De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Paul Bourget.I.Wat in Paul Bourget het allereerst moet treffen, is zijn jeugd. Een tiental jaren geleden gold het nog voor een axioma, dat men te Parijs, op bijna elk gebied van publieke werkzaamheid, in de wereld der schrijvers, dichters, sprekers, tot in die der tooneelspelers (ondeugend beweerden sommigen, dat het in den demi-monde evenzoo gesteld was), geen gevestigde reputatie kon bezitten, geen naam van erkend gezag kon dragen vóór zijn veertigste jaar. Een advocaat die nog pas zes-en-dertig jaren telde toen hij Minister van Justitie werd, gold voor een kind van Fortuna zooals de grillige godin er weinige koestert. François Coppée, voor wien op nauw veertigjarigen leeftijd een fauteuil werd aangeschoven in den kring der onsterfelijken, werd begroet als een Benjamin zoo jong als men bijna nooit in de rij der letterkundige patriarchen had zien plaats nemen. De oorzaaak van dit verschijnsel lag niet in gebrek aan talent bij de jongeren, maar in gemis aan gelegenheid om met hun talent voor den dag te komen, en, bij velen althans, in een onvoldoende mate van zelfvertrouwen, alweder een natuurlijk gevolg van dit gebrek aan oefening. De ijzeren wet der concurrentie drukte de ontluikende talenten naar beneden onder het gewicht der mannen van naam die op het betrekkelijk enge gebied van drukpers, tribune en tooneel een breede plaats hadden ingenomen. Alleen in de wereld der schilders was het veld wat ruimer. In den jaarlijkschen ‘salon’ was plaats voor een paar duizend schilderijen, en de begeerte om grooter en kleiner kunstverzamelingen aan te leggen, door tal van kunstkoopers handig aangemoedigd, werd eene mode, die de mannen | |
[pagina 198]
| |
van het penseeel in de gunstige condities bracht der ‘bonnes faiseuses’ en der zeer gezochte ‘tailleurs pour dames’. Een Rochegrosse kon met zijn ‘Astyanax’ den ‘prix du salon’ behalen nog vóór hij twintig jaren oud was. Ook de toenemende klandisie der vreemdelingen droeg er toe bij om den toegang tot ‘le cabinet’ der groote uitgevers en der voornaamste tooneeldirecteuren voor de jongeren te versperren. Niet alle namen die verdienen genoemd te worden, alleen die welke dikwijls genoemd zijn, klinken tot over de grenzen. En aan de enkele namen die hij herhaaldelijk heeft hooren uitspreken, blijft de vreemdeling hangen. Slechts wanneer deze op het titelblad van een boek of op het affiche van een theater te lezen staan, besluit hij er toe zich een werk aan te schaffen of koopt hij een plaatsbiljet voor den schouwburg. En het is zeer verklaarbaar, dat een uitgever die zaken wil doen, een tooneeldirecteur die voor een goede recette wil zorgen, zich ook door dien stroom van vreemdelingen zijn koers laat aanwijzen. In den laatsten tijd echter heeft zich die toestand gewijzigd. Het springen der officiëele banden heeft, op het gebied der letteren, evenals op dat der politiek, beteekenis gegeven aan jeugdige partijen, aan nieuwe richtingen en groepen, die door jonge woordvoerders het natuurlijkst worden vertegenwoordigd. De feuilleton-litteratuur heeft een verbazenden omvang gekregen en geeft werk aan honderden romanschrijvers en novellisten. Tal van nieuwe tijdschriften zijn opgericht. Het ‘Théâtre-libre’, een stoute onderneming, maar met zeldzaam succès bekroond, vraagt bij voorkeur naar de grillige invallen en de vermetele proeven van jeugdige tooneelschrijvers. Zoo dringen op ieder gebied de jongeren met meer kracht naar voren. De gemiddelde leeftijd der menschen moge, naar de statistiek verzekert, stijgen, de gemiddelde leeftijd der Parijsche celebriteiten is aan het dalen. Het tijdperk der voorbereiding verloopt sneller. Debutanten worden tot sterren geproclameerd, en sommige ‘chefs d'école’ zijn ter nauwernood de schooljaren ontwassen. De sluier der schroomvalligheid en het masker der bescheidenheid, die vroeger nog hun plaats hadden in de garderobe der jongelieden, worden dan ook tegenwoordig, met de kinderschoenen en den valhoed, in de ‘nursery’ achtergelaten. En toch, in weerwil van de gewijzigde verhouding tusschen | |
[pagina 199]
| |
leeftijd en roem, en ofschoon de zoo benijdbare Parijsche lauweren tegenwoordig laag genoeg hangen om ook door onvolwassenen geplukt te kunnen worden, komt Paul Bourget u voor bijzonder jong te zijn. Want het zijn niet de laagste, het zijn bijna de hoogste takken die de hand van dezen zeven-en-dertigjarige reeds heeft weten te grijpen. Hij behoort niet tot die vrij talrijke groep van romanschrijvers en novellisten wier namen alleen de beoefenaar der Fransche letteren heeft hooren noemen en van wier werken deze er enkele doorbladert. Hij behoort tot de zeer weinigen wier naam overal bekend is en van wie men alles lezen wil. Hij is niet door opgewonden vrienden tot ‘chef d'école’ geproclameerd; hij wordt als leider erkend en gevolgd. Zelfs op oudere tijdgenooten heeft hij zijn invloed doen gelden, en zonder grootspraak heeft hij kunnen beweren, dat Guy de Maupassant zijn Pierre et Jean niet zóó zou geschreven hebben als hij deed, ware Bourget niet zijn vriend geweest. In welken kring gij hem aantreft, onder de medewerkers van het Journal des Débats, onder de woordvoerders der letterkundige kritiek, onder de vertegenwoordigers der wijsgeerige studiën, onder de gevierde romanschrijvers, overal ziet gij hem een eereplaats innemen naast oudere ‘confrères’. Toen Jean Béraud, bij gelegenheid van het jubilé der Débats, de geheele redactie van dit blad op het doek bracht, plaatste hij Paul Bourget naast Hippolyte Taine, en in deze groep gaf hij u minder den indruk, den leerling naast den meester, dan wel den jongeren denker naast den oudere te hebben geschilderd. Wanneer gij hem, des Zondagsnamiddags, in het kleine, uitgelezen gezelschap ziet binnentreden dat in de studeerkamer van Gaston Paris geregeld bijeenkomt, dan vindt gij daar weinigen die jonger zijn dan Bourget, maar ook weinigen die, hoe eenvoudig de omgang dier geleerden en geletterden verder moge wezen, met meer onderscheiding worden behandeld dan hij. Toen Figaro, bij gelegenheid der wereldtentoonstelling, in zijne ‘Exposition décennale du roman français’, den arbeid naging door de romanschrijvers in de laatste tien jaren geleverd, bleek het dat het werk van Bourget binnen de grens dier tien jaren was begonnen en voltooid. En, zoo er nog iets ontbreken mocht om dien indruk van jeugd en snelle ontwikkeling te voltooien, zal een uwer Parijsche vrienden, - indien deze bijzonderheid u, als vreem- | |
[pagina 200]
| |
deling, ontgaan mocht, - niet nalaten u te doen opmerken, dat Bourget reeds sinds eenige jaren ‘le ruban rouge’ in zijn knoopsgat draagt; waarschijnlijk zal hij er bijvoegen, dat deze letterkundige vóór zijn veertigste jaar achter zijn naam zal kunnen schrijven: ‘de l'Académie française’. Ook bij eene oppervlakkige kennismaking met het allereerste wat van hem in het licht is verschenen, ontvangt gij dienzelfden indruk van vroegtijdigen bloei. Wie wordt op zijn twintigste jaar aangenomen als medewerker der Revue des deux mondes? Toch bevatte een der Juli-afleveringen van dit deftige tijdschrift in 1873 een artikel van Paul Bourget over den realistischen roman. En onder de vrienden aan welke hij de gedichten heeft opgedragen die uit diezelfde periode afkomstig zijn, herkent gij, naast speelkameraden en studiemakkers, ook François Coppée, Jean Richepin, Hérédia, de beide Coquelins, Amédée Pigeon, Charles Grandmougin, mannen meerendeels vrij wat ouder in jaren dan Bourget, en met wie hij toch, te oordeelen naar den toon van opdracht of gedicht, reeds in die dagen op een voet van gelijkheid moet hebben omgegaan. Zijn jeugd was er trouwens niet naar geweest om hem lang kind te doen blijven. Het vroegtijdig verlies zijner moeder had den knaap, die toch reeds eene sterke neiging tot droefgeestigheid van haar als erfenis had ontvangen, tot wees gemaakt toen hij de leiding dier zachte hand, den weemoedigen glimlach van dien teederen blik, nog niet kon ontberen. Aandoenlijk, teekenend voor hem zelven en voor de richting die zijn leven reeds vroeg heeft genomen, is de herinnering die hij, in een zijner sonnetten, aan die betreurde en vereerde doode wijdt. Je n'ai gardé de toi, ma Mère, douce morte,
- Oh! si douce! - qu'un vieux portrait où l'on te voit
Accoudée, appuyant ta tempe sur ton doigt,
Comme pour comprimer une peine trop forte.
Quand tu songeais ainsi, Mère, je n'étais pas.
Tu n'avais pas tiré mon être de ton être.....
Réponds! devinais-tu qu'un fils devait te naître
Que tu devais laisser orphelin ici-bas?
| |
[pagina 201]
| |
Voyais-tu mon destin d'avance, et mon angoisse,
Et ce coeur, né du tien, que tout maltraite et froisse,
Et cette hérédité de tes plus noirs ennuis?
Réponds! figure aimée et si vite ravie
Qui, de tes sombres yeux, pareils aux miens, me suis:
Avais-tu déjà peur de me donner la vie?
Na die sombere rouw der kinderjaren kwam de tijd van ernstige studie. In het bekende college Sainte-Barbe - men herinnert zich misschien de lofrede door Ernest Legouvé op deze inrichting gehouden - ontving hij die streng classieke opleiding die hem tot een onvermoeid beoefenaar van wetenschap en wijsbegeerte zou gemaakt hebben, had niet de Muze hem aangeraakt met haar tooverstaf en tot hooger arbeid hem geroepen. Maar ook toen hij hare aanraking had gevoeld en met zijn gansche ziel zich aan haren dienst had overgegeven, verbrak hij niet de banden waarmede de tucht der stille, onverdroten studie zijn geest had gebonden. Er was niets van den ‘bohême’ in dien armen student, die, terwijl hij studeerde en dichtte, door het geven van lessen, het voorbereiden van anderen voor examens, in zijn onderhoud moest voorzien. Hij liet het over aan zijne vrienden Richepin, Bouchor, Ponchon, om de volle kracht hunner gezonde jeugd uit te storten in een leven vol hartstocht en fantaisie. Met een blik van voldoening, met den wensch dat dit schouwspel hem lang mocht gegund worden, volgde hij zelfs dien woesten Maurice Bouchor, dien hij, ‘als een jaguar in een maagdelijk woud’, zag rondspringen waar zijn lusten en grillen hem dreven. Maar zelf hield hij zich liefst aan de oude gewoonten van matigheid en vermeed hij, in die dagen althans, iedere uitspatting. Later, in zijne Aveux, zou hij zonder gemoedsbezwaar boven menig gedichtje het woord Débauche plaatsen; doch het zou dan tevens blijken, dat niet losse dartelheid, niet ongebreidelde levenslust, maar veeleer teleurstelling, levensmoeheid, en daarbij de onweerstaanbare behoefte om iederen schuilhoek van het leven na te sporen, hem ook naar dien kant, minder hadden gelokt dan gedreven. Thans echter - het was in de jaren '73 en '74 stond hij dralend op den drempel des levens, en aarzelend ..... sans jamais renoncer ni choisir,
Entre l'Ambition, le Rêve et le Plaisir.
