meeste anderen; en hij is even geschikt om straatsteen te zijn | |
[pagina 278]
| |
als te dienen voor materieel van onvergankelijke gedenkteekenen. Men kan de millioenen soldaten van het Duitsche leger wel met het granieten plaveisel der groote steden vergelijken; de bronzen standbeelden die op bewerkt granieten voetstuk in haar midden verrijzen, staan daar als zinnebeelden der echte Duitsche kunst, - op het volkselement opgebouwd, - wanneer het eerst geslepen en edel geworden is. Zelfs steenen kunnen spreken en zij prediken de leer dat alle beschaving de natuur op haar weg moet volgen. Stein en Scharnhorst, Bismarck en Moltke, zijn de kolossale erratische blokken, - zooals men ze in de laagvlakte aantreft, - welke het Duitsche rijk tot politiek fundament verstrekken; daarop verheffe zich nu, als een onderstuk van bewerkt graniet de ware volkskunst; een latere bloeitijd van beschaving mag dat dan met schoone bronzen idealen bekroonen. De militaire academie te Berlijn is op die wijze gebouwd: op graniet pediment zijn de verdiepingen van baksteen sierlijk opgetrokken; 't is artistiek het volmaakste werk, dat sinds 1870 in de hoofdstad tot stand kwam. Moge het gebouw een symbool zijn voor de toekomst: moge dit volk uit en na de bloedige worsteling de bloem der hoogste schoonheid plukken. Dan zal zijn beschaving zoowel militair als kunstvol wezen - en daardoor klassiek zijn. Klassiek is een woord van vreemden oorsprongGa naar voetnoot1). Miles classicus beduidt bij de Romeinen liniesoldaat; dat zulk een begrip op de hoogste kunstvoortbrengels kon worden aangewend, is alweder een vingerwijzing naar de verwantschap van oorlog en kunst. De liniesoldaat heeft zijn naam gekregen van de groote en gesloten lijnen, waarin zich de troepen formeeren: het klassieke kunstwerk voert dan alleen zijn naam terecht, als het zijn bijzonder karakter kan aansluiten bij de groote gezamenlijke lijnvorming. Daarbij mag de persoonlijke vrijheid niet te kort komen. Classis beteekent ook de vloot. Een klassieke beschaving is zonder den adem der zee niet denkbaar. Ook in 't militaire moeten wij van de Hollanders overnemen. De lust voor de zee en de vloot bij de Nederlanders met hun behoefte aan zelf- | |
[pagina 279]
| |
standigheid en vrijheid, gelijkt op de zoo geheel vrije en zelfstandige manier van schilderen bij Rembrandt. In zijn teekening vol kracht en beweging, in zijn donkere en purperen kleuren, komt de oude geest der groote zeevaarders nog eenmaal te voorschijn; wederom paart zich hier de kunst aan den oorlog. Den krijgsman met zijn helm, den boer in zijn pelsmuts, voornamen en volk heeft hij, de groote Nederduitsche meester, even voortreffelijk met zijn penseel afgebeeld; hij vereenigt in deze typen den inhoud der duitsche beschaving, zooals ze zich langs natuurlijken en historischen weg uit vele enkele elementen heeft samengevoegd, en zooals ze zich tot een geheel, geestelijk en artistiek, zou moeten verbinden. Hij kon dat doen, omdat hij altijd zich zelf bleef. Wie de kunst aanziet voor iets, dat aan de werkelijkheid vreemd is, bewijst zijn onvermogen als kunstenaar; de kunst moet het dagelijksch leven zijn gehalte geven; dat streven is klassiek. ‘Het klassieke is het gezonde, het romantische is het ziekelijke,’ zegt Goethe. In zijn soort en op zijn manier klassiek te wezen, dat is het beste en hoogste, wat het Duitsche volk van zijn opvoeder in politiek en kunst, Rembrandt, kan leeren. Het klassieke komt zuiver uit het volk voort en behoort bij het volk. Waarheid is de kern van het genie; daarom vertegenwoordigt het de hoogere natuur in den mensch tegenover de lagere; het genie is voornaam, omdat het natuurlijker en dus meer waar is dan de rest van het menschdom. Waarheid, natuurlijkheid, volkskracht, genialiteit, beschaving - zijn kringen waarvan de grootere steeds den kleineren, en begrippen van welke het voorafgaande steeds het volgende insluit. De echte mensch is ‘de echte prins’ die de wereld verlost. Wie het genie voor een onverklaarbare, den loop der wereld hinderende kracht houdt, staat niet ver van den wilde af, die den witten man voor een toovenaar aanziet - omdat hij een geweer hanteert. Er is geen onderscheid in hoedanigheid van gaven tusschen het genie en den gewonen mensch; de hoeveelheid verschilt alleen. De geniale man heeft overleg noodig, moet vlijtig, moet berekenend zijn, zoowel als de alledaagsche. Artistiek gevoel op zich zelf brengt evenmin een kunstwerk voor den dag als een kleurenfabrikant een schilderij. | |
[pagina 280]
| |
Bij Rafaël uit zich natuurlijk die bezonnenheid anders dan bij Rembrandt. Het doel, dat zij bereiken willen, is niet hetzelfde; maar beiden construeeren. Bij Rafaël is dit den oppervlakkigen beschouwer reeds duidelijk; men moet bij Rembrandt dieper doordringen, omdat zijn aanleg dieper is. Men spreekt van de ‘ongenietbaarheid’ zijner schilderijen en bewijst daardoor slechts dat men niet zoo ver ziet als de schilder. Niet iedereen kan de wetten erkennen, waarnaar het leven der wereld zich richt. Het genie gevoelt ze. De ouden gaven aan sommige sterren den naam van planeten - eigenlijk dwaalsterren, omdat hun bewegingen willekeurig schenen; en het zijn juist de hemellichamen wier aan wetten gebonden loop het meest overeenkomt met dien der aarde. Zoo is ook Rembrandt met zijn schijnbaar gebrek aan maat en stijl juist de kunstenaar, die den aard der Duitschers door zijn inwendige harmonie het meest nabijkomt. Individualiteit schijnt regelloozer en is regelmatiger dan conventie. Duitschland kan dit van Rembrandt leeren; tot nu toe heeft het zijn regels van buiten af bekomen en verkeerd aangewend, tegen zijn individualiteit in. De Duitsche wetenschap mist kunst en de Duitsche kunst mist - mathesis. Maar om onder den bevruchtenden invloed van den regel te kunnen gedijen, moet de kunst eerst rijp, d.i. volmaakt persoonlijk geworden