De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Olivier Cromwell.Ga naar voetnoot1)II.Wie de ingewikkelde geschiedenis leest van wat er in Engeland gebeurde, tusschen den slag van Naseby en de terechtstelling des konings, zal zich moeielijk een heldere, aaneengeschakelde voorstelling kunnen vormen van den loop der zaken. Eén feit zal hem echter duidelijk worden, dat bij dit warnet van onderhandelingen tusschen den koning, de legerhoofden en de parlementsleden er één man was wien de draad nimmer uit de handen glipte, namelijk Cromwell. Zooals hij zich op het slagveld getoond had, toonde hij zich op het staatkundig schaakbord, altijd behoedzaam en berekend, nimmer het onmogelijke beproevend en steeds een volkomen bedwang over zijne hartstochten uitoefenend. Zijn hart was met het leger, dat hij voor een groot deel gevormd had en aan welks hoofd hij zoo vele zegepralen behaald had; toen er echter in dat leger muiterij ontstond en het gevaar dreigde, dat de soldaten zich eigenmachtig recht zouden verschaffen tegenover het Parlement, was hij de man die door een gestrenge strafoefening de gehoorzaamheid in de gelederen herstelde. Hij haatte den koning zooals een vrijheidslievend man een dwingeland haat; maar zoolang hij de mogelijkheid zag om met den Koning tot een vergelijk te komen, of ten minste begreep dat een poging daartoe noodzakelijk was om de onmogelijkheid er van te bewijzen, betoonde hij aan den koning eerbied en vertrouwen. Aan zijnen krijgsmakker Ludlow verklaarde hij rondweg, dat het een ellendig leven was om in dienst te zijn van een Parlement; maar toch bleef hij tot het laatste oogenblik met dat Parlement onderhandelen | |
[pagina 101]
| |
en vereenigde hij de meest invloedrijke leden aan zijn eigen disch, teneinde met hen tot eenstemmigheid te geraken. Het is daarbij opmerkelijk, hoe hij, bij alle gewichtige handelingen in dit merkwaardig tijdsgewricht, zich zoo goed achter de schermen wist te houden, dat het thans zelfs onmogelijk is te bewijzen dat hij er eenig deel aan had. Zoo ten opzichte van de wegvoering des konings van Holderby, waarschijnlijk op zijn aanraden volvoerd. Evenzeer bij den staatsgreep waardoor het leger ten slotte het Parlement deed zwichten. Toen namelijk alle onderhandelingen tusschen het leger en den Koning waren afgebroken, had het Parlement, gedurende den tweeden burgeroorlog, zich met den Koning verstaan. Er kwam een overeenkomst tot stand en zij werd door het Parlement goedgekeurd. Den volgenden dag bezetten echter de troepen, die na den veldtocht weder naar Londen waren teruggekeerd, het Parlementsgebouw en gingen eigenmachtig over tot, wat zij noemden, de zuivering van het Parlement. De leden, van wie men wist dat zij voor de overeenkomst met den Koning hadden gestemd werden of gevangen genomen, of van hun lidmaatschap vervallen verklaard. Cromwell kwam eerst in Londen aan, nadat deze gewelddadige handeling had plaats gehad. Hij verklaarde dat zij buiten zijn medeweten geschied was, maar dat hij haar toejuichte. Vermoedelijk was dit eerste inzoover waar, dat hij het oogenblik wanneer, en de wijze waarop het leger met geweld zijne plannen zou doorzetten, niet vooruit wist; maar zonder eenig wettig bewijs mag men het er gerust voor houden, dat hij, evenals alle legerhoofden, aan het denkbeeld om, wanneer de omstandigheden gunstig waren, geweld tegen het Parlement te gebruiken, vooraf zijn goedkeuring had gegeven. Bij het rechtsgeding tegen den koning en diens veroordeeling moest Cromwell noodzakelijk vooraan op het tooneel treden. Toch bleef hij ook in dat bloedig drama aanvankelijk een weifelende rol vervullen. Toen, in het van alle aanhangers des konings gezuiverde Huis der gemeenten, het voorstel gedaan werd om den Koning terecht te stellen, stond Cromwell op en zeide, dat indien iemand uit eigen beweging dit voorstel had gedaan, hij hem voor den grootsten misdadiger in de wereld zou houden, nu evenwel de Voorzienigheid en de drang der omstandigheden de vergadering tot dezen stap geleid hadden, zou hij God bidden om hare overwegingen te besturen. Voor zich zelven was hij nog niet | |
[pagina 102]
| |
genoeg voorbereid om zijne meening uittespreken. Hij nam echter zitting in het door het Lagerhuis benoemde gerechtshof en teekende het doodvonnis, ofschoon hij volgens de getuigenis van den geschiedschrijver Burnet, wien het zeker niet te doen was om hem te verdedigen, lang bleef aarzelen. Dit staat evenwel vast dat Cromwell, zoo hij dit gewild bad, waarschijnlijk de veroordeeling en zeer zeker de uitvoering van het vonnis, had kunnen beletten. Men moge de daad zelve verdedigen, van de volle verantwoordelijkheid voor die daad kan niemand Cromwell vrijpleiten. Zelfs onder zijne warme vereerders heeft geen dit laatste beproefd, noch het eerste gewaagd.Ga naar voetnoot1) Cromwell is altijd terecht als de hoofdschuldige aan den dood des konings beschouwd, en niets drukt zwaarder op zijne nagedachtenis bij de nakomelingschap dan deze schuld. Veel sterker nog dan voor Lodewijk XVI, heeft de openbare meening, in gansch Europa, het voor Karel I opgenomen. Zij heeft hem als den vorstelijken martelaar vereerd en Cromwell als den ruwen koningsmoordenaar gebrandmerkt. Veel bijkomstigs heeft hiertoe medegewerkt; Karel's vorstelijke gestalte en edele gelaatstrekken, door van Dijck's penseel voor geheel Europa vereeuwigd, zijne waardige houding tegenover zijne rechters, de ernst en gelatenheid waarmede hij den dood te gemoet ging. Zooals hij, den laatsten dag van zijn leven, in zijn eigen paleis zijne terechtstelling zat af te wachten, in den zwart fluweelen mantel gehuld, zijne beide jongste kinderen op de knieën, vervuld met gedachten aan de andere leden van zijn in ballingschap rondzwervend gezin, is hij in de herinnering van een teergevoelend nageslacht blijven voortleven. Daarentegen heeft het zich Cromwell altijd blijven voorstellen - wellicht in strijd met de geschiedkundige waarheid - zooals hij, eenige uren nadat het hoofd des konings gevallen was, met den hoed op, den degen op zijde en de groote ruiterlaarzen aan de voeten, den stijven nek nieuwsgierig vooruitboog boven de overblijfselen van den onthoofden vorst, om die te beschouwen gelijk de jager het pas gedoode wild beschouwt, onder de nuchtere opmerking, dat naar zijn lichaam te oordeelen, hij nog lang zou hebben kunnen leven. | |
[pagina 103]
| |
Het spreekt van zelf dat al deze omstandigheden die zoo zeer gewerkt hebben op het gevoel en de verbeelding van tijdgenoot en nakomeling, en daardoor op hunne beoordeeling van zoo grooten invloed zijn geweest, in de weegschaal van den geschiedschrijver slechts een gering gewicht leggen. Zij hebben weinig te doen met de beantwoording der vraag naar de wettigheid, de rechtvaardigheid en de noodzakelijkheid van de terechtstelling van Karel I. Omtrent de wettigheid is aarzeling niet mogelijk. Het geheele rechtsgeding werd gevoerd buiten alle bestaande wetten om, voor een onwettig gerechtshof, benoemd tegen het eenstemmig protest van het Hooger Huis, door een Lager Huis waarvan een groot aantal leden, in volkomen strijd met de wet, door ruw geweld, verwijderd werden gehouden. Onder de rechters van Karel waren er niet weinigen, die wegens hunne medeplichtigheid aan de zuivering van het Parlement, uit een wettig oogpunt even straf baar waren als de man over wien zij het doodvonnis uitspraken. Terecht zegt evenwel Allanston Picton, dat met de onwettigheid van het vonnis de onrechtvaardigheid nog niet is bewezen. Het begrip van rechtvaardig en onrechtvaardig is intusschen in dit verband onmogelijk met juistheid af te bakenen. Was het vonnis over Karel onrechtvaardig in zoo ver dat hij niet schuldig was aan ‘hoogverraad en andere zware misdaden’ waarvoor hij ter dood werd veroordeeld? Niemand zal dit kunnen volhouden. Indien het opzettelijk schenden van wetten; het innen van belastingen, gevangen nemen en straffen van onderdanen in strijd met de wet; het inbreuk maken op de rechten der volksvertegenwoordiging; het voeren van onderhandelingen met vreemde vorsten, ten einde met hunne hulp de eigen onderdanen met geweld van wapenen tot onderwerping te brengen, indien al die daden niet als hoogverraad van een vorst mogen worden beschouwd, dan kan er nimmer van hoogverraad sprake zijn. Karel I was een slecht koning, die door zijn trouweloosheid tegenover zijn volk en door zijn wederrechtelijke handelingen, in het oog van ieder weldenkend mensch, zijn recht op de kroon verbeurd had, tenzij zijne onderdanen wilden aannemen dat zij zelve tot lijdelijke gehoorzaamheid gehouden waren, maar hij tot niets. Was het daarom nu aan die onderdanen geoorloofd om den man die al dit onrecht tegen hen gepleegd had, door den | |
[pagina 104]
| |
