De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Over Paulus van Hemert.Paulus van Hemert, als godgeleerde en als wijsgeer, door H.IJ. Groenewegen. Amsterdam, Y. Rogge, 1889.Men kan ergens bij Paulus van Hemert lezen, dat er menschen zijn, die veel van gelijkzijdige driehoeken hebben: heeft men ze van ééne zijde gezien, dan kent men ze tevens van alle zijden. Dit is niet op Paulus van Hemert zelf van toepassing. Hij had op zijn minst twee verschillende zijden, welke ieder afzonderlijk dienen te worden gadegeslagen. Hij was Protestant en tevens philosoof. In beide opzichten wordt hij ons door Dr. Groenewegen in het boek, welks titel ik hierboven afschreef, met groote zorg en uitvoerig geteekend. Als wij Paulus van Hemert een Protestant noemen, een Protestant in merg en been, in hart en nieren, dan gebruiken wij dien term in den zin, die door hem zelf er aan gehecht werd, toen hij o.a. schreef: ‘Ik kan het den goeden Graaf Leopold von Stolberg zoo kwalijk niet nemen, wanneer hij in dien beruchten brief, welken hij uit Munster 12 October 1800 geschreven heeft, aan het Protestantisme, 't welk hij verlaten had, als zijnde voor hem niet zinlijk, niet kinderlijk genoeg, eene kiem van verderf toeschrijft. Ja zeker, van hetgene hij verderf noemt, draagt het Protestantisme (waarom zouden wij dit ontveinzen?) de kiem in zig. Ook, als hij er bijvoegt: “le nom même de Protestantisme annonce un esprit inquiet, turbulent, qui tourne ses armes contre soi-même”, kan men hem, uit zijn standpunt, verdedigen. Het Protestantisme namelijk, dat is deszelfs geest, bestrijdt, uit zijn eigen aard, zig zelf, dat is te zeggen (niet zijn geest, maar) de leerbegrippen, welke de oude Protestanten geloofden en voordroegen, als symbola sui temporis, gelijk Luther en Melauchton de | |
[pagina 136]
| |
Augsburgsche confessie uitdrukkelijk noemden. Door betere begrippen te stellen in de plaats der oude, en alzo in dit opzigt zig zelve te bestrijden, toont het Protestantisme zijnen egten geest, den bestendigen voortgang op den weg van licht en waarheid. Edeler dan de leer der Protestanten, is de geest van het Protestantisme. Wie waarlijk protestant is, protesteert tegen hetgene de menschen buiten, ja dikwijls helaas! tegen het gezag der rede, als geloofsartikels hebben vastgesteld. Hiertegen protesteert hij, al is het, dat hij ook zoodanige bepalingen in de formulieren en symbolische boeken van zijn Kerkgenootschap vindt. De geest van het Protestantisme verwerpt alle menschelijk gezag in den godsdienst, gelijk de Hervormers der zestiende eeuw, met de stelligste woorden, verklaard hebben. Door het bekennen van deze onafhangelijkheid, staat de protestantsche kerk regelregt over tegen de roomsche, die zich de catholieke noemt, en die behalve het gezag der Heilige Schrift, ook nog de uitspraken der Kerkvergaderingen en Pausen, als voorschriften des geloofs, en de Bijbelverklaring der Kerkvaderen eerbiedigt. Zoo onvereenigbaar afhangelijkheid en onafhangelijkheid, slavernij en vrijheid, in hetzelfde opzigt, zijn, evenzoo onmogelijk is er tusschen die beide Hoofdkerken eene vereeniging te treffen, al ware het zelfs, dat men, ten aanzien der bijzondere leerstukken, tot een vergelijk konde komen.’ Men bespeurt het, Paulus van Hemert was een man van een geheel anderen stempel dan de groote Leibnitz, die, toen de vrede van Westphalen aan den onzaligen godsdienstoorlog een einde had gemaakt, met het plan optrad, nu ook de harmonie in de wereld der geesten te herstellen en de beide godsdienstige partijen, welke elkander zoo bloedig en langdurig met het zwaard in de hand bestreden hadden, innerlijk met elkaar te verzoenen, door ze samen te vatten in ééne algemeene waarlijk Catholieke kerk, welker belijdenis zou zijn: een aan de rede beantwoordend Christendom. Van Hemert was er van overtuigd, dat vuur en water geen grooter tegenstelling vormen dan Protestantisme en Catholicisme; het is grove miskenning van beider wezen, het verschil in een zeker getal leerstukken te zoeken; zij bouwen op geheel strijdigen grondslag, het eene op dien der vrijheid, het andere op dien van het gezag, en om die reden is het hersenschimmig van een Pantheon te droomen, onder welks dak zij vreedzaam zouden kunnen samenwonen. Met nadruk verklaart hij, dat wie symbolische boe- | |
