| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Van alle Tijden. Martha de Bruin door A.P. van Groeningen. Amsterdam, A. Rössing. 1890.
De geschiedenis van Martha de Bruin is die van een jonge vrouw uit den kleinen burgerstand, van een zinnelijk temperament, die, door een vrome Protestantsche moeder naar strenge beginselen opgevoed, op den hoedenwinkel wordt ingewijd in alles ‘wat er in de wereld te koop is’, met een jongmensch, Henri de Graaff, een dokters zoon, in kennis komt, na den dood harer moeder met dezen gaat samenwonen, zonder dat dit samen wonen ooit een samen-leven wordt, en eindelijk, wanneer haar hartstocht langzaam is uitgedoofd en zij tot het besef komt, dat zij en Henri elkander niets meer zijn, van haren minnaar wegloopt, zonder te weten - en zonder dat ook de lezer te weten komt - wat er van haar worden zal.
Het onderwerp is het talent van een kunstenaar zeker niet onwaard. Wanneer een Millet ons weet te boeien door den nameloozen weemoed, welke er afstraalt van zijn arme, met hunne aardkluiten vastgegroeide daglooners; wanneer een Jozef Israels ons in den traanoogigen Jakob Stedel een wereld ontvouwt van ontbering, taaie volharding en sluwe berekening, dan moet het ook den romanschrijver mogelijk zijn om te schilderen wat er omgaat in het gemoed van de kleinen en misdeelden, die niet enkel onder stoffelijke ontbering gebukt gaan, maar wier geest, wier hart mede armoe lijdt.
Hildebrand heeft ons in Keesje uit het diakenhuis, een burgermannetje geteekend, in wien de meest tastbare werkelijkheid aan de innigste poëzie de hand reikt. Multatuli gaf ons in Woutertje Pieterse en zijn laagburgerlijke omgeving de geschiedenis van een
| |
| |
zieltje, zóó realistisch en tevens zóó vol humor, diep gevoel en verheven poëzie, dat dit onvoltooid gebleven menschenbeeld een levend kunstwerk werd in onze letterkunde hoog boven veel uitstekende. En ook een leven als dat van Martha de Bruin levert ruime stof voor een diep gevoeld kunstwerk.
Martha is de dochter van een Rotterdamsche burgerweduwe, die bij de menschen uit naaien gaat. Haar kleurlooze jeugd, van haar 12de tot haar 17de jaar, brengt zij in de rechtlijnige, eenzame straat in een der nieuwere buurten van Rotterdam door, waar de komst van den melkboer het evenement van den dag is; half droomend, aan niets denkend dan nu en dan aan hare vreugdelooze schooljaren. Tegen haar 17de jaar komen er in Martha's grauw bestaan voorteekenen van een zoowel physische als psychische verandering: een onbestemd verlangen maakt zich van haar meester, iets onrustigs begint hare bewegingen te kenmerken. De verhalen uit den Bijbel, welke hare moeder haar voorleest, gaan niet, zooals vroeger, ongemerkt haar slaperig brein voorbij, maar krijgen leven voor haar. Zij neemt deel aan Jezus' lijdensgeschiedenis en vervult er in hare verbeelding eene rol in, die van haar naamgenoote Martha of van Maria.
Met deze beelden kruisen zich de andere, haar bijgebleven uit de lezing van Roomsche heiligenlevens, welke zij van een Roomsche buurvrouw ter leen kreeg; mystische verlangens bevangen haar, verlangens om iets buitengewoons te doen, om op eens te sterven, om een wonder te zien gebeuren: een vlammend teeken aan de donkere lucht of een blinkenden engel nederdalend uit den hemel. In een ziekte, die haar lang aan het bed kluistert, ziet Martha de maagd Maria voor zich staan, die de hand op haar hoofd legt, haar prijst en haar belooft Martha's voorspraak bij haren Zoon te zullen zijn, en wanneer het meisje zoo, half bewust, ligt te denken, belooft zij zichzelve, wanneer zij weer beter wordt, hard te zullen werken, ten einde haar moeder een rustigen ouden dag te bezorgen.