beul ter dood te doen brengen? Mij komt het voor, dat slechts één overweging voor de volledige rechtvaardiging van deze buitengewone rechtspleging in aanmerking kan komen, die der noodzakelijkheid. Was het voor het vestigen der nieuwe orde van zaken in Engeland, die Cromwell en de zijnen - terecht of ten onrechte - in het belang der Engelsche natie achtten, noodzakelijk dat de koning op het schavot zijn leven verloor? Tot een bevestigend antwoord op die vraag kan ik niet komen. Veeleer heeft de uitkomst bewezen, dat juist de dood des konings het Engelsche volk van de repnbliek vervreemd heeft. De groote meerderheid van hen, die tegen den koning gestreden hadden, wendde zich af van de mannen, die Karel's hoofd hadden doen vallen. Evenmin kan er eenige rechtmatige grond worden aangewezen voor de vrees, dat Karel als gevangene of als balling gevaarlijk zou zijn voor de vrijheid van het Engelsche volk. De schim van den onthoofden vorst bleek oneindig gevaarlijker voor de Engelsche republiek, dan deze het in levenden lijve had kunnen zijn. Geen schrander staatsman kon er eenig gevaar in voorzien, zoo Karel als balling in Europa rondzwierf. Was hij al bezorgd dat de buitenlandsche vorsten genegen zouden zijn, aan Karel hulp te verschaffen, om den Engelschen troon te heroveren; die bezorgdheid bestond in nog hooger mate, wanneer de jeugdige kroonprins aan de hoven op het vasteland niet alleen zijn erfelijk recht op de kroon zou kunnen bepleiten, maar daarenboven van de verontwaardiging, die de Engelsche koningsmoord bij alle gekroonde hoofden van Europa had opgewekt, in het belang zijner zaak zou kunnen partij trekken. Het is onaannemelijk, dat deze overwegingen zich ook niet bij Cromwell hebben doen gelden. Voor zijne krijgsmakkers en vrienden, mannen wier weinig ontwikkeld verstand overladen was met oud-testamentische denkbeelden, was het bloed des Konings een door God geëischt vergeldingsoffer. Als echte dwepers riepen zij om dat bloed, zonder in het minst te denken over de staatkundige gevolgen die dit offer kon hebben. Het was God's wil dat met den Koning gehandeld werd, zooals er gehandeld was met de Israelitische koningen, die zich aan afgoderij hadden schuldig gemaakt, en aan dien wil moest gehoorzaamd, worden wat er ook voor het vervolg uit mocht voortvloeien. Maar Cromwell's dweperij was wel krachtig genoeg om zijn zedelijk gevoel somtijds te verdooven, maar onmach- | |
[pagina 105]
| |
tig om de stem van zijn koel en helder verstand tot zwijgen te brengen. Al deelde hij ook de godsdienstige denkbeelden zijner vrienden omtrent Gods wil ten opzichte van den koning, hij zal er weleven vast van overtuigd zijn geweest dat het Gods wil niet was om hem een groote staatkundige fout te laten begaan. Want aan dezen godsdienstigen dweper was alles, wat naar staatkundige dweepzucht zweemde, ten eenenmale vreemd. Het is een van de zonderlingste trekken in het karakter van dezen merkwaardigen man, een eigenschap die ons het verrassendst bewijs levert, hoe de meest tegenstrijdige gevoelens tegelijkertijd in hetzelfde menschelijke gemoed kunnen samenwonen. Wanneer wij toch Cromwell gadeslaan in dit gewichtigste tijdperk van zijnen levensloop, dan ontstaat soms de indruk alsof wij twee geheel verschillende personen zien optreden. In een van de bijeenkomsten vóór het uitbreken van den tweeden burgeroorlog gehouden, met het doel om de hoofden van het leger en de parlementsleden tot overeenstemming te brengen, kwam de vraag, of de monarchale dan wel de republikeinsche regeeringsvorm voor Engeland de voorkeur verdiende, ter sprake. Sommigen betoogden uitvoerig, dat elke regeeringsvorm, de monarchale en de aristocratische, zoowel als de democratische, op zich zelve goed was en door Engeland zou kunnen worden aangenomen, zoodra het bleek dat de Voorzienigheid het daarheen leiden wilde. De vurige voorstanders der republiek kwamen hier heftig tegen op en beriepen zich, zooals in dergelijke vergaderingen regel was, op plaatsen uit het Oude Testament, om hunne tegenstanders te doen erkennen dat de heerschappij van een koning niet door God gewild werd. Cromwell die een der hoofdpersonen was, van wie dergelijke bijeenkomsten uitgingen, bleef als gewoonlijk na aandachtig geluisterd te hebben zwijgen, en verklaarde alleen dat hij omtrent deze gewichtige vraag nog besluiteloos was. Door Ludlow, een der heftigste republikeinen, gedrongen om zijne meening rondweg te zeggen, pakte Cromwell half boos half lachend, het kussen van den stoel waarop hij gezeten was, wierp het den onbescheiden aandringer naar het hoofd en stoof toen de trappen af. Den volgenden dag zeide hij tot Ludlow, toen hij hem in de zaal van het Lagerhuis voorbij liep: ‘Wat gij gisteren verdedigd hebt is zeer fraai; maar het is niet uitvoerbaar.’ | |
[pagina 106]
| |
Het is zeker moeielijk dezen zelfden man, die in de grootste bedaardheid het meest brandend staatkundig vraagstuk hoort bespreken, zich met een onbehouwen grap uit de verlegenheid weet te redden, wanneer ijverige vrienden hem het vuur te nauw aan de schenen leggen, om zijne meening te hooren over eene zaak die hij in beginsel is toegedaan, maar die hij onbereikbaar acht, ons voor te stellen op de bijna gelijktijdige bijeenkomst der legerhoofden op het kasteel te Windsor, waar, na drie dagen van bidden, prediken en weenen, het besluit werd genomen, of liever als een bevel van God werd aanvaard, dat Karel tot verantwoording zou worden geroepen voor al het bloed dat hij gestort had en het kwaad dat hij tegen den Heer bedreven had. Op den eersten dag van deze samenkomst (zoo verhaalt een der aanwezigen) werd er voortdurend gebeden, om te weten wat de reden was van den tegenspoed dien men ondervonden had. Men ontving echter geen licht, en den daarop volgenden morgen, drong Cromwell in de ernstigste bewoordingen er op aan, dat alle aanwezigen tot zich zelve in zouden keeren om uit te vorschen, of in wat zij als menschen of als krijgslieden verricht hadden, ook eenige ongerechtigheid kon gevonden worden, opdat die kon worden gebeterd. Zijne hoorders erkenden dat dit onderzoek de door God aangewezen weg was, en toen zij den derden dag met dit onderzoek begonnen, kwamen zij tot de ontdekking dat de onderhandelingen met den koning het keerpunt vormden, waarop zij van Gods weg waren afgeweken. En toen hierop een der aanwezigen een tekst uit de Spreuken had aangehaald: ‘Keert u tot mijne bestraffing, en ik zal mijnen geest overvloedig uitstorten’ zagen allen eensklaps in wat hun plicht was, en zij waren over deze zonderlinge leiding des Heeren zoozeer getroffen, dat allen bitter weenden en elkander onder tranen beloofden gezamenlijk tegen den vijand te zullen optrekken, en zoo die ten onder werd gebracht, van den Koning rekenschap te zullen eischen van al het kwaad dat hij gepleegd had.
Wil men van deze tweeslachtigheid in Cromwell's karakter een beeld, als het ware naar het leven gegrepen, dan leze men een brief van hem, uit datzelfde tijdperk afkomstig, geschreven aan een jong officier, Robert Hammond. Hammond behoorde tot die gemoedelijke mannen, zonder veel persoonlijke | |
[pagina 107]
| |
eerzucht en met een levendig rechtsgevoel, die zich in een tijd van staatkundige omwenteling diep ongelukkig gevoelen. Hij hunkerde er naar om ver van het brandpunt van den strijd verwijderd te worden, en verkreeg eindelijk op zijn verzoek het afgelegen kommando van het garnizoen op het eiland Wight. Maar in plaats van rust te vinden wachtte den armen man daar een oneindig moeielijker post dan ooit te Londen zijn deel had kunnen zijn. In November 1647 ontvluchtte Karel Hampton Court, waar hij zich destijds bevond, en begaf zich naar het eiland Wight. Hammond kreeg nu bevel hem zorgvuldig te bewaken. Naarmate de ontknooping van den strijd tusschen leger en Parlement naderde, begonnen de gemoedsbezwaren den jeugdigen kolonel te overweldigen. Hij kon het niet met zich zelf eens worden, hoe in dezen strijd van verschillende plichten te handelen en maakte Cromwell tot zijnen vertrouweling in den moeielijken toestand waarin hij verkeerde. De brief dien hij van zijnen vriend ontving, is het kunstigste samenweefsel van spitsvondige redeneering en van gemoedelijke godsdienstige vermaning. Hammond had geschreven ‘dat de van God gestelde machten naar zijne meening moesten gehoorzaamd worden en dat de macht van het Parlement in Engeland niet kon betwist worden.’ Cromwell's antwoord is drieledig, eerst wijst hij er op dat een wettige overheid niet alles mocht doen en dus niet altijd volstrekte gehoorzaamheid kon eischen, vervolgens herinnert hij hem aan het: Salus populi suprema lex, en eindelijk betoogt hij dat ook het leger een wettige macht is. Indien toch zegt hij de strijd tegen den koning wettig is geweest, dan is hij dit geweest, niet omdat hij op gezag van het Parlement werd gevoerd, maar omdat hij een wettige oorzaak had. En kan het nu onwettig zijn, dat zij die dien strijd gevoerd hebben, een ander gezag aannemen, terwijl toch de wettigheid niet afhing van het gezag waarvoor gestreden werd. Al zijn deze redeneeringen - zoo besluit hij - van zuiver vleeschelijken aard, toch is het misschien goed eens na te gaan of er wellicht waarheid in schuilt. Maar naast deze overwegingen die op Hammonds verstand gericht zijn, worden nu door Cromwell, in een hoog gemoedelijken toon, de teederste snaren van zijn godsdienstig leven aangeroerd. Hij had naar Wight verlangd om daar rust te hebben, maar God had hem ook daar weten te vinden en had hem | |
[pagina 108]
| |
dien zwaren last (de bewaking des konings) op de schouders gelegd; kon hij die leiding Gods vergeten? - was hij nog zoekende, nog onzeker met zich zelven? Cromwell tracht hem nu, in de liefdevolste bewoordingen zooals een vader die tot zijn zoon zou richten, tot de overtuiging te brengen dat het Gods wil is dat het leger de overhand behoude. ‘Dear Robin’ zegt hij eindelijk, ‘pas op voor de menschen, zie op God en laat Hem alleen tot uw hart spreken Dat pas op voor de menschen’ is zeker merkwaardig. Hier komt de godsdienstige dweepzucht in haren scherpsten vorm aan den dag. De menschen, dat zijn de menschen die anders denken dan Cromwell. God, dat is hier Cromwell, die zich inbeeldt, de tolk van Gods wil te zijn.