| |
[pagina 202]
| |
Maar eerzucht en droomerij, strenge arbeid en dichterlijke ontspanning, behielden zonder moeite de overhand. Intusschen, zoo Bourget destijds al mocht aarzelen omtrent de Macht aan welke hij zijn leven in handen zou geven, twijfel omtrent de richting waarin zijn denken en dichten zich te bewegen had, was niet mogelijk. Wat hij worden zou heeft hij begrepen zoodra het voor hem was uitgemaakt dat hij iets worden kon. Hij behoefde daartoe alleen maar te weten wat hij was. Zelden is bij een letterkundige de éénheid van het innerlijk bestaan van den aanvang af zoo volkomen geweest als bij Bourget. Vergis ik mij niet, dan ligt juist in die éénheid, in verband met zijn groote werkkracht en zijn onverdroten ijver, het groot geheim van de snelheid waarmede deze jonge man de middaghoogte van zijn talent en van zijn roem heeft bereikt. Het tasten en zoeken is hem bespaard gebleven. Hij heeft geen enkel jaar van zijn leven behoeven te verliezen. Voor ontleding is Paul Bourget geboren. De methode die aan zijn arbeid op elk gebied zulk een persoonlijk cachet heeft gegeven, is niets anders dan zijn temperament, met volle bewustheid aanvaard, door de kunst geadeld en in velerlei richting ontwikkeld. Of hoe kwam het anders, dat deze knaap, nauw zeven jaar oud, toen hem de geschiedenis der Fransche omwenteling onderwezen werd en hij over een of ander onderwerp uit die geschiedenis een opstel moest maken, zich tot taak stelde het karakter van Saint-Just te ontleden? Had hij ook niet reeds, twee jaren vroeger, toen hij zich verdiepte in de geschiedenis van Robinson Crusoë, veel minder belangstelling getoond in de lotgevallen van zijn held dan in diens eenzame meditaties? Het was een toeval dat hem reeds in de kinderjaren kennis liet maken met Shakespeare; daar de stoel waarop hij aan tafel zat te laag voor hem was, werd de zitting opgehoogd met een lijvige uitgave van den Engelschen dichter. Maar als hij dan van tafel was opgestaan en niemand hem bespiedde, kon hij de verzoeking geen weerstand bieden om zijn leeskunst op dien Shakespeare te beproeven. En steeds meer geboeid, ook door wat hij toen nog niet begrijpen kon, trachtte hij de ontwikkeling der eerzucht bij Macbeth, van de jaloezie bij Othello op het spoor te komen. Zielkundige analyse: ziedaar het wezen en werken van Paul Bourget. Alleen het voorwerp dier ontleding zou wisselen met | |
[pagina 203]
| |
zijn leeftijd, zijn studie, zijne omgeving. Eerst heeft hij die methode toegepast op zich zelven, daarna op het letterkundig leven van zijn tijd, vervolgens op het ruime, voor hem steeds ruimer wordende veld der wereld. En zoo verdeelt zijn leven zich van zelf in drie perioden, in drieërlei arbeid duidelijk afgebakend: Bourget is dichter geweest, hij is criticus geworden, hij is thans romanschrijver. | |
II.Als dichterGa naar voetnoot1) behoort Paul Bourget tot de school die in Leconte de Lisle den machtigen meester ziet. Hij heeft diens naam op de laatste bladzijde van zijn eerste werk willen neerschrijven, om het te behoeden voor de verdenking van zonder diepte te wezen en zonder beteekenis voor de kunst. Hij heeft met luider stemme, in volle oprechtheid, de bewondering willen uitspreken waarmee dit hooghartig genie de jongere kweekelingen der Muze vervult. Hij meende zelfs als pleitbezorger van den Meester te mogen optreden tegenover hen die den dichter der ‘grands vers impassibles’ verwijten, dat hij niet geleden heeft zooals zij. Het werk van Leconte de Lisle roept hem het beeld voor den geest van dien eenzamen toren der vuuraanbidders, die zich, in de buurt van Bombay, tusschen palmboomen half verscholen, rustig ten hemel verheft. Boven dien toren ziet de reiziger zwermen van roofvogels, somber krijschend, heen en weder vliegen; hij vermoedt dat op die hooge tinnen lijken zijn nedergelegd: Le voyageur s'arrête et devine des morts.
En inderdaad, de lichamen der gestorvene Pârsis liggen daar neder, onbegraven; de vogelen moeten hun rottend vleesch langzaam verteeren; maar een ijzeren rooster, dat de lijken bedekt, behoedt het gebeente voor verminking. En beneden, aan den voet van den toren, wiegelt de oceaan zijne brandende golven, waaruit gevleugelde visschen, met schitterende vinnen, nieuwsgierig opduiken. Votre oeuvre grandiose est comme cette tour,
O maître! Vous sentez un rêve chaque jour
| |
[pagina 204]
| |
Agoniser au fond de votre âme muette.
Mais vous êtes trop fier, ô sublime poète,
Pour étaler ces morts adorés sous les yeux
De la foule aux regards ardents et curieux.
Vous les portez là-haut vers le beau ciel immense.
Et rien ne marque plus leur funèbre présence
Qu'un monument qu'enserre une âpre frondaison
Et qu'un vol de puissants oiseaux sur l'horizon.
Maar, hoe hoog hij dien Meester vereeren moge, die, door de blanke handen eener fee ver boven de menschenwereld gedragen, ‘s'enivre de l'oubli de ce monde odieux’, hij kan hem niet benijden. Want zelf zou hij zóó niet kunnen zijn. Zijn leven is ‘la vie inquiète’; hij gevoelt zich al te zeer het kind van zijn tijd, ‘ce temps mauvais et fou’, hij heeft dien tijd lief, hij behoort tot die jongeren ... qui, sombres forçats de leur bagne natal,
S'épuisent à créer le moderne Idéal.
Hij gevoelt iets in zich van een Hamlet. O cursed spite! Zal ook op hem een deel rusten van de geweldige taak om de wereld, zijn wereld, in hare voegen te brengen? Er leeft in die wereld nog een Ideaal, dat ook het zijne is gebleven. Il a perdu l'éclat qu'il eut au temps ancien.
Mais je l'aime, semblable au fils qui sait sa mère
Infâme, et qui l'entend proclamer adultère.
C'est sa mère pourtant, et lorsqu'il voit ses yeux,
Qu'il écoute sa voix, un choc mystérieux
Le secoue, il ne peut parler, il la méprise
Lui-méme; et d'où vient donc que son orgueil se brise,
Que tous les mots amers sont soudain oubliés
Et qu'il éclate en pleurs et se jette à ses pieds?
Het leed dat hij gevoelt is niet een zuiver persoonlijk leed. Zijne muze klaagt wel nu en dan zooals die van Sully Prudhomme. Ook hij heeft zijne Vaines tendresses gekend, zijne Épreuves bezongen. Maar Sully Prudhomme leest hij liefst met zijne beminde, wanneer zij, op een somberen herfstdag, rustig ter neder zitten onder het bleeke, stille hemelgewelf. Zij had nog nooit een modernen dichter gelezen, en met fijnen | |
[pagina 205]
| |
tact heeft hij toen naar de verzen van dien ‘poète pur’ gegrepen, Du délicat Sully qui fit les Solitudes,
Car ce poète pur convient au coeur aimant,
Au doux coeur féminin qui hait les choses rudes,
Et veut qu'on l'attendrisse à peine, et doucement.
Zelf gevoelt hij somberder aandoeningen, en den zachten indruk, door de verzen van dien eenzame in het vrouwelijk gemoed gewekt, vervangt hij spoedig door heviger beroeringen, wanneer hij, ofschoon ze zijne woorden naar half verstaat, haar het geheim zijner ‘amertume immense’ ontdekt. Hij is een vereerder van Sully Prudhomme, maar een geestverwant van Baudelaire. Hij en de beste zijner vrienden, zij worden langzaam overmeesterd door een onweerstaanbare levensmoeheid, een ‘dégoût de vivre’, omdat de arme, uitgeputte wereld hun al te diep gemoed niet kan verzadigen. Want, zij mogen jong schijnen, ze zijn oud; alle ceuwen die zijn voorbijgegaan, dragen zij in zich om: Tous les rêves anciens qu'ont caressés les hommes,
Tous les pleurs amassés depuis quatre mille ans
Nous ont fait les rêveurs malades que nous sommes,
Et nous sommes très vieux et nos bras sont tremblants.
Meer dan eens ontmoet gij in Bourget's gedichten die gedachte, dat de droevige erfenis van tallooze geslachten op hem is overgegaan en hem drukt. De ziel der voorvaderen voelt hij na duizend jaren van doodslaap wakker worden in de zijne. Aan José Maria de Heredia bekent hij, in zijn Atavisme, dat, hoe tenger en zwak hij moge wezen, hoe laf en loom dat Parijs waarin hij leeft moge zijn, hij nog het bruisende bloed der voorvaderen in zijn ongebreideld hart voelt koken, door hun wilde haat, hun woeste bandeloosheid, ja somtijds door hun strijdlust en hun moordzucht zich voelt aangegrepen. Bourget zou er destijds bijna aan hebben kunnen denken model te staan voor La Bête humaine! Van de dichters eener vorige periode herkent gij in Bourget's poësie - is het wonder? - bovenal Alfred de Musset. Hier en daar speurt gij zelfs iets dat op navolging gelijkt. Of | |
[pagina 206]
| |
had ook hij niet zijne ‘Soirée perdue’ in het Théâtre Français, toen hij Edel's liefelijke verschijning wachtte en ‘comme un dormeur qui songe’, naar de verzen van het drama luisterde? Doch, terwijl Musset met opgewondenheid ‘l'âpre vérité’ op Molière's stoutmoedige lippen hoorde spreken, bekommerde Bourget zich weinig om hetgeen als ‘le tendre ou sublime mensonge’ der helden van het drama aan zijne ooren voorbijging. Dat intermezzo over ‘Marguerite et Faust’ in het gedichtje George Ancelis, doet het u niet denken aan Musset's intermezzo in Rolla? Alleen kent de jongere dichter zijn Goethe vrij wat beter dan zijn voorganger; want de Duitsche heros, al heeft hij hem niet in het oorspronkelijke kunnen lezen, is een der goden die Bourget reeds van jongs af aan met innige piëteit heeft vereerd. Klinkt er niet iets na van La Nuit de Décembre in die verzen waarin Bourget, in de pijnlijke uren na Edel's banaal afscheid, zijn verleden, zich zelven zooals hij vroeger was, in zijn gemoed voelt opleven? Et quand il remuait en moi, ce bon ce cher,
Cet adoré passé, mon orgueil héroïque
Tombait. Je regardais l'hôte mélancolique,
Le Souvenir, s'asseoir et me tendre la main,
Et je laissais saigner mon faible coeur humain.
Wanneer hij, in een oogenblik van vertwijfeling, zijn liefste boeken verscheurt, vertrapt, bespuwt, ze doet opvlammen in een geweldigen brandstapel: Balzac, Stendhal, Heine, Byron, Musset, dan roept hij dien laatste toe: Et toi qui le premier tuas le Christ en moi,
Toi, grâce auquel je souffre et ne sais pas pourquoi,
Musset, brûle!
Het is dan ook niet te verwonderen, dat wij, als tegenhanger blijkbaar van L'Espoir en Dieu, onder zijne gedichten een Désespoir en Dieu aantreffen, waarin het bekende Si le ciel est désert, nous n'offensons personne,
Si quelqu'un nous entend, qu'il nous prenne en pitié!
vervangen is door deze sombere regels: L'affreuse solitude est à jamais la même,
Et l'homme seul répond à l'homme épouvanté.
| |
[pagina 207]
| |
Het kan vreemd schijnen dat de dichter Bourget somtijds, in enkele trekken, eene sprekende gelijkenis vertoont met François Coppée. En toch is het zoo, ook al moge hij in de behandeling van rijm en rythmus het nooit zoo ver gebracht hebben als deze zoo gevierde ‘maître rimeur’. Ook hij doorleeft zijne idyllen en weet ze te beschrijven met die natuurlijkheid in de teekening, dien eenvoud in de keuze der woorden die vele van Coppée's gedichten tot modellen van moderne epische poezie hebben gemaakt. Wanneer hij, in En passant, een blik uit den spoortrein werpt, en eene kleine woning, in het loover verscholen, hem doet vragen, of niet misschien de droom van zijn leven in dat huisje verborgen zou zijn, dan denkt gij onwillekeurig aan Dans un train de banlieue van Coppée, ook al zult gij dadelijk toegeven dat deze de ‘bourgeoise idylle’ die een oogenblik zijne verbeelding kwam streelen, vollediger en huiselijker heeft geteekend. Aan Coppée doet u bovenal dat lange, aantrekkelijke gedicht denken, door Bourget, met den naam der geliefde, Edel betiteld, ongetwijfeld het kleinood zijner beide verzenbundels. Niet alleen omdat zoo menige bladzijde van die bekoorlijke idylle, - ‘l'unique amour de ma jeunesse’ - in den vertrouwelijken, ongekunstelden toon van Coppée geschreven is. Maar ook omdat - treffende ontmoeting van twee dichterlevens! - het voorwerp van Bourget's liefde eene Deensche brunette is, een zuster van de ‘blonde enfant de Norvège’, wier beeld Coppée in de aandoenlijke bladzijden van L'Exilée voor goed met zijn eigen beeld heeft verbonden. Heeft beider geschiedenis niet hetzelfde treurige verloop? Noemen beiden hunne liefde niet ‘la chimère d'un grand, d'un impossible amour?’ Heeft Noorsche teederheid niet in beider hart de hoop doen ontvlammen, door Noorsche koketterie ten slotte voor goed uitgedoofd? Maar, terwijl bij Coppée alles gevoel is en poëzie, legt bij Bourget de denker, de zielenontleder, telkens aan den dichter het zwijgen op, om toe te geven aan de onweerstaanbare zucht tot analyse. Mais l'analyse, pâle et funèbre veilleuse
Eclaire malgré tout ma tête curieuse.
Op het oogenblik zelf dat Edel's glimlach, ‘plus troublant | |
[pagina 208]
| |
qu'un baiser,’ zijn liefde wekt, gelijk het zachte blazen van een kind het smeulende hout weer doet vlammen, gevoelt hij zich sterk genoeg Pour déchiffrer le coeur d'Edel et froidement.
