De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Een bezoek aan de immuniteiten der Utrechtsche kapittelen.De invoering van het stelsel van burgerlijke gemeenten heeft onze steden onttroond. Er bestaan geen steden meer: immers zij hebben geen voorrang boven de dorpen, en het deel eener gemeente, dat eertijds stad heette, verschilt rechtens in geen enkel opzicht van het overige deel, het platteland, dat vroeger de steden omringde. Toch wil het spraakgebruik aan het wegvallen van het verschil nog niet gelooven. En terecht, want geen onzer zal een oogenblik twijfelen, of hij zich in eene stad of in een dorp, binnen of buiten de voormalige poorten bevindt. Liggen op het platteland de huizen over het veld verstrooid, - merkt men in een dorp zekere concentratie van huizen op, eene kern, die zich om eene kerspelkerk heeft gegroepeerd, - nergens vindt men die aaneengesloten rijen huizen, die aan alle zijden regelmatig bebouwde straten en pleinen, waaraan ieder dadelijk den eigenaardigen bouwtrant eener voormalige stad herkent. Dit onderscheid is geenszins toevallig: het herinnert aan de tijden, toen de steden, binnen hare ringmuren besloten, eerlang beëngd, alle plekjes grond, die van den openbaren weg af toegankelijk waren, meer en meer tot bouwterrein gebruikten en gebruiken moesten. Lagen in de oudste tijden de huizen ook in onze steden meestal midden op groote perceelen tuingrond, allengs werd het bezit van zoo groote erven eene te kostbare weelde, en de armoede van den een, de winzucht van den ander verbrokkelde langzamerhand die omvangrijke bezittingen. In onzen tijd, nu de vestingmuren definitief gevallen zijn, is ook het bouwen van villa's in onze voorsteden dadelijk hervat. | |
[pagina 240]
| |
Onze oude steden doen zich dus in veel sterkere mate dan dorpen of gehuchten voor als éénheden. En dat begrip van eenheid wordt voor onze verbeelding nog veel sterker, wanneer wij ons die aaneengeslotene huismassa's omgeven denken door een rondloopenden muur en gracht. Onze middeleeuwsche steden met hare afzonderlijke administratie en rechtsbedeeling, met hare op zich zelve staande militaire inrichting, met hare zelfstandige organisatie van den arbeid, met haar sterk sprekenden burgerzin, soms met hare groote politieke onafhankelijkheid, schijnen ons veel meer afgeslotene eenheden dan onze moderne middelpunten van verkeer. Denken wij daarbij aan de scherpe afscheiding tusschen de onderdeelen van een middeleeuwschen staat, dan worden wij dan ook als gedrongen tot de gevolgtrekking, dat die onderdeelen zelven zich, in oneindig sterkere mate dan thans, één moeten gevoeld hebben tegen alle buitenstaanden. Toch is deze conclusie volkomen onjuist. Ik laat daar, dat zich bijna overal verschillende ‘dagelijksche gerechten’ in de steden bevonden, die in de rechtspraak (althans in de civiele) onttrokken waren aan den stedelijken rechter, en dus gedeeltelijk andere belangen dan hunne medeburgers hadden. Er was erger. Vele steden bevatten in zich eene of meer kleinere steden, die alleen door den gemeenschappelijken ringmuur met elkander verbonden waren. Geene stad was zoo klein, of men vond er een klooster, op welks drempel de magistraat zijne macht verloor. Was dit klooster eene oude stichting, misschien eene machtige abdij, dan besloot deze binnen haren ringmuur soms uitgestrekte terreinen met bakkerijen, brouwerijen, voorraadschuren, stallen en woningen voor de onderhoorigen der kloosterlingen, die aan het geheel, niet minder dan aan eene abdij ten platten lande, het uiterlijk van een dorpje schonken. Het moet voor den raad der stad reeds eene onaangename belemmering geweest zijn, dat dit talrijke, niet tot de burgerij behoorende personeel zich binnen zijne muren genesteld had en zijne bevelen kon trotseeren. Hun verblijf gaf (vooral bij de vrouwenkloosters) aanleiding tot voortdurende geschillen met de stedelijke gilden, die zich over de concurrentie der zusters beklaagden op dezelfde wijze als onze hedendaagsche handwerkslieden over den gevangenis-arbeid. Maar de kloosterlingen bleven althans grootendeels binnen hunne muren, en had men van hen geenerlei bate, zij verstrekten niet tot grooten last. | |
[pagina 241]
| |
Moeielijker was de taak voor de stedelijke besturen, die het voorrecht bezaten eene kapittelkerk in hun midden te hebben. Ook de leden dezer colleges waren geene burgers, maar zij bleven niet als de monniken binnen hunne muren. Voor hen, die als groote heeren in hunne eigene huizen leefden, had het leven en streven der wereld volstrekt niet alle bekoorlijkheid en alle belang verloren. Zonder eenige noemenswaardige verplichte bezigheid levende, bewogen zij zich den ganschen dag vrijelijk tusschen de burgers, namen deel aan de speculatiën der kooplieden, aan de politieke woelingen der partijen, en traden dikwijls op als leiders van een oproer tegen den raad. En met dat al droegen zij in geen enkel opzicht mede in de lasten der burgerij: van de betaling der belastingen waren zij vrij, tot het bouwen van den ringmuur contribueerden zij slechts, als zij zich bij contract daartoe verbonden haddenGa naar voetnoot1), voor de verdediging der stad lieten zij de burgers zelven zorgen. Nog meer, zij schroomden niet, hunne privilegiën te misbruiken: in de annalen van geene stad, die een kapittel bezat, ontbreken de twisten over het onderkruipen der neringdoenden door de accijnsvrije kanunniken, die zich niet ontzagen hun geheiligd territoir te bevlekken door het tappen van wijn, dien zij bij groote hoeveelheden insloegen en beneden den stadsprijs verkochten. Er viel daartegen niets te doen, want de stadsregeering was machteloos: aan de poort der immunititeit hield haar gezag op. Doch wat nog te dragen zou geweest zijn van de bevoorrechte geestelijkheid, werd duldeloos, zoodra het bewonen der immuniteit een voorwendsel werd voor wereldlijke personen, om zich aan rechtmatige verplichtingen te onttrekken, - werd ergerlijk, toen men wereldlijke personen zich met oogluiking der kapittelen zag nestelen in de kloosterhuizen en daardoor de privilegiën der geestelijkheid genieten. Was het wonder, dat de burgerij deze praktijken met steeds klimmenden weerzin aanzag? was het te laken, dat zij deze heeren, die hare meesters niet waren en hare broeders niet wilden zijn, met wrok gadesloeg? Neen, zeker niet: de eeuwenlange geschillen en de onafgebrokene spanning tusschen burgers en kapittelgeestelijken waren verklaarbaar, natuurlijk. Toch was eene definitieve beslechting dier | |
[pagina 242]
| |
geschillen gedurende de middeleeuwen onmogelijk: de kapittelstad had evenveel recht van bestaan als de stad der burgerij. Evenals deze was zij door een immuniteitsprivilege onttrokken aan het gezag van de rechters en bestuurders der omliggende streek. Dat het eene privilege een geestelijk, het andere een wereldlijk was, maakte geen verschil. De gevolgen waren dezelfden: vrijheid van de rechtspraak en vrijheid van de belasting der omwonenden; dus natuurlijk ook eigene rechtspraak en een eigen bestuur. De gelijkheid der beide steden vertoonde zich ook uiterlijk: de ‘immuniteit’Ga naar voetnoot1) of ‘vryheyt’ van elk kapittel (waarin zich de voor de kanunniken der kerk bestemde claustrale huizen of kloosterhuizen bevonden) was evenals eene stad omgeven door muur en gracht, alleen door eene poort met eene brug toegankelijk, en dus geheel afgescheiden van de eigenlijke stad. Ik stel mij voor, u van het uiterlijk dezer kleine stadjes en van hare inrichting eene schets te geven. Bij voorkeur wend ik mij daartoe naar Utrecht, de oude bisschopsstad, die het voorrecht had, niet minder dan vijf zulke gewijde terreinen binnen hare muren te omsluiten. Hij, die thans de stad bezoekt, zal deze plaatsen nauwelijks kunnen terugvinden: alles is verbouwd en veranderd, en alleen de namen herinneren den oppervlakkigen beschouwer aan de oude toestanden. Doch elders is dit minder het geval: vergunt mij derhalve als inleiding u even mede te nemen naar verre landen. Wij bevinden ons in de breede, vroolijke hoofdstraat van het stadje Gloucester in Engeland. Sla die straat in aan uwe rechterzijde, nauw en donker, bijna een steeg. Een eind voorttredende bevindt gij u plotseling onder een rijk versierden gothischen boog, die bij nadere beschouwing eene poort blijkt, waarvan de deuren zijn weggenomen. Nog eenige schreden en ge betreedt een uitgestrekt met gras begroeid plein, bijna een weiland. Daar verrijst zij voor u, de prachtige cathedraal van Gloucester, trotsch en statig, glinsterend wit in het midden van het veld onder den blauwen hemel. Zie om u heen! Het geheele plein is stil en eenzaam; gij verneemt hier niets van het gewoel der drukke hoofdstraat. Alleen in de verte een paar mannen | |
[pagina 243]
| |