zijn. Daartoe geraken kan slechts hij die zich geheel aan de natuur houdt, met de natuur zich vereenzelvigt, de natuur alleen het woord geeft. Persoonlijkheid heet het tooverwoord, dat alle grendels wegschuift. Evenals de kunst aan de spits der beschaving, behoort de persoonlijkheid aan de spits der kunst te staan. Alleen de eerste kan aan de andere teruggeven, wat haar thans nog zoo zeer ontbreekt: ongekunsteldheid. Natuur, natie, naïveteit komen uit een gemeenschappelijken stam voort, die geboren worden beteekent. Genie en natuur, voortteling en geboorte behooren ook in 't geestelijk leven bijeen; de mensch zal vader en moeder eeren; dat is: hij zal genie en natuur eeren. ‘Wees, wat gij zijt,’ zoo luidt de hoogste wijsheid, welke hem ten deel kan vallen. - Met dezen laatsten zwaai is de cirkel doorloopen; wij staan weder aan het punt van uitgang. De Duitscher zal zijn menschheid opbouwen uit het harde en zachte element van zijn volkskarakter. Voorheen heeft zich dat in den krijgsman en den | |
[pagina 281]
| |
dichter als zijn edelste typen geopenbaard. Hoe uiteenloopend die beide vormen mogen schijnen, de soldaat en de kunstenaar zijn elkander na verwant en kunnen samensmelten in het hoogere beeld: de mensch. Doch om dat te bereiken dienen de kunstmatige regels der vroegere beschaving verworpen te worden. Duitschland staat aan den ingang van een nieuw tijdperk en alles zal vernieuwd worden. Het oude is zijn eind nabij; dus is het oogenblik gekomen dat de Duitscher een besluit neme, in eigen boezem grijpe en zich zelf zij. De verkorting, waarin ik de voordracht van den schrijver heb weergegeven, heeft zeker menig kenmerk van zijn stijl en gedachtengang verloren doen gaan, toch is er genoeg overgebleven, hoop ik, om den aard van het boek te doen kennen. Er ligt - door den auteur zeker niet bedoeld - een komische glimp over, die den Franschman aan den redeneertrant van Sganarelle in den Don Juan zou doen denken, en den Hollander aan Tijl Uilenspiegel herinnert. Ook heeft de fantazie, zelfs aan den kant der geschiedenis en der taalkunde, grenzen, welke ‘ein Deutscher’, in zijn buitelingen heen en weer, noch kent noch erkent. Men vergeet die manieren echter bij den ernst van 't geheel. Een glibberig gevoel blijft het geheele boek door den lezer bij, maar hij heeft desniettemin de overtuiging dat hij iemand volgt, die vasten grond zoekt. De man, die Rembrandt tot zijn model gekozen heeft, streeft in de eerste plaats naar een aanschouwing der waarheid. Hij wil de echte afmetingen der dingen leeren kennen en daarom is zijn Duitschland voor hem iets anders dan een zuiver geographisch begrip. Nu eens omvat het in zijn oog veel meer dan het tegenwoordig staatkundig gebied, wanneer hij er Scandinavië, de Nederlanden, Engeland, ja Venetië in opneemt; dan weer krimpt het in, door de afscheiding van streken met gemengde bevolking, tot Neder-Duitschland bewesten de Elbe, tot Holland, of tot Sleeswijk-Holstein. Hij noemt de Duitschers het meest excentrieke volk van Europa, omdat zij hun grootste mannen, Rembrandt en Shakespeare, in vreemde landen gezaaid hebben, maar daarna haast hij zich het echte Duitscherschap te beperken tot een afgelegen hoekje in 't Noorden, waar het veilig is voor export en import. Wil hij daarmede bewijzen, dat zijn individualiteit evenals die van Rembrandt, geen regel erkent, van buiten opgelegd? | |
[pagina 282]
| |
Misschien! - en ik voor mij ben geneigd het bewijs en de vergelijking te laten gelden. Wie iets vinden wil, moet niet alleen zich zelf in beweging stellen, maar er ook op uit zijn de dingen in beweging te brengen. Hij moet het licht laten vallen zus en zoo, verplaatsen en verschikken totdat zijn gemoed gelijk gestemd is met zijn omgeving. Dat is de eenige wijze om een antwoord op zijn vragen te krijgen. Het zal wel de eigen stem zijn, die men als echo weêrom hoort. Zeker; en heeft het dan geen beteekenis, wanneer men een weerklank weet te wekken uit de dingen en omstandigheden? Heeft de eigen stem geen waarde, wanneer 't het leven geldt van den tijd, waaraan men zelf deelneemt en deelneemt als Duitscher, zonder een anderen naam te willen dragen dan dien? ‘Een Duitscher’ wil de richting van zijn tijd opnemen. Uit de behoefte alleen aan dit onderzoek blijkt reeds dat hij ontevreden is met den gang der zaken. Wie verandering van weêr wenscht, tuurt naar den windwijzer en verheugt zich bij het waarnemen van iedere kleine kentering. Het wordt door niemand meer ontkend, zegt hij, dat de bloeiende beschaving, waarop wij na den triomf van 1870 onze hoop gesteld hadden, niet is aangebroken. Op geestelijk gebied is in Duitschland doodstilte ingetreden. Verkeert het land soms in 't geval van die rijken, waarin op groote stoffelijke ontwikkeling een verval van zeden en kunsten gevolgd is? Hij kan het niet gelooven van een volk zoo krachtig als de Germanen. De achteruitgang van het oogenblik beduidt een omkeer. De wetenschap, die tot nu toe heerschte, heeft het menschelijke in de menschenwereld uit het oog verloren, om zich met cijfers en statistieken bezig te houden, welke voor het individu geen beteekenis hebben. Daarom wendt de volksgeest zich van haar af. En de schrijver knoopt zijn verlangens voor de toekomst aan den wetenschappelijken arbeid van Goethe vast, die in zijn studiën over plant- en dierkunde, over den bouw van het lichaam en den indruk der kleuren op het oog het menschelijk, dat is het subjectieve, standpunt heeft gehandhaafd. Zoo tracht hij een uitweg te vinden uit de objectiviteit, voor welke niets hoogers bestaat dan een indeeling in schema's, tot de levende subjectiviteit, die het oog met zijn lust in het | |
[pagina 283]
| |