[pagina 137]
| |
ken als het fundament zijner kerk aanvaardt, enkel in schijn Protestant, doch in waarheid Catholiek is. Het Protestantisme, dat aan de bekende protestatie der evangelische standen in het jaar 1529 zijn naam ontleent, is volgens den duidelijken inhoud dier protestatie: onafhankelijkheid van alle menschelijk gezag in zake van godsdienst. Het spreekt vanzelf, dat een man, die zoo het formeel beginsel van het Protestantisme in zijn vurigen drang naar vrijheid op den voorgrond plaatste, in het laatste vierendeel der vorige eeuw zich niet in de publieke kerk kon tehuis gevoelen. In 1781, op 25jarigen leeftijd, was hij als predikant te Baarn en Eembrug bevestigd, maar reeds op het einde van datzelfde jaar verliet hij ‘het aangename Baarn’ voor Wijk bij Duurstede. Hier bleef hij predikant tot omstreeks het midden van 1784, toen hij te Naarden beroepen werd. Onmiddellijk gaf hij aan den kerkeraad van Naarden te kennen, dat hij wel wilde komen, doch dat zijne begrippen niet strookten met die van de gereformeerde kerk, weshalve zij weten moesten, of zij eenen onrechtzinnigen leeraar mochten en wilden hebben. Men kan begrijpen welk eene opschudding in die dagen van schier volledige alleenheerschappij der orthodoxie door deze verklaring veroorzaakt werd. Beide kerken, zoowel die van Wijk bij Duurstede, waar hij nog woonde, als die van Naarden, deden pogingen om hem te bekeeren. Vruchteloos! Toen volgde het bericht uit Naarden, dat het op hem uitgebrachte beroep vervallen was verklaard. Daar men ook te Wijk ‘met de uyterste bevreemding en gevoelig leetwezen’ van zijne bezwaren tegen de praedestinatieleer der Kerk had kennis genomen en zijne uitwendige middelen hem veroorloofden een voorbeeld van onafhankelijkheid te geven, besloot hij het ambt van leeraar en herder in de publieke kerk voor goed neer te leggen. Toen was hij nog niet de geduchte ketter, die hij later geworden is. Supranaturalisme en rationalisme worstelden nog, gelijk Dr. Groenewegen opmerkt, in zijn gemoed om den voorrang. ‘Hij zocht nog, zich overgevende aan twee vijandige gidsen. Eerst zijn tegenstanders zouden hem dwingen een keuze te doen, en hem daardoor een weg doen vinden, waarop hij velen is voorgegaan.’ Onder die tegenstanders was de Utrechtsche hoogleeraar, Gijsbertus Bonnet, de voornaamste. Deze, een oud leermeester van van Hemert, had zich de daad van zijn talentvollen leerling zeer | |
[pagina 138]
| |
aangetrokken. Een gesprek tusschen beide mannen op het buitenverblijf van Bonnet, te Zuilen, gaf aanleiding tot de bekende openbare briefwisseling, waarbij Bonnet ‘het menschlievend oogmerk had, den dwalenden leerling tot de Belijdenis der Gereformeerde Kerk terug te brengen’ en van Hemert uitdrukking gaf ‘aan al zijn formeele en materieele bezwaren.’ De strijd tusschen beiden liep over de vraag, of de rede al dan niet bedorven is. Het verloop van dien strijd wordt door Dr. Groenewegen breedvoerig en nauwkeurig geschilderd. Spoedig dreunde de grond van het wapengekletter. In dicht en ondicht, van den kansel en in allerlei geschriften werd er tegen ‘den vermetelen neoloog’ geijverd. Van Hemert betoonde zich een zwaar geharnast ridder der rede. Doch indien men de leer der praedestinatie als niet in overeenstemming met het menschelijk verstand overboord werpt, hoe dan nog langer aan Christus' godheid en zoendood gehecht? ‘De wolf des ongeloofs, zoo lazen wij onlangs bij Willem de Clercq, is nooit verzadigd. Werp hem een stuk uwer kleeding in den mond, hij komt terug; blijf eindelijk naakt staan, hij verslindt u.’ Spoedig ondervond van Hemert, dat het zelfbegoocheling was de dogmatiek van onredelijkheden te willen zuiveren. Zelfs het gezag van den Bijbel, dat door alle Protestanten wordt hoog gehouden, zag hij zich verplicht te loochenen. De consequentie drong er hem toe. Wat toch is het gezag der Schrift anders dan dat der oudste kerk? En is het niet vreemd aan de kerk der eerste eeuwen een gezag toe te kennen, dat wij aan de kerk van alle volgende eeuwen zoo nadrukkelijk mogelijk ontzeggen? Consequent doorredeneerende kwam van Hemert tot de overtuiging, dat er van geen bovennatuurlijke openbaring sprake kan zijn. ‘Onze kennis van den goddelijken wil, zegt hij, is een middellijke kennis, welke wij bekomen door middel van de wet onzer eigen Rede. Wat deze laatste ons als goed voorstelt en als pligt onvoorwaardelijk gebiedt, dat besluiten wij ook de wil van Hem te zijn, dien wij ons voorstellen als de hoogste Heiligheid. Het duidelijke pligtbezef alleen is de tolk van Gods wil, en zonder dit bezef, zou de mensch, van Gods wil, zoo weinig weten, als hij, van het bestaan der Hoogste Heiligheid, iets zoude kunnen vermoeden.’ Van Hemert komt er nu toe zoowel hen, die een papieren Paus als die den Paus van Rome erkennen, Catholieken te noemen. De zoogenaamde Protestanten zijn in zijn oog inconsequente Catholieken. | |
[pagina 139]
| |
Alleen de leden der Remonstrantsche broederschap zondert hij uit, daar zij er geen belijdenisschriften op nahouden. Alleen zij loopen niet op ‘de krukken van het gezag’. Aan hen komt de eer toe, ‘dat zij den geest van het Protestantisme onbesmet bewaard hebben.’ Bij deze echte Protestanten sloot van Hemert zich aan, na de Gereformeerde Kerk te hebben vaarwel gezegd. Hij had zich 16 Sept. 1784 metterwoon te Rotterdam gevestigd, maar vertrok 12 Maart 1788 met zijn gezin vandaar naar Brussel, ‘uit hoofde der ongeregeldheden, zegt hij, die te Rotterdam na de revolutie van 1787 straffeloos plaats hadden, schoon ik mij nimmer in de politieke onlusten gemengd had.’ Dat hij weinig gezind was op staatkundig gebied een rol te vervullen, blijkt uit de volgende aanteekening, welke ik uit een voor mij liggend familieboek, dat Paulus van Hemert met zijn eigen hand geschreven heeft, kan mededeelen. ‘19 Febr. 1795 werd mij, alleronverwachtst, een brief bezorgd, geschreven door het Comité revolutionair van Wijk bij Duurstede, waar uit ik, tot mijne verbazing, zag dat dit Comité mij met eenparige stemmen tot Maire van die stad verkozen bad. Ik bedacht mij geen oogenblik, maar bedankte terstond, na reciproque toewensching van heil en broederschap.’ Geen wonder, dat hij zich geen oogenblik bedacht. Want hij had een werkkring gevonden, waarin hij zich volkomen gelukkig gevoelde. De Broederschap der Remonstranten had hem reeds in 1788 een bewijs harer welwillendheid geschonken door hem de volmacht te verleenen in hare kerken te prediken. Daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. Toen echter 3 Aug. 1790 die Broederschap hem tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en fraaie letteren beriep, aarzelde hij geen oogenblik en nam ‘terstond’ aan. Reeds 8 Sept. van dat zelfde jaar begon hij zijne lessen. En nu trad van Hemert weldra als apostel van Kant te voorschijn. Het Kantianisme heeft hier te lande nooit zoo grooten opgang als bij onze Duitsche stamverwanten gemaakt. Terecht zegt Prof. H. Bouman: ‘Onze meeste godgeleerden en wijsgeeren waren even vreemd van de hartstogtelijke bewondering als van de hooghartige verwerping der Koningsberger leeringen, waarvan Duitschland met zijne hoogescholen beurtelings het onstuimig tooneel was.’Ga naar voetnoot1) Toch ging het in ons kalm landje nog omstuimig genoeg | |