in witte kleederen, die het grasveld oversteken. Het zijn de deken en een der kanunniken, die aan den dienst hebben deelgenomen en nog hunne kerkgewaden dragen. Zij gaan thans naar huis, en als ge hen ziet binnentreden, bemerkt gij, dat rondom het plein huizen gebouwd zijn, onregelmatig maar vroolijk, allen met vriendelijke tuinen voor de deur, die door hekken van het plein zijn afgescheiden. Daar wonen de leden van het kapittel. Als ge verder gaat en het plein rondwandelt, ziet gij steeds meer van die huizen, sommigen ook gebouwd tegen de beide kruisgangen aan, terwijl oude klimopranken de vervallene bogen van den gang en de vensters der huizen versieren. Rustiger, liefelijker plekje in den vroolijken zonneschijn, hier getemperd door de schaduwen der heerlijke kerk, waaruit nog het orgelspel van den ochtenddienst weerklinkt, is nauwelijks denkbaar. Achter den kruisgang betreedt gij een geheimzinnig warnet van gangen en straatjes; weder eene oude poort, en ge staat in eene doodsche straat, die u gelegenheid geeft op te merken, dat de huizen alleen van het plein af toegankelijk zijn en van achteren bijna blinde muren vertoonen, terwijl ze aan de andere zijde van het plein tegen de achterhuizen der hoofdstraat zijn aangebouwd. Dit is het aantrekkelijke beeld eener cathedraal met hare immuniteit. Doch het is een gemoderniseerd beeld, waar men behendig van het oude zooveel behouden heeft, als strekken kon om de charme der plaats niet weg te nemen, doch overigens licht en zonneschijn en bloemen heeft toegelaten zooveel men kon. Toen ge de beide mannen in het wit zaagt naderen, waandet ge u een oogenblik in de middeleeuwen verplaatst, maar die waan duurde slechts een oogenblik: de vroolijkheid en de netheid uwer omgeving verstoorden die illusie, al verhoogden zij de aantrekkelijkheid van het tafereel. Wilt gij de middeleeuwen zien, onvermengd en onverbasterd, verplaats u dan met mij naar andere streken en breng een bezoek aan het stadje Xanten, niet ver van Kleef. Als ge het hobbelige plaveisel der hoofdstraat - ik geloof dat het de eenige is - betreedt; als ge de morsige woningen en hutten en varkenshokken, die ze omzoomen, beschouwt, denkt ge hier niets te zullen vinden dan een uitgestrekt, vuil boerendorp. En inderdaad, al vorderen wij op onzen weg, er is niets aantrekkelijks hier te vinden; het raadhuis zelf en de overige | |
[pagina 244]
| |
hoofdgebouwen, alles is klein, morsig en vervallen. Eindelijk zijn wij de stad ten einde toe doorgewandeld, en dan, als wij den moed bijna opgeven, dan vinden wij het doel van onzen tocht, de beroemde St. Victorskerk. Zij staat niet midden op een ruim plein, harer waardig; integendeel, wij zien hare hooge muren uitsteken boven eenige lage oude woningen. Niet zonder moeite vinden wij den toegang. Wij staan voor een vervallen muur, waarover eenige vensters en daken heengluren; om den muur loopt eene morsige sloot, waarover eene steenen brug ligt. Zij verleent toegang tot eene poort tusschen de huizen, eene echte middeleeuwsche poort met torens. En dan, dan zien wij de kerk voor ons! Zij is groot, zeer groot, maar zij schijnt nog grooter door hare treurige omgeving. Een pleintje, met gras begroeid, waarop een crucifix met de zeven staties uit Christus' lijden zich verheft. Rondom oude, vervallene huizen van het echte Duitsche ‘Fachwerk’ met leem besmeerd. Die huizen steunen met hunne achterzijden tegen en op den muur, die het geheel omgeeft; van voren hebben zij pleintjes of tuintjes, door muren van het kerkhof gescheiden. Alles is doodsch en verlaten; men ziet niets, men hoort niets, de huizen zijn vuil en het plein is vuil. Alleen de kerk is schoon, schitterend schoon, machtig en aangrijpend; alleen aan haar schijnt eenige zorg gewijd te worden. Men gevoelt het, dat om haar en door haar al deze huizen, ja het geheele stadje bestaat. Men begrijpt, dat men hier een beeld voor zich heeft uit het verre verleden, en de verbeelding kan zich voorstellen, hoe om deze grootsche kapittelkerk, gesticht in eene vruchtbare, doch weinig bevolkte streek, zich langzamerhand buiten den muur en geheel van de kerk afgescheiden, doch onder hare bescherming eene nijvere bevolking heeft nedergezet. Evenals de omgeving der oude rijke abdijen meestal scharen van hoorigen of arme vrijen aantrok, die in den landbouw of in de kleine industrie bezigheid en in de geestelijke heeren gereede afnemers vonden, zoo moet ook het Xantensche kapittel de kern van het stadje aan zijnen voet zijn geweest. Had het geluk gewild, dat de kerk aan eene groote rivier of een veel bezochten hoofdweg gelegen had, dan begrijpt men, hoe uit zulk een klein begin allengs eene welvarende handelsstad had kunnen groeien. Elders is dit geschied: Xanten is gebleven wat het was, omdat er geene aanleiding was tot verandering. En waar alles in den | |
[pagina 245]
| |
omtrek is vooruitgegaan, schijnt het stille, afgelegene stadje nòg minder dan het is. Maar met dat al vertoont ons deze onaanzienlijke plaats het vervallene, maar getrouwe beeld eener middeleeuwsche kapittelkerk met hare immuniteit en hare verdere omgeving. Met dit beeld in de gedachten, is het ons gemakkelijk aan de hand der oorkonden uit de Utrechtsche toestanden van heden de middeleeuwsche te reconstrueeren. Ik wil u echter vooraf verschooning vragen, dat ik moet beginnen met u lastig te vallen met eenige lokale bijzonderheden, alleen voor den Utrechtenaar begrijpelijk, doch voor het recht verstand der zaak onmisbaar. Reeds dadelijk moeten wij scherp onderscheiden tusschen de immuniteiten onzer beide oudste kapittelen, den Dom en Oudmunster, en die der drie jongere kerken; terwijl het weinige, dat ik van Amersfoort weet, weder een geheel ander beeld vertoont. De Dom en Oudmunster waren naast elkander gelegen op het tegenwoordige Domplein; zóó dicht (vooral sedert de belangrijke vergrooting van den Dom bij den herbouw der 13de eeuw), dat er slechts eene smalle ruimte met eene goot tusschen beiden overbleef. De grond, die bij de kerken behoorde, was ook weinig uitgestrekt: blijkbaar was die besloten geweest binnen de muren van den ouden burg Trecht, waar ook nog het bisschoppelijk paleis eene plaats moest vinden en de burggraaf zijn gerecht had in de buurt van het oude keizerpaleis. Bij de stichting der kerken was niet gerekend op den aanbouw van kloosterhuizen voor de toen nog in gemeenschap levende kanunniken, en toen die huizen later noodig werden, moest men ze plaatsen zoo goed het ging. De Dom stichtte ze in eene doorloopende rij, beginnende naast het hoekhuis der Servetsteeg en van daar ten noorden en ten oosten der kerk in eene gekromde lijn voortloopende tot de plek, waar zij met het tegenwoordige Academiegebouw (de straat Achter den Dom was toen slechts een gang) aansloten bij het groote kapittelhuis (thans auditorium). De plek tusschen de kerk en de huizen heette de ‘Doemhoff’. De terreinen der huizen, vrij diep, strekten zich van achteren uit tot aan het Oudkerkhof en Achter St. Pieter. Hoewel de huizen allen groot waren, vonden toch velen er eene plaats: voor de 40 kanunniken zeker lang niet genoeg, maar voor de resideerende toch naar het schijnt meer dan voldoende. | |
[pagina 246]
| |
Oudmunster moest zich behelpen met de strook tusschen den Oudmunstertrans (toen een smalle gang) en het kapittelhuis ten Dom, voorzoover de achterhuizen der kloosterhuizen van den Dom die plaats niet reeds innamen. Het kapittel wist er zeven huizen te bouwen, vrij groot, maar bekrompen en benauwd gelegen. Doch men behoefde er meer, en men bouwde er daarom nog een bij den Domtoren, aan de westzijde van den Oudmunster (in 1399 geruild met eene hofstede van den Dom aan ‘den Dam’, d.i. Pausdam) en een ander midden tusschen de kloosterhuizen van den Dom. De beide immuniteiten waren dus niet geheel afgerond, en de toegang tot de opeengepakte huizen van Oudmunster was moeielijk, ellendig. Het is inderdaad niet te verwonderen, dat wij, zoodra de immuniteit haar streng gesloten karakter verliest en de kloosterhuizen vrijer behandeld worden, alras een dier huizen van Oudmunster zien afbreken en ‘maicken tot een ledich erve.’ Geheel anders was het gesteld met de drie andere kapittels. St. Pieter en St. Jan hadden van haren stichter bisschop Bernulf groote onbebouwde terreinen verkregen aan de oost- en noordzijden van den burg, en konden zich daar op hun gemak inrichten. De immuniteit van St. Pieter wordt nog steeds begrensd door hare oude ringsloot, de Kromme Nieuwe gracht; die zich bij Pausdam uit den Rijnarm, die Achter St. Pieter vloeide, afzonderde, om zich (vóór het graven der Nieuwe gracht in 1393 iets verder dan thans doorloopende) bij den St. Jansdam weder daarmede te vereenigen. De immuniteit lag dus rondom in het water, al kan de Rijn blijkens de beide afdammingen, die (zooals de plaatsing aanduidt) met de stichting der St. Pieterskerk in verband schijnen gestaan te hebben, reeds destijds niet veel meer beteekend hebben. De kloosterhuizen bevonden zich dus in een kring om de kerk en keerden aan de Kromme Nieuwe gracht den rug toe. Veel uitgestrekter was de immuniteit van St. Jan, zeer regelmatig aangelegd. De huizen stonden aan drie zijden om de kerk: ten noorden, ten oosten en ten zuiden, in eene rij, die (vóór het graven der Nieuwe gracht) alleen afgebroken werd door het Minderbroedersklooster, welks terrein ook eenmaal aan St. Jan had behoord. De huizen aan de naar de stad gekeerde westzijde van het kerkhof lagen buiten de immuniteit. | |
[pagina 247]
| |
De terreinen der kloosterhuizen, bijzonder groot, strekten zich van achteren uit tot de Voorstraat en Wittevrouwenstraat, tot de Keizerstraat (wier oude naam Vuile sloot nog aan de ringsloot der immuniteit herinnert) en tot aan den St. Jansdam. Hier op dit groote plein, door de torens en den kruisgang der kerk minder ruim dan thans, maar vergroot met het terrein der Nieuwe gracht en nog uitgestrekter schijnende door de voor de kloosterhuizen liggende groote tuinen der kapittelheeren, vergaderden onder de eikenboomen de gilden in hunne morgenspraken, de volksvergaderingen der Utrechtsche middeleeuwen; hier ook nestelden zich sedert de 14e eeuw de adellijke geslachten, die de stad bewoonden en die de kalme en buitenachtige omgeving van dit kwartier verre verkozen boven het gewoel der Oude gracht, waar de stadadel van ouds gevestigd was. De immuniteit van St. Marie, van ouds ‘sunte Marien kerckhoff’ geheeten, was niet minder regelmatig bebouwd: ook hier namen de kloosterhuizen drie zijden van een aan de stadszijde open vierkant in. De kerk bezat 19 kloosterhuizen, die in de 16e eeuw naar volgorde genommerd waren, beginnende van den hoek van den Springweg westwaarts No. 1-6, onder den stadswal over den westgevel der kerk No. 7-12 of 13, de overige ten noorden der kerk tot aan den hoek der Mariestraat, waar de immuniteit eindigde. Ook het Amersfoortsche kapittel had zijne immuniteit. Aan het kerkhof grensde een stuk grond, waarop des bisschops woning te Amersfoort stond. Doch bisschop Guy, die het slot Stoutenburch bij Amersfoort verkregen en nieuw opgebouwd had, beschouwde dit perceel voortaan als voor zijn gebruik onnoodig en schonk het in 1317 aan de geestelijkheid der Amersfoortsche parochiekerk, die eerlang tot kapittelkerk zou opklimmen. De grond, later ‘der papen hofstede’ genaamd, werd de immuniteit van het kapittel; men vond er 10 woonhuizen, vroeger denkelijk door pastoor en vicarissen gesticht en bij hunne opklimming tot deken en kapittel tot kloosterhuizen bevorderd. Zij vormden eene soort van straat, door het kapittel ‘platea nostra’ genoemd. Iedere immuniteit was behoorlijk van de omringende terreinen afgescheiden: aan de opene zijde van het vierkant bij de kapittelen van St. Jan en St. Marie vond men een muur en eene | |