zinnelijke, het gevoel met zijn ingeschapen, naïeve vermogens weder tot hun recht doet komen. Subjectiviteit leidt tot kunst; en het is de kunst, die hij inroept, om het leven te hervormen, de wetenschap zoowel als de politiek, de godsdienst zoowel als de kunst zelf. Ook de kunst; want het is hem niet om het kunstmatige te doen, maar om de persoonlijkheid, die haar vorm, haar geldigheid eerst krijgt in de kunst. Individualiteit is het eerste noodige. Zij wordt niet door de broeikas der beschaving aangekweekt; zij ontstaat en niemand weet waar; zij groeit tot een voorbeeld in een bepaalde gestalte, en terwijl zij de levenskrachten van den tijd verpersoonlijkt, wekt zij de sluimerende individualiteit bij de tijdgenooten. Zulk een hervormer, of liever zulk een vormer, is Luther geweest voor zijn volk; hij was de werkelijke keizer, dat is de eerste, in het land. Op Luther, den boerenzoon, volgde Goethe, de burger van Fraukfort. Zijn adel was geringer, de weerklank, die hem te gemoet kwam, flauwer, omdat hij niet uitsluitend uit eigen kracht werkte, en de hulp van vreemde regels zocht. Na Luther en Goethe heeft Duitschland een man noodig, die hun meerdere is, wijl hij hun eigenschappen vereenigt, - een man, wiens vóórbeeld wordt aangetroffen in den Nederlandschen kunstenaar Rembrandt. Evenals bij deze moet bij hem denken en gevoelen weder éen zijn. Daardoor bewijze hij zijn voornaamheid en zijn recht op den eersten rang. Hij moet het vertrouwen, de frischheid hebben van een kind en de kracht van een man; een wijsgeer, een vrome, een staatsman, een dichter, een boer, een vorst zijn. Misschien is hij reeds geboren, misschien leeft hij reeds onder ons, de verborgen keizer, die den Duitschen geest beheerschen zal. Zijn uur breekt aan. | |
II.Een kritiek, die haar naam waardig wil zijn, laat den auteur eerst uitspreken. Zij oordeelt niet voordat zij tot het einde toe gehoord heeft. Eerst dan herneemt zij haar vrijheid en stelt zich de vraag: Wie is het die gesproken heeft? ‘Wären's Bücher, ich würde sie nicht lesen,’ zegt bij Goethe | |
[pagina 284]
| |
de man, die uit een gezelschap komt en zijn oordeel uitspreekt over de menschen daar ontmoet. Omgekeerd vraagt men zich na het lezen van een boek af: als het een persoon was, wat zou ik aan hem hebben. De schrijver van Rembrandt als Erzieher dekt zich achter het gezag van een grooten schildersnaam, maar al nam men ook de opmerkingen van een geestvol, letterkundig gevormd dilettant voor volle munt aan, men bemerkt toch spoedig dat de Hollandsche kunstenaar meer de aanleiding dan de grond en het doel van zijn schrijven was. Deze Duitscher heeft zijn hart opgehaald aan de sprekende koppen, die Rembrandt uit zijn omgeving door zijn etsen heeft vereeuwigd, aan de Bijbelsche tooneelen, die hij met naïeven ernst en een kracht, tegelijk teeder en verheven, op het doek heeft voorgesteld; en hij heeft daarbij - aan iets anders gedacht. Aan den gang van zaken in zijn vaderland. De Duitsche beschaving, vertegenwoordigd en beheerscht door den naam van Goethe, is met al haar streven naar algemeenheid, toch een zeer eigenaardig en bijzonder product. Zij ontstond op de grens van twee tijdperken en door de aanraking van twee standen der maatschappij. De uitwendige rust, die de tweede helft der 18de eeuw kenmerkte, had de ontwikkeling der burgerklasse bevorderd; noch de bemoeiing met staatszaken, noch de vrees voor een oorlog, noch ingewikkelde bezigheden leidden haar af van de zorg voor haar geestelijke opvoeding. De belangen van het leven vereenigden zich allen op het gebied van de kunst en de gedachte. Daarmede was voor haar een overgang tot den adel gevonden. Aristocraten en virtuosen gaan gewoonlijk samen. Die wereld is afgebeeld in den Wilhelm Meister, en ik heb de voorbeelden van vorsten en edellieden niet bij te brengen die de poëzie beschermden, evenmin van de genien, die zich tot gelijken verhieven van den hoogeren stand. De burger droeg zijn geestdrift, zijn kennis, zijn degelijkheid bij, de adel verleende vrijheid, zekerheid van manieren, afronding. Zoo had de beschaving haar eigenlijk thuis op de grenslijn van beide standen; daar eerst was zij werkelijkheid. Evenzeer behoort zij tot twee tijden. Zij was nog een vrucht van het oude Duitsche Rijk met zijn indeeling in honderden zelfstandige staten en staatjes; doch tevens was zij de heraut | |
[pagina 285]
| |
van de toekomstige eenheid. Om te kunnen gedijen had zij beiden noodig: het particularisme, dat haar een kern en vastheid van vormen schonk; de algemeenheid, die haar uitbreiding en bewegelijkheid gaf. Andere tijden, andere zeden. De Duitsche eenheid heeft de voorwaarden waaronder de Duitsche beschaving bloeide, opgeheven. In stede van de in hoeken en gaten verspreide maatschappij, waarin de enkele man zich kon doen gelden, bracht zij de aanhoudende samentrekking van het geestelijk leven naar de hoofdstad. Politiek en geldzaken werden de hoofdfactoren der samenleving; de standen werden onder den invloed der partijverdeeling gescheiden en de maatschappelijke vraagstukken zijn hun oplossing gaan zoeken in transacties tusschen de massa's, wier onderscheiden belangen op het spel staan. Voor het individu met zijn overdenkingen geen plaats meer; zelfs hoe langer hoe minder plaats op de universiteiten, waar zich de invloed van den grooten staat laat gevoelen, die behoefte heeft aan ambtenaren en onderwijzers, en die over zijn vereenigd gebied een gelijk peil van beschaving verlangt. De Duitschers zijn een meegaand volk. In den regel hebben zij de voordeelen hunner verkregen grootheid aanvaard en de nadeelen over het hoofd gezien. Hier en daar slechts, om van partijgeschriften niet te spreken, hebben zich de stemmen van enkelen doen hooren ter waarschuwing en tot aanval. De schrijver van Rembrandt als Erzieher staat onder die weinigen op zichzelf. Hij is voorzeker geen bestrijder van wat er nieuws is gekomen, hij aanvaardt wat in de laatste jaren gebeurd is, en hij keurt de wijze goed waarop het is tot stand gebracht; alleen verzet hij zich tegen den terugslag dier feiten op de Duitsche beschaving. Hij is het er mede eens, dat Pruisen het model is geworden van het rijk; hij begrijpt dat de vaste lijnen van den militairen- en beambten-staat het loshangende lichaam moeten schragen; hij bewondert den Pruisischen officier en de Pruisische parade, ja zelfs voor Berlijn zou hij zeker een goed woord over hebben, wanneer 't maar een weinig westelijker lag buiten den kring der oorspronkelijk slavische landsbevolking. Doch wanneer hij de beschaving al oppervlakkiger ziet worden, en kunst verlaagd vindt tot een aanhangsel van buiten af aan het leven, wanneer hij moet opmerken, dat de wetenschap onvruchtbaar wordt, dan komt | |