[pagina 140]
| |
toe en bracht het Kantianisme, toen van Hemert, weldra door Kinker gesteund, het sein had gegeven om de dogmatische wijsbegeerte tegen de critische in te ruilen, weldra heel wat pennen in beweging. Met ijver vloog men elkander in de haren. Perponcher, Clarisse, B. Nieuhoff, D. van de Wijnpersse, J.F. van Beeck Calkoen, J.F. Hennert, Ypey, Muntinghe, Feith, van Alphen, le Roy, Wyttenbach, verklaarden zich allen vóór of tegen Kant. Vooral de strijd tusschen van Hemert en Wyttenbach is beroemd. Wie er meer van weten wil, leze het boek van Dr. Groenewegen. De vrienden van het oude licht slaagden er in den naam van Kant zoo verdacht te maken, dat zelfs het vertoonen van 's mans portret aan het krediet van een kundig geneesheer afbreuk deed.Ga naar voetnoot1) Doch van Hemert volhardde. Om zijne landgenooten tot betere denkbeelden te brengen, schreef hij zijne uit vier deelen bestaande ‘Beginzels der Kantiaansche Wijsbegeerte’ en zijn zes deelen behelzend ‘Magazijn voor de critische Wijsbegeerte.’ Zoo wist hij in ruimen kring te zegevieren over de vooroordeelen van ‘suffende dwepers en afgeleefde linnennaaisters’. Tot vrijmaking van de geesten en tot den triumf van eene onafhankelijke wijsbegeerte hier te lande heeft deze kloeke denker, die zoo helder en zoo scherp zijne stellingen wist te formuleeren, onberekenbaar veel bijgedragen. Juichend kon van Hemert reeds bij de verschijning van het tweede deel van het ‘Magazijn’ uitroepen: ‘Wij vorderen aanmerkelijk. Hoogleeraren doceeren de nieuwe wijsbegeerte, zij het ook aarzelend, of verdiepen zich in de studie daarvan; jonge lieden trachten de stralen van het nieuwe licht op te vangen; een proponent publiceert studiën over allerlei deelen der critische philosophie. Hieronymus de Bosch bezingt haar ethiek in Latijnsche verzen. Niemand minder dan Anton Reinhardt Falck noemt zich een vriend en medestrijder van van Hemert. Geneeskundigen, rechtsgeleerden, theologen arbeiden aan de verbreiding der nieuwe leer. Zelfs een Geldersch landman, die eigenlijk Catholiek was, treedt als verdediger van den Koningsberger op’.Ga naar voetnoot2) Van Hemert, later krachtig door Kinker gesteund, wist aan het Kantianisme zoo grooten opgang te bezorgen, dat het zelfs valsche vrienden begon te tellen. ‘Dezen zijn Kantinnen, | |
[pagina 141]
| |
schreef van Hemert, omdat het thans mode begint te worden en er aan dezen naam in de verlichte wereld tegenwoordig eenige eer verstrengeld is: gelijk men te voren in landen, waar Staat en Kerk vereenigd waren, den heerschenden godsdienst beleed om eenig eerambt te bekomen of den honger te stillen.’ ‘Deze lieden maken van de critische wijsbegeerte weer een sectephilosophie, praten hare resultaten na, vergeten dat bloote gehoorzaamheid ook aan den grootsten geest geen deugd is, noch in het zedelijke, noch in het intellectueele leven, en begrijpen niet dat Philosophie beteekent: de voortbrengende kracht van een zelfdenkend man.’Ga naar voetnoot1). Met een philosophie, zoo anti-dogmatisch en zoo afkeerig van alle mystiek als die van Kant, kon natuurlijk de partij der strenge rechtzinnigen of die der angstige behouders geen vrede hebben. Zij bestookten Kant en zijne Nederlandsche apostelen ‘met al de bitterheid van iemand, die begrijpt, dat zijn leven, althans zijn recht om te leven op het spel staat.’Ga naar voetnoot2) In de eerste plaats moet hier Mr. Willem Bilderdijk genoemd worden. Ten bewijze hoe van Hemert door dien grooten dichter gehaat werd, deelt Dr. Groenewegen ons twee onuitgegeven smaadverzen mede. Beiden zijn in handschrift op de Bibliotheek der Koninklijke Akademie te Amsterdam aanwezig. In het eene laat Bilderdijk zich aldus aangaande van Hemert uit: 't Gedrochtelijk wangeloof, in Duitschland uitgebroeid,
Naar 't neevlig Holland afgevloeid,
Zag naar een lichaam om, in d' eigen grond wanschapen.