[pagina 248]
| |
gracht, en toen de Nieuwe gracht aan de andere zijde midden door de immuniteit van St. Jan geleid werd, vinden wij daar dadelijk een ‘cratis cymiterii’, eene omheining van gevlochten teenGa naar voetnoot1), vermeld. Zeker liep de muur en gracht om de geheele immuniteit heen: ik noemde reeds de ringsloot van St. Pieter en de overblijfselen van die van St. Jan; ook de ‘porta emunitatis’, die de regel van het kanonikale leven eischte, zien wij op de oude kaarten voor de Lange Jansstraat staan; zij wordt ook te Amersfoort uitdrukkelijk vermeld. Over de gracht voor de poort vond men geene brug, maar een ‘roosterpadt’, dat, voor menschen begaanbaar, aan dieren (bepaaldelijk de overal rondloopende varkens) den toegang belette. Eerst op het laatst der 16e eeuw zijn deze roosters voor de kerkhoven te Utrecht verdwenen, elders later: te Bunschoten vindt men den rooster tot op den huidigen dag, maar na het dempen der gracht en het slechten van den kerkhofmuur zonder doel. De omgeving van het kerhof denke men zich vooral niet te geregeld en net. In 1436 stonden de kloosterhuizen Achter St. Pieter nog gedeeltelijk vrij en vormden geene aaneensluitende rij, zoodat er gelegenheid was, een nieuw huis daartusschen te bouwen. Ook in de immuniteit van St. Jan wordt in 1439 nog eene hofstede vermeld als ledig erf, dat als tuin bij een aangrenzend huis gebruikt werd. Het plein zelf zal, bij de bekende toestanden op de middeleeuwsche straten, wel niet door groote reinheid hebben uitgemunt: bij de verleening der huizen op het St. Janskerkhof, waar, zooals wij zagen, de aristocratie zich gevestigd had, vinden wij reeds in de 15e eeuw steeds speciaal bedongen, dat de dienstboden geen vuil op het kerkhof zullen mogen werpen. Men oordeele dus, hoe het elders gesteld zal geweest zijn, waar dit verbod niet gold! Maar nog afgezien van deze bijkomende omstandigheden was eene wandeling over het plein verre van uitlokkend. De kanunniken ‘timmerden’ in den letterlijken zin des woords ‘niet aan den weg.’ Overal waar de ruimte dit toeliet, zochten onze vaderen, met dien trek naar het buitenleven, eigen aan het Germaansche volkskarakter, den schijn van het buiten wonen zelfs in de stad te behouden. Geleken onze middeleeuwsche | |
[pagina 249]
| |
steden in vele opzichten op boerendorpen, nergens sprak zich dit karakter sterker uit dan in de immuniteiten. De huizen der kanunniken trokken zich van de ingangen terug en hadden een tuin voor het huis, en zoo de gelegenheid het toeliet ook daarachter. Zoo lagen zij midden in een hof, en vertoonde de straatzijde hunner woningen slechts eene stal of een hoogen muur met eene poort. Deze oude toestand is nog duidelijk herkenbaar op het St. Janskerkhof en aan de Marieplaats, waar men later overal huizen aan de straat gebouwd heeft vóór de eigenlijke kloosterhuizen, die thans nog grootendeels achter de nieuwe woningen in stand gebleven zijn. Eene schilderij van Saenredam in het Museum Boymans, die de Marieplaats in het begin der 17e eeuw vertoont, geeft duidelijk den doodschen indruk terug van dit kale, zonnige pleintje tusschen de kerk en de tuinmuren met hooge poorten, waarnaast men de boomen der tuinen boven den muur ziet uitsteken, - een stadsgezicht, zooals men dat in vervallene Duitsche en Italiaansche stadjes soms nog aantreft. Erger nog was het op het ‘Doemhoff’, waar de huizen geene ruimte hadden om achterwaarts te wijken, en waar de hemelhooge muren van den Dom licht en lucht op treurige wijze onderschepten. In elke immuniteit was de kapittelkerk het middelpunt: zij verrees midden op het pleintje, waarvan zij een groot gedeelte innam. Wij treden haar niet binnen. Een andermaal hoop ik u in eene middeleeuwsche kerk rond te leiden, en de hoofdtrekken van allen zijn dezelfden. Eene kapittelkerk vertoont in hoofdzaak denzelfden aanleg als eene kerspelkerk. Slechts getuigt het plan gewoonlijk van ruimer middelen, een gevolg van den rijkdom der stichters (meestal vorsten of bisschoppen), wien het beter schikte een groot kapitaal voor den bouw af te zonderen dan aan de leden van het kerspel, uit wier met moeite ingezamelde penningen de parochiekerk zoo groot doch zoo eenvoudig mogelijk moest worden opgetrokken. Een gevolg derzelfde omstandigheden is het, dat de bouw hier regelmatiger is dan bij eene kerspelkerk, waar in den loop der eeuwen talrijke kapellen (vrome stichtingen van verschillende parochianen) zijn aangebouwd, terwijl de kerk zelve, door de voortdurende uitbreiding der gemeente gewoonlijk verbouwd, veranderd, uitgelegd is in die mate, dat het oorspronkelijk regelmatige plan nauwelijks meer te herkennen is en de stijl meestal eene staalkaart van den | |
[pagina 250]
| |
bouwtrant van verschillende eeuwen vertoont. Met de inwendige versiering is het niet anders gesteld. De kerspelkerk is opgevuld met altaren van gilden, broederschappen, vicariën en allerlei stichtingen, die overal waar een plaatsje ledig was tegen muren of pilaren zich genesteld hebben, - met tallooze grafmonumenten en inscriptiën, die de vloeren en muren met de namen van honderden afgestorvene leden van het kerspel bedekken, - versierselen, dikwijls meer getuigende van goeden wil en vromen zin, dan van fijnen smaak en ruime middelen. In de kapittelkerk vinden wij niet zoovele altaren, slechts eenige tombes en verscheidene grafzerken, maar alles rijk en weelderig, in overeenstemming met den kunstzin en den aanzienlijken stand der weinigen, die zich hier eene rustplaats hebben verkozen: een enkelen bisschop of vorst op het hooge koor, in het schip eenige ridders en de leden van het kapittel, allen voornaam en vermogend, allen bij hun overlijden zorgdragende voor eene deftige uitvaart en eene passende versiering hunner begraafplaatsen. Slechts in één opzicht is er principiëel verschil van aanleg: het koor der kapittelkerk, bestemd voor den kerkdienst der kapittelleden en versierd met de door hen gebruikte gebeeldhouwde zetels of ‘stallen’, is grooter, dieper dan bij eene kerspelkerk en gewoonlijk van het schip afgescheiden door een rijk gebeeldhouwd zoogenaamd oxaal, waarvoor zich een tweede hoofdaltaar bevindt voor den dienst ten behoeve van het kerkbezoekende publiek. Als wij het prachtige bedehuis, waarin wij slechts even een blik wierpen, verlaten, vallen ons de torens in het oog. Meestal vindt men er, evenals bij de abdijen en kloosters, een tweetal, alweder eene grootere weelde dan bij de kerspelkerk met hare ééne eenvoudige leien spits. Wilt ge mij het voorbeeld tegenwerpen van den Dom, de eerste kapittelkerk van ons land, die toch slechts één toren bezit; dan zal ik u antwoorden, dat dit eene uitzondering is, wel gerechtvaardigd door de exceptioneele pracht en den kolossalen omvang van dezen bouw, die aan geheel Utrecht volgens de nog aanwezige inscriptie ten sieraad verstrekte (‘turris, qua Trajectum decoratur,’ zegt de fundatiesteen) en die in het oog vallend genoeg was, om aan den beroemden Geert Groote aanleiding te geven tot het uitstorten zijner ergernis over zooveel geldverspilling en ijdelen trots in zijne rede ‘contra turrim Trajectensem’ (tegen den Utrechtschen torenbouw). En wilt ge mij dan nog verder tegenspre- | |
[pagina 251]
| |
ken en beweren, dat ge van die ‘decoratio’ niet veel bemerkt, behalve aan den lantaarn, hoog in de lucht, en dat Mr. Geert groot gelijk had met te waarschuwen tegen het onzinnig geldverspillen voor de stichting van twee reusachtig groote, lompe dobbelsteenen, die alleen bestemd schijnen om de fraaie lantaarn buiten ons gezichtsveld te tillen, - dan moet ik de nagedachtenis van den Henegouwer meester Jan, die naar zijn meesterstuk ‘van den Doem’ werd gehecten, zuiveren van dien blaam door u in het voorbijgaan mede te deelen, dat de tegenwoordige toren in 1836 en later door de goede zorgen van het stedelijk bestuur zoozeer is ‘opgeknapt’ met baksteen en cement, dat hij in niets meer op de stichting van Mr. Jan gelijkt. Hoe de toren was, kan men alleen nog zien aan de prachtige lantaarn, die ge wel zult willen gelooven, dat van de ‘opknapping’ is vrijgebleven, daar gij van beneden af zien kunt, hoe zij door ijzeren bouten met moeite bijeengehouden wordt. Ach, wat bewoog den staat der Nederlanden, om dit pronkstuk, ‘qua Trajectum decorabatur’, aan onze goede stad (met een ruim uitzet!) ten wettig huwelijk te geven? De schim van Geert Groote zal voldaan zijn, als hij ziet, hoe de trots der kapittelheeren vernederd is! Maar wij dwalen af. Laat ons het oog afwenden van onzen rampzaligen toren en verder gaan. Al spoedig komen wij aan den kloostergang, de kleine vierkante met gras begroeide ruimte, omgeven door drie zuilengangen, die van het dwarsschip uitgaan en gewoonlijk bij den toren weder aan den kerkmuur aansluiten, tenzij de plaatselijke gesteldheid den kloostergang naar eene andere plaats dringt, zooals bij onzen Dom. Daar stond de Oudmunster in den weg, alleen bereikbaar door het gewelf onder den Domtoren, die daarom alleen door een boog met de kerk zelve verbonden was. De kloostergang is u niet vreemd; gij kent die rustige gangen, in den romaanschen stijl met een houten plafond gedekt, en door fraaie versierde zuiltjes gedragen, - door de gothiek veredeld tot rijke gewelven met vensters, gesloten door rijke traceeringen en van buiten bekroond door gebeeldhouwde voorstellingen en rijke ornamenten. Het zijn rustige, koele, aantrekkelijke plaatsen, en ge verwondert u niet, dat hier vroeger de kanunniken, nog in gemeenschappelijke verblijven bij hunne kerk wonende, werkten en studeerden; evenmin, dat de plaats, door deze heeren, toen zij | |