Wij staan ten opzichte van den man die dit schreef voor een moeielijk zielkundig raadsel. De gemakkelijkste oplossing, en niet weinigen hebben haar aanvaard, is om Cromwell eenvoudig voor een volleerd huichelaar te houden, die de godsdienstige geestdrijverij als het doeltreffendst staatkundig middel, met zeldzaam talent wist te hanteeren. Maar is deze oplossing inderdaad aannemelijk? - Dat Cromwell, in de veertig eerste jaren van zijn leven, toen hij zich bijna niet met staatkunde bemoeide, een oprecht geloovig man was, kan onmogelijk ontkend worden. Hij geloofde toen, zooals trouwens tot zijnen dood toe, dat God hem persoonlijk leidde door allerlei uiterlijke teekenen en ingevingen. Dat geloof aan bovennatuurlijke werkingen op het menschelijk gemoed was in dien tijd zeer algemeen, ook onder de Hervormden. Luther geloofde aan persoonlijke verschijningen van den duivel, Melanchthon was vast overtuigd van de hooge beteekenis van droomen, en hoe in het meest verlichte land der zeventiende eeuw, de republiek der Vereenigde Nederlanden, de denkwijze te dezen opzichte was, kan ons Balthasar Bekker leeren. Cromwell's geloof was niet iets buitengewoons, het was het geloof van zijne omgeving. Dat geloof bleef hem bij, toen hij uit den kleinen kring, waarin hij als jongeling en man geleefd had, op het groote staatkundige tooneel werd geplaatst. Maar ook het heiligste, zoo men er te dikwijls mede omgaat, verliest langzamerhand zijne wijding voor het gemoed. Vooral wanneer het niet tot de binnenkamer beperkt blijft, | |
[pagina 109]
| |
maar in het volle licht der openbaarheid moet treden. Wat in den beginne met hevigen gemoedsstrijd gepaard gaat, wordt allengskens, tegenover den eisch om zich bij elke omstandigheid op goddelijke ingeving te beroepen, vorm en sleur en eindelijk vertooning. Maar het is onmogelijk de juiste grens te bepalen, waar de zelfmisleiding in huichelarij overgaat. Niemand heeft dit fijner en meer onbevangen, juist ten opzichte van Cromwell, uitgedrukt, dan de groote romanschrijver Walter Scott, die het menschelijk gemoed zoo lang en zoo goed bestudeerd en ontleed had. ‘Wij zullen,’ zegt hij in zijnen roman, Woodstock, ‘Cromwell het zuiverst beoordeelen, indien wij veronderstellen, dat zijne godsdienstige uitingen voor een deel uit zijn eigen boezem opwelden, en voor een ander deel ten behoeve van zijn persoonlijk belang werden aangewend; en het menschelijk hart is zoo volleerd in de kunst om zichzelf te bedriegen, zoowel als anderen, dat het zeer waarschijnlijk is, dat Cromwell zelf het juiste punt niet zou hebben kunnen bepalen, waarop zijne geestdrijverij eindigde en zijne huichelarij begon; of liever nog, het was geen vast punt, maar het week af, naarmate de toestand zijner gezondheid, voorspoed of tegenspoed, een opgewekte of gedrukte stemming, op een bepaald oogenblik hunnen invloed op zijnen persoon deed gelden.’ Ten slotte vergete men niet, wat ik reeds in den aanvang zeide, dat het voor ons uiterst bezwaarlijk is, om ons in de gemoedsstemming van een Puritein in te denken. Wie hij het vaststellen van zijnen plicht alleen naar de stem in zijn binnenste hoort, naar wat rede en geweten voorschrijven, kan er slechts naar gissen, hoe ver bij hem die zich door uiterlijke teekenen, door bevindingen en ingevingen meent te mogen laten leiden, het besef der zedelijke verantwoordelijkheid voor zijne handelingen, door dezen vorm van geestdrijverij wordt te niet gedaan. Om intusschen terug te keeren tot het bepaalde geval dat ons bezig houdt, Cromwell aanvaardde de volle verantwoordelijkheid voor de terechtstelling des Konings. Moeten wij nu aannemen, dat Cromwell's godsdienstige dweepzucht, niet alleen, wat meer gebeurde, over zijn zedelijk gevoel, maar ook, bij uitzondering, over zijne staatsmanswijsheid zegepraalde? - Waarschijnlijkheid heeft deze veronderstelling niet. Bij het wikken en wegen van dit in zichzelf en | |
[pagina 110]
| |
in zijne gevolgen zoo uiterst gewichtige besluit, zal Cromwell zijn hoofd wel helder hebben gehouden van de nevelen der geestdrijverij. Maar bij die ernstige overpeinzing zal dit hem tevens duidelijk zijn geworden, dat, wie in den naderenden strijd leider van het leger tegen het Parlement wilde zijn en blijven, den Koning moest opofferen. Het leger zou zich afkeeren van den man, die het na zijne overwinning het zoo vurig begeerde schouwspel van de slachting van den tiran, den vijand Gods, onthield. De geschiedenis leert hoe de leiders, willen zij leiders blijven, maar al te dikwijls volgers moeten worden. In dat geval verkeerde Cromwell, zijn zedelijk gevoel kwam misschien tegen het doodvonnis op, zijn staatkundige berekening zeer zeker, maar de noodzakelijkheid werd hem opgelegd. Zwijgend en aarzelend vorschte hij uit of waarlijk dit schavot onvermijdelijk was. Zoodra hij van die onvermijdelijkheid overtuigd was, aanvaardde hij - zooals ik reeds zeide - de volle verantwoordelijkheid voor deze bloedige daad met het echte fatalisme van den dweeper. Wij zullen - zoo zeide hij tegen een zijner vrienden, - den Koning het hoofd afhouwen, met de kroon er op.
Nauwelijks was het schavot te Whitehall afgebroken, of Engeland werd feitelijk en zoover dit mogelijk was, ook wettelijk tot een republiek gemaakt. Alle beelden des konings werden weggenomen, alle zegels, wapenborden en naamcijfers van hem afkomstig, werden vernietigd of uitgewischt. Vervolgens verklaarde het door het leger gehalveerde Lagerhuis het koningschap en het Hoogerhuis beide voor vervallen. De vergaderzaal der Lords werd gesloten. Een raad van state van veertig personen werd aangewezen om het uitvoerend gezag waar te nemen. Cromwell werd tot tijdelijk voorzitter van dit lichaam benoemd. De nieuw opgetreden regeering had natuurlijk de handen vol werk, om haar gezag blijvend te vestigen. In hare onmiddellijke omgeving dreigde reeds dadelijk het grootste gevaar. De dood des Konings en het uitroepen van de republiek hadden de opgewondenheid in het leger tot een onrustbarende hoogte doen stijgen. Het voelde zich thans meester van den toestand, zonder eenige macht boven zich. De dolle dwepers en de kwaadwillige gelukzoekers, die zich in zijn midden bevonden, begon- | |
[pagina 111]
| |
nen vrij uit te spreken. Zij verkondigden het aanbreken van het duizendjarig rijk, het vervangen van alle vroegere goddelijke openbaringen door een nieuwe, waarvan zij de dragers waren. Die openbaring omvatte zoowel de hemelsche als de tijdelijke zaken; niet alleen verbrandden deze gewaande godsgezanten hunne bijbels, als door hun optreden overbodig geworden, en schaften zij den rustdag als een vervallen instelling af, maar zij sloegen ook de handen aan de eigendommen van anderen, en weigerden belastingen te betalen en aan de wetten te gehoorzamen, want in de nieuwe bedeeling, die de wereld uit hunne handen zou ontvangen, was er geen plaats meer voor gezag of voor bijzonder eigendom. Het openbaar optreden dezer geestdrijvers, Levellers, zooals zij genoemd werden, werd spoedig gevolgd door een muiterij onder de soldaten. Cromwell zag het ontzaglijke gevaar in aan het veldwinnen van dergelijke denkbeelden onder het leger verbonden, hij trad met kracht en snelheid op en wist door een paar krachtige grepen deze geheele beweging spoedig dood te drukken. Enkele raddraaiers werden doodgeschoten, anderen gevangen gezet, en binnen eenige dagen was het leger weder geheel onderdanig aan zijnen meester. Het moest dan ook de regeering diensten bewijzen opeen ander tooneel. De toestanden in Ierland toch eischten dringend voorziening. Dit ongelukkige eiland had, sints het licht der geschiedenis er over was opgegaan, alleen van strijd en bloedstorting te verhalen gehad. De Engelsche koningen hadden gedurende de middeleeuwen met afwisselend geluk gestreden, om Ierland in hunne macht te krijgen en het somtijds bij gedeelten bezeten. Eerst aan de krachtige regeering van Elizabeth, gelukte het Ierland geheel te onderwerpen. Intusschen was nog grooter kloof ontstaan tusschen de bevolking van Ierland en de Engelsche veroveraars, dan die het verschil van af komst reeds had daargesteld. Ierland toch had het oude geloof behouden, en de volkswrok dien de eeuwenoude strijd tusschen Engelschen en leren had doen ontkiemen, werd thans nog door den godsdiensthaat verscherpt. In 1641, toen de strijd van Karel I met zijn Parlement nog niet in openbaren oorlog was verkeerd, brak, zooals wij hierboven zagen, een opstand over geheel Ierland uit. De katholieke bevolking viel overal de Protestanten aan, vermoordde hen of verdreef hen met geweld uit hunne | |
[pagina 112]
| |
woningen. Na dezen opstand was Ierland het tooneel gebleven van voortdurenden strijd, aangewakkerd door volstrekte regeeringloosheid. Bij den dood des konings was alleen Dublin met de naaste omgeving in de macht van het Parlement. Het overige gedeelte werd bezet door een leger van Lord Ormond, die de zijde des konings hield, en die zijne gelederen zeer had zien aangroeien door voortvluchtige koningsgezinden uit Engeland en Schotland. De bevolking van Ierland, die instinktmatig begreep dat de Puriteinen hare bitterste vijanden zouden blijken, steunde thans den koningsgezinden veldheer. Het Parlement besloot een leger uit te rusten om Ierland tot onderwerping te brengen. De herinneringen aan de gruwelen door de Katholieken tegen de Protestanten bedreven hadden krachtig gewerkt op de Puriteinsche gemoederen in Engeland. Het oogenblik was thans gekomen om wraak te nemen. Daardoor zou aan den in ballingschap rondzwervenden prins, die na den dood des vaders door zijne vrienden Koning Karel II werd genoemd, te gelijker tijd de gelegenheid worden ontnomen om op eenig punt van het voormalig rijk zijns vaders vasten voet te verkrijgen. Een krijgstocht naar Ierland werd dus voorbereid. Aan het hoofd van het leger plaatste de nieuwe Raad van State, Cromwell. Hij begreep dat deze moeielijke post aan den bekwaamste onder de legeroversten moest worden toevertrouwd. Cromwell werd tevens tot gouverneur van Ierland benoemd, zoodat hij zich inscheepte met de meest onbeperkte volmacht om in Ierland te handelen zooals hij goed vond. Men weet op welke wijze Cromwell van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Er is in de nieuwe geschiedenis bijna geen tweede voorbeeld van een verdelgingsoorlog, als die welken Cromwell in Ierland voerde. Zijn eerste wapenfeit was de verovering van Drogheda, waar het geheele garnizoen, meer dan 3000 man sterk, werd afgemaakt. Op uitdrukkelijken last van Cromwell mocht geen enkel gewapend man het leven behouden. Ook werden alle katholieke geestelijken zonder genade doodgeslagen. Te Wexford werd dit bloedbad herhaald. De tijding van deze geweldige slachtingen sloeg het gansche volk met verpletterenden schrik. Ormond durfde geen slag te leveren, en trok steeds terug. In korten tijd was het grootste deel van Ierland in de macht van het Parlement. | |
[pagina 113]
| |
