Bibliographie.
François Coppée. Touteune jeunesse, Paris. Lemerre. 1890.
Om de fabel behoeft men dezen roman van den geliefden dichter niet ter hand te nemen; de eigenlijke ‘geschiedenis’ verheft zich, als geheel, niet boven het gewone, en bevat bovendien eenige zinnelijk-realistische bijzonderheden, welke het boek ongeschikt maken om in handen te worden gegeven van jonge meisjes, anders de trouwste clientèle van François Coppée. Wel weet de schrijver gelegenheid te vinden in zijn roman menig tafereeltje te teekenen uit den kleinen burgerstand, uit het kommervol leven van den kleinen ambtenaar, van de onbemiddelde weduwe, ‘intérieurs’ vol van die melancholieke poëzie, den dichter van Les Humbles eigen, maar deze alleen zouden Tout une jeunesse niet boven tal van andere Fransche romans onderscheiden.
Wat de eigenaardigheid uitmaakt van deze half-autobiographische bladzijden - ‘Amédée Violette (zegt Coppée van zijn held) voelt het leven, zooals ik het voelde toen ik kind en jonkman was’ - is, dat er telkens een toon in wordt aangeslagen, welke voor Coppées intieme vrienden geen onbekende toon is, maar dien men in andere van zijne werken slechts nu en dan vernam: de ironie. Het zijn de kostelijkste gedeelten van den roman, waarin Coppée met onmeedoogenden spot en groote virtuositeit de ijdelheid van zijn landgenooten, hun chauvinisme en hun pocherijen, het schijnleven van wat men ‘de uitgaande wereld’ noemt, de politieke tinnegieterij, zooals zij in de laatste jaren van het keizerrijk in het Café de Séville (lees: de Madrid) werd uitgeoefend, de letterkundige kuiperijen, de druktemakerij van den komiek Joquelet (lees: Coquelin), en nog heel watmeer aan den kaak stelt.
‘C'est le caractère du Français, né malin, mais léger et bavard, de conspirer dans des endroits publics,’ zegt Coppée, en dan vertelt hij, hoe daar in het Café de Séville de kunst om barrikaden maken geleerd werd door middel van... dominosteenen. ‘Als er een met een stentorstem vijf om vijf!’ riep, dan was het of hij een uitval kommandeerde, en ‘ik pas klonk vaak als de wanhoopskreet van een strijder die zijn laatste kruit verschoten heeft.’ Vermakelijk is ook de humor, waarmee Coppée zijn landgenooten inwijdt in de kunst om in het bezit te raken van familieportretten, een galerij van voorouders. ‘Men moet daarbij niet overdrijven’ - leert hij - ‘niet al te hoog opklimmen; geen ridders in ijzeren harnas. Stel u tevreden met een chef de dynastie’ uit den tijd van Henri IV, wiens grijze baard op een geplooiden halskraag valt. Zoo'n voorvader kan men, met wat afdingen, voor 'n frank of vijftien krijgen. Wat ook niet kwaad staat in een rij familieportretten, is een handvol pastels. Wat dunkt u