[pagina 252]
| |
uit de kloostertucht naar eigene woningen binnen de immuniniteit ontsnapten, ledig gelaten, bestemd werd tot rustplaats voor de vicarissen en voor de beambten van het kapittel: secretaris, schouten, organisten, kosters enz.Ga naar voetnoot1) Inderdaad, eene liefelijke rustplaats! Wij misgunnen hun die niet, maar de opmerking moet ons van het hart, dat, waren de kanunniken der 12e eeuw nog met studielust en zin voor overpeinzing bezield geweest, zij wellicht dit plekje niet zouden hebben geruild voor een bekrompen studeervertrek aan eigen haard. Intusschen, de dooden hebben niet uitsluitend recht op den kloostergang. Dikwijls hoort men er het gezang der processies, die op bepaalde dagen zijne hallen betreden en het heilige volgens het voorschrift van den ordinarius daar ronddragen. En bovendien, zoo dikwijls het kapittel vergadert (en dit geschiedt meestal meer dan eenmaal 's weeks) ziet men hier alle kanunniken voorbijgaan, als zij zich spoeden naar het achter den gang gelegene groote kapittelhuis, dat alleen van daar uit toegankelijk is. Wanneer wij daar binnentreden, zien wij voor ons eene groote, hooge gothische hal met rijkversierd gewelf, schilderachtig verlicht door hooge gekleurde boogvensters. De bouwtrant der Engelsche kapittelzalen (achtkantig met een hoog gewelf, dat in het midden op éene slanke zuil rust, en verlicht door breede zeer groote vensters) moge fraaier, ongemeener zijn, toch is onze kapittelzaal een prachtig monument, - eene vergaderzaal, die in ons land nauwelijks hare wedergade heeft. Aan en bij de kerk vinden wij nog eenige andere gebouwen, die bezienswaardig zijn. Vooreerst de sacristie naast het koor, de kleedkamer der geestelijken, - een gebouwtje, op weidschen voet ingericht, zooals dit voor eene zoo voorname kerk past. En geen wonder! want hier bewaart de thesaurier van het kapittel de kostbaarheden, die zich hier in den loop der eeuwen hebben opgehoopt: de prachtig geborduurde ‘ornamenten’ of priestergewaden, kasuifels, kappen, rokken, alven, altaardwalen enz. Doch bovendien den rijken schat aan goud en zilver: monstransen, ciboriën en oliebussen, kelken, kruisen, misboeken met kostbare banden, heiligenbeelden van edel metaal, prachtige kassen voor | |
[pagina 253]
| |
het bewaren der reliquien, kronen met edelgesteenten versierd om de meeste gevierde heiligenbeelden bij feesten te tooien, somtijds geheele altaarvoorzetsels van zilver of goud. Nog slechts korten tijd zullen deze schatten in de sacristie blijven berusten: de stadsraad, die reeds herhaaldelijk in tijden van nood den voorraad deed verminderen door eene gedwongene leening ter verpanding of versmelting, zal in 1578 alles opvragen op last van aartshertog Matthias, en de opbrengst van den kerkroof naar Brussel opzonden. Des te meer betreuren wij het, dat wij geene gelegenheid hebben, om al deze kunstwerken thans in bijzonderheden te bewonderen; wij spoeden ons verder. Eerst naar de secretarie, een nederig huisje, maar uiterst gewichtig, want daar zetelt het bestuur der geheele immuniteit, - dan naar de gewelfde archiefkamer, waar de privilegiën en eigendomsbewijzen van het kapittel berusten. Eindelijk naar de school en het choraalhuis, twee gebouwen met elkaar in nauw verband staande. In de school, waar de scholaster van het kapittel nog steeds in naam de tuchtroede zwaait, hoewel hij alle gezag reeds lang heeft overgegeven aan den rector scolarium, ontvangen de leerlingen, die onderwijs wenschen te ontvangen (in de eerste plaats de jongste leden van het kapittel, de minderjarige kanunniken-scholieren) het geestelijke voedsel, dat men hun hier biedt. Doch onder die scholieren zijn er eenige, die, al beamen zij de waarheid der spreuk, dat de mensch bij brood alleen niet leven zal, toch ondervinden, dat bij wetenschap alleen het leven nog moeielijker te rekken valt. Het zijn de zoogenaamde choralen, de jongelieden, die als koorknapen dienst doen in de kapittelkerk en naar het schijnt in ruil voor deze hulp de kapittelschool mogen bezoeken. Kinderen van arme ouders, bedelen zij dagelijks aan de deuren der prelaten en kanunniken van het kapittel om brood. Ten einde deze onmisbare helpers bij den kerkdienst althans eenigermate voor gebrek te vrijwaren, heeft het kapittel in de 14e eeuw een huis binnen de immuniteit voor hen ingericht, waar zij onder streng toezicht van den rector scolarium kunnen wonen en gemeenschappelijk eten. Dit is het choraalhuis, waar plaats is voor 16 jongens, die in hunne vrije uren de kapittelschool moeten blijven bezoeken. Wenden wij ons thans tot de kloosterhuizen, de woningen der kanunniken, die het plein omringen. Zij, die zich het oude huis van onze beroemde Anna Maria Van Schurman achter den Dom | |
[pagina 254]
| |
herinneren, dat, in onzen tijd als spookhuis vermaard, na de ontruiming door half Utrecht uit nieuwsgierigheid bezocht werd, zullen wellicht van onze kloosterhuizen een even somberen als poveren indruk hebben gekregen. Doch men vergisse zich niet: dit huis, hoewel tusschen de kloosterhuizen gelegen, behoorde oorspronkelijk niet daartoe: het heette ‘die loedze.’ Daar was derhalve van ouds de steenhouwerswerkplaats van de Domfabriek gevestigd, wellicht met de woning van den architect; eerst op het eind der middeleeuwen werd het huis tot claustraal huis bestemd. De eigenlijke kloosterhuizen waren gewoonlijk op veel weidscheren voet ingericht: toen keizer Karel V met zijne zuster, de koningin-weduwe van Hongarije, in 1540 de stad Utrecht met een bezoek vereerde, wist de stadsraad de beide vorsten niet waardiger te ontvangen dan door ze te herbergen in twee kloosterhuizen op het St. Janskerkhof, behoorende aan den Domdeken en aan den proost van Kuilenburg. Blijkbaar achtte men dus deze woningen de schoonsten der geheele stad. Elke ‘hofstede’ of ‘area claustralis’ was rondom afgesloten (‘circumsepta’, ‘bevreet’); die afsluiting bestond in een muur (‘murus’), eene schutting (‘sepes’, ‘tuyn’ of ‘vrede’) of eene gevlochten omheining (‘cratis’); daarin was eene poort (‘porta’), soms met eene brug daarvoor en eene portierswoning of ‘poortcamer.’ Treden wij de poort binnen, dan bevinden wij ons in een smallen gang tusschen hooge tuinmuren, veel gelijkende op de toegangen onzer buitentuinen. De gang leidt rechts naar het aangrenzende erf, links naar eene ‘plaets’, en daar zien wij het huis voor ons liggen. Het is van steen gebouwd; althans houten huizen worden niet vermeld. Moest in 1220 een ‘domus lapidea’ als eene bijzonderheid opgeteekend worden, en vinden wij in 1330 huizen genoemd, gelegen ‘onder die vier steenhuse’ in de immuniteit van den Dom, allengs werd het bouwen met steen vaste regel. En voor groote voorname gebouwen, als de meeste kloosterhuizen waren, was dit ook gewenscht: meer dan eens vinden wij torens aan de huizen genoemd, stoepen van vier treden komen voor, en wij zien sommige gevels met nissen en groote heiligenbeelden prijkenGa naar voetnoot1). De aanleg van het huis is natuurlijk onregel- | |
[pagina 255]
| |
matig, zooals de gril van den bewoner, door geene rooilijn gebonden, dit heeft gewenscht: met uitgebouwde zalen, bijbouwen en toevoegsels voorzien, naarmate opvolgende eigenaars meer ruimte noodig achtten ter bewoning of ter exploitatie. Een zonderling contrast met de uitgestrektheid en de soliditeit der gebouwen vormt het rieten dak (‘weeck dack’). Wel vinden wij in 1436 door het kapittel van St. Pieter het ‘decken mit harden dake’ verplichtend gesteld bij den bouw van een nieuw huisGa naar voetnoot1), maar nog in 1512 treffen wij een ‘stroecap’ aan op eene zaal in de immuniteit van den Dom. En daarnaast valt ons weder eene ons onbekende luxe in het oog: koperen dakgoten. Voor het huis ligt de tuin (‘ortus seu pomerium’) met het ‘somerhuys.’ Achter het huis komen wij in den moestuin (‘viridarium’), waar wij tevens verschillende andere gebouwen vinden: de alleenstaande keuken (‘coquina’), het bakhuis, de ‘camera privata’, schuren (‘horrei’), stallen (‘stabulum’) voor paarden en vee en het wagenhuis. Men ziet het, een formeel boerenerf! En toch, nog in 1658 vond men dit aldus op het deftige St. Janskerkhof in de goede stad Utrecht. In de immuniteiten van den Dom en Oudmunster, waar minder ruimte was, en waar men bovendien meer bedacht schijnt geweest te zijn op een voordeelig bezit dan op een aangenaam verblijf, bestond de voortuin niet en vond men hoogstens een plaatsje voor het huis. Daar worden dan ook kelders en ‘cluysen’ met uitgangen aan de straat genoemd, en gewoonlijk stond achter in den tuin een achterhuis, dat zijn eenigen toegang had door den gang, die van de straat naar het voorhuis leidde, enkele malen ook wel onder het voorhuis door. Liet het terrein het toe, dan had het achterhuis aan den achterkant zelf een uitgang aan den publieken weg, en het voorhuis bedong zich dan op zijne beurt een smallen gang, om de paarden naar den stal te brengen en den stalmest en het keukenvuil op de straat neder te werpen. Dergelijke toestanden werden minder aangenaam geoordeeld, ook in de middeleeuwen; en het verwondert ons dan ook niet, dat wij eenen kanunnik van Oudmunster naast zijn prachtig huis in de benauwde | |
[pagina 256]
| |