Er is voor deze afschuwelijke wijze van oorlogvoeren slechts één grond van verontschuldiging aan te voeren. De Engelschen van dien tijd beschouwden de Ieren als barbaren, een Ier stond in hunne schatting ongeveer even hoog als een Atchinees in de onze. Wat de onbeschaafde en wreede Ieren in vroeger jaren hadden misdaan aan de Engelschen, die in hun eiland gevestigd waren, werd hun in dezelfde munt terugbetaald. Het is waar, een groot gedeelte van de afgemaakte garnizoenen bestond uit Engelschen, maar zoo de puriteinsche soldaten van het Parlement met een bitteren haat tegen de katholieke Ieren waren vervuld, zij koesterden, zoo mogelijk nog grooter verbittering tegen hunne landgenooten, die de partij namen van deze aartsvijanden van God en van Engeland. Wij voeren dezen grond van verontschuldiging aan; maar achten hem zeer onvoldoende. De ongehoorde wreedheid van Cromwell is niet te verontschuldigen en ieder weldenkend mensch zal er zich over ergeren, wanneer hij in de brieven van Cromwell, gedurende den Ierschen veldtocht geschreven, dit vreeselijke bloedbad als een oordeel Gods over Ierland ziet beschrijven. Wat niet te verontschuldigen is, is echter wel te verklaren. Vooreerst uit Cromwell's lichamelijken en geestelijken toestand in dit jaar 1649. Hij was gedurende zijn verblijf in Ierland lijdend, in het najaar zelfs eenige weken ziek, zijn gemoedstoestand was altijd zeer onder den invloed van zijne lichamelijke gesteldheid, en de aanvallen van zwaarmoedigheid die hem op verschillende tijden van zijnen levensloop kwelden, gingen steeds gepaard met ziekteverschijnselen. Daarbij zal zijn gemoed, hoe forsch en onbuigzaam ook, wel eenigzins geschokt zijn geweest door de gewichtige gebeurtenissen waarin hij de hoofdrol had vervuld. De indruk dien het rechtsgeding tegen den Koning en later de met geweld bedwongen muiterij in het leger bij hem hadden achtergelaten, zal ongetwijfeld niet voorbijgaand zijn geweest. Nog andere omstandigheden hebben zeer vermoedelijk Cromwell tot deze buitengewone hardvochtigheid genoopt. Hij bevond zich in een land, waar de klachten over de inderdaad barbaarsche behandeling der Protestanten, negen jaren geleden, dagelijks in zijne ooren klonken; hij stond aan het hoofd van een leger dat bij de finantieele moeielijkheden waaronder de nieuwe regering gebukt ging, met groote moeite werd onderhouden; hij wist dat in Schotland een nieuwe opstand tegen | |
[pagina 114]
| |
Engeland broeide, hij verlangde ten slotte, als het eigenlijke hoofd van den staat, om niet langer dan noodig was, van den zetel der regering verwijderd te blijven. Wilde hij den oorlog spoedig tot een einde brengen, dan moest hij met ijzeren hand optreden. Hij liet dus aan den fellen haat, die zijne soldaten bezielde, den vrijen loop. Ook in zijn oog was een Katholiek een afgodendienaar en het Oude Testament wettigde een verdelging van afgodendienaars te vuur en te zwaard. Het lijdt geen twijfel dat hij met het dooden van duizenden van Ieren, het wegzenden van een wellicht even groot getal naar de West-Indische eilanden, om daar slavenarbeid te verrichten, en het overbrengen naar Ierland van protestantsche Engelschen, die ruimschoots met landerijen begiftigd werden, als einddoel voor oogen had om van het katholieke Ierland een protestantsch land te maken. Wat Karel de Groote ten opzichte der heidensche Saksers had gedaan, hoopte hij in de zeventiende eeuw te kunnen herhalen. Nog was de geheele onderwerping van Ierland niet ten einde gebracht, toen Cromwell genoodzaakt werd het tooneel zijner bloedige zegepralen te verlaten. De veiligheid van den staat eischte zijne tegenwoordigheid elders. De jonge Karel had zich naar Schotland begeven; ter wille van de kroon had hij den presbyteriaanschen Covenant aangenomen, en de losbandige omgeving, waarin hij zich reeds in zijne jongelingsjaren zoo uitnemend te huis gevoelde, vaarwel gezegd voor het benauwend gezelschap van Schotsche predikanten, die hem streng bewaakten en des Zondags met hunne eindelooze predikaties en in de week met hunne vermaningen het leven zuur maakten. De Engelsche regeering, het Parlement en de raad van State, wenschten Fairfax den voormaligen bevelhebber van het Parlementsleger tegen de Schotten te velde te zenden; maar Fairfax had gemoedsbezwaren. Hij wilde tegen de Schotten optrekken, zoodra zij een aanval tegen Engeland waagden, maar was ongezind om zijnerzijds den oorlog te beginnen tegen een volk waarmede men in vrede leefde, en dat het recht had zich den koning te geven dien het wenschte. Cromwell zag terecht in, dat een oorlog met Schotland onvermijdelijk was, Karel zou zich nimmer met de kroon van dat land tevreden stellen maar zoodra de noodige macht te zijner beschikking stond, Engeland trachten te heroveren. Hij liet zich dus de benoeming tot bevelhebber van | |
[pagina 115]
| |
het Engelsche leger welgevallen en trok in den zomer van 1650 Schotland binnen. De strijd, die nu ontbrandde had natuurlijk een gansch ander karakter dan de Iersche oorlog. Thans stonden geen Protestanten tegenover Katholieken, maar aan beide zijden streden Calvinisten die elkander in rechtzinnigheid niets toegaven. Tusschen het gekletter der wapenen in, zag men dan ook het merkwaardig schouwspel van een godsdienstigen pennestrijd tusschen de aanvoerders. Cromwell maakte zich meester van Edinburg, het kasteel bleef echter in de macht van de Schotten. Daarheen waren ook alle presbyteriaansche predikanten uit de stad gevlucht. De gouverneur van het kasteel ontving eerlang een schrijven van Cromwell, waarin deze hem verzocht den predikanten mede te deelen, dat zij vrijheid hadden om des Zondags in de stadskerken te komen prediken. De predikanten antwoordden, dat zij niet genegen waren van deze vrijheid gebruik te maken, en hierop volgde een kruisvuur van vertoogen tusschen Cromwell en de Schotsche geestelijken, waarin beide hun standpunt, met de hardnekkigheid van godgeleerde strijders verdedigden en beweerden dat God aan hunne zijde streed. Cromwell slaagde er niet in de Presbyterianen te overtuigen, als veldheer toonde hij zich intusschen hun meerdere. In twee veldslagen, eerst te Dunbar op de kust van Schotland, vervolgens in Engeland zelf, waar Karel gehoopt had dat zijne aanhangers hem zouden te hulp komen, behaalde hij de overwinning. Deze laatste slag, bij Worcester, was beslissend; het Schotsche leger werd geheel verstrooid, de Koning ontkwam ter nauwernood en bereikte na een gevaarlijke vlucht, vermomd, een Engelsche haven, waar het hem gelukte zich naar het vasteland in te schepen. De Schotsche veldtocht was Cromwell's laatste. Ik geloof niet dat er één veldheer in de nieuwe geschiedenis is geweest, die met zooveel voldoening op zijne krijgsbedrijven kon terugzien als hij. Geen enkelen slag van eenig belang had hij verloren, integendeel de meeste zijner veldslagen waren beslissende overwinningen geweest. Bijna altijd had hij tegen een overmachtigen vijand gestaan, en doorgaans was de zegepraal alleen te danken geweest aan zijne persoonlijke tusschenkomst en aan de dapperheid en het beleid van dat deel der troepen dat onder zijne leiding gevormd was. Zijne Ironsides behooren inderdaad tot de merkwaardigste krijgsbenden wier | |
[pagina 116]
| |
roem de geschiedenis vermeldt; maar zij danken dien roem in de eerste plaats aan de geheel eenige krijgsmanstalenten van hunnen aanvoerder.
Na den slag van Worcester (3 September 1651.) heeft Cromwell, juist op den dag af, nog zeven jaren geleefd. Gedurende die jaren heeft hij Groot-Brittanje geregeerd, zooals hij zijn leger had aangevoerd, met een ijzeren vuist. Het was de zuiverst persoonlijke regeering die de geschiedenis van den nieuweren tijd vermeldt, zij steunde op niets anders dan op het persoonlijk overwicht van Cromwell. Met zijnen dood verdween zij als van zelve en het Engelsche volk keerde zonder strijd tot zijnen onden staatsvorm en zijn verdreven koningshuis terug. Cromwell had het gedurende deze jaren in zijne hand gehad om aan Engeland een geheel andere toekomst te bezorgen. Hij had de republiek op duurzame instellingen kunnen grondvesten, of hij had kunnen optreden als stichter eener nieuwe dynastie. Het eerste verzuimde hij; het tweede wilde hij niet, zelfs toen men het hem opdrong. De verklaring van deze zonderlinge handelwijze moeten wij in zijn eigenaardig karakter zoeken. Vooreerst in zijne volkomen geringschatting van alle wettelijke rechten en geschreven staatsinstellingen. Geen vorst of staatsman heeft dieper verachting getoond voor bestaande wetten en rechten dan Cromwell. Het is een allermerkwaardigst verschijnsel, dat dezelfde man die zijne verheffing dankte aan zijn hardnekkig verzet tegen de onwettige handelingen van zijnen vorst, op het einde van zijn leven, zich schuldig maakte aan een reeks van onwettige handelingen, waartoe zelfs die vorst zich niet zou hebben verstout. Cromwell schijnt op het punt van de heiligheid der wetten zelfs geen gewetensbezwaar gekend te hebben. Hij overtrad die willens en wetens, met de grootste kalmte, in de volle overtuiging dat Gods wil - zooals hij die met zekerheid meende te kennen - ver boven alle menschelijke wetten heerschte. Daarbij kwam dat Cromwell bij uitstek een man van persoonlijk gezag was. Hij kon zich niet voorstellen dat een volk kon geregeerd worden anders dan door één man met een onbeperkte macht. Ook hierin stuiten wij op een allerzonderlingste tegenstrijdigheid in zijn leven. Hij begon zijnen loopbaan als strijder voor de rechten van het Parlement, waarvan hij lid was, en eindigde dien met een verkrachting van de | |
[pagina 117]
| |
rechten der volksvertegenwoordiging, zoo stelselmatig en onomwonden, dat zij Karel I, hadde hij dit alles heleefd, zou hebben doen watertanden. Met een Parlement te regeeren was hem onmogelijk. De inmenging in regeeringszaken van een dergelijke vergadering, uit haren aard altijd bemoeiziek en geneigd om hare bevoegdheden uit te breiden, was hem een gruwel. ‘God moge oordeelen tusschen U en mij’, was de afscheidsgroet waarmede hij zijn laatste Parlement naar huis zond. En toch had dat Parlement bewijs gegeven van het meest onbeperkt vertrouwen in zijnen persoon. Het had terecht begrepen dat alleen blijvende instellingen de toekomst van Engeland konden verzekeren, het bood daarom Cromwell de koningskroon aan, het smeekte hem die aan te nemen. Maar Cromwell weigerde, en beging met die weigering misschien de grootste staatkundige fout van zijn leven. Wat hem tot die weigering dreef, zal wel de eigenschap zijn geweest die wij reeds hierboven vermeldden, zijne koele onverschilligheid omtrent wet en regeeringsvorm, die van lieverlede in scepticisme was ontaard. De toekomst van Engeland, zoo zal hij waarschijnlijk bij zich zelven gedacht hebben, hangt niet af van de staatsinstellingen, maar alleen van den persoon die aan het hoofd van den staat is geplaatst. Dat voor een volk, vooral een volk in de zeventiende eeuw, een erfelijk koning, plechtig gekroond en gezalfd, een veel ontzagwekkender persoon was dan een president van de republiek, schijnt hij niet gevoeld te hebben. Daarbij kon hij zich moeielijk vleien met de hoop dat zijn koningschap van langen duur zou wezen, en dat de kroon in zijn geslacht lang zou blijven. Zijne dagen waren geteld, schoon nog geen zestig jaren oud, was hij reeds een man die naar zijn einde neigde. Zijne gezondheid had in de twee laatste veldtochten een knak gekregen waardoor alle hoop op een hoogen ouderdom was afgesneden. Ontviel na een paar jaren de koningschepter aan zijne handen, dan zou zijn oudste zoon dien moeten opnemen. Omtrent dezen was zijn oordeel door geen vaderlijke vooringenomenheid verblind. Richard Cromwell kende geen staatkundige eerzucht en kon zich niet begrijpen hoe iemand zich door die hartstocht kon laten lokken buiten zijnen familiekring en zijne buitenplaats, binnen welke hij al zijne idealen verwezenlijkt vond. Zulk een man kon aan een nieuwe dynastie geen kracht geven, integendeel hij zou haar onvermijdelijk te gronde richten. | |
[pagina 118]
| |
Waartoe dan, zoo zal bij den vader waarschijnlijk de loop der gedachten geweest zijn, mij gedurende de weinige jaren van mijn leven nog den haat op den hals geladen van de overgeblevene vrienden uit het vroegere tijdperk van mijn krijgsmansleven? Velen toch uit het leger hadden Cromwell reeds den rug toegedraaid wegens zijne eigenmachtige regeering, anderen sloegen hem met achterdocht gade; hadden zij hem den koningsmantel zien omhangen, dan zou in den boezem dezer overtuigde republikeinen niets meer dan verbeten woede tegenover den grooten afvallige zijn overgebleven. Het is niet onmogelijk dat nog andere overwegingen Cromwell tot zijn besluit hebben geleid, maar dit schijnt mij zeker dat hij bij deze weigering meer aan zich zelven heeft gedacht dan aan de toekomst van zijn vaderland. Nu hij geen republikeinsche staatsinstellingen had gegrondvest, was het zijn plicht geweest het koningschap te vestigen. Door geen van beide te willen, liet hij op onverantwoordelijke wijze zijn volk en land, bij zijnen dood aan de grillen van het toeval over.