Terwijl hij luistert naar de woorden harer zachte stem, denkt hij na over zich zelven en ontleedt hij zijn eerzucht, zijn trots, zelfs zijn liefde. Als hij haar opwacht in de kerk der Madeleine, waar zij de mis zal komen bijwonen, dan lijdt de minnaar, maar ‘l'Artiste songeait et raillait.’ In die kerk, waar hij, haar wachtende, bemint, en, op de biddende menigte starende, twijfelt, - zoekt hij naar de formule waarin hij liefde en twijfel zal kunnen samenvatten: Je doute comme j'aime, et c'est la même loi
Qui fait croître le lys et la cigue en moi.
En wanneer de droom is uitgedroomd, wanneer Edel is heengegaan, met een woord dat hard klonk en wreed en een verraad scheen te wezen aan de liefde die het Deensche meisje toch voor den Franschen kunstenaar had gekoesterd, - dan is het met zijn vragen nog niet uit: Je m'accoude, et songeant à ce qui fut réel
J'interroge le coeur mystérieux d'Edel.
Telkens en telkens, bij het doorbladeren van Bourget's gedichten, ziet ge den analyst voor u optreden. Slechts zelden doet die analyse te kort aan de eischen der poëzie. Een enkele maal zelfs schijnt zij de bekoorlijkheid der poëzie te verhoogen. Zoo, bijvoorbeeld, wanneer hij - ditmaal begrippen, geen karakters ontledend - een commentaar levert op die twee heerlijke versregels van Byron: ‘Tu m'appelles ta vie, appelle-moi ton âme;
Car l'âme est immortelle, et la vie est un jour.’
Hoe licht had zulk een uitpluizen de bekoring dier verzen - even zoet door klank als door gedachte - kunnen verstoren? En toch, men hoore Bourget: | |
[pagina 209]
| |
Appelle-moi ton âme... Il est suave et triste,
Ce cri d'amour: ‘ton âme!’ Et sais-je seulement
Si l'âme est immortelle et si cette âme existe?
Pourtant je ne dirai jamais que ce cri ment.
Oui! quand je serais sûr que le mot d'outretombe
N'est rien que le néant et l'oubli d'ici bas,
Toujours je te dirais, lorsque le soleil tombe:
‘Appelle-moi ton âme’, et ne mentirais pas.
‘Appelle-moi ton âme!’ Hélas! quand donc pourrai-je
Te tenant embrassée et les yeux dans tes yeux,
Comme un magicien prononce un sortilège,
Te répéter ces mots qui font qu'on aime mieux?
Que ce soit donc bientôt - et sur une colline,
Le soir, pour qu'en sentant s'en aller à leur tour
Ces instants enchantés d'émotion divine,
Je te dise tout bas: ‘Car la vie est un jour.’
Bourget heeft niet altijd kunnen berusten in die zucht tot ontleding, bovenal tot zelf-ontleding, die hem in zijne jonge jaren altijd en overal vervolgde. Hij zou die begeerte soms het zwijgen hebben willen opleggen. Maar hij kon het niet. En in den grond wilde hij het ook niet. Zijne weetgierigheid was te groot. Lag er ook niet eene zekere voldoening in die zelfkennis, die immers moest leiden tot berusting in het onvermijdelijke van eigen aanleg, in het fatale van geërfde neigingen? Zeker, het was een Satan, die hem zoo het genot van zijn leven, zijn liefde, en zelfs zijn haat vergalde. Maar.... Ce Satan, qui jamais n'a cherché que la cause,
Me prend mes passions, les tue, et puis m'expose,
Ainsi qu'un médecin fait un mort d'hôpital,
Les membres déchirés de leur corps idéal;
Et cependant j'éprouve à le regarder faire
Plus d'attrait curieux que je n'ai de colère.
Als corpus vile heeft Bourget zijn ziel op de snijtafel nedergelegd; zelf heeft hij het ontleedmes in handen genomen, en voor het publiek heeft hij de deuren der ontleedkamer geopend. Zijne gedichten weerkaatsen in allerlei facetten het beeld van | |
[pagina 210]
| |
zijn innerlijk bestaan. Niet altijd zal het gemakkelijk zijn uit al die beeldjes, onder verschillende hoeken gevormd, het oorspronkelijke beeld saam te stellen. De een zal bij voorkeur de idylle van Edel raadplegen. Een ander zal wijzen op de vele gedichtjes die, in navolging van Les Fleurs du mal, ten opschrift dragen: Spleen en Débauche. Een derde zal het liefst bladeren in La Vie inquiète. En onder hen die een juiste formule zoeken om hun indruk terug te geven, zal menigeen misschien dezen versregel kiezen: Et mon âme à la fois sensuelle et mystique,
daarbij opmerkend dat Bourget zelf Baudelaire gekarakteriseerd heeft als ‘libertin, mystique et analyseur’. Een ander zal licht deze bekentenis willen overnemen: Je suis un homme né sur le tard d'une race,
Et mon âme, à la fois exaspérée et lasse,
Sur qui tous les aïeux pèsent étrangement,
Mêle le scepticisme à l'attendrissement.
Een derde zal misschien voorstellen den zin dezer vier regels eenvoudig saam te vatten in het moderne: fin de siècle. Die laatste formule zou echter te kort zijn om juist te mogen heeten. In allen gevalle had het woord nog geen burgerrecht verkregen toen deze begaafde jonge man, in 1882, gereed stond het afgesloten tijdperk van zijn dichterleven door eene nieuwe periode van analytische werkzaamheid te vervangen. Hoezeer dan misschien ‘fin de siècle’, Paul Bourget stond nog pas aan het begin van zijn leven. | |
III.Reeds in 1880 was Bourget begonnen artikelen te schrijven over de letterkunde van den dag. Hij was toen medewerker van La Paix, het rustige, burgerlijke blad van den President der Republiek, dat door Gaston Carle vrij autocratisch bestuurd werd. Lang kon de onafhankelijke publicist het niet | |
[pagina 211]
| |
uithouden in deze duffe omgeving, waar hem bovendien niet eens vergund werd zijne artikelen te onderteekenen. Hij werd daarop dramatisch criticus van Le Parlement en kwam in aanraking met den voornaamsten medewerker van dat blad, Jules Simon. Maar Le Parlement gaf zijn zelfstandig bestaan spoedig prijs en smolt samen met het Journal des Débats, waartoe nu ook dezen talentvollen schrijver de toegang werd geopend. Voordat hij echter aldaar binnentrad, vertrok hij naar Engeland, waarheen niet alleen lieve herinneringen, maar vooral bijzondere ingenomenheid met de aristocratische karaktertrekken van het Engelsche volk en eene, voor een Franschman zeldzame, bekendheid met de Engelsche letterkunde hem dreven. Vandaar, uit Oxford, dagteekende hij, in Juni 1883, de voorrede van zijn eersten bundel letterkundige studiën, wier geheel bijzonder, in vele opzichten nieuw karakter reeds in den eigenaardigen titel, Essais de Psychologie Contemporaine, was uitgedrukt. Deze eerste ‘proeven’, die in November 1885 door een tweeden bundel - ditmaal geheel en al te Parijs gereed gemaakt - gevolgd werden, maakten diepen indruk. De naam van den schrijver werd overal met belangstelling vernomen en was spoedig een naam van beteekenis geworden. Nog levendig herinner ik mij mijn eerste kennismaking met de Essais in eene der ‘conférences du Jeudi’ van Francisque Sarcey. Met zijn gewone bonhommie nam de criticus het gele boekje in de hand, begon er op familiaren toon tot zijn getrouwe toehoorders over te praten, gaf in het kort een denkbeeld van de methode van den schrijver, en terwijl hij, bij het voorlezen van onderscheiden bladzijden, enkele ongewone uitdrukkingen door toon en gebaar onderstreepte, hield hij herhaaldelijk stil bij het weinig gebruikelijke woord ‘troublant’, dat er zoo dikwerf in voorkomt, om eindelijk, de wenkbrauwen bedenkelijk fronsend, met een: ‘troublantes.... en effet, les idées de Monsieur Paul Bourget sont.... troublantes!’ het boekje te sluiten en zijn nauwen zetel te verlaten. Dit woord gold echter alleen de resultaten waartoe Bourget bij zijn onderzoek gekomen was, de conclusies van zijn werk, niet de methode. In die methode was niets ‘troublants’. Zij trof alleen door hare fijnheid en haar persoonlijk karakter, door (het woord was niet te sterk) hare genialiteit. | |
[pagina 212]
| |
Ver, zeer ver had Bourget in deze studiën de oude letterkundige critiek, die van Gustave Planche en zijne navolgers, achter zich gelaten. Niet aan vaste litteraire of esthetische begrippen waren hier de behandelde schrijvers getoetst. Ook de weg door Sainte-Beuve ingeslagen, die in iederen schrijver eene bepaalde persoonlijkheid had zoeken op te sporen, was hier vermeden. Zelfs de methode door Taine toegepast, die de persoonlijkheid der schrijvers uit hun afkomst en hunne omgeving had zoeken te verklaren, was hier verwaarloosd. Het was Bourget om iets anders te doen geweest. Niet als litterator, niet als estheticus, niet als gewoon geschiedvorscher was hij opgetreden, maar als beoefenaar der zielkundige ontleding. Hij had een vijftal bekende schrijvers, van de grootste die Frankrijk bezat - een dichter, Baudelaire, een historicus, Ernest Renan, een romanschrijver, Flaubert, een wijsgeer, Taine, een cosmopolitisch artist, Stendhal - tot het voorwerp zijner studie gemaakt. En zijn doel was daarbij niet geweest, het talent dier mannen te ontleden of de waarde van hun werk te toetsen. Zij waren zelfs niet door hem beschouwd geworden als de vertegenwoordigers der poëzie, der geschiedvorsching, der romantische litteratuur van hun tijd. Zij waren bestudeerd met het oog op hunne lezers, hunne aanhangers, hunne volgelingen. Het groot gezag door deze ouderen uitgeoefend, de buitengewone sympathie door hun arbeid gewekt in den kring van jongeren, in den kring van Bourget's tijdgenooten en geestverwanten, was het punt van uitgang van zijn onderzoek geweest. Van waar dat gezag? had hij gevraagd, vanwaar die sympathie? Zij kon natuurlijk alleen verklaard worden uit eene sterke overeenkomst van aandoeningen, wenschen, behoeften, tusschen die mannen, wier bloeitijd samenviel met de periode van het tweede keizerrijk (Stendhal, ofschoon een tijdgenoot van den eerste Napoleon, kon er bij gevoegd worden, omdat zijn invloed eerst lang na zijn dood begonnen was), en de jongeren die hunne werken met zooveel ingenomenheid lazen. Waarin bestond die eigenaardige geestverwantschap? En zoo het gelukte haar in bijzonderheden te ontleden, haar aan te toonen en te formuleeren in zekere eigenaardige toestanden van verstand en gemoed beide, hoe hadden zich die toestanden bij de ouderen ontwikkeld, om van hen, en door hun invloed, op de jongeren over te gaan? | |
[pagina 213]
| |
Deze vragen had Bourget zoeken te beantwoorden. Zoo werden zijne letterkundige studiën eigenlijk studies van sociale psychologie, of, om eene uitdrukking van hem zelven te bezigen: ‘des études de psychologie mi-sociale, mi-littéraire par idées générales et larges hypothèses,’ fragmenten eener ‘enquête morale,’ wier voorwerp kon heeten: ‘le xixe siècle français finissant.’ Deze geheele methode berust natuurlijk op eene hooge waardeering van de letterkunde als weerkaatsing van het innerlijk leven van een land en een tijd. De letterkunde is voor Bourget ‘un signe,’ een der duidelijkste afbeeldingen van de beschaving van een volk. Zij is niet alleen ‘une cause’, zij is ook ‘un effet.’ De werken die hij bestudeert zijn ‘des oeuvres significatives,’ veelbeteekenend, vooreerst voor de gemoedsstemming van den schrijver, maar dan ook bovenal voor die zijner lezers. Dat schrijver en lezers door eene geheele generatie van elkaar zijn gescheiden, verhoogt slechts de beteekenis van de gelijkheid hunner opvattingen en behoeften. Daaruit blijkt immers, dat die opvattingen en behoeften geen toeval zijn, maar de richting aanwijzen waarin de maatschappij onvermijdelijk, onweerstaanbaar, wordt voortgedreven. Wat vóór den oorlog van 1870 het droevig maar geniaal bezit van enkele groote geesten is geweest, is de steeds aangroeiende erfenis geworden van het geslacht wier eerste jeugd samenvalt met ‘l'année terrible.’ Vertoonen de mannen van 1855 zielstoestanden die in 1880 bij de jongeren, niet alleen bestaan, maar steeds duidelijker aan het licht treden, dan is het niet geoorloofd in die toestanden iets voorbijgaands te zien, dan ligt daarin het eigenlijk karakter opgesloten van den tijd dien wij beleven. De voornaamste der ‘états de l'âme’ die hij op deze wijze had ontleed en bestudeerd, teekende Bourget zelf, - toen hij, in zijn tweeden bundel, bij het eerste vijftal nog Alexandre Dumas fils, Leconte de Lisle, de broeders de Goncourt, Tourguénief en Amiel gevoegd had - aldus: ‘in Renan en de Goncourt heb ik meer bijzonder de melancolie van het dilettantisme beschreven, in Stendhal, Tourguénief en Amiel eenige der jammerlijke gevolgen van het cosmopolitische leven, in de gedichten van Baudelaire en in de comedies van Dumas analyseerde ik de moderne liefde, met haar raffinement en haar machteloosheid, | |