Als Martha hersteld is, blijkt het dat er een ommekeer in haar heeft plaats gehad. Zij stelt meer belang dan vroeger in menschen en dingen; zij wordt nieuwsgierig naar het doen en laten van een heer, die een voorkamer onder de hare bewoont. Haar geest wordt wakker; zij begint na te denken; bij tusschenpoozen ergert zij zich aan de godsdienstige beschouwingen van hare moeder, die hoe anger hoe steiler in de leer wordt en tot de gemeente ‘Onder 't Kruis’ is overgegaan.
| |
| |
Dan komt Martha, die haakt naar wat verandering in haar eentonig leven, op een hoedenwinkel, en wij krijgen het leven in dien kring, in al de platte, gemeene klein-burgerlijkheid van taal en gedachten te genieten. Martha wordt ‘wijs’ door hetgeen zij op de winkel hoort, op de straat ziet, in de romans uit de leesbibliotheek leest. Allengs mengt zich de heer uit de benedenvoorkamer, Henri de Graaff, in haar bestaan: wanneer zij te bed ligt gaat zij denken aan dien man, hoe hij er uitziet met zijne flauwe, sprekende, goedige oogen, in zijn donkergrijs zomerpak, met zijn vlugge, elastische bewegingen, zijn handen ‘lang en blank, met rosige knobbels en aan de polsen strakke aderen’, met zijn vingers die altijd in beweging zijn, ‘zijn pink gekromd in de hoogte als hij iets vasthield, b.v. een sigaar’. En dan komt de nadere kennismaking van Martha met Henri de Graaff, op de trap, op straat, 's morgens bij het gaan naar den winkel of 's avonds bij het naar huis keeren; het bezoeken in zijn gezelschap van de opera, welke romantische neigingen in haar wakker roept; Martha's langzaam vervreemden van hare sukkelende, tobberige moeder; de wroeging welke zij daarover gevoelt; haar langzaam opkomend verlangen naar iets anders, naar iets waarvan zij niet weet wat het is of hoe het er uitziet, maar alleen ‘dat 't iets is om te omarmen, tegen je aan te drukken bezwijmend als de primadonna's in opera's’.
Terwijl die gedachten en gevoelens haar vervullen, sterft hare moeder, en wanneer nu Martha alleen overblijft, begint Henri haar te bezoeken; zij strijdt nog tegen de verzoeking, droomt van een romantische liefde, waarvoor zij niet uit durft komen, ziet hoe Henri haar om haar aarzelen boudeert, en wanneer zij, al onrustiger geworden, bemerkt hoe zij toch niet zonder hem kan, eindigt zij met een volledige overgaaf: ‘Ik wil alles wat jij wil, alles!’
Er volgt een stil, huiselijk leven, geregeld als een klok. Martha verkneukelt zich in dat rustig bestaan van een burgerhuishoudentje, genoegelijk, vol kleinigheden, elken dag hetzelfde; en zij neemt zich voor een trouwe vrouw voor Henri te zijn, dan zal hij zeker eindigen met haar te huwen. ‘Onverwacht zou hij zèlf met het voorstel bij haar komen te eeniger tijd, zonder dat zij er over behoefde te spreken, geroerd door haar trouw en haar goedheid, en zij (zou) dan het voorstel genadig aannemen als een koningin een kroon’. Maar Henri vat zijn leven met Martha anders op. Hij begrijpt niet wat zij bedoelt, als zij bij de thee in den donker wil blijven zitten,
| |
| |
met het gouden transparantje onder de trekpot, gezellig huiselijk, rustig pratend over kleinigheden; hij vergist zich in hare bedoeling, wanneer zij naast hem komt zitten en sentimenteel haar hoofd op zijn schouder legt: en hij kijkt haar vreemd aan, haalt zijn schouders op en geeft haar haar zin, zooals men het kinderen doet in iets waarvan men de wenschelijkheid voor hen niet begrijpt. Martha is voor Henri een studievoorwerp, waarop hij in rustige oogenblikken waarnemingen doet. Want Henri de Graaff gaat van grootsche ideeën zwanger: hij wil vraagstukken oplossen, het vraagstuk van het temperament en de omgeving, het erfelijkheidsvraagstuk en andere meer. En daarbij stuit hij telkens op het gebrekkige van zijn eerste opleiding, tracht dan dèze, dan gene leemte van zijn weten aan te vullen, stapelt aanteekeningen op aanteekeningen over allerlei onderwerpen, plannen voor groote studiën, ontwerpen voor een Faustdrama, en verliest onder al dat werk, bij het bestudeeren van die hulpwetenschappen, het hoofdonderwerp van zijn onderzoek uit het oog. Het is een machteloos tobben, dat hem met wrevel vervult, hem dagen en weken doet verdroomen, hem in slapelooze nachten vervolgt, en zijn humeur in de war brengt. Martha verdraagt zijn norschheid en zijn nukken met kalmte, maar zonder zich zijn geraaktheid veel aan te trekken. Zoo leven zij voort ‘in kleine tijdjes van geluk, met wrevelbuitjes er tusschen van wederzijdsche koelheid.’