immuniteit reeds in 1377 eene villa zien bezitten te Soest, die hij Tuinenburg gedoopt had en waar hij dikwijls verblijf hield. Treden wij thans het huis zelf binnenGa naar voetnoot1). Wij behoeven niet te vreezen onbescheiden te zijn, want de vroegere eigenaar is voor een paar weken overleden en de erfgenamen hebben reeds uit het huis verwijderd wat zij zelven wenschen te behouden. Al wat er thans in is wordt met het huis verkocht, en de oude knecht, die het huis laat bezichtigen, stelt ons dan ook een ‘cedel’ ter hand, waarop de lijst der goederen voorkomt, die de kooper van het huis daarmede verkrijgen zal. Wisten wij niet, dat het huis ontruimd was, wij zouden het niet bemerken: het ziet er geheel bewoonbaar uit. Doch dit is zoo de gewoonte. In beginsel behoort letterlijk niets bij het huis dan de naakte muren. Indien men het niet speciaal bedingt, kan de verkooper de vensters en vensterluiken, ja wellicht de deuren met hare hengsels aflichten, de schoorsteenmantels uitbreken en alles medenemen. Maar juist deze overdrevene strengheid heeft tot reactie geleid. Men zag gemakkelijk in, dat zij kooper en verkooper beiden benadeelde. Zoo brengt dan ook het gebruik thans mede, dat dit alles mede verkocht wordt. Doch eenmaal zoover gekomen, scheen er geen reden het daarbij te laten; dezelfde redenen, die tot deze uitzondering geleid hadden, drongen bijna even noodzakelijk tot meer, vooral in de middeleeuwen, met hun zwaar, moeielijk vervoerbaar meubilair, toen het woord ‘meubilair’ zelf nauwelijks toepasselijk heeten mocht, omdat een groot gedeelte van wat wij met die benaming aanduiden (en dat ook toen wel ‘mobilia’ genoemd werd) geenszins bewegelijk, doch aan de muren verbonden wasGa naar voetnoot2). De ‘costuyme der kercke’ had dan ook langzamerhand tot een vasten regel gemaakt, die door de statuten bevestigd was, dat een huis verkocht moest worden, voorzien van het hoognoodige, dat het tot bewoning geschikt maakte. Volgens het Liber camerae van den Dom moest in het huis, als daartoe behoorende, blijven: ‘sedes sive sedilia, una mensa | |
[pagina 257]
| |
et duo fulcra, pendula et tenella, pertice puteorum et cloacarum coopercula, candelabra fixa et claves et sere omnes.’ De ‘gewoente’ wijzigde dit gebod eenigszins: het formulier der verkoopconditiën van de huizen eischte, dat in het huis blijven zal ‘tgundt in den huyse aertvast ende nagelvast is, ende voorts een tafel mit een paer scraghen ende een hale ende een taughe,’ terwijl sommige akten er nog bijvoegen ‘een haelboem mit een hael’ en ‘al dat totten putte hoertGa naar voetnoot1).’ Met het oog op deze bepalingen mag het ons dan ook niet verwonderen, dat een zeer groot gedeelte van wat wij in het huis vinden een zeer ouderwetsch uiterlijk heeft. Het is stevig en solide gemaakt en nog verre van versleten door den jarensoms eeuwenlangen dienst: wat wonder, dat het dus vrij stationnair is gebleven en dat gij veel zult opmerken, dat onze tijd, als niet ‘in den stijl’ zijnde, zou verwijderen uit deze omgeving? Het eenige, dat wij in het huis missen, zijn de ontelbare kleinigheden, de ‘galanteriën’, waarmede onze eeuw zoo gaarne de vertrekken vult en hun een gezellig uiterlijk geeft. Wellicht hebben de erfgenamen deze gemakkelijk vervoerbare voorwerpen medegenomen; maar als wij de binnenhuisjes onzer 16e eeuwsche schilderijen, en vooral de middeleeuwsche miniaturen raadplegen, dan zijn wij meer geneigd tot het besluit, dat het medegenomene niet veel kan geweest zijn; immers de kamers, die wij betreden, zijn meer gevuld en beter versierd dan de meeste oude af beeldingen met hare prachtige doch onhuiselijke vertrekken ons recht gaven te hopen. De middeleeuwen (zelfs de latere) leefden ook in dit opzicht minder snel dan wij, dat zij de ‘mode’ en hare snel voorbijgaande kleinigheden niet kenden. Doch laat ons niet langer op den drempel van het huis vertoeven, en binnentreden, het eerst in het ‘voorhuis’, waar wij twee ‘vurenhouten sittenen’ of zitbanken opmerken, een ‘stoelreck’, en aan den wand een ‘wapenreck’, dat in eenvoudigere huizen vervangen wordt door ‘twe richelen, daer men tgeweer ende tortzen op leyt’. Misschien dunken u deze voorwerpen min of meer bevreemdend in het huis van eenen geestelijke; maar in de 16e eeuw waren ze niet overbodig, als men des | |
[pagina 258]
| |
avonds wenschte uit te gaan. Naast het wapenrek zien wij ‘die drie leeren brantemmers’, onmisbaar in een tijd, toen de overheidszorg zich bepaalde tot het bevelen, dat elk stads-kwartier en elk gild zeker aantal brandemmers, leeren en haken moest voorhanden hebben. Dan betreden wij de ‘zaell’ (‘aula’), het statievertrek, dat onmiddellijk uit den gang bereikt wordt en gewoonlijk op den tuin uitziet, doch in grootere huizen ook soms naast den gang en dus aan de straat gelegen is. Binnen de deur vinden wij eerst het ‘portael’, eene houten betimmering ter wering van tocht, die bijna nergens ontbreekt of althans door een ‘scerm bezyden die deur’ vervangen wordt. Het is van ‘kistewerck’, eene algemeene benaming voor fijn afgewerkt houtwerk met paneelen en lijsten, waaronder ook buffetten en zelfs tafels begrepen waren: het werk der ‘kistemakers’ of meubelmakers. Deze lieden hebben veel bijgebracht tot versiering der zaal: het geheele vertrek is met ‘sittenen’ langs de wanden betimmerd, en deze banken zijn ‘rontsomme beschoten’ met hooge paneelen, waarin wij naast den schoorsteen een paar ‘tresoortgens’ of kastjes opmerken, terwijl nog een ‘kasgen op het sitten staende’ tot berging aanwezig is. Meent ge, dat de aanzienlijken dier dagen op houten banken plaats namen, dan vergist gij u, want de dienaar wijst u een ‘scoorportael mit een kussenkasse daer boven op,’ waarin men de kussens voor de ‘sittenen’ bewaart. De vensters, allernauwkeurigst omschreven als ‘die glaesvensteren mit hueren raempten’, mogen wij ons zeker in andere huizen wel beschilderd denken, doch hier (het is blijkbaar iets nieuws, althans het wordt uitdrukkelijk in de cedel vermeld) zijn zij van ‘spiegelglas’ (1580). Veiligheidshalve zijn er ook ‘eycken blicken’ of ‘bleckveynsteren’ (vensterluikenGa naar voetnoot1), aangebracht (‘gevouden blycken’, hetgeen eene uitzondering is), en ofschoon wij geene gordijnen aantreffen, mogen wij het er voor houden, dat de erfgenamen deze medegenomen hebben en dat ze vroeger tot het meubilair behoord hebben. De groote ‘scoersteen’ met zijnen ‘mantel’, reeds kistewerk van ‘waegenscot’, een geheel uitmakende met het ‘beschot’ en ‘van hetselffde werck’ als het portaal, trekt dan dadelijk onze aandacht, als een bewijs, | |
[pagina 259]
| |
dat de ouderwetsche steenen mantels reeds hunnen tijd gehad hebben. Onder den schouw is plaats voor groote turf- en houtvuren, zooals de ‘twee brantysers’ (1523) bewijzen, terwijl wij het natuurlijk vinden, dat het ‘scerm in de scoersteen’ tot tempering van den gloed van het open haardvuur hier niet ontbreekt. Boven den mantel prijkt weder een ‘wapenreck’. De muren van het vertrek zijn naakt; maar wij merken ‘onder die balcken, rontsomme die camer’ op ‘seeckere houte lijskens, daer men groen laecken ofte tapeten aen mach hangen’ (1609), ten bewijze dat de wanden niet bestemd zijn onbedekt te blijven. De ‘tapeten’ zijn trouwens de eenige wandversieringen, die men medegenomen heeft: wij zien nog de ‘zess yseren blakers in de muere’, een ‘winckelhaeck in de muer om leerssen ende spoeren aen te hangen’, nog twee ‘recken om geweer op te leggen ende aen te hangen’, en verder ‘acht tafereelen van keyseren ende fursten’ (1595) en een ‘tafereel van acht sangers’ (1536). Ook het ‘bouffet’ verdient onze aandacht: het is prachtig aangelegd van kistewerck, en de eigenaar heeft ‘daerop eene tafel’ doen aanbrengen met ‘die schilderye van Ecce homo’. Aan het plafond der zaal is niet minder zorg besteed: het vertoont natuurlijk de zware eiken balken, die men er niet aan denkt aan het gezicht te onttrekken; doch die balken rusten op fraai gebeeldhouwde consoles, die gewoonlijk in de woningen der adellijken de kwartieren van den stichter met of zonder schildhouders vertoonen, natuurlijk beschilderd en verguld naar den eisch. Midden van de zoldering hangt ‘een schoen groote yseren croon’ ‘met hartshorn,’ waarop een vorige eigenaar zóó gesteld was, dat hij bepaalde, dat zij daar ten eeuwigen dage moest blijven hangen; voor de ramen ziet gij eene ‘hangende vogelcau’ (1595), en ook onze ‘belle’ ontbreekt niet, maar gij moet ze ‘int portael’ zoeken. Natuurlijk is er ook in het vertrek eene tafel; gij kunt u alleen verwonderen, dat die nog (1595) zeer primitief op ‘schragen’ staat. - Nog heb ik u den bodem der zaal niet getoond: hij levert trouwens niets bijzonders en vertoont de onbedekte planken. Het is mogelijk, dat de matten of het ‘turck cleet’ (1595), dat zelden voorkomt, reeds weggenomen is, maar ik vermoed dit niet. Enkele der fraaiste zalen zullen nog wel pronken met den middeleeuwschen glans van een kleurrijken mozaïekvloer van beschilderde en verglaasde tegels, uit de | |
[pagina 260]
| |
Utrechtsche fabriek, die in de 14e eeuw de vloeren zoowel in het Bisschopshof als in de groote zalen van de St. Paulusabdij en van enkele kloosterhuizen versierdeGa naar voetnoot1); maar deze weelde is uit den tijd, en waar zulke tegelvloeren nog bestaan, zullen ze wel grootendeels door planken bedekt zijn. En zoo is dan alles bezichtigd, wat er in de zaal te zien valt. Wat onze geleider ons verhaalt van ‘hangcamers’, door ‘vouleertgens’ bereikbaar, die in sommige zalen zouden aanwezig zijn, is ons niet recht duidelijk, al zou een Amsterdammer allicht denken aan de prototypen zijner beruchte ‘insteekkamertjes’. Als zeker mogen wij daarentegen aannemen, dat de overledene bewoner van het huis tot de zeer hooge standen behoord en dienovereenkomstig zijne zaal ingericht heeft; immers wij vernemen, dat in sommige zalen ‘slaepkisten’, ja zelfs ‘koetsen’ gevonden worden, en dat ook wel eens ‘int midden der zale een cantoer’ prijkt. De zalen, waarin dergelijke meubels plaats vinden, behooren blijkbaar aan kanunniken, die zich niet in de wereld bewegen; de studie of de zaken gaan bij dezen voor, evenals bij den secretaris van het kapittel, in wiens zaal men vindt een ‘tafelcantoer, hoech van der eerden, gemaeckt van vuerenhout ende affgeschoten mit waegenschot’, terwijl hij naast de zaal een vertrekje tot ‘comptoirken van de knechts’ ingericht, en er ‘een scrijfftafel mit groen becleet’ geplaatst heeft. Zulk een vertrekje naast de zaal vinden wij ook hier; het dient als ‘scrijffcamerken’ en wij zien er ‘een sitten mit laykens’; maar naar wij vernemen is het buiten gebruik gesteld en heeft de overledene, zooals het behoort, eene andere kamer ingericht tot ‘studorium’. Wij verlaten nu de zaal en treden door de ‘ganck’ naar een klein kamertje aan de andere zijde, waar wij weder een ‘portaell’ vinden, - ‘sonder foy’, naar de cedel zegt, hetgeen ons doet vermoeden, dat eene foei daar eigenlijk bij behoort, - verder een ‘sittekist by de scoersteen, sess off seven voet lang wesende’, ‘een kantoerken off scrijffcamerken mit opene scabellen daerinne’ en eindelijk ‘een overhemelde koets’. Wanneer wij vragen, waarom hier een bed in dit voorname huis | |
