De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Bilderdijk's karakter.Bilderdijk, Lotgenoot van Multatuli. Eene studie door Dr. Jan Te Winkel. Haarlem, 1890.I.Wanneer biographische bijzonderheden aangaande een groot kunstenaar worden wereldkundig gemaakt, of een samenhangend beeld gevormd uit de vele lijnen van zijn karakter, rijst uit het publiek niet zelden de op ontevreden toon geuite vraag: Waartoe is het noodig, dus te wroeten in het intieme leven van dien man? Kan men dan niet genieten van het schoone in zijne werken, zoo men niet weet, of hij staatsman was of winkelier; gehuwd of celibatair; een vroolijke Frans of een zwaarmoedig peinzer? Het verwijt, in die vragen opgesloten, is onbillijk. Zeker, aesthetisch genot behoeft niet gepaard te gaan met de kennis van historische, biographische of wat voor bijzonderheden ook. Maar deze zijn niet zelden de sleutel, waarmede geheimen worden ontcijferd, die een juist begrip en daardoor een zuiverder genot in den weg staan. Hoofdzaak is echter, dat uitvoerige, nauwkeurige biographieën onmisbaar zijn voor hem, die de geschiedenis eener kunst wil bestudeeren. Eene ideale historie der letterkunde b.v. zou onder meer moeten aantoonen, hoe de literarische geschriften een uitvloeisel zijn van hun tijd; hoe die tijd invloed heeft op de kunstenaars en omgekeerd ook soms de kunstenaars op hun tijd. Wat zij overnamen van anderen en wat als iets eigenaardigs, iets individueels in hen is te beschouwen; hoe dat eigenaardige in hen ontstond, hoe het groeide, of het werd nagedaan en misschien van iets bijzonders iets algemeens werd. | |
[pagina 76]
| |
Het ideaal zij onbereikbaar, het is niettemin mogelijk, den afstand, die er ons van scheidt, aanzienlijk te verminderen. Daartoe wordt meer vereischt dan kennis van het tijdvak waarover de literatuur zich uitstrekt, en van die literatuur zelve. Ook de auteurs moeten wij bestudeeren, hunne levensbijzonderheden en hun karakter, om het verband te kunnen zien tusschen hunne werken en hunnen persoon; om hun streven te begrijpen, hunne idealen te waardeeren, hun opgang en invloed verklaarbaar te vinden. Niet alleen dus uit weetgierigheid, die ons belang doet stellen in al hetgeen menschen van beteekenis betreft; niet alleen om ons een voorstelling te vormen van hen, wier kunst ons deed genieten; maar om voorwaarts te komen op den weg, die naar het ideaal der letterkundige historie voert, streven wij naar de genoemde kennis. En zoo beschouwd, brengt iedere nieuwe bijzonderheid, die een auteur beter kennen doet, iedere poging om zijn karakter naar waarheid te beschrijven, ons een stap verder in de goede richting. | |
II.De Ziektegeschiedenis van Eduard Douwes Dekker, voor ruim twee jaar door Dr. Th. Swart Abrahamsz in De Gids beschreven, ontleent hieraan hare beteekenis. Die studie bezit de verdiensten, het volle licht te hebben doen vallen op verschijnselen, die niet zoozeer onbekend waren, als wel in eene voortdurende schemering gehuld. Ieder wist, dat Dekker heel ‘vreemd’ kon zijn. De een mocht dat beschouwen als een onvermijdelijk aanhangsel van buitengewone genialiteit, een tweede het toeschrijven aan zucht om bijzonder te wezen, aan aanstellerij; weer een ander terecht denken aan zenuwlijden - dat zonderlinge, dat zich uit in zijn daden als in zijn geschriften, is door Swart Abrahamsz uit het halfduister te voorschijn gebracht en onderworpen aan een nauwlettend onderzoek. Wie de Ziektegeschiedenis heeft gelezen en niet geheel onbekend was met het leven en de werken van Willem Bilderdijk, is ook zeker getroffen geworden door de overeenkomst tusschen Douwes Dekker en den man ‘singulier in alles’, die nog thans door niet weinigen als onze grootste, door zeer velen als één onzer grootste dichters wordt beschouwd. | |
[pagina 77]
| |
Zonder het te bedoelen, heeft Swart Abrahamsz ook Bilderdijk beter doen begrijpen en het verlangen naar een onpartijdige karakterbeschrijving van dezen verlevendigd. Wel hadden reeds mannen als Jeronimo De Vries - de oudere -, H.W. Tydeman, Da Costa, Wap, Alberdingk Thym, Van Vloten, Busken Huet, - om geen anderen te noemen - beproefd, een beeld van den zwartgalligen man te vormen, doch hunne pogingen zijn niet dan voor een deel geslaagd. Aan den eenen kant vriendschap, piëteit en vereering, die het goede zochten te vinden, ook waar het niet was; aan den anderen afkeer, soms walging en woede, die krijschte om het recht ‘het rijmend, kwakzalvend, liegend, op Shakespeare, Schiller, Göthe scheldend, tegen alles wat hooger en beter was razend, vunzig ondier (te) verafschuwen.’Ga naar voetnoot1) De tijd voor dergelijke hartstochtelijke ontboezemingen schijnt, voor zoover het Bilderdijk betreft, voorbij te zijn. Evenmin als wij thans zijne gebreken trachten te bemantelen, geven zij ons meer aanleiding tot schelden en tieren. Waar wij naar streven, is hem te kennen en te begrijpen.