Cromwell's gehaspel met zijne parlementen, doet ons denken aan een paard dat zich gedurig gewillig laat optuigen, maar dat den teugel niet voelt, of het slaat alles stuk en doet zijne menners met schrik uiteenstuiven. Het is een geschiedenis die, niettegenstaande den ernst waarmede ieder zijne rol vervult, toch gedurig stof levert tot een blijspel. Zooals men zich zal herinneren was er van het Lange Parlement slechts dat deel overgebleven, dat bij de zuivering door het leger, als vijandig aan den koning was gehandhaafd. Deze geknotte vergadering, het Romp Parlement genoemd, sleepte na den dood des Konings haar bestaan nog vier jaren voort. Algemeen werd de zeer verklaarbare wensch uitgesproken naar een nieuw Parlement. Sedert 1640 waren er geen verkiezingen geweest, en bij de ontzaggelijke veranderingen die in Engeland hadden plaats gehad, lag het voor de hand dat thans het oogenblik was aangebroken om het volk te raadplegen. Maar de Parlementsleden waren niet te bewegen om van hunne zetels afscheid te nemen en beproefden allerlei kunstmiddelen om althans voor hunne personen zeker te blijven van hun lidmaatschap. Zij wilden of eenvoudig aanvullings-verkiezingen, of ten minste de bepaling dat zij bij de nieuwe verkiezingen zich niet aan een herkiezing behoefden te | |
[pagina 119]
| |
onderwerpen. De legerpartij wilde hiervan niets weten, hare hoofden kwamen herhaaldelijk bijeen met invloedrijke leden van het Parlement, ten einde deze te bewegen van hunne plannen af te zien, maar tevergeefs. Eindelijk besloot het Parlement zijnen zin door te zetten en een wet vast te stellen waarbij de zetels der leden ongerept bleven. Terwijl Cromwell met zijne krijgsoversten vergaderd was, kwam men hem de tijding brengen, dat het Parlement met het behandelen dezer wet bezig was en dat de zaak waarschijnlijk binnen weinige uren haar beslag zou krijgen. Onverwijld begaf hij zich naar de vergaderzaal met een compagnie zijner soldaten aan welke hij last gaf buiten de deur van het gebouw post te vatten. In de zaal gekomen ging hij bedaard op zijne gewone plaats zitten, en luisterde met de grootste kalmte naar de beraadslagingen. Toen de laatste spreker zijne rede geëindigd had en de voorzitter tot stemming wilde over gaan, rees hij langzaam van zijne zitplaats op en vroeg het woord. Op zijne gewone langdradige wijze begon hij eerst op te halen alles wat dit Parlement in vroeger tijd voor het volk had gedaan, toen hij evenwel gekomen was tot zijne latere werkzaamheid werd zijn toon scherper, hij verweet den leden, dat zij slechts hun eigenbelang op het oog hadden. Men viel hem hierop in de rede en riep hem toe: ‘dit is geen taal voor het Parlement.’ Cromwell wierp den spreker een verachtenden blik toe, zette den breedgeranden hoed op het hoofd, wandelde met den degen in de hand naar de middenruimte tusschen de zitplaatsen, liet daar zijne oogen over de geheele vergadering gaan en riep toen, terwijl hij met zijnen degen op den grond sloeg: ‘Ik zal aan al uw praten voor goed een einde maken.’ Tegelijkertijd zagen de verbaasde leden de deur openen door de soldaten, die Cromwell door zijnen vriend Harrison had doen ontbieden. Er volgde een geweldig getier waarboven de donderende stem van Cromwell klonk: ‘Gij zijt geen Parlement meer, gij zijt een hoop onrechtvaardige mannen, die niet naar Gods geboden leeft. Pakt u weg! Hoe zoudt gij een Parlement kunnen zijn voor Gods volk. In den naam van God verdwijnt!’ De leden, door schrik bevangen, toen zij zagen dat de ruwe soldaten gereed waren met geweld den last van hunnen bevelhebber uit te voeren, stoven schreeuwend en vloekend naar de deur. De voorzitter wilde alleen | |
[pagina 120]
| |
wijken voor geweld en volgde eerst hun voorbeeld toen hij bij den schouder werd gegrepen. Cromwell dreef de geheele bende voor zich uit, als een politieagent een hoop straatjongens, pakte in het voorbijgaan den schepter, die altijd op de tafel in de vergaderzaal lag, en stopte dien aan een zijner soldaten in handen, sloot vervolgens, nadat allen verdwenen waren, de deur, stak den sleutel in zijnen zak en wandelde, even bedaard als hij gekomen was weder naar huis. Vandaar begaf hij zich naar het paleis te Whitehall waar de Raad van State juist vergaderd was. De tijding van het gebeurde was reeds tot de leden van dit staatsligchaam doorgedrongen, zij begrepen dus maar al te goed wat Cromwell's onverwachte komst in hunne vergaderzaal beteekende. ‘Mijne heeren! zoo luidde zijn bescheid, zoo gij hier als een particulier gezelschap wilt blijven zitten is het mij wel, maar als Raad van State is het voortaan een onmogelijkheid.’ De president beriep zich op de onwettigheid van de ontbinding van het Parlement, dat volgens de bestaande wet alleen zich zelf kon ontbinden; maar Cromwell verwaardigde zich niet om op deze staatsrechterlijke bedenking te antwoorden, en de leden die waarschijnlijk geen lust gevoelden om met zijne soldaten kennis te maken gingen zonder eenig verzet uiteen. Zoo werd binnen enkele uren, door één man aan het bestaan van alle hooge staatsrechtelijke ligchamen in Engeland een einde gemaakt.
Er bestond nu in Engeland, om zoo te zeggen, geen wettig gezag meer. De macht berustte geheel bij Cromwell en zijnen raad van krijgsoversten. Deze zagen wel in, dat er weder een Parlement diende te zijn; maar zij stonden voor de moeielijkheid, dat zoo er verkiezingen werden uitgeschreven, er naar alle waarschijnlijkheid een Parlement zou bijeenkomen waarin de meerderheid niet hunne partij, maar die van het verjaagde Parlement zou kiezen. Men vond er een middel op om deze moeielijkheid te ontgaan, of liever, want het middel lag zeer voor de hand, men had de stoutmoedigheid om zich een Parlement te verschaffen geheel naar eigen keus. Cromwell zond honderd veertig brieven aan even zoovele mannen, die, zooals hij het uitdrukte, ‘God vreesden en van beproefde trouw en eerlijkheid waren,’ waarbij hij hen opriep om zitting te komen nemen in een Parlement en aan ieder een bepaald kiesdistrikt | |
[pagina 121]
| |
aanwees, dat hij zou hebben te vertegenwoordigen. Het zal niet behoeven gezegd te worden, dat een vergadering op zoo eigenaardige wijze bijeengebracht, ook een zeer eigenaardig karakter droeg. Cromwell had de fijnste godgeleerde keurmeesters in alle deelen van Engeland geraadpleegd, met verzoek hem uitsluitend Puriteinen van de eerste keur uit hunne omgeving aan te wijzen. De benoemde leden dankten hunne benoeming derhalve alleen aan hunne bekende godsdienstige gezindheid. Geen wonder dat de meerderheid dezer vergadering uit mannen bestond, die volkomen ongeschikt waren voor het lidmaatschap eener staatsvergadering. Het ging dezen vromen dan ook, zooals het gewoonlijk menschen gaat die buiten hunnen kring worden verplaatst, zij maakten zich belachelijk, en lang nadat zij den weg van alle vleesch waren gegaan, heeft Engeland zich nog vroolijk gemaakt over deze geheel eenige vergadering, door de spotters Barebone's Parlement genoemd, naar een godzaligen lederbereider in de Fleetstreet te Londen woonachtig, Praisegod Barebone geheeten, die door de buitensporige betuigingen zijner vroomheid zich in dit Parlement nog boven zijne medeleden schijnt onderscheiden te hebben. Een weinig menschenkennis zal ons wel doen vermoeden dat er onder deze honderd en veertig vromen enkelen zijn geweest bij wie de vroomheid nog iets anders was dan een zaak des harten. In den regel schijnen het evenwel menschen te zijn geweest met goede bedoelingen. Het ernstigste verwijt dat men hun kan maken is dat van volslagen onbedrevenheid. Zooals dit te verwachten was van een vergadering die alle ervaring op wetgevend gebied miste, greep zij allerlei misbruiken die aan hare leden op grond hunner bijzondere ervaring bekend waren, tegelijkertijd aan. Zij wilde het geheele rechtswezen hervormen, de tienden afschaffen, een onderzoek doen instellen naar het gedrag en de levenswijze van alle geestelijken, daarbij had zij veel tijd noodig voor gebeden en voor godsdienstige overdenkingen. De natie begon dan ook, nadat dit Parlement nog maar weinige maanden gezeten had, een niet onbegrijpelijk wantrouwen in zijne geschiktheid aan den dag te leggen. Cromwell, die de eer had genoten om met algemeene stemmen door dit Parlement tot lid van den nieuwen Raad van State te worden gekozen, doorzag spoedig de volkomen onbruikbaarheid van het staatslichaam, dat hij in het leven had | |
[pagina 122]
| |