[pagina 214]
| |
terwijl Flaubert, Leconte de Lisle en Taine mij aanleiding hebben gegeven om over den invloed der moderne wetenschap op het gemoedsleven na te denken; bovendien heb ik in Renan, Taine, Flaubert, de Goncourts nog het conflict geteekend tusschen de democratie en de beschaving.’ Maar bij de ontleding dier verschillende karaktertrekken van zijn tijd is Bourget niet blijven staan. Hij, de analyst, heeft naar eene synthese gezocht. Zij was niet moeielijk te vinden. Want één zelfde sombere kleur ligt over al die zielstoestanden en gemoedstemmingen uitgespreid. Ze zijn alle, gedeeltelijk symptomen, gedeeltelijk oorzaken van één zelfde stemming. En die stemming heet met een kort woord: pessimisme. Reeds bij de vijf eerste schrijvers, ‘ces cinq Français de tant de valeur’, heeft hij gevonden ‘la même plilosophie dégoûtée de l'universel néant’. Iets verder spreekt hij van ‘cette formidable nausée des plus magnifiques intelligences devant les vains efforts de la vie.’ Bij den een treft hem die levensmoeheid, die vertwijfeling aan het leven en aan de toekomst, sterker dan bij den ander. De mystieke wellust van Baudelaire loopt niet alleen uit op troostelooze teleurstelling, maar ook op fysieke verslapping, terwijl daarentegen fierheid en geestkracht te eeren zijn in de hooghartige berusting van een Taine. Maar, al hebben enkele van hen, - en de tevreden glimlach van Ernest Renan zou het van dezen bijna doen vermoeden - ook voor zich zelve nog eene zekere sereniteit overgehouden, de invloed van hun denken en schrijven, hun leven en dichten uitgegaan, is ‘douloureuse’, is ‘door-en-door pessimistisch’ geweest. En wat de ouderen nog niet alle zoo sterk gevoeld hebben, wat bij hen misschien nog enkel was ‘théorie’ en ‘rêve’, dat gevoelt de jongere generatie tot in het diepst harer ziel: het pijnlijke, het verlammende van dit bankroet der beschaving. Bourget vermoedt, dat men de juistheid zijner conclusie zal willen bestrijden door schouderophalend van ‘Schopenhauer’ te spreken en te beweren dat ‘het pessimisme’, woord en zaak beide, eene importatie is van Duitschen bodem. Doch, al ware dit zoo, antwoordt hij, ‘wij nemen immers alleen de leerstellingen aan wier beginsel wij reeds in ons omdragen.’ Het is waar, dat dit pessimisme zich in Frankrijk niet vertoont als eene abstracte wijsbegeerte: die vorm is Duitsch, gelijk het nihilisme Russisch is. Men spreke dus in Frankrijk liever, zoo | |
[pagina 215]
| |
men wil, van ‘de solitaires et bizarres névroses’. Maar dit is slechts eene quaestie van schakeering. En wil men soms een echt franschen toestand schetsen met een zuiver fransch woord, welnu, men kieze het woord van Baudelaire, het woord ‘décadence’. Tusschen den ‘décadent’ en den ‘pessimiste’ bestaat alleen dit verschil, dat, terwijl de laatste, zuchtend, in het onvermijdelijke van dien ellendigen toestand der wereld berust, de eerste er zich bijna op verhoovaardigt in dien toestand te leven: ‘il se reconnaît décadent et il s'y complaît’. Het gaat niet aan den ganschen langen weg dien Bourget in deze bundels bewandelt, om ten slotte het sombere einddoel te bereiken, met hem mee te maken. ‘Minutieuse et longue’ noemt hij zelf zijne enquête. En al verliest, in het gezelschap van dezen talentvollen gids, die lange weg alle zweem van eentonigheid, al weet hij, bij ieder nieuw onderzoek, te boeien en te bekoren door de frissche manier waarop hij zijn onderwerp aanvat en door de interessante wijze waarop hij het behandelt, al verdient bijna iedere bladzijde, niet alleen gelezen, maar herlezen te worden, ons, wien het er in de eerste plaats om te doen is een beeld van Bourget te teekenen, mogen de bijzonderheden niet te lang ophouden. Toch willen wij, om zijne methode met meer juistheid te kunnen beoordeelen, althans ééne zijner studiën wat meer van naderbij beschouwen. Wij kiezen een der fijnste van alle, zijn Essai over Renan. Ernest Renan is in geheel het geletterd Europa meer dan een beroemde naam; ik zou bijna zeggen, zoo ik niet vreesde dat de uitdrukking te familiaar en te democratisch mocht klinken: hij is een populaire figuur. Van de kettersche vermaardheid van La Vie de Jésus is alleen de vermaardheid overgebleven. In de uitgelezen kringen waar men aan semitische talen doet, aan historische studiën, aan idealistische wijsbegeerte, is Renan nog altijd een der groote meesters. Daarbuiten, in den kring der lezers van de Débats, zelfs van den Figaro, is hij de ongeëvenaarde kunstenaar der taal, de geheel éénige stylist, in wiens geëmailleerde volzinnen het ‘procédé’ gansch en al onder de kunst verborgen ligt. En zelfs voor den alledaagschen toerist, voor den reizenden Engelschman die Parijs bezoekt, is ‘Monsieur Renan’ nog iemand dien men niet mag verzuimen in het Collège de France te gaan hooren, evenmin als men | |
[pagina 216]
| |
Coquelin verzuimen mag in de Comédie française: een ‘homme à voir’, wiens naam en wiens college-uren op het programma eener Cook-party staan opgeteekend. Tegenover gewone menschen is Renan banaal vriendelijk; goedhartigheid en hooghartigheid beide doen hem den eerste den beste die hem wordt voorgesteld, de hand drukken en dien handdruk met een paar aangename woorden vergezellen. In zijne intimiteit duldt hij slechts weinigen; zijne naaste omgeving is ‘select’. Wat is nu deze Renan als vertegenwoordiger van het geestelijk leven van zijn land en zijn tijd? Welke invloed is van hem uitgegaan op de jongere generatie? Paul Bourget beantwoordt die vragen met eene juistheid waaraan niemand die Ernest Renan uit zijne geschriften kent, twijfelen kan, met eene keurigheid van uitdrukking die hij soms van het voorwerp zijner ontleding schijnt te hebben afgezien. Geen wonder dat hij nieuwe woorden uitdenkt, of aan oude woorden een nieuwen zin geeft om het resultaat zijner bevindingen op te teekenen. Renan is uit Bretagne afkomstig, het land der stille, droomende, fijngevoelige naturen. Van zijn ras heeft hij die eigenaardige ‘sensibilité’, die ‘infinie délicatesse’, die ‘imagination toute morale et tournée vers les émotions de la conscience’, die in al zijne studiën, in al die geleerde boeken over den oorsprong van het Christendom, den lezer telkens bekoort. Als historicus weet hij in wonderschoone harmonie de objectiviteit van den geschiedvorscher met een persoonlijk gevoel tegenover de voorwerpen zijner studie te verbinden. Hij heeft ‘la sympathie, mais lucide, et l'analyse, mais tendre’. Intusschen is ‘l'imagination celtique’ slechts de vrouwelijke factor van Renan's talent; door ‘le génie allemand’ is die verbeelding bevrucht geworden. ‘Mais’ - zegt Bourget keurig en poëtisch, - ‘mais, comme toujours, c'est du côté maternel que sa grâce est venue à l'enfant!’ Intusschen, het psychologisch product van die tegenstrijdige elementen is te samengesteld om niet op nieuw te worden ontleed. Bourget gaat nu over tot die tweede analyse, en vindt in Renan ‘un dilettante’, ‘un homme religieux’, ‘un aristocrate’. Ik weet niet of Bourget de eerste is geweest die in ruimer kring aan het woord ‘dilettantisme’ die nieuwe, echt Parijsche | |
[pagina 217]
| |
beteekenis heeft gegeven die de Nederlander, gewoon op zijn Littré af te gaan, daaraan niet zoo aanstonds hechten zou. Het ‘dilettantisme’ is eene neiging, ‘une disposition de l'esprit, très intelligente à la fois et très voluptueuse’, die den mensch smaak doet vinden in de meest verschillende uitingen van het leven, zonder dat hij aan een enkele met zijn hart blijft hangen. Het wordt geboren uit scepticisme; niet uit vulgaire onverschilligheid, maar uit ‘un scepticisme raffiné’, gevoegd bij de kunst om dat scepticisme te maken tot ‘un instrument de jouissance’. De ‘dilettante’ staat scherp tegenover den dweper; zijne aandoenlijkheid is vreemd aan iederen hartstocht. Wanneer Renan den bloeddorstigen Nero noemt ‘ce pauvre jeune homme’; wanneer hij de Natuur gelukwenscht met het scheppen van dien verfijnden woesteling; wanneer hij, ter voldoening zijner ‘incrédulité douce’, zich den apostel Paulus tracht voor te stellen oud, eenzaam, ontnuchterd, in het ideaal zijner jeugd een hersenschim erkennend, wanhopig, of liever, kalm berustend, ‘désespéré (disons mieux, tranquille)’, dan hebt gij daar sommige der meest sprekende uitdrukkingen van zijn ‘dilettantisme’. Maar voor de lichtzinnigheid, de trivaliteit waartoe het ‘dilettantisme’ zoo licht vervalt, wordt Renan behoed door het innig religieuse zijner natuur. Het ‘au-delà mystérieux’ van het leven houdt hem voortdurend bezig. Van het wezen van iederen godsdienst, ook van dien zijner jeugd, is hem althans één element, eerbied tegenover het onbekende, gebleven. Men kan bij hem spreken van ‘vroomheid’. Hij, de historicus van den godsdienst, die zijne sympathie edelmoedig heeft uitgestort over alle religieuse illusiën waardoor de menschheid zich heeft laten troosten, haat nog meer de dweepzucht van den ongeloovige dan die van den priester. Hij verwerpt niet geheel en al, als verklaring van het wereldraadsel, ‘l hypothèse consolante’, door het geloof uitgedacht, en die misschien evenveel kansen heeft waar te zijn als ‘l'hypothèse désespérante’. Maar bovendien heeft Renan eene aristocratische natuur. Met fierheid herdenkt hij, te midden van het democratisch Parijs, zijn celtische afkomst en roemt met een soort van familietrots het onverwinbaar idealisme, den zachten heldenmoed, de ouderwetsche onbedorvenheid van zijn landgenooten. Bovendien is Renan ‘un homme supérieur’ - eene formule door | |
[pagina 218]
| |
Bourget alweder met groote fijnheid in hare elementen ontleed; - en al moge nu ‘l'homme supérieur’ zich verschansen in zijne ‘tour d'ivoire,’ tegen de fundamenten van dien toren hoort hij gedurig de golven slaan der nog altijd wassende ‘marée démocratique.’ Welk eene droefgeestigheid moet die buitengemeen begaafden niet overmeesteren, wanneer zij gevoelen hoeveel groots zij zouden kunnen, en hoe weinig zij in de werkelijkheid vermogen! Men kent het aristocratische droombeeld van Renan: de menschheid draagt eenmaal het bestuur over haar leven op aan eenige weinige uitverkorenen; deze zijn door de wetenschap in het bezit geraakt van de meest geweldige middelen van vernieling; zij bezitten de hoogste souvereiniteit, want zij zouden in staat zijn den aardbol zelven te doen uiteenspringen: ‘les privilégiés régneraient par la terreur.’ Men mag niet te veel waarde hechten aan die tragische fantaisie, zegt Bourget terecht; maar men zal moeten erkennen dat wie er zijne verbeelding door laat streelen, een ongeneeslijken weemoed in zich omdraagt en een diepe minachting heeft voor de democratische utopiën van onzen tijd. Dus - Renan ook al een vertegenwoordiger van het pessimisme? Is dit woord voor het gevoel van dezen kalmen, religieusen, ironischen denker, niet te sterk gekozen? - Welnu, zoo gij liever wilt, spreek dan bij hem van ‘optimisme désabusé’; gij zegt daarmede ongeveer hetzelfde. De fijne diagnose door Bourget hier geleverd is in alle opzichten bevestigd geworden, door hetgeen Renan heeft geschreven nadat de analyst der Essais de psychologie dit beeld van hem had ontworpen. Of spreekt niet, om slechts iets te noemen, de luchtige ‘dilettante’ uit dien curieusen dialoog tusschen ‘l'Éternel’ en ‘l'Ange Gabriel,’ waarmede deze geleerde op een Nieuwjaarsmorgen de lezers der Débats verraste, en waarin hij Gabriel, die van zijn zwerftocht op de aarde is teruggekeerd, laat zeggen: ‘J'ai vu les Parisiennes!’ en l'Éternel daarop laat antwoorden: ‘C'est encore ce que j'ai fait de mieux?’ Sprak niet nog dezer dagen zijn ‘optimisme désabusé,’ tegelijk met zijne religiositeit, uit dien volzin, waarmede hij eene teekening van het droef en droomerig wezen der Bretons aanvulde: ‘Het melancolieke temperament is meer of min het temperament van den Eeuwige, en de delectatio morosa, de ziekelijke | |