[pagina 286]
| |
zijn gemoed in opstand. En spreek hem er toch niet van dat het individu onder de grootere afmetingen van den staat verdrukt wordt; hij zal u wijzen op het voorbeeld van Bismarck, die in onzen tijd getoond heeft, wat de enkele vermag, wanneer hij zijn wil als inzet stelt. Evenals hij, moet ieder in zijn kring gelijk een souverein daarstaan, overtuigd dat persoonlijkheid het hoogste is wat het leven voortbrengt en het eenige dat de menschheid vooruit doet gaan. Het woord van ein Deutscher richt zich dus tot de edelste drijfkracht van den mensch: zijn wil. De wil moet de omstandigheden, die hem dreigen te verlammen, overwinnen, de hinderpalen voor zijn vrije werking opruimen en een nieuw leven scheppen. Bezit degeen, die zoo spreekt, het middel tot bereiking van het doel? Zijn eerste leermeester is blijkbaar Goethe geweest. Hij heeft - in gedachte natuurlijk - als jongeling aan de voeten gezeten van den Jupiter van Weimar, en hem is het beeld voor oogen gekomen van een volledig, zelfstandig mensch, die in harmonie met de natuur leefde en werkte, Wat Baudelaire eenmaal in zijn overpeinzing aan den oever der zee gevoelde: zijn éénheid met de voorwerpen, - het water, het uitspansel, het zeil aan den horizon, - die hij aanschouwde, wat hij uitdrukte in den regel: ‘Toutes ces choses pensent par moi, ou je pense par elles,’ dat had Goethe voor zich veroverd als een beginsel, dat zijn artistieke individueele handelingen het aanzijn gaf. Eén te zijn met de natuur, haar op te nemen in het oog, haar wetten te ontwaren, door te dringen tot haar grondverschijnselen en dan zich te bescheiden, ziedaar voor hem het echte leven. Weten en beschouwen, vermogen en wil zijn daardoor vereenzelvigd; kunst, wetenschap, zedelijkheid zijn één geworden. Wie heeft zich al niet door dien tooverzang laten lokken! Men hoort zijn weerklank ook in het boek, dat den titel draagt van Rembrandt als Erzieher; maar niet onvermengd. Er is een oogenblik gekomen, waarop de leerling van Goethe bemerkt heeft, dat de kring die in Weimar het leven omsloot, te eng was om de moderne wereld te omvatten; hij speurde daar aan het hof van Karel August overblijfsels van den pruikentijd en het klassicisme, waarvoor men dweepte; hij zag, | |
[pagina 287]
| |
dat wat daar had gegolden, niet als een regel voor altijd kon doorgaan. En met dat soort van edelmoedige inconsequentie, dat wij reeds bij hem waarnamen in zijn verhouding tot den tegenwoordigen tijd, bleef hij aan het ideaal, dat hij gewonnen had vasthouden, terwijl hij den drager van het ideaal, den man, die hem had ingewijd, niet langer als zijn leidsman erkende. Ware hij meer vatbaar geweest voor de prikkeling der muziek, hij zou zich zeker aan de macht van Richard Wagners meesterstukken hebben overgegeven, maar onze auteur is Noordduitscher, hij dweept niet gaarne en hij heeft liever de werkelijkheid tot omgeving dan decoraties. Denkelijk maakte ook zijn letterkundige opvoeding hem weinig geneigd om zijn geest te onderwerpen aan de zinnelijke indrukken dier overweldigende tonenwereld. Daarentegen legden Shakespeare en Rembrandt beslag op hem; zij vulden aan, wat hij bij Goethe miste. Een zeer juiste en fijne opmerking omtrent Shakespeare, die in Rembrandt als Erzieher gemaakt wordt is deze, dat zijn eerste drama's in de opvolging hunner tooneelen een uiterlijke symmetrie huldigen, welke bij de latere stukken in een natuurlijke beweging der handeling, doch niet zonder geheimen rhythmus, overgaat. Hetzelfde moest hem in Rembrandts composities opvallen: een voortdurend streven naar een levende ordonnantie van het onderwerp; iedere gestalte tot zijn volledige, hem toekomende uitdrukking gebracht en daardoor aan het geheel der voorstelling verbonden. Het inzicht in de voornaamheid van het natuurlijke leven, zooals een groot kunstenaar, een dichter, het direct weergeeft, was de prijs, dien hij uit zijn kennismaking met Shakespeare en Rembrandt wegdroeg, een tegenwicht tegen het academischeenvoudige, achttiende eeuwsche-klassieke van Goethe. Ik ben vast overtuigd dat ‘ein Deutscher’ Rembrandt pas op zijn waarde heeft leeren schatten door zijn etsen, waarmede hij in een persoonlijker taal tot ons spreekt, dan van het doek af in een museum; evenzoo meen ik dat hij de tragedies van Shakespeare in het oorspronkelijke heeft gelezen. Had hij die beide genieën anders wel zoo uitsluitend als vertegenwoordigers van den Nederduitschen, Saksischen volksaard aangezien? En dat was voornamelijk de openbaring, die zij | |
[pagina 288]
| |