[pagina 261]
| |
zoo broederlijk met het schrijf bureau te zamen leeft, dan vernemen wij, dat de zeden der 16e eeuw nog niet als vasten regel medebrengen, om altijd bepaalde vertrekken uitsluitend voor de nachtrust te bestemmen. ‘Koetsen’, die met een modern woord reeds nu en dan ‘ledicanten’ (1584) beginnen te heeten, zullen wij bijna in alle kamers van het huis aantreffen. Zij zijn groot, veelal vast aan den muur en met het beschot der wanden doorloopend betimmerd, en daarboven vindt men meestal een ‘overhemelt’ of ‘verhemelt’, soms ‘blaugeverft met vergulde sterrekens daerop’ en ‘mit gardynen off fluwynen’ behangen; doch dikwijls zijn ze ook los en kan de bewoner ze wegnemen, als wanneer dus alleen de (misschien iets verhoogde) ‘beddestede’ met het ‘verhemelt daerboven’ overblijft. Thans zijn wij verlegen, waarheen het eerst onze schreden te wenden. De middeleeuwsche vertrekken zijn niet groot en ieder huis heeft er dan ook een ons verbazend aantal. Wij hooren van ‘voorcamers’, ‘middelcamers’ en ‘aftercamers’. van ‘grote’ en ‘cleyne camers’ (zelfs van ‘grote’ en ‘cleyne zalen’), ‘opcamers’ en ‘neercamers’, ‘roye’, ‘blauwe’ en ‘groene camers’; en vele daarvan hebben naast zich nog een kleiner ‘vertreckcamerken’. Eéne kamer trekt onze aandacht door haren naam ‘sallet’ (1552), die in de 18e eeuw zeer gebruikelijk werd, doch dien wij zoo vroeg niet zouden verwacht hebben. De naam heeft nog niet zijne latere beteekenis van deftige zitkamer, waar men bezoekers ontvangt; immers ook twee vertrekken naast de keuken heeten aldus, en wij vinden ‘int cleyn sallet’ een ‘koetse int houtwerck gemaect.’ Treden wij op goed geluk eene der kamers binnen. Het vertrek is niet minder rijk gemeubeld dan de zaal. Het ‘portaell’ heeft ‘twee doeren’ en ‘daerop staen vier cloeten’ of kogels ter versiering, terwijl vier andere boven de deur zijn aangebracht. Boven den schoorsteen trekt aanstonds onze aandacht ‘een tafereel van sunte Martin opte mantel staende.’ Ook de wandversiering verdient opmerking. ‘An elcke syde van de scoersteen’ zien wij ‘twe gescilderde clederen’ (1536), namelijk twee stukken doek, waarop in ouderwetschen trant met waterverf voorstellingen zijn geteekendGa naar voetnoot1); de eigenaar hecht | |
[pagina 262]
| |
blijkbaar veel aan deze oude kunstwerken, want behalve het eikenhouten kistenwerk heeft hij nog doen aanbrengen ‘zeeckere vuyre beschot, dienende tot bescherminge van de tapeten.’ Zelfs heeft hij de uniformiteit in de versiering van het vertrek ter wille der tafereelen prijsgegeven: zij bedekken slechts ééne zijde van den wand en ‘int weste’ zien wij nu ‘een biese mat aen de muer genegelt’. Ook in deze kamer vinden wij zitbanken langs de muur: ‘aen die een zyde heel ende aen die ander zyde halff, ende aen elcke eynde een scabelle’, en in den anderen hoek ‘een winckelhaeck van kisten ende sittens’, waaronder wellicht, als men de banken opslaat, gelegenheid bestaat tot berging (‘tuymelkist’). Een deel van de kamer is ook weder voorzien van een ‘schutzel’ of ‘bescietsel’, waarin wij opmerken ‘een neerslach (oock “valsele” genoemd) om inne te slapen’, benevens een ‘welgesloten cleercasse, ende een glaescasse mit haer toebehoorte int bescot gewrocht, oeck gesloten.’ Een ‘cleyn nederslach’ of ‘neerslach-tafelgen aen de muer’ vervangt hier het weidschere buffet en heet dus in onze cedel het ‘nederslach-buyffet’, terwijl ook een ‘nederslach, streckende langs die veynsteren henen’, aanwezig is, naast een fonteintje, dat ons beschreven wordt als ‘een kasken boven den watersteen van den lavoer.’ In het midden der kamer hangt ‘een metalen croene’, tegen den muur ‘twee kanneborden mit 24 vertinde haecken’, iets verder een ‘groen rychel met die belle, gaende na die cuecken’, met de ‘treckscel’. Een ‘hoge stoell’ is hier bij uitzondering door de bewoners achtergelaten. Veel eenvoudiger is het ‘studorium’ of ‘studoor’, dat in de woning niet mag ontbreken. Het kleine vertrek is ‘behangen, deen syde mitt een gebreyde matte ende dandere met een groen laken ofte cleet voor de muer genegelt’; ge vindt er eene ‘tafel ende pulpitum daerop staende’, de schrijftafel van den bewoner, - een ‘kass mit zijn vuytrexelen ende alle dye richelen daerinne gemaect’, zijne boekenkast, - nog vele ‘rychelen’ of planken langs den muur, - en eindelijk aan het ‘eycken portael een coetsche aengewrocht,’ ten bewijze, dat ook hier geslapen wordt. Doch nu zijt ge reeds vermoeid van het bekijken van al dit meubilair. Gedurende den overigen tocht door het huis ziet ge minder nauwlettend toe, en als ge alle kamers doorwandeld | |
[pagina 263]
| |
hebt, is er in uw hoofd eene verwarde herinnering aan ‘scapprayen’, ‘slaepbancken mit kisseyns daeran’, ‘schutsels daer men cleren in mach hangen,’ ‘portalen mit zittekisten daeraen,’ ‘schapgens’, ‘hoege sidtkisten,’ ‘koetzen mitte kussencassen’, ‘trisoeren mit een nederslach,’ ‘cleermaickerstafels’, ‘slaepkisten mit andere kistkens daeraen gewrocht’ en hoe de ons vreemde benamingen, die de cedel ons in overvloed mededeelt, verder mogen luiden. Sleehts herinnert ge u, dat ge in het ‘eedtzaalken’ naast een ‘cabinet met een gesloten scappraye, in den muyr gemetselt, mit zijn richelen ende boorden, ende de graet offte affhangende trappe van wageschot, daertoe dienende’, hebt opgemerkt ‘een bedstede in de muer,’ - en dat ge omgekeerd in de zoogenaamde ‘slaepcamer’ (die beneden is) een ‘neerslaent buyffetgen’ hebt aangetroffen. Ge hebt ook eene flauwe voorstelling van eene door u bezochte ‘overwulffde camer’ en van eene ‘sterrencamer in den thoorn.’ En het is u, die de trappen van een huis alleen in de gangen kent, in het oog gevallen, dat in den hoek van eene der kamers was ‘een weynteltrap, de trap daer men mede boven gaet’, - in een ander vertrek een (NB. eerst ‘van nyeus gemaecte’!) ‘valduere boven de graden oft trappen’. Meer belangstelling boezemt u eene andere localiteit in: de ‘capelle’ (1540/5), omdat uw geleider u opmerkzaam maakt, dat deze huiskapellen slechts bij hooge uitzondering in kloosterhuizen gevonden worden. Indien een bewoner al bij gunst van den bisschop het voor hem persoonlijk geldende verlof verkrijgt, om bij zich aan huis de mis door eenen huiskapelaan te doen bedienen, dan behelpt hij zich gewoonlijk met een ‘altare portatile’ en richt een klein vertrekje voor den dienst daarop in. De bouwheer der kapel moet wel gemeend hebben, dat hij en zijne nazaten bij voortduring op het voorname privilegie zouden kunnen rekenen! Toch dagteekent de kapel niet van heden of gisteren, blijkens de gebeeldhouwde gothische piscina, die wij bij het altaar opmerken, en welks achterzijde door eene kunstvaardige hand der 14e eeuw al fresco beschilderd is. Sedert is de kapel echter verbouwd: het gewelf uit het begin der 16e eeuw verdient uwe opmerking. De houten ribben zijn met gekleurde strepen in waterverf beschilderd, de daartusschen geschovene plankjes versierd met dooreengeslingerde takken en bloemen in laat-gothischen stijl, ingebrand en met waterverf | |
[pagina 264]
| |
gekleurdGa naar voetnoot1). Overigens biedt de kapel het gewone meubilair: een ‘outaer’, een ‘pulpitum’, een ‘voet, dair men een kersse op setten mach,’ een ‘pays’, eenige ‘rychelen,’ - verder voor de toehoorders een ‘knielbanck’ en een ‘overhemelde stoel mit een latrijnken,’ zooals de cedel zeer onwelvoegelijk zegt, waarin wij echter geene chaise percée, maar een stoel met lezenaar of lectrien voor het getijdeboek herkennen. Ook een ander vertrekje bezichtigt gij met belangstelling: de ‘batstove’ (1547/95), eene weelde, die gij hier allicht niet vermoed hadt. Gij vindt er een ‘kacheloven’ en een ‘stooff’, een ‘ketel’ en een ‘beschot’. Dicht daarbij ziet gij een ander kamertje, dat u als ‘droge stove’ (1547) wordt voorgesteld en waarschijnlijk hetzelfde vertrekje is, dat elders ‘de vuyrcamer’ heet; gij merkt daarin alleen op ‘een bedstede, dairinne gewrocht een sittekiste’, met twee ‘richelkens’, hetgeen u vermoeden doet, dat dit kamertje voor verpleging van zieken is bestemd. Als men u vraagt, of ge ook de uitgestrekte zolders van het gebouw beklimmen wilt, zult ge u wellicht verontschuldigen. Het is te denken, dat in een huis als dit, met allerlei aan- en bijbouwen, ook tal van zolders aanwezig moeten zijn, en gij stelt u van het bezoek daarvan niet veel voor. Tevreden zijt ge met de wetenschap, die u de cedel geeft, dat er is een ‘weytsolder’ (ook ‘coirncamer’ geheeten) met een ‘houte traillie om weyt inne te storten’ of ‘koornkasse’, - een ‘cleersolder’, waar gewis het waschgoed wordt behandeld, doch waar zich (vreemd genoeg!) ook ‘het duyvesoldertgen’ bevindt, - een ‘achtersolder’ met een ‘oud eycke bedstede’, - en een ‘hoochste solder,’ waar ge ‘vier gaernschaften’ en ‘acht cleerschafften’ zoudt aantreffen, benevens twee leeren ‘om aen die gueten te clymmen’ (zeker door de ‘beghyne-covelen ofte kijckuutkens int dack’) en eenig materiaal ter vernieuwing van het dakGa naar voetnoot2). | |
[pagina 265]
| |