[pagina 219]
| |
verlustiging der Middeleeuwen, is wellicht de hoogste formule van het Heelal?’ Aan den anderen kant is ook het moderne leven, althans in Frankrijk, gebleven, ja, meer en meer geworden zooals Bourget het in 1883 in die studie over Renan beschreef. Of, gelijken niet de Parijsche salons, in ameublement en conversatie, steeds meer op die musea, met bibelots van veelsoortige afkomst overvuld, die hij onder de meest sprekende monumenten van het ‘dilettantisme’ noemde, en waarvan hij zoo terecht kon vragen: ‘Tout ici ne vous invite-t-il pas à faire de votre âme une mosaïque de sensations compliquées?’ Ook de religiositeit neemt toe in die geraffineerde en moede wereld; het anti-clericalisme telt niet meer onder de jongeren zijne fanatieke voorvechters, en de ‘decadenten’ onder de dichters treffen u evenzeer door hunne mystiek als door den zonderlingen bouw hunner verzen. En, wat eindelijk de ‘rêve aristiocratique’ van Renan betreft, zoo moge het aantal ‘hommes supérieurs’ in Frankrijk gering wezen, hun hooghartige tegenzin tegen de alles nivelleerende democratie wordt ook elders teruggevonden, bij eene gansche schare van malcontenten, die, bij gebrek aan beter, hun verlangen naar iets groots bevredigd achten door de witte pluimen en het zwarte paard van een generaal. Het zou niet moeielijk vallen de enquête door Paul Bourget in zijne Essais de psychologie contemporaine ingesteld, en die wij naar aanleiding van ééne enkele zijner studiën meer in bijzonderheden hebben nagegaan, ook op andere punten te verifiëeren. En het is niet waarschijnlijk dat er reden zou bestaan de juistheid zijner conclusies te betwijfelen. Natuurlijk heeft hij zich niet altijd vrij gehouden van overdrijving. Zijne methode, hoe geniaal ook, heeft hare gevaren. Wat bij die mannen zich voordoet als helle kleur, is in de maatschappij soms enkel eene flauwere schakeering. Het zou dwaas wezen zich die maatschappij voor te stellen als een mengsel van Baudelaire's mystiek cynisme, Taine's mistroostige wetenschap, Renan's godsdienstig dilettantisme, Stendhal's cosmopolitische neigingen, en hoe de ‘états de l'âme’ meer mogen heeten, door dat tiental schrijvers vertegenwoordigd. Eene maatschappij die de incarnatie van het gemoed dier mannen zou wezen en daarbij hun talent, hun | |
[pagina 220]
| |
meesterschap, hunne grootheid zou ontberen, zulk eene maatschappij zou een monstrum zijn. Intusschen - men bedenke wel, dat de studies door Bourget aan die verschillende gemoedstoestanden gewijd, er zeker toe hebben bijgedragen om ze algemeener te maken. Door zijne meesterlijke Essais heeft hij niet alleen zelf een grooten invloed gekregen op zijne jongere tijdgenooten; hij heeft ook den invloed vermeerderd en versterkt die van de ouderen was uitgegaan, en die hij zoo nauwgezet had ontleed. Eene diagnose die tot een mistroostig resultaat leidt, draagt er toe bij de kwaal te verergeren. En wie angstvallig de experimenten van den diagnosticus volgt, ook al is een ander er het voorwerp van, heeft alle kans aan zijn eigen gezondheid te gaan twijfelen, ja, zal misschien spoedig de kiem der kwaal bij zich zelven meenen te ontdekken. Maar had Bourget niet ook een anderen kant kunnen uitzien? Had hij niet in de letterkunde van zijn land en van zijn tijd de tegenhangers kunnen zoeken van het pessismistische tiental, wier werken en wier gemoed hij ontleedde? ‘Ik heb niet alle beroemde namen genoemd,’ schrijft hij aan Madame Adam, ‘niet alle ideën aangeroerd. Er zijn nog andere dichters, andere romanschrijvers, andere denkers. Maar in deze tien fysionomieën kon ik het duidelijkst laten zien wat ik wilde aantoonen, dat de gemoedsstemmingen der jonge generaties geboren worden uit de theoriën en de droomen der oudere.’ Maar zoo hij dan anderen had gekozen? - Wie? Er zijn er niet veel wier namen klinken als die van deze tien. En bovenal, er zijn er niet veel wier invloed op ‘la jeune France’ grooter is geweest. Zoo hij onder jongere tijdgenooten was gaan zoeken, - zouden misschien Daudet, Zola, Guy de Maupassant hem iets anders hebben geleerd? Zelfs ‘le doux et pur Sully’ heeft het Paradijs van Faustus en Stella in de fantastische wereld der sterren moeten verplaatsen! ‘Trouwens,’ schrijft Bourget verder, ‘dat de tegenwoordige jeugd pessimistisch is, wordt algemeen erkend, zelfs door hen wien deze geest van negatie en verslapping het meest tegenstaat.’ En het klinkt inderdaad als ironie, wanneer hij ten slotte aan de vriendelijke Madame Adam dankbaar en eerbiedig de hand reikt en alleen van haar durft zeggen: ‘votre nom signifie le contraire de pessimisme et de découragement.’ Maar is er dan niet, naast die wereld van geleerden, dichters, | |
[pagina 221]
| |
denkers, naast dien kring hunner aanhangers, nog een andere, ruimere wereld? Bestaat er niet nog een ander Parijs? Voorzeker. En ook dat heeft Bourget willen kennen en ontleden. De letterkundige criticus is romanschrijver geworden. | |
IV.In een kleine, stille straat van den faubourg Saint-Germain, de rue de Madame, in een der vleugels van den oud-hôtel, door muur en hek van de straat gescheiden, leidt een nauwe wenteltrap, vroeger een ‘escalier de service,’ thans met een dik rood tapijt geheel en al belegd, naar het enge portaal eener eerste verdieping. De geheimzinnige indruk dien de bezoeker onwillekeurig ontvangen heeft van dat onhoorbaar zich naar boven wringen, verlaat hem niet wanneer hij in een kleine wachtkamer is binnengelaten, waar hoogstens plaats is voor een grooten divan, en waaraan egyptische beeldjes, egyptische schilderstukken en snuisterijen het karakter geven van het voorhofje van een kleinen Osiristempel. Intusschen is het, na een poos wachtens, niet een tempel dien hij vervolgens betreden mag, doch een ruim vertrek, met fijne meubels in strengen stijl, met een breede schrijftafel, een paar klassieke beelden, en eene keurige bibliotheek van wijsgeerige en letterkundige werken, in doffen band gebonden. Hier, in deze studeerkamer, mag Paul Bourget zijne Essais de psychologie contemporaine geschreven hebben. Maar ook dit vertrek is slechts een tweede voorhof. Een nauwe doorgang, door eene zwarte portière gesloten, voert u het eigenlijke heiligdom binnen, een klein boudoir, waar het licht van den dag spaarzaam binnenstroomt door gekleurde vensters of roodgazen gordijnen, waar enkele oostersche bibelots en eenige andere voorwerpen - ongetwijfeld persoonlijke souvenirs - de wanden en de meubels versieren; waar, aan den eenen kant, een groot en zeldzaam portret van Goethe - den dichter in reisgewaad voorstellend naast eenige oud-romeinsche bouwvallen - aan den anderen kant eene fraaie fotografie van Guy de Maupassant, en verder eenige vrouwenportretten, de wereld der menschen vertegenwoordigen. Hier, in dit boudoir, waar meubels, licht en geuren u met een geheimzinnige, zacht streelende atmosfeer omringen, schrijft Bourget zijne romans. | |
[pagina 222]
| |
Welke romans? Toen hij zelf, één-en-twintig jaren oud, de eerste deelen van den Rougon-Macquart-cyclus in de Revue des deux mondes aankondigde, stelde hij den lezer de volgende vraag: ‘Hoe zou, naar uwe meening, de ideale roman er moeten uitzien, dien gij gaarne zoudt willen lezen, om een oogenblik uit te rusten van al wat er sombers is in ons tegenwoordig bestaan?’ Het antwoord dat hij op die vraag gaf, luidde aldus: ‘Vooreerst zou die roman menschelijk moeten zijn; hij zou al die monsterachtige tafereelen, waarmee de realisten ons vervolgen, versmaden. Het verlangen naar iets beters zou er uit spreken, naar een bestaan eenvoudiger ingericht dan ons woelig leven. Wij bestudeeren al te zeer de gecompliceerde en verfijnde karakters, en wij verliezen den zin voor edele naturen; het buitensporige alleen schijnt ons toe werkelijkheid te zijn. De roman dien wij verlangen te lezen zou dus niet in de eerste plaats krankzinnigen of zieken willen beschrijven; hij zou de kunst zoeken in de studie van gezonde toestanden en edele aandoeningen. Zijn bekoring zou bestaan in eene volkomen oprechtheid. Zonder het kwaad te willen bemantelen, zou hij niet uitsluitend op dat kwaad het volle licht laten vallen. De schrijver zou zich herinneren dat ons gemoed aan een geweldige wanorde ten prooi is, en hij zou de wet trachten op te sporen waardoor de menschelijke hartstochten worden beheerscht.’ Wat is er in Bourget's arbeid als romanschrijver van dit programma terecht gekomen? Wie zich de werken voor den geest roept waarmede hij achtereenvolgens de romanlitteratuur van zijn land heeft verrijkt, zal zeker niet spoedig erkennen dat hij beproefd heeft zelf dien idealen roman te leveren. Pijnlijke verhalen, weinig geschikt om den lezer een hoogen dunk te geven van de menschelijke natuur, weinig geschikt ook om zijne verbeelding los te maken van ‘le désordre immense qui est au fond de nos âmes,’ vormen den hoofdinhoud van al deze werken. Een onschuldig meisje, door een berekenenden lichtmis verkracht, en ten doode toe lijdend onder den druk dier onherstelbare schande (l'Irréparable); twee wezens, door hartstocht tot elkaar gebracht, eindelijk elkaar verfoeiend, van elkaar walgend, en toch ten slotte door de macht der zinnelijkheid weer in elkaars armen geworpen (Cruelle énigme); het leven eener beminnelijke, teer- | |
[pagina 223]
| |
gevoelige vrouw zonder reden verstoord, ja, ten slotte gansch en al vergiftigd en ontadeld door een man die haar niet liefheeft, maar wiens ijdelheid gezworen heeft dat hare deugd zou bezwijken (Un crime d'amour); een jonge man, als Hamlet geroepen om zijns vaders dood te wreken, maar, erger dan de Deensche prins, door ziekelijke besluiteloosheid, door onmacht om te willen, voortdurend in het volvoeren van die taak belemmerd (André Cornélis); een jonge dichter, wreedaardig gevangen in de netten eener gewetenlooze vrouw, die eerst haren man bedriegt met een ouden minnaar, door wien ze hare rekeningen laat betalen, en vervolgens dezen bedriegt met den jongen man bij wien zij de emoties der liefde zoekt (Mensonges); de leerling van een Darwinistisch wijsgeer, die koelbloedig en zonder eenige wroeging een verleidingsplan opzet, waarvan de bekoorlijke dochter der familie die hem in dienst heeft genomen, het slachtoffer wordt (Le Disciple). Of zal misschien Cosmopolis, het werk waaraan Bourget op dit oogenblik, in de zachte lucht en de stille omgeving van Hyères, bezig is, die ‘roman idéal, humain et reposant’ wezen? Het is niet waarschijnlijk. Ook het cosmopolitisme zal hij beschrijven en ontleden als een ziekteverschijnsel van dezen tijd. Den banalen zwerver zal hij teekenen, die van al die vreemde vormen van beschaving slechts het uiterlijke overneemt, wiens cosmopolitisme niets is dan schijn en mode, en die in oogenblikken van wezenlijke passie niets anders in zich voelt leven en woelen dan het temperament van zijn eigen landaard. Tegenover dezen zal hij den ‘intellectuel’ plaatsen, den denkenden reiziger, die de indrukken dezer bonte omgeving in zijn geest zoekt te verwerken; doch bij dezen zal het cosmopolitisme slechts uitloopen op volslagen onvruchtbaarheid; alleen dán zal hij iets kunnen beteekenen en uitrichten, wanneer zijn bestaan blijft wortelen in den vaderlandschen bodem. Moet men dan wellicht eenvoudig aannemen dat Bourget, toen hij zelf romanschrijver is geworden, aan het programma van den één-en-twintigjarigen criticus niet meer gedacht heeft, dat hij die vriendelijke illusie zijner jeugd heeft laten varen? Die bewering kan, meen ik, reeds hierom niet volkomen juist zijn, omdat Bourget, al is hij eerst later met het uitgeven van romans begonnen, reeds veel vroeger, toen hij pas vijftien jaren oud was, dergelijke verhalen heeft geschreven. | |
