De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Juliana von Stolberg.Juliana von Stolberg, Ahnfrau des Hauses Nassau-Oranien, nach ihrem Leben und ihrer geschichtlichen Bedeutung quellenmässig dargestellt, von Dr. Ed. Jacobs. Wernigerode, 1889, Otto Hendel in Halle a.d.S.De schrijver van dit boek, archiefraad en bibliothekaris in den dienst van Graaf Otto von Stolberg-Wernigerode, wien, nevens zijne gemalin, hij zijn werk heeft opgedragen, is, nadat hij bij gelegenheid van een familiefeest van het Huis Stolberg eene korte levensgeschiedenis van de stammoeder van het huis van Oranje-Nassau geleverd had, opgewekt geworden om een uitvoeriger verslag van het leven en de betrekkingen dier doorluchtige vrouw te boek te stellen. Van de uitgebreide onderzoekingen, in vele archieven, niet het minst in het huisarchief van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, ingesteld, ontvangen wij in dit zijn werk de vrucht. Van de opzameling van allerlei narichten, in zoo veel oorkonden en bewijsstukken voorkomend, is dit het verleidelijk gevolg, dat men, wat met zooveel vlijt is gewonnen en met zooveel zorg bestudeerd, niet ongebruikt willende laten, menigmaal bijzonderheden niet terughoudt, die meer tot het gebied der wetenschap van de gebruiken des tijds en tot de geschiedenis der Oeconomie behooren, dan veel afdoen tot de teekening van het levensbeeld eens gedenkwaardigen persoons. Hoe dit zij, de beoefening der zoogenaamde Cultuurgeschiedenis is tegenwoordig in eere. Daarom zal de mededeeling, bijvoorbeeld van het onthaal en de verzorging der talrijke gasten bij menigvuldige feestgelegenheden, wellicht met dank worden ontvangen. - Bovendien, de auteur had tevens het doel om ter eer van de Geslachten Stolberg en Oranje-Nassau een tafereel te | |
[pagina 146]
| |
leveren van de handelingen en lotgevallen dier familiën in Juliana's tijd. De velerlei betrekkingen, door haar talrijk nakroost tot zoo vele grafelijke en vorstelijke geslachten, bepaaldelijk tot de helden van den bevrijdingsoorlog in de Nederlanden, wettigden die bedoeling ten volle. Is nu wat wij dus van het geslacht Stolberg en zijne hoogaanzienlijke verwantschappen en gewichtige bedrijven vernemen, wel geschikt om een eervol gedenkboek in het licht te geven, niettemin bespeuren wij hier geenszins de zucht om, door slechts het goede en vereerende te vermelden, der familie eene eerzuil op te richten; integendeel, de schrijver verzwijgt niet, hoe de gravinweduwe van Henneberg, eigen zuster van Juliana, zich de erfenis, haar door haren man vermaakt, door de leden zijner familie betwist zag; ja, hij vermeldt de treurige oneenigheid, welke, tusschen de gebroeders Stolberg, met name graaf Heinrich en Albrecht Georg (in 1563) ontstaan, zoo ver ging, dat de eerste zich door den ander de deur van zijn vaderlijk kasteel Wernigerode op ruwe wijze, als ware hij een vreemdeling, gesloten heeft gezien, - en hij onthoudt ons de tot verzoening vermanende ernstige woorden niet, door hunne edele zuster hun toegevoegd. - In haar schrijven van 14 Maart 1563 bejammert zij, dat zij den dag heeft moeten beleven, dat de oude Stolbergsche Stam in zulk een verderf en verachting was gekomen. Als de leden des gezins liefde voor elkander hadden, twijfelde zij niet, of God zou zijnen toorn van hen afwenden. Doch gingen zij op die wijze voort, zoo zou het een boos einde nemen. Zij mochten, zoo smeekt zij, zich bij hunner zielen zaligheid en door het verderf van hun land en volk laten bewegen: bleven zij in hunnen haat, zoo konden zij niet zalig worden, en ‘het eeuwige te verliezen is erg.’ Dit door zusterlijke liefde en trouw ingegeven woord, hoopt zij ten slotte, zal haar wel niet ten kwade geduid worden. Hoofdzaak is in allen gevalle de persoon van Juliana, Prins Willems moeder, en al wil de nederige schrijver zijn geschrift slechts als eene proeve aangemerkt zien, inderdaad heeft hij zijner heldin een gedenkteeken opgericht, waaruit wij haar in alle bijzonderheden leeren kennen en liefhebben. In den aangehaalden brief heeft men reeds een bewijs, hoe zij zich als vredestichtster en aanmaanster tot onderlinge liefde wist te doen gelden. Dat zij in haar eigen huis onder haar talrijk kroost | |
[pagina 147]
| |
(vier kinderen bracht zij uit haar eerste huwelijk met graaf Philips van Hanau op het kasteel Dillen burg mede) de gewenschte tucht verlangde te bewaren, spreekt van zelf. Er bevond zich aldaar eene hofschool van adellijke jonge heeren, die met hare zonen en (later) kleinzonen door aanzienlijke onderwijzers opgeleid werden. Hoe groot na den dood van haren gemaal, Willem den Rijke van Nassau, en bij de veelvuldige afwezigheid van haren zoon Johan naar de Nederlanden, hare zorgen waren voor een zoo talrijk gezin en voor den geheelen huisstaat in meer dan één gratelijk landschap, laat zich gemakkelijk denken. Zij noemt zichzelve dan ook eene zorgvolle Martha. Daarbij was zij de vraagbaak van de kranken in haar gebied en toonde zij een altijd warm hart voor de landzaten, die zij onder de benaming van haar ‘arme volk’ gedurig gedenkt, terwijl zij aan hare vorstelijke verwanten hunne ‘arme onderdanen’, wier welzijn ook door onderlinge eendracht te bevorderen zij regentenplicht acht, met aandrang aanbeveelt. Vijftig jaren lang was zij de toevlucht der hulpbehoevenden, zoodat zij (Dr. Schwarz, door graaf Johan bij zijn afzijn als raad aangesteld, getuigt het) eene trouwe moeder des vaderlands en der armen geacht en genoemd werd. En deze vrouw was in hare jonge jaren opgeruimd en vroolijk, gelijk uit de brieven van den eersten tijd van haar verblijf te Dillenburg gedagteekend blijkt. En later, toen zij door den dood van drie harer zonen en de ontzettende bekommernissen van haren zoon Willem en de daarmede verband houdende bemoeiingen en langdurige afwezigheid van haren zoon Johan, den opvolger van haren echtgenoot, eene boven velen beproefde vrouw moest heeten, verviel zij toch niet tot moedeloosheid. Terwijl Johan in Gelderland vertoefde, stierf haar eenig overgebleven steun, Johan's gemalin, Elisabeth van Leuchtenberg. Zij zelve was toen, boven de zeventig jaren oud, den dood nabij. Reeds in October 1572 schreef zij aan haren trouwen broeder Ludwig: ‘ik kruip als een worm over een' bevroren grond, waaruit geen voedsel te trekken valt.’Ga naar voetnoot1). In 1575 heet het, dat zij geene andere vreugde op deze wereld kent, dan wanneer hare lieve vrienden tot haar komen en zich met haar onderhouden. ‘De dood, schreef zij, sluipt mij zachtkens achterna’Ga naar voetnoot2) - Hoe diep ook gekrenkt door de ruwe zeden van den | |
[pagina 148]
| |
tijd en de schuld harer oneenige broeders, neemt zij toch alles ten beste op, en waar zij in haar schrijven iets recht bedroevends te behandelen gehad heeft, volgt gemeenlijk een Wohlan! waarmede zij van ongeschokt vertrouwen getuigt en zichzelve en den persoon, aan wien de brief gericht is, moed inspreekt, en zich, als David na de ramp van Ziklag, sterkt in den Heer haren God. Waarlijk men zou niet weten, wat men, bij hetgeen men in deze vrouw te bewonderen heeft, in haar te wraken hebben zou.