Niet anders gaat het u met den kelder. Het groote aantal der kelders (de voor- en achterkelder, de bier- en wijnkelder, met en benevens de kelder onder de keuken) schrikt u af. Ge zoudt er ook niet veel bijzonders vinden: vele ‘bierstellinghen’ en stellingen voor wijn, bovendien een ‘bottelrye’ voor andere in flesschen bewaarde zaken, ‘richelen in den muer’ en ‘hangende richels,’ een ‘grote cappoencauwe’ en een ‘hangende roll om spijs op te setten.’ Maar de keuken van het huis verdient nog een speciaal bezoek. Ook hier is het merkbaar, dat wij in een voornaam huis zijn. Ge ziet er niet alleen de ‘pot- ofte rechtbanck (ook wel “aenrechttafel”) voor die glaesen’, de ‘grote guedtsteen’ en de ‘turffkist’, die ge er verwacht, maar ook eene bekleeding van ‘opstaende kistenwerck, daer onderaen mede gewerckt is een slaepkiste,’ trouwens slechts van ‘vuyrehout’, evenals het ‘scabellewerck aen de scoersteen.’ Gij treft hier zelfs aan een ‘portaeltgen daer men nae den hoff gaet’, terwijl toch een elders gebruikt ‘glaesen scaerm’ de tocht niet minder geweerd zou hebben, en, evenals in de zitkamer, ‘een groen cleet aen viercante eycken lijskens gespijckert’ langs den muur. In den schoorsteen, met ‘verlooyde geschilderde steenkens’ belegd, hangt de ‘sout hael’, waarbij de ‘ronde haelboem’ en de ‘twee haelboomhaecken’ gewis behooren, met de onontbeerlijke blaasbalg en tang; daarbij zien wij ‘twee roede houten’, die dienen als een ‘reck om braetspeeten op te leggen’ en die met ‘een roockvleyskasgen besyden die schorsteen’ u doen zien, dat van de vleeschbereiding te huis destijds meer werk werd gemaakt dan thans. Boven den mantel prijkt alweder een ‘wapenreck’; doch natuurlijk draagt dit hier geen ‘geweer’, maar zijne ‘drie boorden’ dienen ‘om tynnewerck ende metaelwerck op te zetten,’ terwijl de ‘vier kanneborden’, ‘een trysoer mit vijff dueren’ en de ‘bottelrye mit richelen’ het overige keukengereedschap bergen. Waart ge vroeger gekomen, ge hadt hier wellicht nog gevonden de ouderwetsche ‘major olla enea’, de ‘cacabus major cum magno tripode ferreo’, alsook ‘quoddam instrumentum eneum, Teutonice dictum een vizel, pro pulveris confectione necessarium’Ga naar voetnoot1), onmisbaar in de op sterk gekruiden kost meer | |
[pagina 266]
| |
dan wij verzotte middeleeuwen. Doch de eigenaar heeft deze voorwerpen bij testament (1377) weggeschonken: den koperen pot aan de vicarissen van Oudmunster, de rest aan eene hem bekende vrouw. Trouwens de ‘legghende mortyersteen,’ dien ge opmerkt, kan den vijzel vervangen; naast hem staat een ‘stene comme’ met ‘twee grote blocken’, die als hakborden zullen dienst doen, en een ‘keesbanck’, wier bestemming voor de kaasmakerij gij wel raden zult. De ‘coetsche met twee besloeten deuren’ in de keuken doet u met de reeds vermelde ‘slaepkist’ vermoeden, dat de meid in de keuken slaapt; toch is er een slaapkamertje bij de keuken, met een ‘nieuwe wagenscotte bedtstede’ en ook ‘een kasken beschedert, staende bezyden die schoorsteen’, terwijl ook een ‘knechtscamerken’ met ‘twe koetskens, van plancken tsamen gemaeckt’, in het huis aanwezig is. Het doel van ‘die hangcamer’ met ‘die trap om opt hangcamerke te gaen’, die ge ook in de keuken aantreft, is u weder duister. Thans is het geheele huis doorloopen. Ge kunt nu weder vrijer ademen in de opene lucht. Nog even doorloopen wij vluchtig de bijgebouwen, die zich in den tuin vertoonen. Eerst het ‘washuysken’, ook wel ‘guete’ of ‘somerkueckengen’ genaamd, dat bij de keuken staat. Wij vinden er weder een ‘rechtbanck’ en ‘goetsteen’, verder de put ‘met een yseren rolle, veter (ketting), zeel ende twee emmers daertoe dienende’, waaruit het waschwater geput, en ‘den noven’ met ‘ysere deur’, waarop het verwarmd wordt, - een ‘eycke opslaende backtafel met een ysere voet’ en eindelijk wat keukengerei. Als wij het ‘backhuys’, waar wij alleen eene ‘hoenderkau’ vinden, betreden, wordt ons de bedoeling duidelijk van den ‘weytsolder’, dien wij hoorden noemen; want wij herinneren ons nu, dat in oude tijden het brood veelal thuis gebakken werd. Ook het ‘brauhuys’ herinnert aan de door de brouwerijen zoo gehate gewoonte van het ‘selfsbrouwen’; doch wij mogen dit gebruik reeds voor verouderd houden, want wij vinden er niets meer, dat aan het bedrijf herinnert; alleen een ‘dubbelde hoendercauwe’ is ook hier te zien. Verwonderen u al die | |
[pagina 267]
| |
‘hoendercauwen’, dit zou niet het geval zijn, als gij de rekeningen der middeleeuwsche huishoudingen bestudeerd en het groote getal ‘pulli’ of kippen opgemerkt hadt, die daar op de menu's verschijnen naast de meer substantiëele vleeschsoorten. Het doel van het ‘turff huys’ hadt ge reeds geraden, al hadt ge er geen ‘trappe’ gevonden ‘omme den turff van buten neder te storten.’ Eindelijk werpt gij een blik in de ‘stalle’, die u niets afwijkends levert van hetgeen u eene 19e eeuwsche stal doet verwachten: eenige ‘cribben’ voor de paarden, een ‘hoenderhuys’, een ‘conynekou’ en een ladder om op den zolder te klimmen. Thans, wij zijn buiten en kunnen ons wijden aan het voor ons opmerkelijke tafereel, dat een 16e eeuwsche tuin aanbiedt. In sommige huizen vinden wij een ‘voorhoff’ en een ‘afterhoff’; niet altijd is er echter ruimte voor beiden, en soms is dan ook de voortuin door een klein plaatsje vervangen. Zulk eene ‘plaetze’ vinden wij in bijna al onze huizen, hetzij vóór het huis, hetzij daarachter voor de ramen der op den tuin uitziende zaal, soms ook wel middenin, zoodat de ‘middelcamer’ ‘daerop respondeert’ (uitziet). In alle gevallen is het, naar wij mogen aannemen, eene met steenen bevloerde ruimte, die wij (met marmer geplaveid) nog wel voor onze tuinen aantreffen of ook in Amsterdamsche huizen als ‘binnenplaats’ kennen. Deze plaats had in onze kloosterhuizen eene zelden ontbrekende versiering: eene ‘stene komme’ of ‘back’ (reeds in 1395, verder geregeld 1546 vlg.), bij groote uitzondering vervangen door een ‘kom van loet gemaict’ (1565) of een ‘aerde kom’. Het doel van dit voorwerp blijkt ons niet: zeker is het een waterbak, dien wij in onze verbeelding als goudvischkom kunnen idealiseeren; maar dien wij wellicht veiliger zullen beschouwen als eene gelegenheid, om water uit den put te verzamelen voor dadelijk gebruik; immers het treft ons, dat wij in het geheele huis geene pomp opgemerkt hebben, terwijl wij vernemen, dat de put, dien wij hier in het waschhuisje vonden, zeer dikwijls op de ‘plaetze’ gelegen is. Wij zien verder op de plaats ‘twee sittebancxkens’ en alweder een ‘hoenderhuys’, ditmaal naast een ‘hazecouwe.’ Doch bovendien geeft ons de plaats iets te aanschouwen, dat ons zeer verwondert: een balcon! Hoort hoe de inventariseerende klerk (1565) ons dit moderne voorwerp beschrijft: zijne onbeholpenheid kenschetst zijne weinige gemeen- | |
[pagina 268]
| |
zaamheid met de beschrevene zaak. ‘In de plaetze’ dan vindt onze klerk ‘een windeltrap mit een trapken daeraen, leydende op de galerye, ende anders nyet.’ Doch hij vergist zich, want als hij het vreemde voorwerp met aandacht beschouwt, dan merkt hij nog op, dat ‘onder die galerye het houtwerck vast aen den muyr gemaect’ is. En eindelijk, als hij zijne nieuwsgierigheid niet langer bedwingen kan, waagt hij het zijn voet te zetten op de geheimzinnige ‘windeltrap mit een trapken daeraen,’ en boven gekomen vindt hij nog ‘alle dye sittenen’, doch (blijkbare teleurstelling!) ‘anders nyet!’ Treden wij nu de plaats over naar den tuin, ‘den hoff’. Hij is rijk voorzien van ‘gelinten’ (schuttingen of hekken), denkelijk wel niet om hem van de aangrenzende hoven af te scheiden, daar de solide middeleeuwen daartoe wel steeds ‘mueren rontsomme’ zullen gebruikt hebben, maar misschien om den tuin in verschillende afdeelingen te verdeelen. Dit ‘gelint’, waaraan wij nog ‘onderaen gemaeckt’ ‘stakettingen’ opmerken, is versierd met ‘cloeten, daerop staende, ende (met) thien houten gedierten met die wapenen van den overledene ende zyne vrunden,’ de kwartieren van den eigenaar, vastgehouden door leeuwen of (in middeleeuwschen stijl) door monsters. Daarachter vinden wij de bloembedden, vierkant en symmetrisch volgens de gewoonte van den tijd, en rondom belegd met ‘iselsteenen’; daarbinnen zien wij ‘rosemareyn, lauwerboom, eglentier ende andere bloemen’ welig bloeien. Verderop komen wij aan het ‘bleyckvelt’, omgeven door ‘twee roeden geschilderde delen, daer die teste blommen op staen’ (bloempotten, naar de wijze van onze boeren op roodgeverfde staken geplaatst), waartusschen een ‘tafelken op drie stapelen schragen’ prijkt. Voortgaande bereiken wij langs een kippenhok met kippenloop (‘een hoenderhuysken met een cauwe annex’, ‘bescoten met latten’) het ‘velthoenderhuysken’ (de fasanerie), - rusten een oogenblik op de ‘stene sittel staende achter tsomercueckengen’ voor de ‘staende tafell van blauwen steen’, of op de ‘bancken winckelhaeckich gemaict,’ - bezichtigen ‘de regenback met zijn raempt ende loyen goeten, ende tcoperen emmerken met coorden om regenwater uyten back te putten’, - en verwonderen ons, reeds (1559) een ‘prielken’ te ontmoeten, al is het ook volgens de solide begrippen van den tijd bijzonder stevig gemaakt ‘zoe dattet eertvast is’. Toch het moge | |
[pagina 269]
| |