geroepen. Door welke middelen het hem gelukte er zich op de minst opzienbarende wijze van te ontdoen, is tot nog toe verborgen gebleven. Op zekeren Maandagmorgen, toen de leden nog zeer onvoltallig bijeenwaren om de beraadslagingen over de afschaffing der tienden, die reeds vijf dagen geduurd hadden, te hervatten, werden zij verrast door het voorstel van een hun, ner om te besluiten: dat de zitting van dit Parlement, zooals het op dit oogenblik is zamengesteld, niet langer is in het belang van den Staat. Dit besluit werd zonder veel beraadslaging genomen, waarop de voorzitter en de tegenwoordig zijnde leden zich naar het paleis te Whitehall begaven en daar, in de wachtkamer van Cromwell's audientiezaal, op eenige aan elkander geplakte stukjes papier, die zij er vonden liggen, een verklaring opmaakten en teekenden, waarbij zij alle macht teruggaven aan den Luitenant-generaal Cromwell, van wien zij die ontvangen hadden. Cromwell ontving dit stuk, schijnbaar met groote verbazing, en drong er zelfs bij hen op aan, om op hun voornemen terug te komen. Hij verklaarde bij een latere gelegenheid in het volle Parlement, dat hij van dezen stap hoegenaamd niets vooraf had geweten. Al ware er echter geen enkel ander voorbeeld dat ons leert omzichtig te zijn met Cromwell's verklaringen, dan nog zouden wij aan de volmaakte oprechtheid van deze verklaring ernstig twijfelen. Cromwell was nu voor de tweede maal oppermachtig heer en meester in Engeland. De krijgsraad, dat is te zeggen, een vereeniging van legeroversten, die zich langzamerhand, zonder eenige wettelijke opdracht, als een staatslichaam had weten te doen gelden, benoemde Cromwell nu tot hoofd van den Staat, met den titel van Lord Protector der Republiek en vaardigde tegelijkertijd een soort van grondwet uit, waarbij hem een verbazend groote macht werd gegeven, maar tevens de verkiezing van een Lager Huis werd voorgeschreven - het Hooger Huis bleef afgeschaft - volgens een nieuwe kieswet, die in sommige opzichten, vooral in de verdeeling der kiesdistricten, verbeteringen vaststelde, die eerst bij de beroemde Reform bill van 1832, voor goed in het Engelsche staatsrecht zijn opgenomen. De vergadering, die aan deze verkiezingen haar ontstaan dankte, had natuurlijk een geheel ander aanzien dan het vorige Parlement. Zij werd door Cromwell geopend met een rede iets korter en iets minder zalvend, dan die, waarmede | |
[pagina 123]
| |
hare voorgangster geopend was, maar evenzeer vervuld met betuigingen van hoogen eerbied voor deze vergadering. Hij verklaarde zich niet te beschouwen als iemand die macht over haar wilde uitoefenen, maar als haar mededienaar in het behartigen van de belangen der natie. Acht dagen later vonden de Parlementsleden echter hunne vergaderzaal weder door soldaten afgezet en voor zich gesloten. Zij hadden den toorn van den Protector reeds in dien korten tijd opgewekt door, wat niemand zal verwonderen, te gaan beraadslagen over de grondwettige instellingen van den staat. Hierover wilde Cromwell geen beoordeelingen toelaten. De grondslagen van de regeering stonden vast, vooral zijne macht en de bevoegdheden van het Parlement, wat daarover in de pas uitgevaardigde grondwet te lezen stond, moest door het Parlement stilzwijgend worden erkend. Dit alles werd den Parlementsleden in krachtige bewoordingen door Cromwell ontvouwd, waarna hij verklaarde zich tot zijn leedwezen gedwongen te zien, om hun te verbieden, hunne vergaderingen te hervatten alvorens zij, ieder voor zich, een stuk geteekend hadden, waarbij zij beloofden trouw te zullen zijn aan den Lord Protector en geen voorstellen te zullen in behandeling nemen tot verandering van den regeeringsvorm. Ongeveer drie vierden der leden teekende. Zooals zij hadden kunnen voorzien en misschien wel voorzagen, was die onderteekening tegelijk die van hun staatkundig doodvonnis. Zij waren nu eenvoudig de werktuigen van Cromwell geworden. Het volk kon hen niet meer als zijne vertegenwoordigers beschouwen, het gevoelde trouwens geen groote behoefte meer aan een vertegenwoordiging, het rekende op het oogenblik zijne belangen in de hand van Cromwell veilig. Cromwell daarentegen vond zelfs dit Parlement, nadat hij het reeds geheel getemd had, nog belemmerend genoeg om niet te trachten er zich zoo spoedig mogelijk van te ontdoen. De grondwet, aan welker heiligheid de Parlementsleden zich schriftelijk verbonden hadden nimmer te raken, verbood den Protector om in de eerste vijf maanden der zitting een Parlement te ontbinden. Maar die termijn was zelts voor Cromwell's ongeduld te lang. Den 8en Februari 1655 zou hij afloopen, maar reeds den 22en Januari ontbond Cromwell het Parlement, de maanden zoo beweerde hij, moesten gerekend worden acht en twintig dagen te hebben, zooals dat gebruikelijk was bij de berekening van de soldij der krijgslieden. | |
[pagina 124]
| |
Drie jaren lang mocht Cromwell, volgens zijne grondwet, thands zonder Parlement regeeren. Zijne regeering werd nu een zuiver militair bewind, Engeland werd in districten verdeeld, waarover even zoo vele ‘Major-Generals’ het bevel kregen. Belastingen werden door den Protector eigenmachtig uitgeschreven en ontmoetten een soortgelijk verzet als waardoor, vijftien jaren geleden, hij zelf en zijne vrienden zich tegen Karel I hadden doen kennen. Een Londensch burger die de betaling weigerde en de ongrondwettigheid der belastingen volhield, werd met de twee advokaten die zijne zaak bepleit hadden, in den Tower gevangen gezet. Zoo eindigde Cromwell met het plegen van de zelfde onwettige handelingen, waarmede Karel begonnen was. Den termijn van drie jaren liet hij intusschen niet ten volle afloopen. In September 1656 kwam weder een nieuw Parlement bijeen. Ditmaal had Cromwell reeds vooraf zijne maatregelen genomen om zoo weinig mogelijk last van deze vergadering te hebben. Toen de leden, na de plechtige opening zich naar hunne vergaderzaal spoedden, werd hun aan den ingang door de daar geplaatste soldaten, naar hun toegangsbewijs gevraagd. Slechts drie vierden der leden kon dit stuk, dat van wege den Protector was uitgereikt, vertoonen. Een honderdtal leden aan wie het onthouden was, werden niet toegelaten. Zij dienden natuurlijk protest in tegen deze onwettige uitsluiting. Cromwell beriep zich op de grondwet, die aan hem en zijnen raad het onderzoek der geloofsbrieven opdroeg en die tevens nog de oude leus handhaafde, dat leden van het Parlement moesten zijn, mannen van een onbesproken gedrag, die God vreesden; daar nu, naar zijne meening, deze laatste eigenschappen bij de honderd uitgesloten leden niet gevonden werden, had hij geen vrijheid kunnen vinden om hen toe te laten tot de zitting. Alle verdere pogingen der uitgeslotenen om nog te worden toegelaten, waren vruchteloos. Cromwell liet al hunne vertoogen onbeantwoord. Het was dit Parlement dat, doordrongen van de noodzakelijkheid om een vaste orde van zaken te scheppen, aan Cromwell de koningskroon aanbood, die hij zooals wij reeds zagen, weigerde. Hij behield den titel van Lord Protector, maar gaf zijne goedkeuring aan een wet, waarbij de staatsinstellingen die tot nog toe alleen berustten op de door Cromwell en zijnen krijgsraad eigenmachtig uitgevaardigde grondwet, eindelijk een | |
[pagina 125]
| |
wettelijken grondslag kregen. De belangrijkste verandering was de instelling van een Hooger Huis, niet van het oude Hooger Huis, waarin van rechtswege de geestelijke en wereldlijke heeren zitting hadden, maar van een soort van Eerste Kamer, bestaande uit leden door Cromwell in overleg met zijnen raad, te benoemen. De beide Huizen kwamen voor het eerst gezamenlijk bijeen op den 20 Januari 1658. De uitgesloten leden werden nu toegelaten, nadat zij den eed op de nieuwe grondwet hadden afgelegd. Het bleek spoedig dat het Lager Huis sterk gekant was tegen het Hooger Huis, zooals dat door Cromwell was samengesteld. Bij de eerste boodschap die het Lager Huis van het Hooger Huis ontving, den tweeden dag van de zitting, ontstond er reeds geschil over de vraag, met welken titel het Hooger Huis moest worden aangesproken. Over deze vraag werd met groote verbittering van beide zijden in het Lager Huis gestreden tot op den 4en Februari. Op dien dag, des voormiddags te 11 ure, terwijl juist een der heftigste redenaars het woord had genomen, kwam een boodschap van den Lord Protector die het Lager Huis verzocht in de zaal van het Hooger Huis te verschijnen. Het verliet daarop in statige optocht zijne vergaderzaal om die niet weer te betreden. Cromwell wachtte de leden in het Hooger Huis af met de voor hen geheel onverwachtte mededeeling, dat hij besloten had het Parlement te ontbinden. Cromwell overleefde deze ontbinding nog slechts zeven maanden. Hij schijnt gedurende dien tijd nog aan de bijeenroeping van een nieuw parlement te hebben gedacht, maar niet te hebben kunnen besluiten om er toe over te gaan. Wanneer hij in die laatste dagen van zijn leven een terugblik op zijne regeering wierp en haar met die van zijnen voorganger vergeleek, moeten er zonderlinge gewaarwordingen bij hem zijn opgekomen. Zijn oordeel over Karel's onwettige handelingen zal wel eenige wijziging hebben ondergaan, zoo hij althans oogenblikken gekend heeft, waarin zijn gemoed geen vollen vrede kon hebben met de opvatting, dat de zedelijke waarde van 's menschen daden alleen aan de beweegredenen behoeft getoetst te worden. Bij een volmaakt onbevangen zelfonderzoek zal hij wel hebben moeten erkennen, dat het verschil tusschen Karel en hem alleen hierin bestond, dat hij die buitengewone gave bezat, slechts aan enkelen eigen, om juist te voelen | |