hem brachten; zij toonden hem de zelfbewuste kracht, de lenigheid, den gloed, die in het stugge volk van het Noorden schuilen. In die eigenschappen meende hij de macht ontdekt te hebben, die de wedergeboorte van Duitschland kan bewerken. Over 'talgemeen daarentegen houden de Duitschers in den grond van hun hart slechts hun landgenooten bezuiden de Mainlinie voor artistiek-mondig. Eerst, waar de wijn uit bierglazen begint gedrouken te worden, zooals men zegt, vinden zij de kunst een natuurlijke vrucht van den grond. Shakespeare, dien zij krachtens het recht van annexatie vermeenen te bezitten, is door de vertaling van Schlegel en anderen een Hoogduitsch burger geworden en vult met eere de leemte aan, welke de literatuur op het einde der 16de eeuw vertoont. Het Noorden beschouwen zij van hun hoogte uit als een land, waar men gevoel heeft zonder vormen, verdriet zonder het te kunnen uiten, en vreugd zonder anderen vroolijk te maken. Des te opmerkelijker is de verklaring van onzen schrijver dat het echte begrip van kunst den Nederduitscher toekomt. Evenwel, - en hier komt het bij de beoordeeling van zijn boek op aan, - moet men niet nog een stap verder gaan en het er voor houden, dat de man, die Rembrandt als Erzieher schreef, zijn artistieke levensbeschouwing uit Shakespeare en Rembrandt is gaan putten. Daartoe leent zich noch de een, noch de ander uit zichzelf. Shakespeare en Rembrandt wekken indrukken bij ons, sterker of zwakker, naarmate wij voor deze of gene zijde van hun talent ontvankelijker zijn; zij leeren ons niet; wij zelf zijn het, die het gevoel, door hen gewekt, in begrippen omzetten; en wanneer ‘ein Deutscher’ in Rembrant een wereld van gedachten gewaar wordt, ligt de grond daarin, dat hij in de school van Goethe zijn geest geoefend heeft. Uit den tijd dat hij den Götz von Berlichingen schreef, dateert een bladzijde van Goethe's hand, waarin hij een vergelijking maakt tusschen Rembrandt en Rafael, zeker iets ongehoord stoutmoedigs voor die dagen. Veel later gaf der Altmeister onder het opschrift: Rembrandt als Denker eenige aanwijzingen, hoe men de schilderijen van den Hollandschen meester moest beschouwen. In die weinige regels treft men de kiem aan van veel wat in het onderhavige boek is uitgewerkt. ‘Ein Deutscher’ is dus ook daarin een rechte Duitscher, dat | |
[pagina 289]
| |
hij zelfs tegen zijn wil een leerling van Goethe is en blijft. Zijn boek is weinig meer dan een Nederduitsche variant voor de opvatting van zijn meester: de grondtrekken der levensbeschouwing blijven de zelfden; alleen voegt het een grootere dosis persoonlijkheid aan de kunst toe, dan Goethe op zijn ouden dag oorbaar zou hebben geacht; dat is alles; reeds zeer veel, maar toch nog niet genoeg. ‘L'art est une exagération à propos’, heeft Eugène Delacroix gezegd; hier mag wel de nadruk opgelegd worden. Soms heeft de kunst ook mal à propos' gemaakt, maar zij is altijd een overdrijving. Van een mensch kan een kunstenaar groeien, de regels van de kunst passen echter niet op het leven. Shakespeare en Rembrandt kunnen ons in hun werken veel over zich zelf en hun tijd melden, mits men in 't oog houde dat zij dit in hun eigen taal doen. Het is hun hoogste triomf ons dit te doen vergeten, ons een voorstelling te geven, waarbij wij niet anders vermogen dan te zeggen: het is, het leeft! Maar om van dat aanschouwelijk tooneel dadelijk een besluit te gaan trekken op de werkelijkheid, gaat niet aan. Men zou - om op een verwant terrein een voorbeeld te zoeken, - even goed kunnen meenen, dat de Hollanders gedurende den tachtigjarigen oorlog gewoon waren aan uithongering of dagelijks heldenfeiten bedreven, nadat men van het beleg van Haarlem gehoord had. Evenals een kunstwerk getuigt een heldenfeit uitsluitend voor zich zelf, en daarnevens van de kracht die in een volk of in enkelen schuilt; een herhaling maakt het onwezenlijk; niemand gelooft dat van den Broeck bij het beleg van Jacatra zich waarlijk zoo gehouden heeft als de overlevering meldt, omdat hij dan het gedrag van Regulus zou hebben gecopieerd. Een aanmaning in 't algemeen: weest helden, behoort, - iedereen gevoelt het, - op het tooneel te huis. Kunst en leven zijn twee; en het leven is de hoofdzaak. Het gezond verstand heeft daarom den overgang der 16e en 17e eeuw, den tijd van Elizabeth genoemd, niet dien van Shakespeare, en toen de scherpzinnigste Hollander in onze dagen Nederland het Land van Rembrandt doopte, was het meer om een titel voor zijn boek, dan voor zijn vaderland te hebben. De Duitscher daarentegen spreekt in vollen ernst van de eeuw van Goethe en Schiller. Ik heb reeds aangeduid hoe dit mogelijk was: in hun geval behoorde de dichter niet tot | |
[pagina 290]
| |
een bepaalden stand der maatschappij of tot een bepaald tijdperk, en daarom scheen hij de samenleving van zijn tijd te beheerschen, zonder er een deel van uit te maken. Ware Goethe burgemeester van Frankfort geworden en speelde Gretschen niet zulk een bescheiden rol in zijn dichtwerk, misschien zou men op den werkelijken mensch en kunstenaar meer vat hebben gekregen. Nu gaf hij, de minister aan het hof van Weimar, het edelste zijner ziel te bewaren aan de trotsche dochter van Agamemnon Iphigenia, door haar mond sprak hij eeuwige waarheden; en men vergat bij het luisteren naar die godentaal, dat kunst slechts éene der uitingen van het maatschappelijk leven is, om alleen te denken aan het typische beeld van den mensch, dat hij in zijn werken en wezen vertoonde. Eéne dier uitingen; - naast godsdienst, zedelijkheid, wetenschap, staatsgeschiedenis en zoovele anderen, die toch gezamenlijk nog niet den inhoud van het leven uitputten. Het was een heerlijke ontdekking van Goethe, de herontdekking van het menschheids-ideaal, dat Griekenland en de Italiaansche Renaissance hadden nagestreefd; maar juist hierin, dat de kunst, d.i. de voorstelling, de schijn als middel moest dienen om de menschelijke vermogens in het type tot een geheel te doen samenstemmen, ligt het bewijs hoezeer de schepping van zijn geest aan het gebied der praktijk vreemd is. Ondanks Rembrandt heeft de auteur van Rembrandt als Erzieher zich dus over 't geheel aan Goethe's opvatting gehouden, - tot bewijs moge nog de behandeling strekken, die hij der samenleving van zijn tijd laat wedervaren. Immers hij beschouwt den enkele, wien hij het tot zaak stelt zijn persoonlijkheid te ontwikkelen, als een geheel zelfstandig individu; hij maakt hem lid van een Staat, maar niet tot lid eener maatschappij. Hij kent geen burgerij, of liever hij wil ze verdrukken door het gewicht van den edelman (deze term in ruimen zin genomen) en van den boer; en met voorliefde bespreekt hij de verhouding van den patriciër tot het volk; daar heerscht meer sympathie onderling, dan door beide jegens de burgerij getoond wordt. De waarneming is juist, voor zoover dergelijke waarnemingen juist kunnen zijn; doch zij bewijst volstrekt niet, dat een maatschappij uit edellieden en boeren bestaande denkbaar is, eerder het tegendeel. Hoe dikwijls is het niet betoogd, dat het groote gebrek van | |