[pagina 224]
| |
Men zou eerder kunnen zeggen, dat hij zich in 1873 nog wat onhandig heeft uitgedrukt; inderdaad is zijn gedachtengang in de boven aangehaalde volzinnen niet altijd even helder; te veel verschillende plannen en wenschen spelen hem daar door het hoofd. Maar bovenal zou ik dit willen opmerken: vooreerst, dat Bourget, toen hij destijds over den roman sprak, hoofdzakelijk gedacht heeft aan den realistischen zederoman, dien hij beoordeelde, en zijn eigen genre zoo goed als geheel buiten rekening heeft gelaten; en ten andere, dat hij, naarmate zijne psychologische studiën meer en meer romans zijn geworden, werkelijk beproefd heeft den weg in te slaan dien hij destijds als den beste had aangeprezen. De moderne roman, zegt Bourget in een zijner studies over dit onderwerp, vertoont zich in twee vormen, die wel dit met elkaar gemeen hebben, dat de schrijvers van beide tot ‘l'école du document’ behooren, dat nauwkeurige observatie aan beide ten grondslag ligt, maar die voor het overige zeer duidelijk van elkaar zijn te onderscheiden. De eene is de ‘roman de moeurs,’ de andere, de ‘roman de caractères.’ Terwijl de laatste bij voorkeur het individuëele in een persoon zoekt te vatten en te beschrijven, houdt de eerste zich liefst aan de algemeene eigenaardigheden eener bepaalde klasse van individuën. De schrijver van Le Rouge et le Noir staat dan ook als artiste op een geheel ander standpunt dan de schrijver van Madame Bovary. Balzac alleen heeft beide genres zoeken te vereenigen, en soms is het hem meesterlijk gelukt. Natuurlijk rekent Bourget zichzelven tot de school van Stendhal. Hij is analyst geboren; karakterontleding, niet zedenbeschrijving is het werk waartoe zijn temperament hem het meest geschikt maakt. Maar de naam van Stendhal en het woord ‘roman de caractère’ zeggen hier nog niet eens genoeg. Bourget zelf heeft het gevoeld, en aan zijne bespreking van de beide genres deze noot toegevoegd: ‘men zou nog een derde romansoort kunnen onderscheiden, le roman d'analyse psychologique proprement dit,’ waartoe o.a. La Princesse de Clèves, Goethe's Wahlverwandtschaften, Benjamin Constant's Adolphe moeten gerekend worden. Dit laatste genre is geheel en al het zijne. Voorzeker, Bourget weet ook typen te schetsen, zooals de aristocratischprovinciale familie in wier kasteel het vreeselijk drama van | |
[pagina 225]
| |
Le Disciple wordt afgespeeld, of burgerlijke typen, zooals, in Mensonges, de omgeving van den ‘professeur libre’ - het beeld zijner collega's uit vroeger dagen, ter wier eere hij nog onlangs voor Les types de Paris zulk een aardig schetsje schreef, door Rafaëlli geestig geïllustreerd. Hij kan bovenal de Parijsche wereld schilderen - ‘grand monde’ en ‘demimonde’ - met haar half exotische bevolking, haar blanke schouders en haar zwarte zielen, haar banale weelde en haar ijdel vertoon, de wereld van den salon en de wereld van het boudoir, waar de jonge dichter zijn eersten triomf komt vieren en zijne eerste conquête komt maken, om er spoedig zijn laatste illusie in een stroom van verveling te zien verzwelgen. Maar zijne kracht ligt in het ontleden van karakters, liefst zeer samengestelde, - zooals dat van Madame Moraines, ‘cet animal très compliqué,’ in wier hart plaats is voor een echtgenoot ter wille der consideratie, voor ‘un amant qui paye’ ter wille van hare diamanten, en voor een ‘amant de coeur,’ ter wille van de liefde, - of ook eenvoudiger, zooals het karakter van Colette, de verdorven tooneelspeelster, of van Adrien Sixte, den onaandoenlijken wijsgeer. En nog veel meer toout hij zijn meesterschap in het beschrijven van enkele aandoeningen, zielstoestanden, passies. Hier snijdt het ontleedmes langzaam voort; elke trillende vezel wordt blootgelegd, iedere schuilhoek opent zich voor zijn vorschenden blik; en de resultaten van dat pijnlijk onderzoek worden, omzichtig en nauwkeurig, altijd in de taal der kunst, omschreven en geformuleerd. Dit talent maakt de eigenaardige bekoring uit zijner kleinere verhalen, zooals l'Irréparable, of van die eenvoudige romans, zooals Un crime d'amour, wier droevige geschiedenis binnen de muren van een salon, een boudoir en een klein ‘asyle de l'adultère’ besloten blijft. En in zijne grootere romans zijn het juist die bladzijden van zuiver psychologische analyse die gij telkens weer opslaat, om met Bourget door te dringen in de geheimen der menschelijke hartstochten en van het menschelijk lijden, om de raadselen te ontcijferen die de Parijsche Jocondes achter haar fijnen glimlach en haar wazigen blik verbergen, en om den talentvollen schrijver te bewonderen, die deze ontdekkingen der wetenschap tot scheppingen der kunst heeft weten te verheffen. Wel is hij in staat om de spelers die hij ten tooneele voert, u ten voeten uit af te beelden, en | |
[pagina 226]
| |
geen enkel détail van het geraffineerd toilet der bekoorlijke bedriegsters ontgaat zijn aandacht. Maar de meeste zorg wijdt hij aan het stille spel zijner heldinnen, aan die enkele bewegingen waardoor zij alleen voor den ingewijde het geheim harer duivelsche plannen of van haar verborgen lijden verraden. Hij verrast zijne personen liefst in hun stille overdenkingen, en zijn pen teekent bij voorkeur het beeld hunner ziel. De romans van zulk een schrijver, zelfs de beste, die waarin hij ten naastebij de moeielijkheden van het genre heeft overwonnen, zullen altijd slechts ten halve den naam verdienen te dragen waaronder ze door het publiek worden gekocht en gelezen. ‘Il n'y a en lui qu'un moule de roman,’ zegt Bourget van Stendhal. En ditzelfde geldt in nog sterker mate van hemzelven. Zijne romans zijn niet de gebeitelde beelden waarin de kunstenaar zijn visioenen der werkelijkheid tracht te belichamen, maar de vorm waarmede zijn psychologische studie losjes omkleed wordt, of waarnaar hij het metaal zijner gedachten modeleert. Het is hem meer om dat metaal te doen dan om dien vorm. Het zijn minder de beelden zijner ziel dan wel de waarnemingen zijner zielkunde die hij in het kunstwerk heeft nedergelegd. Bourget's methode van werken voegt ook geheel en al bij deze opvatting en komt weinig overeen met die van den gewonen romanschrijver. Het observeeren is bij hem niet het begin, maar het einde van den arbeid. Allereerst wordt zijn aandacht getroffen door eene of andere pijnlijke gebeurtenis, die hij meent aan een bijzonderen zedelijken drijfveer, aan een bepaalden zielstoestand of aan een eigenaardig temperament te moeten toeschrijven. Het ziekteverschijnsel dat aldus onder zijne aandacht is gebracht, begint hij nu filosofisch te ontleden; hij tracht een ideaal beeld te ontwerpen van den persoon in wiens gemoed dit element alle andere beheerscht. Daarop zoekt hij in zijne omgeving, in den kring zijner kennissen, naar menschen die ook tot zoo iets in staat zouden zijn, in wier leven zulk eene gebeurtenis zich ook zou kunnen voordoen. Heeft hij ze gevonden, dan worden deze personen het voorwerp eener bijzondere waarneming, en hij tracht door die waarneming de juistheid zijner filosofische ontleding te controleeren. Wat tot dusverre eene zuivere abstractie is geweest, krijgt zoo meer en meer de omtrekken van een concreet geval. Eerst wanneer dit | |
[pagina 227]
| |
werk van verificatie is voltooid, is het ziektebeeld geheel gereed en geschikt om als de geschiedenis van een gefingeerd persoon tot een romantisch verhaal te worden verwerkt. Aan die methode beantwoordt ook de inkleeding zijner werken. Het kost meestal weinig moeite om het ‘fait divers’ te vinden, dat tot dezen of dien roman aanleiding heeft gegeven. In André Cornélis is zekere Brusselsche moordgeschiedenis zelfs al te duidelijk te herkennen. Bovendien spant de schrijver zich volstrekt niet in om aan zijne romans een zuiver objectieven vorm te geven. Nooit verdwijnt hij geheel en al achter de stof die hij behandelt. Telkens treedt hij voor den dag, om door uitvoerige bespiegelingen en fijne ontledingen den draad van zijn verhaal af te breken, en nader toe te lichten wat voor hem hoofdzaak is. En gij denkt er niet aan hem dit euvel te duiden. Integendeel, het is u immers juist om dit gedeelte van zijn arbeid te doen. En wat de schrijver niet rechtstreeks uit zijn eigen pen laat vloeien, dat deelt hij u mede als zelfbespiegeling van zijne personen. Het is niet meer dan natuurlijk, dat hij Crime d'amour besluit met een lange meditatie van Armand, den schuldigen minnaar, dat hij het verhaal van Le Disciple voor verreweg het grootste gedeelte door den ongelukkigen Robert Greslou zelven laat te boek stellen en het u voorzet in den vorm eener ‘Confession d'un jeune homme’. Trouwens, het onderscheid tusschen den schrijver zelven en zijne personen is dikwijls niet meer dan eene zeer doorzichtige fictie. In Mensonges treden twee mannen op: René Vincy, de jonge dichter, en zijn vriend Claude Larcher, de reeds beroemde publicist. In beide heeft hij zich zelven geteekend. René is de jonge Paul Bourget, met zijn artistiek uiterlijk en zijn lange haren, uit den tijd toen hij zijn eerste succès vierde, zijn eersten salon binnen trad en, door een ‘mirage sentimental’ misleid, zijn hart en zijn leven wegschonk aan de eerste ‘gredine du grand monde.’ Claude Larcher is de Bourget van later, de ‘analyste aigu du coeur de la femme’, de ‘psychologue subtil’, die wel nu en dan uitroept: ‘ma maîtresse est bien jolie; au diable l'analyse!’ maar die toch het ‘analytisch romantisme’ waardoor hij zich voelt aangetast, zorgvuldig bij zich aankweekt, om ook die ziekte van den geest te beter te kunnen bestudeeren, de ‘artiste viveur et mondain’, van wien de vrouwen zeggen: ‘hij is altijd verliefd geworden op coquet- | |
[pagina 228]
| |
tes en coquines en meent nu dat wij alle zijn zooals zij,’ maar die zelf op de vrouw geen andere lofrede weet te houden dan deze: ‘Avec les femmes, tout est possible, même le bien!’ Dit alles verhoogt uwe belangstelling in den persoon des schrijvers, in zijne denkbeelden, in zijne kunst, in de resultaten van zijn zielkundige analyse. Maar uwe belangstelling in de personen zijner romans geraakt daarbij op den achtergrond. Wat u boeit is niet zoozeer de schilderij die hij voor u ophangt, als wel de schetsen en studiën waarnaar de verschillende figuren der schilderij zijn uitgewerkt en gegroepeerd. Toen Mensonges in het licht was verschenen, zeide het publiek: ‘nu heeft Bourget voor het eerst getoond dat hij ook romanschrijver is.’ Ik kan mij begrijpen, dat er zijn die zelfs na Mensonges dit maar half toestemmen. Maar bovenal zou ik dezen uitroep mogelijk achten: ‘hoe jammer, dat hij het al te veel heeft willen zijn!’ De ‘leçon d'anatomie’ is geen onderwerp voor een groote kleurige schilderij. Bourget toont het meest zijn talent als kunstenaar, wanneer hij, in plaats van het palet, de graveerstift ter hand neemt en zijne artistieke visioenen nederlegt in hetgeen hij zelf, van Hippolyte Castille sprekend, genoemd heeft, ‘des eaux-fortes psychologiques.’ Zoo hij nog in iets anders bijzonder uitmunt, dan is het in de fijne pastelteekening. Zijne vrouwenportretten zijn zoo zacht getint, zoo fijn gedoezeld, dat gij niet alleen het donzige der huid meent te tasten, maar dat zelfs de geuren u schijnen te omzweven waarmede deze bevallige mondaines haar boudoir geparfumeerd hebben. Er ligt een bijzondere aantrekkelijkheid in de vereeniging dier beide, schijnbaar zoo uiteenloopende talenten. En het zou mij niet verwonderen zoo de bekoring welke deze artist, zoowel zijn persoon als zijn werk, op de Parijsche vrouwen uitoefent, gelegen was in de zachtheid waarmede hij haar gelaat, of haar masker, weet te schilderen, en in de scherpte waarmede hij haar ziel weet te ontleden. Nu en dan, vooral wanneer hij lijdende vrouwen tot het voorwerp zijner studie maakt, zou men zelfs zeggen, dat hij beide kunsten in een soort van ‘art intermédiaire’ weet te vereenigen. Of, wat dunkt u van deze bladzijde uit l'Irréparable? Het geldt hier den zielstoestand van de arme Noémie Hurtrel, lijdend onder de herinnering aan dat vreeselijk oogenblik waarop een ellendeling, dien hare onschuldige koketterieën wellicht | |