Er komt een kind, en Martha gaat in dat kind op, zij speelt er mee als met een pop, ontdekt er telkens iets nieuws in: het is haar alles. Maar voor Henri is het een lastpost; het tehuis wordt hem een ergernis; hij loopt de straat op, knoopt oude kennissen weêr aan en komt zelfs niet meer thuis eten. Martha voelt zich in hare verlatenheid diep ongelukkig. Dat ‘kind der zonde’ begint haar aan hare onwaardigheid te herinneren. In een onwêersbui wordt het door den bliksem gedood. Martha beschouwt dit als een straf van God. Henri tracht haar wel te troosten, maar zijne liefkozingen verwarmen haar niet meer. In hare eenzaamheid neemt zij haar bijbeltje weêr eens op, maar in die zwarte reepjes letters met witte vakjes er tusschen vindt zij geen troost: ‘zij wist wel, er waren bladzijden in, en teksten, die waarachtige troost gaven voor alle omstandigheden des levens... maar ze kon ze niet meer vinden, ze schenen er uitgescheurd te zijn; en hoe ze bladerde en zocht, bladerde van voor naar achter, en van achter naar voor, en
| |
| |
in het midden beginnend, of beginnend waar het boek openviel, nergens vond ze ze, overal stonden ongevoelige, koude, haar onverschillige menschen maar zoo wat te praten over iets, waarin ze geen belang stelde, en voor haar hadden ze geen enkel woord over.’ Henri gaat voort Martha te bestudeeren, en hij meent in haar een vrouw te moeten zien met een koel temperament, zonder behoefte aan sterke indrukken, die het gelukkigst zal zijn, wanneer hij haar laat in haar stil klein geluk, ‘met-eten-en-drinken-op-zijn-tijd’, en zich zoo weinig mogelijk met haar bemoeit. Maar Martha kan die goedmoedige, koele beleefdheid niet verdragen. Zij wil de minste zijn. Wanneer zij lief voor hem is, bij voortduring lief, in alles zijn zin doet, op kleinigheden let die hem aangenaam kunnen zijn, dan - meent zij - zal alles wel in orde komen. Maar het komt niet in orde. Henri blijft afgetrokken, in zich zelf gekeerd; jegens haar vriendelijk, maar koel. Martha voelt het: er is niets meer aan te doen. Hij begrijpt haar niet meer. Zij zijn vreemden voor elkaar geworden. En nu is haar weg aangewezen: zij moet zich - zoo redeneert zij - allereerst met God verzoenen, door haar zondig samenleven te verbreken; zij moet van Henri af. En in den laten avond verlaat zij hare woning, tracht eerst nog raad te vragen bij een pastoor, dien zij vroeger meermalen ontmoet heeft, maar als zij daar niet de hulp vindt, welke zij verwacht, neemt zij haar intrek bij de juffrouw, in wier woning zij vroeger met hare moeder een kamer bewoonde.
Hiermede eindigt Martha de Bruin. Het boek is, gelijk de schrijver sedert in een feuilleton van het Dagblad de Amsterdammer beeft medegedeeld, het eerste van een serie die onder den algemeenen titel Van alle tijden ongeveer tien boeken zal omvatten en waarin de heer van Groeningen niet meer of minder dan ‘de verklanking en verbeelding der menschengeschiedenis in het ruim der eeuwen’, wenscht te geven. Martha de Bruin is de expositie, het eerste hoofdstuk van het geheel. De schrijver tracht in de gedaante van een arm meisje met ‘aanleg tot mysticisme en tering’ ons een exemplaar te teekenen van dat deel van het menschengeslacht ‘dat steeds naar wonderen vraagt, maar ze niet kan doen’. En naast haar plaatst hij wat hij een ‘half-genie’ noemt, een man die te vergeefs naar een taak zoekt; die, tot onvruchtbaarheid gedoemd, daardoor lijdt, en wiens lijden ‘in zijn hoogste uiting tot haat en wrok voert.’
Met de ontwikkeling en verklaring van dit half-genie maakt de
| |
| |
roman nog slechts een begin, er zullen nog twee of drie deelen moeten volgen. Met Martha de Bruin echter, met ‘baar begeerten, haar teleurstellingen, haar smart- en vreugdekreten’, schijnt de schrijver in dit deel te hebben afgehandeld.