[pagina 126]
| |
hoever hij zich op de golven der bovenstroomende volksmeening kon wagen, en dat Karel dien staatsmanksblik ten eenenmale miste. Hij was een groot man, die met groote en vaak ruwe middelen groote doeleinden nastreefde en Karel een klein man, die met kleingeestige middelen zelfzuchtige oogmerken trachtte te verwezenlijken. Er is natuurlijk in deze vluchtige schets geen plaats voor de gewichtige vraag, welke beteekenis Cromwell voor de staatkundige ontwikkeling van Groot-Brittanje heeft gehad. Wij willen echter niet van hem scheiden zonder een enkel woord over twee onderdeelen van zijn beleid, waarvoor hij bij zijne landgenooten den meesten lof heeft ingeoogst, zijne bemoeiingen voor de godsdienstige vrijheid en zijne buitenlandsche staatkunde. Wat het eerste betreft, is vaak beweerd dat hij zijnen tijd ver vooruit is geweest. Het komt mij voor dat dit slechts voor een deel waar is. Staatkundige verdraagzaamheid in godsdienstzaken kan uit drieërlei beweegredenen voortkomen; uit godsdienstige onverschilligheid, zooals bij Frederik den Groote, uit gelegenheidspolitiek zooals bij de Belgische clericalen in 1830, en eindelijk, wat misschien het zeldzaamst is, uit liefde voor de verdraagzaamheid zelve, uit het besef dat het geloof van den naaste, zoolang er geen reden is om de oprechtheid er van in twijfel te trekken, evenveel eerbied verdient als het eigen geloof. Dit laatste besef is bij Cromwell zeker zeer zwak geweest. De man die gedurende zijnen veldtocht in Ierland aan den gouverneur van de stad Ross, die om vrijheid van geweten voor de bewoners vroeg, schreef: ‘indien gij met vrijheid van geweten bedoelt, vrijheid om de mis te bedienen, weet dan kort en goed dat waar het Parlement van Engeland de macht heeft, zulks niet zal worden toegestaan’, en die als gouverneur van Ely, in 1644, de episcopaalsche godsdienstoefening, als in strijd met de voorschriften van het Parlement omtrent den eeredienst, in de hoofdkerk dier stad kwam verstoren, door gedurende den dienst met den hoed op het hoofd, omstuwd van eenige soldaten, zich vlak tegenover den geestelijke te plaatsen en dien toe te roepen: ‘scheid met die gekke vertooning uit’; - de man die zoo schreef en handelde kan moeielijk gezegd worden zelfs den meest alledaagschen eerbied te hebben gehad voor de godsdienstige overtuigingen van andersdenkenden. Er staan hier tegenover daden en woorden waaruit | |
[pagina 127]
| |
ongetwijfeld een geheel andere geest spreekt. Wij willen liever niet wijzen op Cromwell's bemoeiing in de zaak van e en ongelukkigen waanzinnige, zekeren Nayler, die wegens allerlei zonderlinge maar onschuldige godsdienstige vertooningen, door het Parlement, in 1657, veroordeeld werd om gegeeseld en gebrandmerkt te worden. Het mag zelfs verwondering baren dat Cromwell, die zijn Parlement zoo weinig ontzag en zich om de wet niet veel bekommerde, zich in deze zaak bepaalde tot het vragen van rekenschap na de uitvoering van dit wreede vonnis, in plaats van het te doen vernietigen. Maar er valt een andere zeer merkwaardige handeling van Cromwell te vermelden en wel dat hij, op het verzoek van den Amsterdamschen Israeliet Manasse Ben Israel, alle pogingen in het werk stelde om den Joden het verblijf in Engeland te vergunnen, wat hun tot nog toe ontzegd was; en het zelfs niettegenstaande den algemeenen tegenstand zoover bracht, dat zij met zijne bijzondere vergunning werden toegelaten. Even merkwaardig is zijne uitspraak bij gelegenheid van de opening van het Barebone's Parlement, toen hij zijne Puriteinsche vrienden vermaande om dezelfde mate van rechtvaardigheid te betrachten tegenover ongeloovigen als tegenover geloovigen en daarop het opmerkelijke woord liet volgen: ‘Ik erken wel eens te hebben gezegd - misschien vindt gij het dwaas - dat ik nog liever onrechtvaardig zon zijn tegen een geloovige dan tegen een ongeloovige.’ Legt men daarnaast zijne verklaring aan de geestelijken der Schotsche kerk, bij gelegenheid van den oorlog met Schotland: ‘Gijlieden wilt dat niet iedereen vrijheid zal hebben om het Evangelie te verkondigen uit vrees dat dan dwalingen zullen worden verspreid. Uwe vrees staat gelijk met die van den man die allen wijn uit het land zou willen verwijderen omdat sommige menschen zich bedrinken. Het is onrechtvaardig en onverstandig om een man van zijne vrijheid te berooven omdat hij die misschien zal misbruiken’, dan zou men er allicht toe komen om te meenen, dat Cromwell geheel op het hedendaagsche standpunt ten opzichtige der godsdienstige vrijheid stond. Toch is dit slechts half waar: Cromwell en de Puriteinen waren hunnen tijd hierin ver vooruit, dat zij het eerst hebben gevoeld en met hart en ziel beleden, dat de beteekenis van het Protestantisme gelegen is in de volkomen onafhankelijkheid van het menschelijk geweten. Vandaar hun anti-clericalisme, dat bij hen, in tegen- | |
[pagina 128]
| |
stelling met de Fransche revolutiemannen der achttiende eeuw, niet daaruit voortvloeide, dat hunne rede tegen de leer der kerk in verzet kwam, maar dat hun hart behoefte had aan een inniger geloof dan de kerk predikte. Nog laat zich in de Protestantsche maatschappijen het verschijnsel dagelijks waarnemen, dat de strengste rechtzinnigheid niet gevonden wordt bij de geestelijken, maar bij de leeken. Een zeer verklaarbaar verschijnsel, want bij den geestelijke is altijd een zekere mate van wetenschappelijke kennis en ontwikkeling die hem, hoe rechtzinnig ook, minder waarde doet hechten aan die eigenaardige geloofsbegrippen, waaraan de in godgeleerden zin onontwikkelde leek pijnlijk blijft hangen. In dit geval verkeerden de Puriteinen, daarom wilden zij zelve prediken, en hadden de strengsten onder hen, de echte Independenten, liefst in het geheel met geen kerk en geen geestelijken te doen. Dat een geestelijke, zelfs al ware hij Calvinist en Presbyteriaan, in geloofszaken eenig gezag over zijne gemeente zon uitoefenen, achtten zij een gruwel. Vandaar hun felle haat tegen den Paus van Rome, die zich de vertegenwoordiger Gods op aarde achtte en tegen koningen en bisschoppen die met den krachtigen arm van het wereldlijk gezag een bepaalden geloofsvorm trachtten te handhaven, vandaar ook hunne geneigdheid om het recht te verdedigen van iedereen, die in godsdienstzaken onafhankelijk dacht. In hun beginsel lag zeker de kiem van de godsdienstige vrijheid die wij kennen, maar zij kwam niet tot vollen wasdom, omdat zij zich niet konden voorstellen dat men zich ook uit eigen overtuiging aan het gezag van een kerk of een geestelijke kon onderwerpen. Een dergelijke onderwerping beschouwden zij alleen als het gevolg der geestelijke heerschappij die buiten Engeland door de Katholieke kerk en in Engeland door de Anglicaansche bisschoppen en zelfs door Presbyteriaansche predikanten werd uitgeoefend. Cromwell en de zijnen bepleitten wel met warmte de vrijheid voor iedereen om van elke kerk onafhankelijk te zijn, maar zij kwamen er niet toe, om ook aan die kerken volledige vrijheid te geven. Waar zij de macht hadden, wilden zij niet dat de mis gezongen werd of de Anglicaansche kerkdienst naar de ritueele begrippen van bisschop Laud, werd uitgeoefend. Bij Cromwell zelven waren hier misschien nog meer staatkundige beweegredenen in het spel dan godsdienstige. Aan den Kardinaal | |
[pagina 129]
| |
Mazarin die hem om eenige vrijheid voor de Engelsche Katholieken verzocht, antwoordde hij: ‘Ik mag dit in den tegenwoordigen stand der zaken niet doen?’ - en in een zijner redevoeringen, waarin hij op zijne gewone wijze door afgebroken volzinnen dikwijls den juisten zin zijner woorden laat gissen, zeide hij: ‘Als de regeering de vrijheid heeft om dien kerkvorm in te stellen dien zij naar haar geweten verkiest, waarom zal zij dan ook diezelfde vrijheid niet aan anderen geven? Vrijheid van geweten is een natuurlijk recht; die haar wil hebben moet haar ook geven. De moeielijkheid is echter deze: Iedere sekte zegt: geef mij vrijheid. Maar zoo gij haar die geeft, wil zij die niet meer aan een andere geven.Ga naar voetnoot1)’ Het moge intusschen twijfelachtig zijn wat Cromwell's innige overtuiging omtrent dit gewichtig vraagstuk is geweest, dit is zeker, dat hij en zijne Puriteinsche geloofsgenooten aan de ontwikkeling van het denkbeeld van godsdienstige vrijheid een krachtigen stoot hebben gegeven.