[pagina 229]
| |
hadden aangemoedigd, haar met geweld haar eer heeft ontnomen. ‘Het jonge meisje staarde in het vuur, of keek naar de laaghangende lucht, of naar den tuin, waarin de ruwe wind der vlaamsche vlakten de boomen deed schudden. Zij staarde dat alles aan, maar zonder het te zien, terwijl zij in haar ziel een wonde voelde opengaan en bloeden. Ja, een wonde! zoo noemde zij onwillekeurig het zonderlinge leed waardoor zij was aangetast. Het was niet een onafgebroken lijden, zooals het verdriet dat door den dood van een geliefd voorwerp wordt opgewekt. Neen, maar die vlijmende, doffe smart die telkens verdwijnt en telkens weder terugkeert, “cette lancinante et sourde et périodique douleur”, zoo goed bekend bij allen die, evenals zij, te lijden hebben van eene Voorstelling, een Beeld, dat beurtelings komt en gaat, naar dat de grillen der gedachten het verjagen of het te voorschijn roepen. Voor het uiterlijk is uw leven als dat van andere menschen; in uw dagelijksch bestaan is niets veranderd. Maar een onbeduidende gebeurtenis, eene kleine wisseling in uwe gedachten, doet op eens dat vreeselijk Beeld voor u oprijzen. Dan overmeestert u een fysieke en zedelijke angst, zoo hevig dat gij meent te zullen bezwijken. Juist op de plaats van het hart dringt een naald in uwe borst, die u langzaam doorboort. Al wat er vroolijks en krachtigs leeft in uw gemoed is op eens verlamd. Gij gevoelt, dat zoo deze crisis van smart moest aanhouden, gij zoudt sterven.’ Wat zou men in dezen trant veel willen aanhalen! Zoo, bij voorbeeld, uit Mensonges, die teekening van Madame Moraines in haar mollig gemeubelde toiletkamer, waar de kamenier bezig is haar te kappen. Zij denkt aan haar man en zegt tot zich zelve: ‘Le brave coeur!’ En op hetzelfde oogenblik denkt ze aan den minnaar die haar zoo pas diamanten oorringen heeft gebracht, en ze zegt ‘presque dans la même pensée: Le bon ami!’ Die twee zoo tegenstrijdige indrukken vloeiden samen in dat hoofdje, wier fijne haren golfden onder de kam van blond schildpad, gelijk de twee toestanden, huwelijk en echtbreuk, samenvielen in haar leven. ‘Les femmes excellent à ces mosaïques morales, qui cessent de paraître monstrueuses quand on en a suivi le tranquille et progressif travail.’ Of, in een ander genre, dat hoofdstuk uit Mensonges met zijn brutalen titel ‘Le plus heureux des quatre,’ waarin Bourget den oudste der beide minnaars van Madame Moraines teekent, | |
[pagina 230]
| |
den baron Desforges, die het schandelijk bedrog zijner minnares ontdekt heeft en, na den toestand kalm te hebben overwogen met zijn beroemde ‘jugeotte,’ tot de conclusie komt, ‘que tout s'arrange’ en dat het voor zijn rust, zijn gezondheid en zijn genoegen maar beter is geen schandaal te maken en zijn treurige plaats in het leven dier vrouw te blijven bekleeden. Dat hij in dienzelfden roman ook een paar reine vrouwenfiguren laat optreden, Emilie, René's zuster, en Rosalie, zijn verloofde, dat hij ook de liefde en het lijden van dit arme meisje even fijn, met dezelfde zorg, zij het dan ook wat vluchtiger, weet te ontleden, - bewijst, meen ik, wat hierboven werd beweerd, dat Bourget, sints hij wezenlijk romanschrijver is geworden, nu en dan beproeft den ‘roman idéal’ te geven waarover hij in 1873 de lezers der Revue des deux mondes onderhield. Ook in Le Disciple teekende hij in krachtige lijnen het beeld van den eerlijken officier, Charlotte's broeder, die het geheim van de schande zijner zuster in de volle rechtszaal onthult, om het vellen van een onrechtvaardig vonnis te verhoeden, maar die een oogenblik daarna zelf den vrijgesprokene met den dood straft, om haar geschonden eer te wreken. Wat ik echter bovenal als een bewijs voor bovengenoemde stelling zou willen aanvoeren, dat zijn die zonderlinge bladzijden waarmede Bourget zijn laatste romans besluit, die de waarde van het kunstwerk zeker niet verhoogen, maar die de bedoeling, of liever, het streven van den schrijver verraden. Het is de lange preek van l'abbé Taconet in Mensonges, die de geleerde analyse van Susanne's karakter door Claude Larcher in zijn brave, ruwe taal eenvoudig aldus vertolkt: ‘Tout cela c'est de grandes saletés!’ Het is, in Le Disciple, dat ‘Onze Vader’ dat de Darwinistische wijsgeer, wanneer hij bij het lijk van zijn leerling staat, wel niet op zijne lippen, maar toch in zijn herinnering voelt opkomen. Men mag die slottafereelen uit het oogpunt der kunst conventies of onhandigheden, uit het oogpunt der wijsbegeerte inconsequenties of sentimentaliteiten noemen, - maar men mag niet voorbijzien dat Bourget ze heeft willen schrijven, dat hij een deel der conclusie van zijn werk daarin heeft nedergelegd, dat hij in die preeken en die palinodiën even oprecht is geweest als in de meest cynische uitspraken van zijn pessimisme. Wat hij in de geschriften van zijn evenbeeld Claude Lar- | |
[pagina 231]
| |
cher doet opmerken, namelijk, niet alleen ‘l'acuité d'analyse’, niet alleen ‘l'âpreté du dialogue’, maar ook ‘l'ardeur souffrante de l'idéal’ - dat mag ook in zijn eigen werken niet worden voorbijgezien. Hij wil nog altijd wat hij in 1873 wilde: ‘dégager la loi qui gouverne les passions humaines’, maar ook: ‘se souvenir qu'un désordre immense est au fond des âmes’. | |
V.Bourget heeft zijn taak nog niet afgewerkt. Hij is te jong om niet veel te beloven, te krachtig om zijn beloften niet gestand te doen. Reeds heeft hij in zijne Etudes et portraits nader toegelicht en aangevuld wat hij, over letterkunde, over esthetica en wijsbegeerte, in zijne Essais geschreven had. Met ongeduld wachten zijn vrienden op den Balzac dien hij beloofd heeft; het zal een boek zijn vol hooge vereering; want Balzac vormt met Goethe en Stendhal zijn triniteit. Hoeveel kan men nog niet tegemoet zien van een zoo onvermoeiden werker, die, hetzij hij zich terugtrekke in zijn Parijsch boudoir, hetzij hij, uit zijn aard een zwerver, in het kille, aristocratische Engeland of in het zonnige, wereldsche Zuiden zijn tent voor een poos opsla, altijd en overal met denzelfden erust, dezelfde kalmte, dezelfde strenge methode zijn analytischen arbeid verricht en, langzaam peinzend, den kunstvorm zoekt waarin hij de resultaten van dien arbeid zal nederleggen. Daarom, wie thans over Bourget schrijft, heeft zeer sterk het gevoel, dat hij later nog weer de pen zal moeten opnemen, dat zijn teekening niet afgewerkt, zijn oordeel niet volledig kan zijn. Hij is er zelfs op voorbereid dat hij hier en daar vroeger aangebrachte toetsen zal moeten uitwisschen en zachte trekken zal moeten verscherpen. Een soortgelijken indruk maakt ook de persoon van Bourget op den vreemdeling die het voorrecht heeft hem in een der geletterde salons van Parijs te ontmoeten. Soms treft u zijne beminnelijkheid, die bijna vertrouwelijkheid zou kunnen heeten; dan weer is er iets koels en voornaams in zijn optreden. Zijn blik is scherp, maar de bijziendheid laat er toch iets vaags in over. De zware wenkbrauw die het oog overwelft geeft aan de uitdrukking iets sombers; en toch is er weer iets luchtigs en | |
[pagina 232]
| |
wereldsch in dat op- en nedergaan van den monocle, waarmede dat oog zich telkens moet wapenen. De trekken van zijn gelaat - men vergeleek hem, toen hij achttien jaren oud was bij den Antinous van het Vaticaan - passen weinig bij het kort afgesneden hoofdhaar, waardoor hij, aan de mode van den dag offerend, sints een paar jaren de zware, golvende haren vervangen heeft. Zijn fijne, aristocratische manieren vertolken wel de elegantie van den Franschman, maar schijnen u voor dien landaard niet levendig genoeg. Zijne stem is wat hoog, en niet bijzonder welluidend; ze klinkt alsof ze nog voller moest worden. In die toch zoo sterk sprekende persoonlijkheid schijnt het definitieve nog te ontbreken. Maar op welk gebied Paul Bourget ook zijne denkbeelden moge wijzigen, in welk gevoel van den mensch zijn oog later dingen ontdekken moge die hij er vroeger niet in gezien heeft, - over de wereld der liefde heeft hij niets nieuws meer te zeggen. Daarover heeft hij lang genoeg gesproken, altijd op denzelfden toon. De teleurstellingen van zijn jonge jaren hebben misschien het eerst die droefgeestige stemming bij hem gewekt; de ervaringen eener banale ‘débauche’ of van een sentimenteel dilettantisme, waaraan de hartstocht ontbrak, hebben die droefgeestigheid wellicht tot bitterheid doen overslaan. Maar de diepe grond zijner pessimistische beschouwingen over ‘l'amour moderne’ berusten niet enkel op persoonlijke ervaring. Ze zijn het resultaat eener lange pijnlijke ontleding, waaraan Bourget een goed deel van zijn leven gewijd heeft. Alexandre Dumas heeft hem hier het eerst den weg gewezen, misschien zonder het eigenlijk te bedoelen. Want deze ‘moraliste’ nam althans den schijn aan van te willen genezen wat den ‘psychologue’ eenvoudig ongeneeslijk voorkwam. ‘Le libertinage’ bij den man, ‘la recherche d'emotions’ bij de vrouw, en bij beide ten slotte: ‘le manque d'amour’, ‘l'impuissance d'aimer’! Misschien, zoo de zeden in Frankrijk konden veranderen, zoo de opvoeding der vrouw deze maken kon tot de gelijke van den man, zoo de huwelijken op jonger leeftijd gesloten werden, zoo de verderfelijke internaten der jongensscholen werden opgeheven, zoo de verhouding tusschen de jongelieden van beiderlei kunne eenvoudiger en gemakkelijker werd, - misschien zou er dan nog iets aan te verhelpen zijn. Maar het hedendaagsche Frankrijk beweegt zich juist voortdurend in de tegenovergestelde richting. | |
[pagina 233]
| |
Zoo oordeelde Bourget in zijne studie over Dumas; en al wat hij later over dat onderwerp heeft geschreven is slechts een vervolg geweest op die ontboezeming. Er was weemoed in die eerste bekentenis, medelijden vooral met de vrouw, ‘l'éternelle blessée’, ‘l'enfant malade et douze fois impure’. Maar koele bitterheid heeft, na tal van pijnlijke ontdekkingen, dien weemoed getemperd. En eindelijk heeft hij, half dartel, half cynisch, die Physiologie de l'amour moderne kunnen schrijven, waarin elke beweging der vrouw, elke begeerte van den man aan eene uitvoerige ontleding wordt onderworpen. Zeker is het wuft karakter der Vie parisienne, - waarin Bourget, als ‘exécuteur testamentaire’ van Claude Larcher optredend, deze studie geplaatst heeft, - niet zonder invloed gebleven op den toon van zijn werk. Maar er is toch geen twijfel aan, of het is hem ernst geweest met die troostelooze ontleding der sexuëele liefde van zijn tijd. En nu moge men den spot drijven met zijne wonderlijke classificaties, zijne deftig geformuleerde stellingen, zijne subtiele statistieken; nu moge men zijn ‘homme à femmes’ voor eene legende uitmaken en enkel paradoxen zien in uitspraken als deze: ‘toute caresse sans conséquence diminue votre pouvoir sur une femme’; ‘il n'y a pas d'amour, il n'y a que des amants’; ‘chaque femme n'aime jamais qu'un seul et même homme; si elle prend des amants, c'est qu'elle le cherche’, en andere dergelijke meer, - ieder die een kijkje heeft kunnen nemen in dezen verborgen, - niet eens verborgen! - hoek van het Parijsche leven, zal aanstonds toestemmen, dat geen ontleding hier te cynisch, geen oordeel hier te brutaal, geen conclusie te troosteloos kan wezen. Zoo Bourget in deze Physiologie de l'amour den vroolijken toon niet had weten te vinden, zou hij zich misschien hebben geworpen in de zonderlinge ‘rêves de virginité’ van een Léon Tolstoï, om zijne tijdgenooten te verlossen van die sexuëele neigingen - duperie der natuur! - en dien geraffineerden wellust, - verraad der beschaving! - die zooveel jammeren over de wereld hebben gebracht en, met eene seconde van extatisch zingenot lokkend, haar uiterlijk in stand houden, maar innerlijk met ondergang bedreigen. In de quaestie der liefde vonnist hij zonder appèl. Maar er is menig ander punt waarop hij zelf de herziening zijner droevige uitspraken voor mogelijk houdt. De scherpe, rustige | |