[pagina 291]
| |
Duitschland bestaat in het gemis van een middenklasse gelijk aan die van Engeland en ons land, een burgerij onafhankelijk tusschen den hoogsten stand en het volk in geplaatst, een wereld voor zich, niet zoozeer de vertegenwoordiger als wel de pièce de résistance van de beschaving. Onze schrijver doet zijn best die burgerij, op 't oogenblik dat zij zich in 't Duitsche Rijk gaat vormen, bespottelijk te maken, en hij slingert den liberale politici, die zich aan haar hoofd geplaatst hebben, het grootste verwijt naar 't hoofd, dat zijn vocabularium bezit: hij noemt ze onduitsch, van slavischen en slaafschen oorsprong. Niet de vooruitgang is hun oogmerk, maar de nijd van den mindere jegens den meerdere is de beweegreden hunner handelingen. En zeer fantastisch is het beeld van den Duitschen staat, dat als het ideaal, door zijn redeneeringen heen komt gluren: kleine binnenlandsche steden, waarin een bescheiden burgerij zich toelegt op haar handwerk, en in haar vrijen tijd zich veredelt door de beschouwing van de voortbrengselen der inheemsche kunst; handelssteden aan de kust bestuurd door patricische families, beschermers van de groote kunst; een landbevolking eindelijk in eerbiedig-familiaren omgang met den adel; allen, behept met het streven hun individualiteit krachtig en met mate te ontwikkelen. Het spreekt van zelf, dat met de burgerij, de wetenschap, die den grondslag harer moderne beschaving vormt, in het boek niet vrij komt. Sommige menschen hebben 't altijd tegen de advocaten, anderen kunnen geen professoren uitstaan. Tot deze laatsten behoort de schrijver van Rembrandt als Erzieher. Dat Faust professor is geweest, beneemt hem veel van zijn liefde voor het dramatische gedicht van Goethe. Spreek hem van Hamlet, dat was een prins. Toch beweegt hij zich ook hier weder in den kring, die door den schepper van Faust getrokken is geworden. Uitgaande van den strijd, dien Goethe in zijn Farbenlehre tegen een te uitsluitend objectieve richting der natuurwetenschappen heeft aangebonden, valt hij naar alle kanten de wetenschap onzer dagen en haar vertegenwoordigers aan, schetst met een paar losse strepen het gebouw van het weten der toekomst in zijn verbinding met de kunst en toont ons de heerlijkheid die verrijzen zal in tegenstelling van het schrale, dorre getimmerte, waarmede wij ons thans moeten behelpen. | |
[pagina 292]
| |
Daar ligt zeer veel geest en waarheid in zijn uitvallen; maar enkele pijlen, in den wilde afgeschoten, die desniettegenstaande juist getroffen hebben, dooden zulk een machtig lichaam als de wetenschap is, niet. Men speurt in zijne opmerkingen den hoogst ontwikkelden dilettant, die op een vrijer standpunt geplaatst dan de vakmannen, de leemten van hun gezamenlijk werk ontdekt, zonder op te kunnen geven waar de fout zit. Wederom zou hij zijn taak krachtiger hebben aangevat, zoo hij zich van den invloed van Goethe had losgemaakt, zoo hij had ingezien, dat Goethe's streven berekend was voor zijn tijd en daarom het onze met den dag van heden rekening moet houden. Rembrandt als Erzieher zou dan wellicht een protest hebben ingediend tegen het vormelijke in de beoefening der historie en linguistiek, wetenschappen, die pas met de 19e eeuw mondig zijn geworden en die een kennis der samenleving voorbereiden, evenals de 18e eeuw de voor-studiën tot een kennis der natuur had gemaakt. Thans vinden wij in het boek slechts een paar stumperige bedenkingen in 't midden gebracht tegen Ranke, een wetenschappelijk artist, die in zijn beste werk veel dichter met zijn opvattingen bij den auteur staat, dan deze schijnt te beseffen. Ik vat ten slotte in een paar zinnen het antwoord samen, dat wij op onze vraag naar den persoon, die Rembrandt als Erzieher heeft samengesteld, verkregen. Een Nederduitscher, wellicht in de nabijheid van een der oude Hanzesteden gevestigd, opgevoed in de overleveringen van Duitschlands groote letterkundige periode; krachtens zijn volksaard tegen het onnatuurlijke dier beschaving in verzet gekomen, doch te veel dilettant om uit de nieuwe feiten, welke voor den horizon van zijn geest kwamen, een eigen levensbeschouwing te vormen. Vol vernuft, doch niet zonder bitterheid, vol kennis en toch onzeker van zich zelf, stout maar daarbij in menig opzicht angstvallig, tijgt hij aan 't werk om zijn volk de richting naar de toekomst aan te wijzen. En echter in zijn geestdrift voor wat edel is, tuurt hij meer op den afstand, die het heden van het gestaltenrijke verleden scheidt, dan dat hij het oog wendt naar het vormlooze grijs voor zich uit. Eigenlijk is daarom dit boek, dat belooft over de toekomst te spreken, een brief van opzegging aan de tegenwoordige maat- | |
[pagina 293]
| |
schappij, zooals Da Costa's bezwaren tegen den geest der eeuw het ten onzent geweest zijn; een grief, dat het ideaal der persoonlijkheid, zooals een vorige tijd het heeft overgeleverd, geen plaats voor zich open vindt in de 19e eeuw. Da Costa sneed in zijn geschrift de toekomst af; het manifest van ein Deutscher daarentegen spreekt in zijn verwachtingen voor het komende inderdaad zijn teleurstelling uit over wat men thans moet missen. En de middelen die de schrijver wil aanwenden, doen niet anders dan de bestaande kwaal constateeren. Als een voorspelling zou ik de woorden van ‘Rembrandt als Erzieher’ dus niet willen aanvaarden, ik neem ze aan als de uiting van een edel gemoed, dat raad zoekt voor zich zelf en door zijn zoeken anderen helpt. | |