De gelegenheid van den tijd, waarin het leven zijner heldin valt, noopte den schrijver tot de behandeling van het vraagstuk der invoering van de Hervorming in de katholieke gezinnen der Stolbergen en der Nassaus, en bepaaldelijk der houding van den Prins van Oranje, alsnu zoon van een Protestantsch gezin, in zijne betrekking tot het streng Katholieke Brusselsche Hof. Juliana, geboren in 1506, groeide in hare eerste jaren op te midden van de praktijk der nog niet bestreden Katholieke Kerk, en toen de gevoelens van Luther zelfs bij sommige harer verwanten, met name bij graaf Balthasar, broeder van haren eersten echtgenoot, ingang gevonden hadden, gaf zulks aanvankelijk geene belangrijke scheuring. De aanhangers der nieuwe geloofsovertuiging, tot welke weldra ook Juliana, als jonge gravin van Hanau, behoorde, zagen niet in, dat eene breuk met de bestaande kerkelijke vormen noodzakelijk was. Men gevoelde zich als steeds recht hebbend op al wat het kerkelijke wezen medebracht; dus meende men de bestaande orde en praktijken te mogen laten gelden, en zoo zich daaronder gebruiken en opvattingen bevonden, die met eene zuiverder geachte godsdienstige beschouwing niet bestaanbaar waren, zoo oordeelde men, dat deze wel zonder dwang op den duur voor aannemelijker denkbeelden en praktijken plaats zouden maken. - Daarbij kwam, dat de aanzienlijke geslachten voor hunne jongere zonen in kerkelijke betrekkingen een eervol bestaan vonden: de voordeelige plaatsing in een immers noodwendig te vervullen ambt, of het genot eener min of meer rijke prebende kon men kwalijk opgeven. - Zoo laat het zich verklaren, dat, toen de lijkdienst van Philips van Hanau, die katholiek was gebleven, met vigiliën en zielmissen gevierd werd, zijn broeder Balthasar en diens geloofsverwant Ludwig von Stolberg daarbij, zonder aanstoot te nemen, tegenwoordig waren. Vreedzaam greep toen ter tijd te Hanau in dezelfde stadskerk de | |
[pagina 149]
| |
godsdienstoefening van katholieken en protestanten plaats. - De Evangelische predikant Arbogast vond bij de gravin eene toevlucht. - En waar geene gebiedende Heeren op het bekleeden van eenig kerkelijk ambt of op het erlangen van eenig kerkelijk inkomen aanspraak maakten, begreep men toch aanvankelijk het bestaande in stand te moeten houden en de opengevallen prebenden niet te mogen vervreemden, maar met geschikte personen te moeten bezetten. Stellen wij ons nu, bij dezen staat van zaken en der gemoederen, den Prins van Oranje voor, uit den kring zijner ouders en verwanten naar de Nederlanden en aan het Brusselsche Hof overgeplaatst. Hij had een godsdienstigen aanleg. Zij briefGa naar voetnoot1) aan zijnen broeder Lodewijk bij den dood huns vaders (1559) bewijst genoeg, dat de geest zijner ouders, inzonderheid zijner moeder, oprechte erkentenis bij hem vond. De godsdienst was hem voorzeker eene zaak van het hart: immers kunnen wij de onmiskenbaar ongeveinsde godsvrucht, die hij later aan den dag legde, niet anders dan als de vrucht eener van lieverlede tot rijpheid gekomen ontwikkeling aanmerken. Maar bij alle eigen gedachten op het stuk van godsdienst kon het hem niet in den zin komen zich al dadelijk tegen den bestaanden godsdienst aan te kanten. Daargelaten dat, zoo hij dit gedaan had, hij den bodem om op zijn post iets uit te richten, onder de voeten zou hebben verloren, - hoe meer de godsdienst zaak zijns harten was, des te meer moest hij oordeelen, dat gevoelens als de zijne bij uitstek recht hadden om erkend te worden in de bestaande kerk, die derhalve niet omvergeworpen behoefde te worden: hare symbolen dochten hem niet zonder zin, en hij achtte ze dus niet verwerpelijk. - Met waarheid en waardigheid schrijft de graaf van Eberstein aan de Regentes, toen hij in 1567 aan het hoofd van Duitsche ruiters in haren dienst in de Nederlanden gekomen was, dat hij (hij was ijverig protestant) niet weet van ‘eene predicatie of secte tegen den katholieken godsdienst.’ Zijn geloof wil hij niet als eene kettersche secte gebrandmerkt zien, en hij neemt niet aan, dat de Augsburgsche Confessie tegen den waren godsdienst aangekant is of rechtens van de bestaande kerk scheidt. De zaak tusschen de strijdende richtingen was nog niet uitgemaakt en de aanvaarding van de denkbeelden der hervormers scheen nog bij behoud van het bestand der Katholieke | |