[pagina 234]
| |
‘analyseur’ is ten allen tijde gebleken de man van ‘la vie inquiète’. Daar zijn pessimisme al den adel van teleurgesteld idealisme heeft behouden, zoo moet wel nu en dan een lichtstraal van hoop door die donkere stemming heenflikkeren. De afwisseling van licht en duister, die in zijn dichtbundels u telkens treft, is ook in zijne latere werken te bespeuren, al is het ook eene afwisseling zooals op den sombersten Decemberdag. Wanneer hij de crisis van onze dagen beschrijft als een keus tusschen pessimisme en geloof, dan vraagt hij: ‘quelle en sera l'issue?’ en hij durft evenmin beweren dat het met allen godsdienst gedaan, als dat er een nieuwe godsdienst in aantocht is. Elders luidt het, minder vertrouwend: ‘Ik vrees dat de antinomie tusschen de wetenschap en het zedelijk leven onoplosbaar is. N'importe! Il est généreux de s'efforcer de la résoudre’. En op een andere plaats, wanneer hij huivert voor het dreigend bankroet der beschaving: ‘j'imagine que ceux de nos contemporains que ces problêmes préoccupent sont pareils à moi, et qu'à cette angoissante question ils jettent tantôt une réponse de douleur, tantôt une réponse de foi et d'espérance.’ Ik zou verder willen gaan. Ik zou durven beweren dat Bourget, in alle oprechtheid, nu en dan iets van zich zelven verwacht voor die mogelijke regeneratie van zijne tijdgenooten. Hij is niet volkomen fin de siècle. Hij moge beh gen scheppen in zijne diagnose, hij berust niet met voldoening in haar somber resultaat. Hij zou willen, dat tusschen zijne vingers het ontleedmes van den patholoog-anatoom het opereermes werd van den chirurg. Van dit standpunt moet ook, naar mij voorkomt, die voorrede van Le Disciple beoordeeld worden waarin sommigen ijdel vertoon, ‘pose’, hebben willen zien, en die ook bij ons te lande is gehouden, niet voor het trompetsignaal van den jongen aanvoerder eener keurbende, maar voor het schorre commando van een congestieven sergeant-majoor. Zeer ten onrechte, naar ik meen. Bourget heeft in ieder geval die voorrede ernstig bedoeld. Tweeërlei gevoel heeft hem die woorden ‘A un jeune homme’ in de pen gegeven: vooreerst, een gevoel van verantwoordelijkheid, bij de gedachte, dat zijne geschriften voor de jongeren zullen wezen wat die der ouderen voor hem geweest zijn; en, ten andere, de vrees, dat òf de cynische ‘jouisseurs’ hem tot hun lichtzinnige bende | |
[pagina 235]
| |
zouden rekenen, òf de intellectueele epicuristen hem, die wel eens tot hen behoord heeft, voor goed in hun gilde zouden willen inlijven. Hij heeft zich willen losmaken uit een verband waarin hij zich niet geheel thuis gevoelt. Voorzeker, er is veel onhandigs in die voorrede. Bourget heeft haar te vroeg geschreven, voordat hij eigenlijk nog goed wist wat hij te zeggen had. Men krijgt meer den indruk van iemand die zich zelven eene overtuiging wil opdringen dan van iemand die eene vaste overtuiging heeft; meer van een die leidsman zou willen worden, dan van een die gevoelt dat hij het wezen kan. De toon dier voorrede mist het sobere waaraan wij in Bourget's proza gewoon zijn; hij heeft iets gezwollens, gelijk de toon van sommige predikers, wier geluid te scheller wordt naarmate zij zelve minder overtuigd zijn van hetgeen zij zeggen. Met de vage mystiek van dat ‘geloof aan uw eigen ziel!’ komt men niet ver. Zoo er eene oplossing van het levensraadsel bestaat, mag zij niet meer buiten de wetenschap om gezocht worden. Er is zelfs iets komisch in, wanneer iemand met zekeren ophef, met een plechtig handgebaar - ‘ik zweer u!’ - een jongen man toeroept: ‘oefen u in twee deugden; gij moet leeren liefhebben en leeren willen!’ terwijl hij er niet bijvoegt wat het voorwerp dier liefde, welke de richting van dien wil moet wezen. Het is den toehoorder te vergeven zoo deze daarbij denkt aan zekere mixturen, die wel van een medisch etiket voorzien zijn, maar waarin het geneeskrachtige kruid ontbreekt. En toch zoudt gij lasteren, zoo het woord ‘charlatan’ u hier op de lippen kwam. ‘Il faut toujours le prendre au sérieux’, zeide mij eens een van Bourget's jongere vrienden. En onwillekeurig denk ik ook aan dat andere woord, door de zeer intelligente vrouw van een zijner oudere vrienden van hem gebezigd: ‘il est très enfant.’ Is het ook wel zoo te verwonderen, dat nu en dan hoop en veerkracht het bij Bourget winnen van somberheid en berusting? Hij leeft niet alleen in den kring der jonge pessimisten en decadenten, die tot hem opzien als tot hun meester; niet alleen in den kring der overprikkelde en fijngevoelige Parisiennes, die hem zoo gaarne tot den medeplichtige of den biechtvader harer zonden maken. Hij geniet ook den omgang van krachtiger geesten. Hij drukt ook de vriendenhand van mannen als Melchior de Vogüé en Albert Sorel, die nog on- | |
[pagina 236]
| |
langs, ter eere van hunne intrede onder den koepel van het ‘Institut’, door Gabriel Monod, den eerevoorzitter van den ‘Cercle Saint-Simon’, begroet werden als de vertegenwoordigers van het vertrouwen in Frankrijks onverwoestbaar leven, als de ontdekkers van nieuwe bronnen van levenslust, menschenliefde en hoop. Aan zulk een invloed kan zijne gevoelige natuur zich niet geheel en al onttrekken. Bovendien, hij heeft Frankrijk lief. Hoeveel hij moge gezworven hebben, hoezeer hij moge dwepen met de kunst die hij in Italië heeft bewonderd, met de maatschappij die hij in Engeland heeft leeren kennen, Cosmopolis is niet zijn vaderstad. De roman waaraan hij thans werkt, zal niet alleen de analyse wezen van een ziekteverschijnsel; hij zal eene conclusie bevatten: den eisch om het patriotisme hoog te houden. Lees daarom die voorrede van Le Disciple met zooveel kritiek en zooveel ironie als gij wilt, maar heb althans eerbied voor het patriotisme dat er uit spreekt; dat patriotisme is waar. En zoo gij mocht betwijfelen of dit gevoel wel zoo oud bij hem is als hij voorgeeft, of het reeds zoo plechtig heeft getuigd, gelijk hij beweert, in de dagen na den oorlog, toen hij zelf nog nauw de knapenschoenen was ontwassen, dan verwijs ik u naar dat reeds genoemde artikel van 1873, waarin hij aan de romanlitteratuur den eisch stelde dat ze zou wezen ‘soucieuse de la France avant toutes choses’, en de plichten van den ‘écrivain qui se respecte’ aldus formuleerde: ‘la vérité humaine et morale, le souci du style et le patriotisme’. Doch laat mij liever door eene persoonlijke herinnering mijne opvatting van Bourget mogen voltooien. Het was den 15den Januari van het vorige jaar, Molière's verjaardag. In het Théâtre français werd de bekende feestelijke voorstelling ter eere van zijne nagedachtenis gegeven. Op het affiche stond natuurlijk ook Le Malade imaginaire aangekondigd, compleet, ‘avec la cerémonie’, met de grappige doctorspromotie er bij. Dien avond viel de 15de Januari op een Dinsdag, een der abonnementsdagen van het theater, een dier ‘Mardi's’ waarop de artisten gewoon zijn meer voor witte dassen en gedecolleteerde schouders dan voor oogen en ooren te spelen. Ditmaal was het publiek nog al aandachtig, en Molière kon ongeveer alleen aan het woord blijven. | |
[pagina 237]
| |
Toevallig was mij een fauteuil toebedeeld naast dien van Paul Bourget. De voorstelling scheen hem te amuseeren. Hij lachte hartelijk mede om het brutale gezond verstand van Toinette en de idiote dwaasheden van Thomas Diafoirus, al schonk hij ook een goed deel van zijn aandacht aan eene naburige baignoire, waarin de blinkend blanke schouders van twee slanke vrouwen zich afteekenden tegen den donkeren achtergrond. Mij moest natuurlijk de tegenstelling treffen tusschen den dichter van Le Malade imaginaire vóór mij, en naast mij, den schilder van ‘la maladie du siècle’, waarlijk geen ingebeelde ziekte. Hoe vroolijk zwaaide Molière den geesel der satire boven de hoofden der waanwijze medici van zijn tijd, die een gezond mensch wisten ziek te verklaren of ziek te maken, om hem dan te genezen met dat eenvoudige: ‘Clysterium donare, Postea seignare, Ensuita purgare!’ Met welk een komische kracht drukte de praeses der ceremonie den nieuwen collega de doctorsmuts tot over de ooren, terwijl hij hem plechtig de macht verleende om ‘te purgeeren, ader te laten, te kerven, te snijden en te moorden, ongestraft, over de gansche aarde!’ Maar zoo dikwijls ik opzag naar mijn buurman, was het alsof ik ver, heel ver werd weggevoerd van Molière. Dan verdween voor mijn oog de ruime promotiezaal ‘style Louis XIV’, met haar vijftal stralende luchters, gevuld door de kleurige doctormantels der tooneelspelers, en waarin de dwaasheden der gulle satire lachend weerklonken. Dan zag ik vóór mij het kleine geparfumeerde boudoir der stille ruc de Madame, spaarzaam en wazig verlicht, en in dat boudoir den talentvollen pessimist, somber gebogen over het handschrift van Mensonges. Wel had deze met Molière den diepen zin voor waarheid gemeen. Maar, terwijl de oude dichter alleen de huichelarij eener gekunstelde wereld ontmaskerde en aan de reinheid der natuur geloofde, terwijl hij in de tranen van Angélique en in den lach van Toinette niets bespeurde dan waarheid, - had deze jonge schrijver immers juist in de natuur zelve de leugen ontdekt; zijn Angéliques zijn verfijnde bedriegsters geworden, en zijne Toinettes liegen zonden wroeging mede. En toch, - toen Bourget mij sprak over zijn arbeid, over zijn plan om nog meer kwalen te ontleden, nog meer wonden bloot te leggen, maar om dan ook eindelijk te zoeken naar het geneesmiddel voor die kwalen, naar eene filosofie waardoor de | |
[pagina 238]
| |
jonge generatie zou kunnen worden opgeheven uit haar verlammend cynisme, en die voor Frankrijk de bron van een nieuw en krachtiger idealisme zou kunnen worden, - toen was het mij weer als of ik niet zoo heel ver was afgedwaald van Molière. Zelfs de clownachtige doctorspromotie die daar op het tooneel vertoond werd, deed mij denken aan den talentvollen anatoom die naast mij was gezeten. Was ook hem niet de gave verleend om te snijden en te ontleden, ten bloede toe? Maar, zoo hij ten volle die macht aanvaardde, die ‘virtutem et puissanciam seignandi, perçandi, taillandi, coupandi per totam terram’, tegen het ‘et occidendi’, tegen de kunst om ook te dooden, had ik hem ernstig en hoopvol hooren protesteeren. Ook deze ‘psychologue’ zou ‘moraliste’ willen zijn. Neen waarlijk, in het moderne Parijs is nog niet alles wat ‘fin de siècle’ heet de voorbode van bederf en decadentie. Zelfs in een geparfumeerd boudoir als dat van Bourget wordt nog geen stiklucht ingeademd. Het staat nog veel te dicht bij het ‘Huis van Molière’. Of moet ik mij wellicht herinneren, dat ook dáár, in ‘la Maison de Molière’, niet alles vroolijkheid is en luimige satire? - dat reeds twee eeuwen lang naast het gehuichel der Bélines en der Célimènes nog iets anders vernomen wordt dan de gezonde lach der Toinettes en der Dorines? - dat de pijnlijke verzuchtingen van Alceste er reeds in Molière's tijd luide hebben geklonken? Zou werkelijk ook dáár ‘Le Misanthrope’ het langst aan het woord blijven?
A.G. van Hamel. |
|