En hoe heeft hij de taak, welke hij zich stelde, volbracht? Wij durven die vraag stellen, al spreekt ook de heer van Groeningen in het bovengenoemd opstel als zijne overtuiging uit, dat zijne tijdgenooten ‘omdat zij kinderen van hun tijd zijn, d.w.z. vastgegroeid aan een dogma, (zijne) kunst niet op haar waarde kunnen schatten, daar die kunst zich stelt vlak tegenover de hedene’. Het heeft voor een kunstenaar zijn bedenkelijke zijde, zoo, zonder plichtplegingen, elken band met zijne tijdgenooten af te snijden, en hen onbevoegd te verklaren om zijn werk te begrijpen en bijgevolg te beoordeelen. Het komt ons voor dat het veeleer zijn streven moet zijn, door de besten van zijn tijd te worden gewaardeerd. Indien wij nu - in alle bescheidenheid en onder het volle besef van den grooten afstand, welke ons van den heer Aug. P van Groeningen, die zijn tijd zoover vooruit is, scheidt - onzen indruk van dit werk mogen mededeelen, dan hebben wij in de eerste plaats grooten lof voor de details, in het bijzonder waar deze uiterlijkheden betreffen. De schrijver heeft oog voor het typische van Hollandsche burgerjuffrouwen en burgervrouwen; het komisch nationale treft hem, en hij heeft in het weergeven van het slang der achterbuurten een groote virtuositeit. Onderscheidene tafereelen uit den kleinen burgerstand zijn uitnemend getroffen: de hoedenwinkel, het bezoek van Martha in de water- en vuurnering, de drukte van juffrouw Baak bij het afleggen van het lijk van Martha's moeder, het partijtje in den theetuin, menig bladzijde uit het intérieur van Henri en Martha.
Op ééne enkele bladzijde teekent hij een water- en vuurnering en hare clientèle zóó, dat het tafereeltje in onze herinnering blijft:
Martha vond de water- en vuurnering vol kwebbelende vrouwen, ongewasschen, slordig gekleed en met verwarde haren. De meeste waren in blauw-baaien onderrokken en droegen vuile, gore nachtmutsen. Bij den haard zat een man, die soms even een woordje meêsprak, maar overigens het daarvoor te druk had. Met zijn grooten tang deed hij vuur in de theestoven, met zijn linkerhand draaide hij telkens den kraan van een grooten ketel open om heet water in de ketels der vrouwen te laten loopen. Martha hoorde zeggen: een eent samen! anderhalve eent samen!
| |
| |
Dat scheen dus de term te zijn.
- Anderhalve cent samen? Asjeblieft jongejuffrouw.
Allen keken naar Martha die door den baas jongejuffrouw genoemd werd.
- O, ze is zeker van dat hoeiewijf! meende een vrouw: Ben je van dat hoeiewinkeltje?
Martha knikte.
- Nou kind dan ben je bon af. Nakende kale rotten. Ze heeft geen rok om met schik an te trekke.
- Kan je begrijpen, repliceerde een ander met een hoog stemmetje: ze heeft d'r geld op stapels legge, dat's wat anders, 'k wou dat 'k in d'r testament stond en dat ze vandaag nog stierf. Nee, vrekkig zijn ze, dat's de sjooze, zij nog meer dan haar zuster.
- Ik vind d'r zuster erger.
- Ik niet.
- Ik wel...
Uit een nadere aanwijzing bleek, dat beide dezelfde bedoelden en wel: de langste.
En toen kregen ze er weer twist over, wie van hen het stijfhoofdigst was en het dwarsdrijverigst.
Eer Martha vertrok werd zij door een paar vrouwen gewaarschuwd op haar tellen te passen en zich niet op haar kop te laten zitten.
- Ze is de meid niet! Bèn je de meid wel? Ik bedoel de meid zie je, de meid.
Martha begreep niet...
- Wel voor koken en boenen en zoo.
Nee, dat wàs Martha niet, zei ze. De vrouwen waren door haar katoenen japonnetje bedrogen, maar eene was zoo scherpzinnig geweest, het te raden.
- Zie je wel, ze is maar zoo'n naaistertje... Leg nou niet... En ze zegt het zelf. Mensch hoe kan je toch zoo staan zaniken. Als ze 't nou toch zelf zegt. Zeg is meisie ben je de meid wel?
- Nou zie je wel, jij met je altijd-gelijk-willen-hebben...