't Zocht lang en vruchtloos rond bij vledermuis en apen,
Maar nergens was natuur tot zulk een maat misgroeid.
In 't einde hield het stand bij 't maaksel van van Hemert.
Hier, sprak het, hoor ik thuis, in dit afschuwelijk lijf:
Daar, waar de Duivel zelf gezicht en leest doorschemert,
Daar vind ik, als 't mij voegt, of nergens ooit verblijf.
Paulus van Hemert had, gelijk men uit het door Groenewegen aan zijn boek toegevoegd portret kan zien, een welgevormd gezicht, een helder en ondeugend oog, maar.... een hoogen rug. Ook Kinker was wanschapen. Dit gaf Bilderdijk aanleiding om over Kinker, die eerst met hem bevriend was geweest, maar hem | |
[pagina 142]
| |
later voor Paulus van Hemert verlaten had, zijn Olympischen toorn uit te storten in een vers, dat van 1823 dagteekent en aldus luidt: Mr. J. Kinker aan Paulus van Hemert.
‘Zeg, kreuple, dans ik wel? Zeg, bultnaar! ga ik recht?
Gij, voorbeeld dat ik volg, en eenig raad wil vragen!’ -
Wat, meent men, wenscht hij, die dit zegt,
Ooit goeden pas te doen, of 't lichaam recht te dragen?
Neen, maar verdraaid en krom en averechts geslacht,
Dat u tot regelmaat van rechtheid waant geboren,
Daar al wat wijs is om u lacht,
Verheug ul 't waar te wreed uw zotten waan te storen;
En, wilde 't, die rechtschapen dacht,
Zijn arbeid was aan u verloren.
Uw ziel -, uw taal -, uw rechtsverstand
Zijn allen uit dezelfde mand,
En hij, die 't ontuig wou verlezen,
Moet tienmaal zotter nog dan heel uw aanhang wezen.
Van Hemert was een buitengewoon welsprekend man. ‘Gloed, geest, kracht van denken en zeggen was hem in ruime mate toebedeeld.’Ga naar voetnoot1) In de Maatschappij Felix Meritis, in de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, later in het Koninklijk Instituut wist hij zijn hoorders herhaaldelijk te electriseeren. In Amsterdam was hij geheel op zijn plaats. Juist de hoofdstad was een geschikt terrein om talenten als de zijne tot hun volle recht te laten komen. Als docent, als geleerde, als man van karakter was hij gevierd. Wat mag wel de reden zijn geweest, dat hij 30 Maart 1796 zijn ambt als hoogleeraar bij de Remonstranten nederlegde? Waren ook zij hem, bij nadere kennismaking, niet Protestant genoeg? Of is het, zooals Groenewegen gistGa naar voetnoot2), dat hij zijn post vaarwel zegde en het land verliet, ‘om zich op zijn landgoed Reckenburg boven Emmerik in de eenzaamheid geheel te wijden aan de studie der nieuwe wijsbegeerte?’ Noch het een, noch het ander is het geval. In het reeds hierboven gemelde familieboek komt de toespraak voor, met welke van Hemert zijn besluit ‘om naar een ander woonoord uit te zien en | |
[pagina 143]
| |
zijn ambt neder te leggen’ aankondigde. Ik lees daar, dat hij ‘gaarne, zeer gaarne den zoo aangenamen post’, dien hij thans 3½ jaar bekleed had, ‘langer zou hebben waargenomen, ja al zijne overige dagen daarin versleten hebben’. ‘De hoogachting, welke ik gevoel voor de societeit, dat eerwaardige lichaam, door welk eertijds zoo veel lichts verspreid, zoo veel goeds gestigt is - het belang, welk ik in den bloei van deszelfs kweekschool stel - de liefde tot de thans onder ons studeerende jongelingschap - het aangename mijner dagelijksche bezigheden - dit alles, mijne Heeren, deed mij niets vuriger wenschen dan op dezen weg rustig te kunnen blijven voortgaan. Dan, daar wij menschen van onze omstandigheden allezins afhangen, heb ik mij ook naar die van mijn persoon en huisgezin moeten schikken, met opoffering zelve van 't gene anders mijn lust en mijn genoegen uitmaakte.’ De ware reden was, dat hij, tot herstel van de gezondheid zijner tweede vrouw, aan welke hij bijzonder gehecht was, een ander klimaat noodig keurde. Het mocht niet baten, 3 Jan. 1797 werd zij hem ‘door den dood van het hart gescheurd.’ In September van dat zelfde jaar vertrok hij weder naar Holland en zette zich, na eene afwezigheid van anderhalf jaar, opnieuw te Amsterdam neder. Nu zien wij hem den schriftelijken arbeid ter bevordering van volksverlichting en wijsgeerig onderzoek hervatten. Hij houdt redevoeringen, waarbij, volgens het getuigenis van Abr. des Amorie van der Hoeven, ‘den hoorder soms een rilling door merg en beenderen voer.’Ga naar voetnoot1) Voortdurend werkt hij aan wat hij als zijn levenstaak beschouwt: handhaving van het recht op eigen overtuiging. Voor de door hem geliefde nieuwe philosophie had hij nog een heftigen strijd met Wyttenbach, den vertegenwoordiger der klassieke wijsheid, te voeren, een strijd, die de aandacht van geheel Europa trok. ‘Toen hij ook dien strijd volstreden had, legde hij voorgoed de wapens neder en wijdde zich met Kinker tot zijn dood toe, 10 Febr. 1825, aan het practische leven in den dienst der liefde.’Ga naar voetnoot2) In die laatste jaren vervulde hij namelijk de moeilijke betrekking van Secretaris der Maatschappij van Weldadigheid, welke hem veel met onzen Prins Frederik deed in aanraking komen en hem ten slotte noopte zich te 's Hage te vestigen. | |
[pagina 144]
| |
De naam van Paulus van Hemert was eens op aller lippen in Nederland. Doch de vragen, waaraan hij zijne groote krachten heeft gewijd, zijn eenigermate van de baan geraakt. Het onderzoek b.v., of de menschelijke rede al dan niet door den zondeval bedorven is, en of, indien het oog des geestes verduisterd is, de zetel van het kwaad niet eerder in het gemoed dan in het verstand te stellen is, wekt geen algemeene belangstelling meer. Op dit oogenblik zijn het nog geduchter problemen, welke de gemoederen in beweging brengen. Thans geldt het de vraag, of er een hoogere wet dan die der begeerte gelden moet, of de mensch een edeler levenstaak heeft dan de truffels op te eten, die door zijn knorrenden bloedverwant worden te voorschijn gesnuffeld, of er een vast onderscheid tusschen goed en kwaad bestaat. Er wordt niet meer, gelijk in de dagen van van Hemert en Wyttenbach, over gestreden, welke philosophie de voorkeur verdient, de nieuwere van Kant of de oude der classieken, maar thans is het de quaestie, of er nog andere wijsgeerige beginselen dan die van een algemeen mechanisme en van strijd om het bestaan op erkenning kunnen aanspraak maken. Terwijl van Hemert het als zijn levenstaak kon beschouwen een ferment in de geesten te werpen, waardoor de naïeve eerbied voor de overgeleverde leer- en instellingen werd opgelost, komt het er thans op aan de beschaving te verdedigen tegenover de aanvallen van hen, die in dollen overmoed alle ketenen van het verleden van zich af willen schudden en zich in vollen ernst verbeelden, dat het met eenigen goeden wil o zoo eenvoudig zou zijn, het oude huis, waarin de menschheid heeft geleefd en thans nog leeft, tegen den grond te werpen en er een geheel nieuw gebouw, in hetwelk allen zich gelukkig zouden gevoelen, voor in de plaats te stellen. Zoo bespeuren wij telkens, dat van Hemert geen man van onzen tijd is, dat er een kloof gaapt tusschen hem en ons. Toch zal ieder, die zich met de geschiedenis der denkbeelden inlaat, het boek van Dr. Groenewegen niet zonder vrucht en belangstelling lezen. Waar wij van Hemert en zijn werk in de lijst van zijn eeuw geschilderd vinden, komt onwillekeurig het woord des dichters ons op de lippen: ‘Novus saeclorum nascitur ordo.’ Van Hemert was een der baanbrekers voor het geslacht, te midden waarvan wij thans leven, en verdient in zoo verre nog onze volle aandacht.
Van der Wijck. |
|