[pagina 150]
| |
Kerk denkbaar. Geenszins evenwel scheen zulk eene uitkomst mogelijk, zoolang de Spaansche Staatkunde in de Nederlanden gezag bleef voeren. Vandaar dat de Prins niet rustte voordat de vertegenwoordiger dier staatkunde, de kardinaal de Granvelle, was afgetreden. Behoud van het bestaande, mits doordrongen van een' nieuwen geest, die, zonder zware schokken, de misbruiken wel zou weten te doen vervallen, - ziedaar wat de Prins wenschelijk en mogelijk achtte. Haat tegen den katholieken godsdienst, zooals slechts bij sommigen bestond, wier godsdienstwaan door stoffelijke wapenen het Rijk van den Satan gefnuikt wilde zien, kon bij den Prins geene plaats vinden. Behoud van het bestaande was ook in Duitschland het streven geweest van Moritz van Saksen. Vandaar dat deze Hertog zich tegenover de Vorsten van het Schmalkaldisch Verbond aan de zijde des Keizers plaatste: immers de eenheid des Rijks kon niet opgeheven worden zonder dat de hooge taak en het uitstekend aanzien van het Duitsche Rijk in de waagschaal werd gesteld. Doch tot de kracht en waardigheid van het Duitsche Rijk behoorde het aanzien en de macht der Vorsten, in de eerste plaats der Keurvorsten, en toen nu Karel V op weg was om die macht te fnuiken, wendde Moritz zich tegen hem en verbond zich met het Fransche Koningschap, Spanje's natuurlijken mededinger, en dus blijkbaar geroepen om den geest, dien de Spaansche Keizer in Duitschland scheen te willen invoeren, tegen te werken. Van dezen Moritz, aan wien de loopbaan van den Prins van Oranje in meer dan één opzicht herinnert, zocht en bekwam deze Prins de dochter ten huwelijk, tegen den zin van haren grootvader, den Landgraaf Philips van Hessen, en onder aanvaarding van eenige voorwaarden, hem door haren voogd, den Keurvorst van Saksen, gesteld. Reeds vóór den dood zijner eerste vrouw had de Prins aansluiting aan Moritz van Saksen gezocht, en met het sluiten van een huwelijk met de dochter van wijlen dien Vorst streefde hij buiten twijfel naar bondgenootschap met Duitsche Vorsten en bepaaldelijk met het hoogstgeplaatste van alle Vorstengeslachten, het Huis van Saksen, ten einde de zelfstandigheid der Nederlanden tegenover Spanje te veroveren. Aan een huwelijk uit genegenheid is bij het uiterlijk en innerlijk van Anna van Saksen niet te denken. Het Hof van Saksen was streng Luthersch, en bij het Lutherdom, | |
[pagina 151]
| |
hetwelk met het katholieke keizerschap vrede gesloten had, raakte de beweging op het gebied van den Staat en den godsdienst in de Nederlanden in verachting en haat. Van de Luthersche Duitsche Vorsten was dus, evenmin als van den invloed der keizerlijke familie, krachtdadige samenwerking te wachten, en van de gereformeerde Duitsche Vorsten was wegens hunne zucht om eene algemeene heerschende Kerk voor het Katholicisme in de plaats te stellen, de bedenkelijke invloed te ontzien. De onrustigheid en oproerigheid der Calvinisten stond den Prins niet aanGa naar voetnoot1). Dus sloot hij zich, ook na den Bartholomeusnacht, aan het Fransche Koningshuis aan, en toen ten gevolge van de verzoening der Waalsche Provinciën met Spanje en door het bedrijf der Calvinisten in Vlaanderen de eenheid der Nederlanden niet te behouden bleek te zijn, en de breuk tusschen katholiek en protestantsch onheelbaar was geworden, gaf hij de zaak, die hij voorstond, in vertrouwen op hare ‘goddelijkheid’ niet op, maar wijdde zich, om te zamen te leven en te sterven, aan het volk van Holland en de noordelijke gewesten. Alsnu beleed hij openlijk het geloof der Protestanten naar de leer der gereformeerden. Welk eene kracht van overtuiging was er noodig tot het kiezen van zulk een lot en deze partij. Terecht zegt onze auteur, dat Willems volharding bij al de slagen, die hem troffen, het openbare wangedrag van zijne vrouw, de dood zijner broeders, op het slachtveld gesneuveld, de inbeslagneming zijner goederen een' ieder, die begrip heeft van zielegrootheid en zich geloof in een hoog doel voorstellen kan, van zijne oprechtheid en van de deugdelijkheid zijner zaak overtuigen moet. Ontveinzen kon hij zich niet, dat zijn persoon en streven in den eigenlijken zin des woords zijne