En de vrouwen begonnen door elkaar te kakelen. Naaisters, nakende kale rotten, floddermadammen, sloeries. 't Was beter, dat een moeder haar kind de pooten stuk sloeg, dan ze werkster te laten worden. Ze konden later geen fatsoenlijke pot koken. Ze konden later haar kousen aan haar eigen pooten niet stoppen. Ze dachten aan niets als aan tierlantijntjes en waren het doodschoppen niet waard.
De kwekkende vrouwen vormden een kringetje om Martha, die zich niet te bergen wist van schaamte en angst. Ze was bang, dat de wijven haar kwaad zouden doen.
- Laat dat meisie door asjeblieft, zei de baas: 't Is of je in een jodenkerk komt, met jullie gekwek. Ik begrijp jullie niet, jullie hebt het altijd tegen menschen van je eigen stand. Gaat liever op het Willemsplein de lui uitschelden.
Martha was blij, toen ze de nering en het steegje uit was.
| |
| |
Daarnaast - hoewel het noteeren van gewaarwordingen zijn sterke zijde niet is en de schrijver ons hier minder oorspronkelijk schijnt en minder vast van teekening - zijn ook sommige stemmingen goed weergegeven: zoo Martha's mystieke stemming, haar verlangen naar een wonder, onder anderen wanneer zij, in den winter, als zij voor het eerst opera's heeft bijgewoond, in een voortdurende romantische koorts verkeert. Waar de auteur Martha's zinnelijke natuur, met hare overwinningen en hare nederlagen tracht te beelden, schiet hij te kort. Daar ontbreekt hem het meesterschap dat, ook bij de beschrijving van ‘la bête humaine’, artist doet blijven; daar wordt hij plat en aanstootelijk, smakeloos, gemeen.
Het schijnt wel dat sommige romanschrijvers, geheel in beslag genomen door hunne stoute concepties en grootsche plannen, door hunne diepe psychologische en physiologische studiën, verzuimen vooraf de lijnen te trekken, waarlangs hun roman zich zal hebben te bewegen, de omtrekken vast te stellen van het beeld dat zij voor ons willen laten leven. Vandaar een onvastheid in de teekening, een gemis aan evenredigheid tusschen de verschillende onderdeelen van het werk, waardoor dat wat een indrukwekkend geheel had kunnen worden, den schijn krijgt van slechts uit een aaneenschakeling van fragmenten te bestaan. De rustige, geleidelijke ontwikkeling, welke het echte kunstwerk onderscheidt, ontbreekt, en de indruk blijft, als het werk, fragmentarisch.
Aan dit gebrek lijdt ook de roman Martha de Bruin. Het boek is gebrekkig in elkaar gezet, tegenover een te groot uitspinnen van sommige toestanden staat een te sommaire behandeling van andere; van een stemming, op ééne plaats geschetst, ontvangen wij, eenige bladzijden verder, eene herhaling, en zoo meer. Vandaar dat men het boek uit de hand legt zonder daarvan dien diepen indruk te hebben gekregen, welke een van zooveel talent getuigende behandeling van een dergelijk onderwerp zou behooren te weeg te brengen.
Met dit gebrek hangt samen een volkomen miskenning van wat men onder stijl verstaat. Ook in dit opzicht is het gevaarlijk voor een beginnend kunstenaar zich af te scheiden van zijn tijdgenooten, en tot het publiek te spreken in een stijl en een taal van eigen maaksel; tenzij dan dat die taal en die stijl een zoo degelijk artistieken stempel dragen, dat de schrijver zich daarin waarlijk schepper toont, en zijn vorm zich aan den lezer opdringt als een kunstvorm.
| |
| |
Daar, waar de heer van Groeningen geen nieuwigheden zoekt, geen syntaxis op eigen hand fabriceert, aan de woorden hunne beteekenis laat, ze rangschikt zooals ze naar ons taaleigen gerangschikt behooren te worden; daar, waar hij de menschen de dingen laat zeggen op den toon en in den vorm, waarin zij dat in de omstandigheden, in welke hij ze plaatste, plegen te doen, - daar (uit enkele van onze aanhalingen is het reeds gebleken) gelukt het hem te boeien en te treffen. Met het beeld intusschen weet hij niet altijd even handig om te gaan. Nu eens is het goed getroffen als: ‘Ongerustheid waarde om haar heen als een zwarte krulharige hond in den donker’; maar vaker is het gezocht en lijkt de manier van anderen nagebootst: dan worden zenuwachtig geuite, over elkaar buitelende woordjes vergeleken bij ‘kinderen die de kerk uitgaan’, of heet het: ‘Zijn wil vloog overeind als een tuinman die musschen wegjaagt’.