stevig zijn, de bewoner was niet met zulk licht en dicht werk tevreden: trotsch is hij op zijn ‘somerhuys’. Vraagt ge mij, wat die naam ‘somerhuys’ eigenlijk beteekent, dan kan ik die vraag niet met zekerheid beantwoorden. Als wij ons herinneren, dat het waschhuis ‘somerkencken’ heet, dan zijn wij geneigd aan den naam het denkbeeld te verbinden van eene kleinere localiteit, bij of aan eene grootere van denzelfden aard gelegen. Doch het begrip van ‘somer’ is daardoor onvoldoende verklaard: wij vinden in sommige onzer kloosterhuizen een ‘wintersale’ en een ‘somercamerken’. Mogen wij derhalve aan de ‘wintersale’ de beteekenis hechten van eene wel besloten kamer, in het midden van het huis gelegen (in een der huizen lag hij naast de keuken en was dus gemakkelijk te verwarmen)? en zullen wij bij de ‘somercamer’ denken aan een luchtig vertrekje aan den tuin, waar licht en lucht vrijer dan in de sombere ruimten der middeleeuwsche zalen toegang hadden? De uitlegging schijnt evenmin juist, immers wij bezitten te Utrecht nog een 15e eeuwsch ‘somerhuys’ in vrij ongeschonden toestand, hoewel het in de 17e eeuw tot stal ingericht was en thans als woonhuis dient. Het gelijkt zoo weinig mogelijk op iets lichts en luchtigs, en schijnt veeleer een pakhuis te zijn. Gelegen achter in den tuin van de aanzienlijke breede woning, die de kanunnik Everard Zoudenbalch zich op het laatst der 15e eeuw in de Donkerstraat bouwde, verheft het zich boven de achterpoort van dit huis in de Mariestraat vijf verdiepingen hoog als een vierkante toren met kleine vensters boven de omringende huizen. Hecht en stevig is het gebleken te zijn, doch bijzonder vriendelijk ziet het er niet uit! Wij moeten eene andere verklaring zoeken. Misschien geeft de toestand op het platteland hier als in zoovele gevallen den sleutel om de oude inrichtingen onzer steden te begrijpen. In verschillende streken van ons land kent men nog zomerhuizen, naast of bij de boerenhuizen gelegen. Hun bouw nog schijnt in verband te staan met de van ouds bij ons inheemsche manie van ‘schoonmaken’ in het voorjaar. Zoodra het verwarmen der woonvertrekken onnoodig wordt, maakt de boerin deze ‘schoon.’ Natuurlijk verbiedt haar begrip van netheid deze pas gereinigde vertrekken onmiddellijk door bewoning weder te bezoedelen: het gezin verhuist en betrekt voor de zomermaanden het ‘zomerhuis’, waar niet gestookt worden kan. | |
[pagina 270]
| |
Beveiligd voor den stof en het vuil, die het gevolg van het stoken der haarden zijn, worden deze huizen in den regel met meer weelde gemeubeld dan het boerenhuis zelf. Elders schijnt juist een tegenovergesteld gebruik te heerschen. Na den voorjaars-schoonmaak wordt stoken in het gereinigde huis niet meer geduld; de kookplaats met haren onmisbaren nasleep van vuur, rook en vuil wordt dus gedurende den zomer overgebracht naar een alleenstaand huisje in den tuin, dat des winters als provisiekamer dient. De eerste verklaring past het best voor de ‘somerhuysen’ onzer kanunniken. Doch wat de bestemming dier inrichtingen ook moge geweest zijn, zeker is het, dat zij in onze oude steden zeer algemeen waren. Het bisschoppelijke paleis bezat reeds in de 12e eeuw naast de ‘domus hyemalis’ ook een ‘domus aestivalis,’ dat zeker wel in den tuin van het winterhuis, althans daarbij gelegen wasGa naar voetnoot1). Achter in de tuinen bouwden nog onze 17e en 18e eeuwsche Amsterdammers hunne ‘tuinhuizen’, en daar hebben dus gewis ook de Utrechtsche kanunniken hunne ‘somerhuysen’ gesticht. Het waren ruime gebouwen, soms met meer dan een vertrek. Op het huisje, dat wij bezoeken, vinden wij slechts éene kamer, maar het is eene ruime met ‘vier glasen ende glaesraempten’. Er is ‘kistewerck rontsomme’ aangebracht, ‘sittewerck voor de glasen opten hoff’ en een ‘richgelbancken met een yser daer het op rust’; ‘schilderyen continerende landtschappen’ (1609) versieren de wanden. Een menbilair derhalve, niet onderdoende voor dat van het huis zelf, maar ingericht voor een kortstondig verblijf, niet tot bewoning. Intusschen dat verblijf had zijne aantrekkelijkheid voor onze voorvaderen, niet minder dan wij aan het buitenleven gehecht en nog meer dan wij daarmede vertrouwd; hun moet het vaak te eng en te benauwd geweest zijn in de smalle kwalijkriekende straten eener middeleeuwsche stad, waar de kleine ramen hunner massieve woningen slechts een weinig onfrissche lucht toelieten. Hier ‘opt somerhuys’ achter in den ruimen bloeienden hof ontvingen zij hunne vrienden en deden zij zich te goed aan een flinken teug wijn of bier. Wij begrijpen het, wat ons verhaald wordt, dat de overledene eigenaar van dit huis, toen hij het | |
[pagina 271]
| |
jaren geleden in den voorzomer kocht, met den verkooper een zekeren strijd heeft gevoerd over het bezit van den tuin gedurende den eerstvolgenden zomer. De verkooper kon van het bekoorlijke plekje grond niet scheiden en bedong zich het genot van den tuin, dien hij zoolang in den staat zou laten, waarin hij was; eerst met St. Victor (10 October) zou de bloemenliefhebber zijne ‘bollen, wortelen ende poten’ uit den grond nemen en voor goed den hof ontruimen. De kooper van zijne zijde had geen vrede met het vooruitzicht, den geheelen zomer binnen de muren van zijn nieuw huis gebannen te zijn; hij maakte het voorbehoud, ‘dat hem geoorloft zal zijn in den voorseyden hoff middelretijt met eenyge vrunden te coemen soe dickwils hem sulcx believen sal’ (1607). Ook hij was bloemenliefhebber en wel in die mate, dat hij daarvoor de nuttige gewassen min of meer verwaarloosde. Vernamen wij, dat in sommige kloosterhuizen een groote ‘afterhoff’ als moestuin is ingericht, hier zagen wij nog niets van dien aard. Toch is er een moestuin, zonder twijfel met ‘gelinten’ van de rest van den hof afgescheiden. Maar hij is weinig bezienswaard: de overledene was blijkbaar geen gastronoom, en hij heeft dit gedeelte ter exploitatie toevertrouwd aan zijne keukenmeid, die hem de groenten leverde. Wat er dan ook nog in staat, behoort haar, en de verkoopceel bepaalt daarom, dat de kooper van het huis ‘vant cruyt in den hoff die meecht tevreden stellen sal.’ Wij zochten het ‘somerhuys’ ergens achter in den tuin; geheel achterin ligt het in dit geval echter niet. Daar heeft de zucht om partij te trekken van het ruime terrein, dat bij het huis behoort, een ander gebouw gesticht: het ‘afterhuys’, dat de eigenaar aan vreemden verhuurd had. Het is daartoe uitnemend geschikt; het komt met zijne achterzijde uit aan den publieken weg en het is zeer ruim. Naast de ‘afterdoor’ of den ‘vuytganck van den hoff’ verheft het zich, met eene verdieping voorzien, een volslagen woonhuis. Wij bezoeken het niet; want wij zouden er hetzelfde meubilair vinden, dat wij reeds in het huis aantroffen, alleen wat minder rijk. Tevreden kunnen wij ons stellen met de wetenschap, dat het bevat eene zaal, eene achterkamer, eene bovenkamer, eene keuken en een kelder. Vroeger was het zelfs nog grooter, want de overleden eigenaar heeft kort voor zijnen dood ‘vant achterhuys een huysken laten affschyeten’, waarvan het kapittel ‘vuyt sonder- | |
[pagina 272]
| |
linge ende speciale gratie’ op verzoek van den eigenaar de lijftocht heeft gegund aan zijnen ouden dienaar en diens huisvrouw, ‘beyder leven lang geduerende.’ - Bij het uitgaan der achterpoort valt eindelijk uw oog nog op een ‘huys after boven de poerte’, dat behalve eene kamer beneden ook een ‘studorium’ boven moet bevatten en derhalve, ingericht voor een persoon uit de hoogere klassen, niet al te gering kan zijn. Zoo zijn hier reeds langzamerhand drie afzonderlijke huisjes bij het groote huis aangegroeid; maar onze geleider acht dit niet vreemd. Integendeel, hij verzekert ons, dat de toestanden hier betrekkelijk eenvoudig zijn, want hem zijn, naar hij ons weet te verhalen, kloosterhuizen bekend, waaraan niet minder dan zes ‘kamers’Ga naar voetnoot1) of huizen op deze wijze geannexeerd zijn. Onze kloosterhuizen, oorspronkelijk gelijkende op de woningen der ‘welgeborenen’ op het land, geplaatst in eene omgeving, die ons aan het boerenbedrijf doet denken, werden alzoo, naarmate de terreinen in de steden in waarde toenamen, veranderd in paleizen, die de kern vormden van eene kleine daarbij behoorende buurt. Het wordt ons nu duidelijk, dat de stad Utrecht in 1663 volstaan kon met den aankoop van één kloosterhuis van St. Pieter, om de Keistraat aan te leggen, - en dat in 1659 de eigenaars van twee aangrenzende kloosterhuizen van St. Jan als bouwspeculanten optraden, door verbreeding van hun gemeenen gang de Boothstraat deden ontstaan en door den aanbouw van 10 à 20 huizen de waarde hunner perceelen wellicht vertienvoudigden. Voordat het zoover kwam, komen kon, was er echter veel veranderd. In het gevolg der Unie was de hervorming te Utrecht binnengetrokken, door de hooge geestelijkheid reeds lang met zorg verbeid, waarlijk niet alleen om religieuse redenen! Zij kon wel gissen, dat dit de eerste stap zou zijn tot ondermijning harer voorrechten, en had zij een fellen strijd gevoerd tegen koning Philips, die de door het Trentsche concilie ingevoerde hervormingen wenschte door te zetten, niet minder kras was haar verzet tegen de Unie, die zij van nog boozere plannen verdacht. Toch, de heeren moesten het opgeven, en al dadelijk zagen zij hunne vrees gerechtvaardigd | |
[pagina 273]
| |
door de opheffing van hunne belastingvrijheid en door de hun opgelegde verplichting tot deelneming aan de burgerwapening. Aanvankelijk bleef het daarbij. Wel gingen krachtige stemmen op voor de geheele opheffing der kapittelen, maar een compromis beveiligde de nog altijd machtige heeren, leden van het hoogste bestuurscollege der provincie, voor geheel verlies hunner rechten. Achter de muren hunner immuniteiten konden zij het verdere verloop van den strijd afwachten, en toen het allengs rustiger werd, beeldden zij zich in, dat zij toch hun afzonderlijk bestaan, hunne eigene rechtspraak zouden kunnen redden. Maar zij hadden gerekend buiten den geest van den modernen tijd, die zich tot taak gesteld had aan de tot in het onzinnige doorgevoerde geest van afsluiting en uitsluiting der middeleeuwen een einde te maken. De stadsraad sprak, en de papieren scheidsmuur tusschen stad en immuniteit, tusschen de bewoners derzelfde stad, viel weg. Het overige was eene quaestie van tijd: de muren der immuniteiten werden geslecht, de grachten gedempt, straten werden gebroken door de kloosterhuizen, die de kapittelkerken omringden. Licht en lucht en leven traden vrij toe in de benauwde ruimten der oude immuniteiten: de vermolmde instelling was gevallen. Utrecht was éen geworden; voortaan was daar slechts éen recht, éen bestuur, éene burgerij.
S. Muller Fz. |
|