verwanten in den grond had gericht. Of was het niet zijne schuld, dat zijne moeder en broeder in geldverlegenheid waren geraakt; dat zijne eigen kinderen en die zijns broeders, wegens de uitputting der middelen van het Huis en het onvermogen der oude grootmoeder om in het gebrek te voorzien, alsmede ten gevolge van waarschuwingen voor dreigend gevaar van de zijde van 's Graven en 's Prinsen vijanden, bij welwillende verwanten een t'huiskomen moesten vinden? En niet de minste zijner beproevingen was het voorzeker, dat hij de hoop op eene eindelijke verzoening der beide strijdende godsdienstige richtingen moest opgeven en partij moest kiezen voor eene andere Kerk, die, naar het drijven | |
[pagina 152]
| |
van sommige harer voorgangers te oordeelen, op grond eener wijze staatkunst bedwang behoefde. Met de aanvaarding der gereformeerde leer en praktijk gaf hij op wat hij vroeger vereenigbaar geacht had. Zonder huichelarij had hij aangenomen, dat men in zijn binnenste en binnen in zijn hnis de gevoelens der Protestanten kon aanhangen, zonder de openbare plechtigheden der Katholieke kerk te verzaken. Daarom had hij, terwijl hij zich tegenover August van Saksen tot vergunning der Luthersche prediking en Sacramentsbediening van zijne gemalin ten zijnen huize verbonden had, met haar de mis nog blijven bijwonen, en zijnen zoon in de Roomsche Kerk laten doopen. Of was hij niet zelf nog met toepassing der Roomsche kerkplechtigheden gedoopt? Het vertrouwen, hetwelk bij zulk een vergelijk tusschen de beide godsdiensten ten grondslag had gelegen, en tevens de lichter opvatting der wereldsche zaken, werd door den ernstigen loop der gebeurtenissen beschaamd; maar zulks maakt 's Prinsen vroegere houding niet tot een wraakbaar spel met het heilige. Wel was Philips van Hessen ongezind om 's Prinsen voornemen goed te keuren. De Landgraaf begreep, dat de Prins in de Nederlanden, als onderdaan van het Huis van Bourgondië en den Koning van Spanje, den waren godsdienst op straffe des doods niet mocht belijden: dus achtte hij zijn bedrijf niet beter dan huichelen, waarop Gods straf stond, en waarmede hij zich Gods toorn op den hals haalde. En zijne moeder was, aanvankelijk ten minste, over de houding haars zoons en harer andere kinderen, die bij hem waren, bezwaard. Zoo was zij bekommerd geweest, dat hare dochters en haar zoon Lodewijk bij de begrafenis van Willsms eerste vrouw, de Gravin van Buren, tegenwoordig zouden hebben moeten zijn, en dat voorzeker wel om de katholieke kerkplechtigheden, welke daarbij niet te vermijden waren geweest. Zij zou gewenscht hebben, dat ook zelfs het bijzijn van den Prins er niet bij vereischt geweest wareGa naar voetnoot1). - Van den anderen kant konden de gruwelen van een religie-oorlog de teeder gestemde vrouw niet anders dan afgrijzen inboezemen. Nog met den dood voor oogen tobde zij over haren voortvarenden zoon Lodewijk wegens een gesprek, dat zij eens met hem gehad hadGa naar voetnoot2). Zoo bad zij ook voor den Prins en haren zoon | |
[pagina 153]
| |
Johan in hunnen hachlijken toestand, dat God hun gave, wat tot heil van ziel en lichaam strekken mocht, en haar en al de haren niet zoo diep mocht laten zinken, dat zij om het tijdelijke het eeuwige zouden verliezen. Ziedaar wat de door den schrijver verzamelde stof en zijne uiteenzetting van het daar aangetroffene ons leert. Menigen trek kunnen wij, dank zijnen arbeid, aan hetgeen ons bekend was, toevoegen. Zelfs in het uitnemende werk van Bakhuizen van den Brink over 's Prinsen huwelijk met Anna van Saksen heeft hij enkele onjuistheden door nauwkeuriger bericht vervangenGa naar voetnoot1). Tot het in het licht stellen van het karakter zijner heldin was een geest noodig als de zijne, gekenmerkt door ware piëteit. Wel heeft hij geene aan de eischen van het genre beantwoordende biographie geleverd, maar, daar hij ons in de door hem in uittreksel medegedeelde brieven de vertrouwelijke uitlatingen van verwanten onderling te lezen geeft, bekomen wij eenen zoo juisten en levendigen indruk, als immer mogelijk is. Dus verdient hij de erkentelijkheid zoowel van alle geschiedkundigen, als van al de aanzienlijke personen der geslachten, wier archieven hij zoo ijverig onderzocht heeft.
W.G. Brill. |
|