III.Wanneer ik hier eindigde, zou ik een plicht van dankbaarheid onvervuld hebben gelaten. Het komt zelden meer voor, dat een vreemde onzen volksaard met overleg prijst; in toasten, bij vriendschappelijke bijeenkomsten roemt men de deugden van ons land, in boeken smaalt men er op. Hier treffen wij eenen, die aan het genie der Hollanders gelooft. Wel is waar herkennen wij den Rembrandt, zooals hij in het boek van ein Deutscher ons wordt voorgesteld niet geheel, maar dat verklaart zich uit het verschil van standpunt, waaruit zijn beeld werd opgenomen. Naar buiten vertoont zich ieder anders dan hij zich in huis gedraagt, zonder daarom een andere te zijn. De eigenschappen, die voor huis- of landgenooten zich opeenvolgend of dikwijls elkander tegensprekend vertoonen, komen den vreemdeling vereenigd of in relief tegenover elkander voor oogen. In de bewondering voor Shakespeare bestaat bij Duitschers en Engelschen een groot onderscheid: dezen kennen hem beter, von Haus aus, zooals onze naburen zeggen, genen nemen hem globaal. Dat maakt juist het belang uit van een dergelijke intellectueele reis, gelijk de groote mannen van 't eene volk ze naar het andere ondernemen; om zichzelf geheel te kennen, moet een volk weten, hoe de anderen het in zijn edelste vertegenwoordigers beschouwen. En niemand heeft aan die volledige kennis, aan dat helder worden over zich zelf, zoozeer behoefte, als wij Nederlanders. | |
[pagina 294]
| |
Het weest u zelf en kent u zelf is ons door onzen aard en door de omstandigheden zéer lastig gemaakt. De schrijver van Rembrandt als Erzieher neemt twee elementen aan als den grondslag van het Germaansche karakter; de hardheid van den krijgsman; de zachtheid en ontvankelijkheid van den kunstenaar. Ik laat dat gelden, waar hij over zijn eigen natie spreekt. Bij ons vertoonen die beide bestanddeelen zich in een verschillende gedaante. Het zijn - en ik spreek hier na nauwgezette waarneming - een overmatig egoïsme, dat zich uit in stugheid en trots, en een gevoel van afhankelijkheid, dat te voorschijn komt in verlegenheid en doelloosheid bij het handelen. Wanneer men die hoedanigheden achtereen bij denzelfde opmerkt, maken zij den indruk van onoprechtheid; in die enkele momenten, waarin zij samenwerken en de omstandigheden niet tegen zich hebben, geven zij aanleiding tot iets groots. Onze historie - in de geschiedenis wikkelt het type van een volk zich het zuiverst van het bijhebbende los - kan dit leeren. Men vergelijke het begin van onzen opstand tegen Spanje met den gang van zaken onder de Bataafsche Republiek tijdens de groote Revolutie. Dáar het verzet tegen een willekeurig ingrijpen in de nationale gewoonten, gepaard met de overgave aan een hooger beginsel, waarop de moedeloosheid steunde, hier zelfverheffing gevolgd door verslagenheid en vernedering. Doch niet alleen een reeks van gebeurtenissen brengt dat karakter aan het licht, ook de daad van den enkele, het zij ze zich in een kunstwerk openbare, dan wel direct in de werkelijkheid te voorschijn kome, toont het aan. De grootste artistieke schepping, die onze natie heeft voortgebracht, de Lucifer van Vondel, brengt het geweld van de zelfzucht en de noodzakelijkheid der afhankelijkheid in een harmonie van trots en teederheid te samen. En de reinste lyrische ontboezeming, waarop onze letterkunde boogt - met haar ineensmelting van eigen wil en willoos buigen, in haar volle kracht alleen door een Hollander te begrijpen, - is het Gebed dat Bilderdijk in het jaar van zijn tweestrijd te Londen neerschreef. Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd,
Ge ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
| |
[pagina 295]
| |
Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Bid zelf in mij, zoo is mijn beê onschuldig.
Dan, wie herkent die trekken van onzen volksaard niet in de houding van Gijsbert Karel van Hogendorp op den gedenkwaardigen Novemberdag van 1813! Stugheid en ootmoed te zamen maken daar den held; de geweldige, persoonlijke trots, dien hij heeft moeten smoren gedurende de jaren zijner vernedering en de kinderlijke stemming, die aanvaardt wat beschikt is. Het verhaal dat hij over die gebeurtenissen heeft te boek gesteld, is zeker de meest levende bladzijde onzer historie. Men voelt er het kloppen van het hart van Nederland. En van Speyck - om tot een mindere sfeer van handelingen te komen, zooals men er een aantal in onze jaarboeken aantreft. Zie ik wel, dan rijst eveneens in zijn gedrag moedwil door verlegenheid tot heldhaftigheid. Rembrandt maakt geen uitzondering. Ik zou hier niet durven spreken, wanneer ik niet het gezag van Fromentin en van de kenners, die het oordeel van Fromentin onderschreven, voor mij had. De Fransche schilder, gelijk uit zijn roman Dominique blijkt, door aanleg uitnemend geschikt om de eigenaardigheid van ons volk te vatten, herkent in Rembrandts grootste doek het werk van een trotsch maar onhandig genie. Hij geeft zich eerst geheel gewonnen door de macht van den Hollandschen meester, wanneer hij hem in een schilderij als de Staalmeesters de volheid zijner kracht ziet huwen met de eenvoudige overgave aan zijn onderwerp. Het is goed, dat wij op dergelijke wijze de bewondering van den buitenlander vernemen voor het beste, wat ons volk geven kon; want onze stugheid en egoïsme hinderen ons in de erkenning der persoonlijkheid bij anderen. Wij zijn zoo overtuigd van onze eigenwaarde, dat wij de eigen waarde van onzen naaste over 't hoofd zien. Heeft men wel opgemerkt, hoe linksch wij zijn in het geven van namen? De schilderij, die voor het nationaal gevoel Rembrandts naam heeft vereeuwigd, is in de verbeelding van het volk verbonden aan de nuttige, doch nederige verrichtingen van den klapperman. Zonder de minste reden; maar wel naar den regel. Want doorloopend bij hoog en | |