Erger wordt het wanneer de heer van Groeningen kunsten gaat maken met de taal, en op z'n van Deysselsch de woorden door elkander smijt, als ware het zetsel ‘in pastei gevallen’, gelijk dat op de drukkerij heet. Het willen en niet kunnen van het ‘half-genie’ Henri de Graaff moet ons op de volgende wijze duidelijk worden:
‘Dàn het gevoel, dat het voor hem niet was weggelegd, dit en dat zijn nooitzullende-ophouden-onmacht komend bevestigen met neen neen nooit! doffe huilen, snikken luid uit, snikken klankloos wrokkig, morrend opstaand tegen dat-kan-niet-anders-zijn-geweton, en gaand liggen met zenuwtrekkende beenen en armen, en lijfinkrimpingen in pijnlooze pijn, hoorend geharnasten over zich heengaan ten strijde, krachtigeren, met breed zwaarder-zwaaigebaar en listig-uitgeworpen bolas'? De stoet voorbij, geluidingen, strijdgeluidingen, felle zwaardklakkeringingen, naderend en verzwakkend. De stoet terug, zegeliederen en gejuichtde-overwinning, handengezwaai.’
En wanneer Martha, door Henri verwaarloosd, met haar kind op straat loopend, zich diep verlaten gevoelt, dan weet de heer van Groeningen dit niet beter te schilderen dan zoo:
‘En de smart kwam donkerend aanloeien eee.... zjún, eee.... zjún - scheerde haar beenen onder haar knieën weg en schudde haar als 'n bed door mekaar, duwde toen haar rechtopwaarts, schuins met haar schouders naar boven, een eind van den grond af, en vaarde haar in die verwrongen honding als hangend aan een parachute, over de straten.’
Een tafereeltje om een teekenaar te inspireeren, vindt ge niet?
Elders heeft de schrijver van het gedrang bij het uitgaan van
| |
| |
een volle schouwburgzaal een sterke impressie ontvangen. Maar hoe zal hij die nu onder woorden brengen? Niets is gemakkelijker; daarvoor heeft men den volgenden kaleidoscoop-stijl:
‘Toen de opera uit was, opstaan, en door de volte heen tusschen-door brokken gesprekken langs rijtuigen, een rij helgouden lantaarntjes tegen een sliert stukken zwart met dofgoudglimmende-plekken, tusschen-door menschen-arm- en lijf-gedrang op 't trottoir, duisternis van gloeiende sigarenkopjes doortipt, aan Henri's arm, juffrouw Moes aan den anderen kant van hem, onverstaanbare vragen en woordzeggingen, weggehoeste sigarenrookwolken’.
En zulk een taal, die beurtelings doet denken aan het ongearticuleerd spreken van een lijdende aan gedeeltelijke spraakverlamming, en aan het onbeholpen gestamel van een vreemdeling, die wel eenige zelfstandige naamwoorden in zijn geheugen heeft, maar de werkwoorden niet kent, welke ze met elkander moeten verbinden - zulk een taal zal men ons als hooge kunst, als kunst der toekomst, willen doen genieten?
‘Mijn streven is: over de stof te heerschen - en ik weet dat me dit gelukken zal.’ Dit fiere woord is van niemand minder dan van den heer Aug. P. van Groeningen, schrijver van Martha de Bruin. Het moet een heerlijk gevoel zijn, dat wat de Franschen noemen: ne douter de rien. Maar de romanschrijver, die over de stof zal heerschen, behoort in de eerste plaats te kunnen heerschen over de taal. En het is, bij volkomen oprechte waardeering van het talent des heeren van Groeningen, ons niet mogelijk op dit oogenblik in hem dien ‘meester van de taal’ te begroeten, voor wien, naar de bekende uitspraak, ook de heerschappij over ‘het gemoed’ is weggelegd.
Doch wat niet is, kan komen; en daar een man van talent die ‘werken wil’ - zooals de schrijver van Martha de Bruin zegt te willen doen - tot groote dingen in staat is, hebben wij het recht van dezen nieuwen romanschrijver met zijn weidsche plannen een kunstwerk te verwachten, dat, ‘den besten van zijn tijd’ voldoende, blijken zal geschreven te zijn ‘voor alle tijden’. |
|