| |
| |
| |
Sonnetten.
I. Testament.
'k Verbrandde 't blad waarop uw zonde stond,
Gelijk een schatrijke edelvrouw niet laat
Betalen d'armen landman pacht en zaad,
Maar de schuld kwijtscheldt, die hem drukte en bond.
Ik maalde een glorie om uw wuft gelaat,
Ik schreef Vergeving op uw graf, ik wond
Een krans violen om uw kruis ... en vond,
Als loon, uw boek: een testament van haat.
Dat was een bittre bete en heel den dag
Heb ik mijzelv' verfoeid, veracht, bespot,
Omdat ik eens dien knaap naar de oogen zag.
Toen las ik wat de apostel heeft geboekt:
‘Bemin uw vijand! zegen wie uw vloekt!’
En 'k bad voor u, o ziel gericht door God
| |
| |
II. Beatrice.
Land van mijn droomen, waar ik wedervind
Mijn reine doode in sneeuwblank feestgewaad,
Waar gouden bloesem lauwe geuren laat
Fluweelig drijven op den zomerwind!
Langs stille waatren, kalm als haar gelaat,
Diep als die oogen, die ze al had als kind,
Geleidt zij mij, door 't hemelsch heil verblind,
Dat op haar aangezicht te lezen staat.
Als een arm kind een marmeren paleis
Betreedt met bloote voetjes, 't hart vol schroom:
Daar woont haar zuster, wie een vorst verkoor; -
Zoo treed ik bevend in haar Paradijs,
Doch zij, ontwaakt uit 's levens marteldroom,
Herkent mij wel en gaat mijn schreden voor.
| |
| |
III. Geloof.
Waar bruisend water stort in kloof bij kloof,
Verscheen een vrouw mij, in mijn droomgezicht.
Zij sprak: - ‘Volg mij, al houd ik de oogen dicht!
Mijn weg is 't Leven en mijn naam Geloof.’
- ‘Uwe oogen’, zeide ik, ‘zijn beroofd van licht,
Het pad is smal, de nacht voor klachten doof!’
Zij sprak: - ‘Vertrouw! ik geef wat ik beloof,
Geen die mij volgde vreesde 't Godsgericht.’
Ik greep den zoom van 't hemelsblauw gewaad
En liet mij leiden, als een volgzaam kind,
Dat moeder mee naar huis neemt, 's avonds laat.
Fel, in mijn aanschijn, blies de noordewind,
Maar 'k hief omhoog mijn hart en mijn gelaat...
Toen blikte ze om en 'k zag: zij wás niet blind.
| |
| |
IV. Palimpsest.
Als een geleerde een oud geel perkament,
Gebogen onder 't lamplicht, woord voor woord,
Ontcijfert: over 't stuk, dat hem bekoort,
Heeft klerk of monnik een kronijk gepend;
Nu juicht hij in zijn vondst, die hém behoort,
Waarvan hém de eer zal worden toegekend,
Al heeft hij maar voor 's dichters monument
Eén steen van 't edelst marmer opgespoord; -
Zoo, uur aan uur, tuur 'k in mijn ziel en spel
Een oud gedicht, dat God daar zelf in schreef,
Door 't heiligschennend Leven uitgewischt.
Doch ik, die waak en werk in de enge cel,
Bid dat ik eens deze arme wereld geef
't Woord, dat haar zalig maakte, áls zij het wist.
|
|