[pagina 296]
| |
laag vindt men dezelfde onnoozelheid terug in het bedenken van den titel, dien men voorwerp of persoon geven moet. Toen Bilderdijk stierf, zeide een man als Limburg Brouwer van hem, in de meening zijn hoogsten lof te verkondigen: hoe zou zijn dood door heel Europa opgemerkt zijn geworden, zoo de oude geleerden-republiek nog bestond! Sedert is er van Bilderdijks naam als geleerde niet veel meer overgebleven; op den rang, die hem dan toekomt, heeft men zich nog niet bedacht. Gijsbert Karel van Hogendorp werd in 1813 door zijn dankbaren souvereinen vorst tot secretaris van staat voor - buitenlandsche zaken verkozen. Ik geloof niet dat in andere landen voorbeelden zijn van zulke misvattingen. Het namen geven, heeft men gezegd, is de hoogste geestelijke functie van den mensch; voor zoover het den rijkdom onzer taal aangaat, behoeven wij bij niemand achter te staan; waar het betreft een uitdrukking te vinden voor de individualiteit van anderen, is het poover met ons gesteld. Een volk moet zich leeren herkennen in zijn groote mannen. Ook al ware dit de eenige regel, dien wij uit het boek van een Duitscher over Rembrandt konden overnemen, dan nog hadden wij daarin een grooten schat. Thans heet het in ons land, wanneer men de gestalte van een persoonlijkheid volledig wil weergeven: gij zoekt er te veel achter; en dat zeggen diezelfde menschen, die breed hun eigen zaken uitmeten en het heelal te klein vinden om hun grieven en wenschen te bevatten. Niet alsof wij onvatbaar zouden zijn voor de waarde van deugden in anderen (deugd is, wat voor mij op 't oogenblik deugt) of hun ondeugden niet zouden afkeuren (ondeugd is het omgekeerde van 't daareven gezegde); maar waar die beiden deugd en ondeugd, zich vereenigen tot haar oorsprong in de kern der individualiteit, daar staan wij radeloos, dat is: onverschillig. De eigenschappen willen voor ons niet samenschieten tot een beeld. Het gaat er mede, als met de bestanddeelen van onzen volksaard, die zich niet meer tot een bezield geheel schijnen samen te voegen en verspreid uiteenliggen. Toch zijn die elementen nog in hun kracht aanwezig. De oude zelfbewustheid leeft. Geen beweging kan in het lichaam der Europeesche staten voorkomen of zij vindt haar oorspronkelijke voortzetting in den stam van ons volksbestaan. | |
[pagina 297]
| |
De kunst wijst het uit, die zoowel in poëzie en proza, als op andere gebieden telkens tot nieuwen wasdom komt. Het oude gevoel van afhankelijkheid is nog voorhanden. Gemoedelijkheid en vroomheid vertoonen zich met allerlei schakeeringen onder de verschillende standen van ons volk. De verlegenheid en onhandigheid zijn blijven bestaan. Ik heb geen voorbeelden daarvan te geven. Ook de onoprechtheid tiert welig, des te weliger omdat zij overtuigd is steeds het goede te willen, al gelooft zij er ook niet met hart en ziel aan. Voorbeelden uit partijleuzen, jubileumvieringen of andere opgewondenheden te kiezen zou wezen den schijn eener hatelijkheid op mij te laden, die aan de bedoeling dezer regelen geheel vreemd is. Een voorval slechts zij opgenoemd om de beteekenis van het woord onoprechtheid toe te lichten. In een stad zou feest gevierd worden ter eere eener politieke overwinning. Er kwam een beletsel tusschenbeide en sommigen stelden voor de betooging tot den volgenden dag te verschuiven. ‘Neen’, zeide een der leiders, ‘niet uitstellen! morgen zijn wij immers de reden van onze opgewondenheid al lang vergeten’. Het woord is, naar mij dunkt, kenmerkend voor de stemming waarin de maatregelen tot heil eener partij of tot heil van het vaderland onder ons volk worden doorgedreven. Zonder recht geloof, om een uitslag op het papier te hebben en daarmee er van af te wezen, meent men de overwinningen voor te bereiden, die Hollands eer in het toekomende zullen ophouden. En men vergeet wat Talleyrand eens zoo juist uitgedrukt heeft, bij het vernemen van van Speyck's heldendaad. De Fransche diplomaat zat aan de whisttafel, toen een dépèche hem de tijding bracht van wat er voor Antwerpen was voorgevallen. ‘Quelles nouvelles?’ - vroeg hem het gezelschap. - ‘De grandes’, antwoordde hij. ‘Les Hollandais ont gagné une bataille.’ - De verwondering was groot, daar niemand van vijandelijkheden wist. ‘Je me trompe,’ liet hij er dadelijk op volgen, ‘ils viennent de gagner bien plus qu'une bataille.’ Toen hij de gemoederen zoo op 't hoogst gespannen had, verhaalde hij de zaak eenvoudig weg in twee woorden en nam zijn kaarten op. De slagen en de meer-dan-slagen, waar het voor ons op aankomt zijn de heldendaden van enkelen. Daarmede zal wellicht onze grootheid wederkeeren. | |
[pagina 298]
| |
Want wij hebben alles nog bijeen van het oude: onzen trots, onze vroomheid, onze onhandigheid en onze onoprechtheid; alleen onze grootheid mankeert. Ik wil gelooven, dat zij terug kan komen. De naaste toekomst, die een wedijver op handelsgebied in 't leven zal roepen, kan voor ons even gunstig zijn, als het einde der zestiende eeuw het voor ons geweest is, toen de groote vaart de steun werd onzer vrijheid. Wij hebben veel voor boven toenmaals, o.a. onze gevestigde stelling tusschen Indië, China en Australië in den archipel; wij hebben ook iets tegen. Voor alles zijn mannen noodig, in wien het volk zich zelf herkent; een man is noodig, die krachtens het gezag aan zijn persoonlijkheid ontleend, de hand zal slaan aan het werk van vereeniging, zuivering, bezieling waarin geen reglement, geen besluit, geen wet hem kan vervangen; - niet de verborgen keizer, dien kennen wij niet, maar de verborgen Vorst of - de verborgen Raadpensionaris. Zal hij komen? Doch zie, met het noemen van dien laatsten naam verval ik in de fout, waarvan ik den schrijver van Rembrandt als Erzieher heb beschuldigd, en mijn wenschen voor de toekomst verkeeren als van zelf in een terugblik op het verleden.
Bijvanck. |
|