Cromwell's buitenlandsche staatkunde heeft zelfs genade gevonden in de oogen zijner felste tegenstanders. Trouwens aan die staatkunde dankt Engeland de voorname plaats, die het sints de tweede helft der zeventiende eeuw in Europa inneemt. Zonder ooit zijne troepen over de zee te hebben gezonden, behalve eenmaal voor de verovering van Duinkerken, was Cromwell gedurende zijn Protectoraat, de meest gevreesde man op het vasteland van Europa. Men kent het verhaal van den gezant onzer republiek, Boreel, die, nadat Karel II hersteld was, door dezen vorst werd aangezocht om de Staten-Generaal te bewegen de Engelsche uitgewekenen die tegen hem samenspanden, uit de Republiek te verwijderen. Boreel beriep zich op de gewoonte zijner regeering om alle vreemdelingen op haar gebied toe te laten. De koning herinnerde den gezant er aan, hoe hij zelf als balling de Republiek had moeten verlaten, waarop Boreel zich zou hebben laten ontvallen: ‘Sire c'était une autre chose, Cromwell était un grand homme et se faisait craindre par terre et par mer.’ Zoo krachtig leefde de herinnering aan Cromwell's ijzeren hand bij de staatslieden van Europa nog | |
[pagina 130]
| |
na zijnen dood voort. Het ontzag dat hij hun inboezemde sproot niet enkel voort uit de vrees voor zijne vloten en zijn leger; maar ook uit de wetenschap dat geen enkel vorst of staatsman in Europa beter op de hoogte was van alles wat er in de Europeesche hoofdsteden gebeurde, dan deze ongeletterde krijgsman, die niets van volkenrecht of diplomatie geleerd had en nimmer een voet op het vasteland van Europa had gezet. Voorzichtig en achterdochtig als Cromwell was, had hij zich door gansch Europa den dienst van spionnen weten te verzekeren, die hem omtrent alle plannen die aan de vastelandsche hoven gesmeed werden, voortdurend inlichtten. Alle middelen om deze voor hem zoo noodige kennis te verwerven waren in zijn oog geoorloofd. Zijne vijanden hebben zelfs beweerd dat zijne bemoeiingen ten voordeele der Israelieten, hunnen grond alleen hadden in de omstandigheid, dat juist deze de bruikbaarste werktuigen voor zijne geheime diplomatie waren. Maar wat Cromwell's buitenlandsch beleid vooral in Engeland in roemrijk aandenken heeft doen blijven, was dat hij in zijn doeleinde en in de wijze waarop dat trachtte te bereiken, volslagen in overeenstemming handelde met het Engelsche volkskarakter en de nationale wenschen. Sedert de dagen van koningin Elisabeth is het de trots geweest van het Engelsche volk om de beschermer te zijn van het Protestantisme en de oppermacht te voeren op zee. Hoezeer de Protestanten in Engeland ook onderling verdeeld waren, voor de belangen van het Protestantisme zoodra het tegenover de katholieke kerk werd geplaatst, trokken zij één lijn. De Puriteinen zwegen onder de verdrukking van Elizabeth, omdat die koningin met krachtige hand de protestantsche belangen op het vasteland verdedigde, en toen een eeuw later Jacob II van Engeland een katholiek land wilde maken, reikten Episcopalen, Presbyterianen en Dissenters elkander de hand om eenparig aan de regeering van dezen laatsten koning uit het huis van Stuart een einde te maken. Zelfs zij, die in Cromwell den koningsmoorder vervloekten, juichten toch in hun binnenste den Lord Protector toe, wanneer hij het volle gewicht van Engeland's macht in de schaal wierp waar het de rechten der Protestanten gold in de katholieke Staten van Europa, den Hertog van Savoye dwong om de vervolgingen tegen de Waldenzen te staken, en zelfs den Paus met het verschijnen eener Engelsche vloot aan de stranden van den Kerkelijken Staat bedreigde, zoo hij de | |
[pagina 131]
| |
katholieke vorsten niet terughield van gewelddadige handelingen tegen hunne protestantsche onderdanen. En dat zulk een stoute taal indruk maakte, was het gevolg van den schrik dien het optreden der Engelsche zeemacht verwekte, overal waar zij zich vertoonde. De twee grootste zee-mogendheden van dien tijd, Spanje en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, hadden slag op slag de vernieling hunner vlooten te betreuren en moesten de vlag strijken voor den nieuwen mededinger, wien eerlang niemand meer de heerschappij op den oceaan zou durven betwisten. In al zijne onderhandelingen met buitenlandsche mogendheden, toonde Cromwell de stoutmoedigheid, om niet te zeggen ruwheid die ten allen tijde - nog de allerlaatste gebeurtenissen in Europa kunnen er van getuigen - naar den smaak van de Engelsche regeering en van het Engelsche volk is geweest. Hij kon met gerustheid een hartig woord spreken, want hij was er zeker van te verkrijgen wat hij wilde. Toen de vervolgingen der Waldenzen in Engeland bekend werden, weigerde Cromwell, een onlangs met zijnen bondgenoot, den Franschen minister Mazarin, gesloten traktaat te teekenen, indien deze hem niet eerst beloofde den Hertog van Savoye te dwingen om aan de Waldenzen hunne vrijheid terug te geven; en de Kardinaal, hoe weinig lust hij ook in dezen stap had, deed wat van hem gevraagd werd. De koning van Portugal, die een handelstraktaat met Engeland had gesloten, maakte bezwaar om een artikel goed te keuren, waarbij aan de Engelsche kooplieden in Portugal volkomen godsdienstvrijheid werd gewaarborgd, alvorens hij hiervoor de toestemming van den Paus had verworven; maar Cromwell antwoordde hem, dat hij geen Paus erkende en dat het traktaat dadelijk geteekend moest worden, en de koning teekende. Zulk een overmoedige staatkunde was naar het hart van iederen Engelschman, en toen onder de regeering van den koning, die na Cromwells dood den voorvaderlijken troon weder beklom, de Hollandsche vloot de Engelsche kusten blokkeerde en zelfs op korten afstand van Londen de Engelsche oorlogschepen in de Theems verbrandde en wegvoerde, toen Engeland op het vasteland geen invloed meer uitoefende, dan voor zoover zijn machtige bondgenoot, de Fransche koning, dit in zijn eigen belang goed vond, toen moest zelfs de meest koningsgezinde Cavalier het wel erkennen, dat het wettelijk herstel der monarchie de val was geweest van Engeland's grootheid en glorie, en van schaamte | |
[pagina 132]
| |
blozen bij de gedachte, dat het kleinood der nationale eer in de handen van den koningsmoordenaar en den overweldiger ongeschonden bewaard, door den wettigen Koning als een onverschillige zaak werd prijsgegeven.
Cromwell's dood was niet onverwacht, al waren zijne jaren nog niet hoog geklommen. Zijne gezondheid had, vooral in zijne twee laatste veldtochten, zware schokken te doorstaan gehad. In het jaar 1658 troffen hem slagen in zijn gezin, die den vóór zijnen tijd verouderden man, den laatsten knak gaven. Cromwell was in al zijne lotwisselingen een huiselijk man gebleven, die zich in den kring van zijn gezin gelukkig gevoelde, en te midden der beslommeringen van zijn krijgsmans- en staatsmansleven, met voorbeeldige zorg voor de belangen zijner kinderen waakte. De hooge maatschappelijke plaats die hij innam, had tengevolge gehad, dat zijne beide jongste dochters begeerlijke partijen waren geworden. De oudere was verloofd met Lord Fauconberg, de jongste werd ten huwelijk gevraagd door een kleinzoon van den graaf van Warwiek. Dit laatste huwelijksaanzoek schijnt eenige spanning te hebben veroorzaakt in den familiekring, het jonge meisje, pas den kinderschoenen ontwassen, was doodelijk verliefd op den jeugdigen edelman; maar de Lord Protector had tegen den aanstaanden schoonzoon nog al eenig bezwaar. Toch gaf hij ten slotte toe, en beide huwelijken werden in November 1657 gesloten. Maar het geluk van de jongste dochter was van korten duur. Reeds in Februari 1658 werd haar gemaal haar plotseling door den dood ontrukt. Een nog smartelijker slag wachtte echter Cromwell. Onder al zijne kinderen was er geen aan wie hij inniger gehecht was, dan aan zijne dochter Elizabeth, sints 1645 gehuwd met Claypole. Zij was de vroolijkste en levenslustigste van het geheele gezin en in Cromwell's vertrouwelijke brieven aan familieleden, vinden den wij zelfs herhaaldelijk de vrees uitgedrukt, dat zij door wereldsche genoegens te veel zou worden afgetrokken van het overdenken der eeuwige dingen. In den zomer van 1658 werd deze geliefde dochter door een folterend lijden aangetast, dat haar na een ziekbed van eenige weken ten grave sleepte. Cromwell week niet van hare sponde, gedurende veertien dagen moesten zelfs alle staatsaangelegenheden rusten. Hij was zoozeer door droefheid overstelpt, dat de regeeringsstukken ongelezen, | |
[pagina 133]
| |
zich in zijn kabinet bleven opstapelen. Toen hij zijn kind den laatsten snik had zien geven, was zijne levenskracht voor goed gebroken. Van den 6en Augustus, den dag van haar overlijden, tot den 21en bleef zijne gezondheid hem nog veroorlooven zijne dagelijksche bezigheden te verrichten. Hij reed zelfs nog somtijds te paard in het park van Hampton Court, waar hij zich bevond. Den 21en werd hij bedlegerig, op raad der geneesheeren liet hij zich drie dagen later, naar Londen overbrengen, waar hij in het paleis van Whitehall op den 3en September 1658, overleed. Gedurende de laatste dagen van zijn leven hield Cromwell zich voortdurend met godsdienstige en zelfs met godgeleerde overpeinzingen bezig. Hij sprak veel over het tweevoudig verbond tusschen God en de uitverkorenen, het verbond door de wet en het verbond door de genade; en zijn koortsig brein scheen zich voortdurend te verdiepen in de vraag, hoe en wanneer die beide verbonden tot één verbond waren geworden. Zijne dienaren teekenden een gebed op, dat zij een der laatste dagen van zijn leven uit zijne lippen hoorden oprijzen. Dat gebed gold voornamelijk het Engelsche volk, ook dat deel dat hem zelven vijandig was. Onverklaarbaar is het evenwel, dat Cromwell, terwijl hij de belangen van dat volk aan zijnen God opdroeg, zich in het minst niet scheen te bekommeren over de toekomst die het te gemoet ging. Ieder mensch, die eenige verantwoordelijkheid draagt voor de belangen van anderen, zal wanneer hij zijn einde voelt naderen, het als een heilige plicht beschouwen, om ten behoeve van die hem toevertrouwde belangen, de beschikkingen te maken, die noodig zijn om te verhinderen, dat zijn dood schade toebrenge aan zijne naasten. Hoe veel te meer is de man, die als onbeperkt machthebber aan het hoofd van een volk is geplaatst, niet verplicht om, wanneer de dood hem overvalt, zich de laatste heldere oogenblikken ten nutte te maken, ten einde het groote vertrouwen dat hij genoten heeft, nog na zijnen dood dienstbaar te maken aan het heil zijner onderdanen. Vooral voor Cromwell, die wist dat de staatkundige toekomst van Engeland, zoodra hij het hoofd zou nederleggen, volkomen in de lucht zweefde, dat met hem het zwaartepunt waarop de gansche staat rustte, eensklaps wegviel, was het een eisch van het meest alledaagsche plichtbesef, om eenige regelingen te treffen voor de staatkundige | |
[pagina 134]
| |
gedragslijn die na zijnen dood moest gevolgd worden. Hij schijnt evenwel hieraan geen oogenblik gedacht te hebben. In de eerste dagen zijner ziekte, herinnerde een zijner vrienden hem aan de wet, waarbij de keus van zijnen opvolger aan hem was overgelaten. Cromwell gaf hierop te kennen dat op een door hem aangeduide plaats een verzegeld stuk zou worden gevonden, waarin die opvolger door hem was aangewezen. Men zocht en zocht andermaal, maar te vergeefs, het stuk werd noch toen, noch later ooit gevonden. Zijne omgeving waagde het nu hem te vragen, wie die opvolger was, maar er kwam geen antwoord. Later werd wel verhaald, dat hij zijnen zoon Richard had genoemd, maar het is zeer twijfelachtig of deze aanwijzing niet alleen voortsproot uit de verbeelding van de omstanders, die een of ander afgebroken woord, dat den zieke ontsnapte, uitlegden zooals zij dat wenschten. Het blijkt intusschen, dat Cromwell zich over de toekomst van zijn volk in zijne laatste dagen volstrekt niet bekommerde. Allerlei verklaringen van deze zonderlinge handelwijze kunnen geopperd worden; was bij Cromwell de dweperij zoover gekomen, dat hij zich vast voorstelde, dat God hem op zijn gebed weder zou genezen wilde hij zijnen oudsten zoon niet grieven door den jongeren broeder, die oneindig meer geschiktheid voor opvolger bezat, boven hem te verkiezen? werd hij beheerscht door het fatalistisch denkbeeld, dat alles toch zou loopen zooals het vooraf beschikt was?, of wel, was de man, die zich als een bijzonder bevoorrecht werktuig van God, tot heil van Engeland beschouwde, er van overtuigd, dat met zijnen dood God toch zijne hand van Engeland weder zou aftrekken? Wie zal zeggen wat er in het gemoed van den stervenden Protector is omgegaan. Het is een van de vele vraagteekens, in zekeren zin het grootste, die wij in den levensloop van dezen raadselachtigen man zonder antwoord moeten laten staan.
W.H. de Beaufort. |
|