Swart Abrahamsz' Ziektegeschiedenis tot leidraad nemende, heeft Dr. Jan Te Winkel in een vrij uitvoerige studie het karakter van Da Costa's leermeester en geestelijken vader geschetst. Mag het gewaagd heeten, iemand af te beelden, terwijl een ander modelstaat, Te Winkel kent Bilderdijk te goed om in dezen slechts een anderen Douwes Dekker te zien. Hij heeft dan ook een portret geleverd, dat als geheel beter voldoet dan een der tot dusver bestaande. Het belangwekkende van zijn arbeid wordt nog verhoogd door de noodzakelijkheid waarin hij zich door het zelfstandig navolgen van zijn voorbeeld zag gebracht, om een parallel te trekken tusschen den schrijver van de Ziekte der Geleerden en dien van den Max Havelaar.
Bilderdijk en Douwes Dekker. Welk een tegenstelling! De kampioen voor het verledene, de geeselaar van al wat nieuw is in staatkunde en geloof - en de strijder voor vooruitgang, de baanbreker voor nieuwe ideeën; de een, een man, die het verstand rangschikte ver onder het gevoel en het op openbaring | |
[pagina 78]
| |
berustend geloof; de andere, althans in theorie, de hartstochtelijke vijand van wat strijdig was met de rede; de een, het ouderlijk huis niet verlatende voor zijn drie en twintigste jaar, en werkend, blokkend, peinzend tusschen vier muren; de ander, op dienzelfden leeftijd ver van het geboorteland, bekend met het Hollandsche zoowel als het Indische leven en tamelijk zelfstandig werkzaam op Sumatra, na op Java zijn sporen te hebben verdiend... En bij al dat verschil tusschen dien donkeren man met zijn borstelige wenkbrauwen en dien bleekblonden met zijn lichtblauw oog, welk een overeenkomst! Bilderdijk, de provisioneele representanten van het volk van Holland als het ware dwingende, hem te verbannen; Douwes Dekker plotseling zelf zijn loopbaan als Indisch ambtenaar verlatende. Beiden vol moed een nieuw leven intredende, dat hun teleurstelling op teleurstelling schonk; armoede, het gevolg van hunne handelwijze. Beiden hun huwelijk verbrekende om voortaan met een andere vrouw dan hunne echtgenoote lief en leed te deelen. Beiden vergood door den een, beschimpt en verguisd door den ander. En nog oneindig grooter dan de overeenstemming in levensbijzonderheden is het die in karakter, in aard. Zinnelijk, zenuwachtig, hoogmoedig, geniaal, zij waren het evenzeer. Het gevoel, dat zij ánders, dat zij méér waren dan gewone stervelingen verwekte in hen de zucht om bijzonder te schijnen en paradoxen te verdedigen. Sterk was ook in beiden de drang om als hervormer op te treden. Er is meer. Er valt bij den een als bij den ander te wijzen op een begin van vervolgingswaan, op ongeschiktheid om geldzaken te besturen, op neiging tot profeteeren, op ridderlijke opwellingen, gulheid.... Zelfs in de wijze van zich uit te drukken is meer overeenkomst dan men vermoeden zou.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 79]
| |
Het onderwerp is rijk, de stof dankbaar. Toch geloof ik niet, dat Te Winkel's vergelijking van Bilderdijk met Multatuli velen zal kunnen bevredigen. Vergis ik mij, als ik eenige animositeit tegen den man van Lebak in de ‘studie’ meen te ontdekken? Het gaat toch niet aan, Bilderdijk op het punt van ‘impopulariteit’ in één adem te noemen met Multatuli!Ga naar voetnoot1) Deze wordt veel gelezen. Bilderdijk weinig. Tijdens zijn leven was het al niet beter. Het viel hem dikwijls moeielijk, een uitgever te vinden, die ƒ 1.- per bladzijde wilde betalen. Slechts van enkele zijner dichtbundels mocht hij een tweeden, van geen enkelen een derden druk de wereld inzenden, hoewel er tusschen het verschijnen van Mijn Verlustiging en Bilderdijk's dood, vijftig jaren liggen! Volgens Te Winkel staat Bilderdijk als kunstenaar ‘oneindig’ hooger dan MultatuliGa naar voetnoot2) en is de kennis van laatstgenoemde ‘kinderachtig’Ga naar voetnoot3) als men ze met die van den ander vergelijkt. Ook zouden de Ideën - met de Woutergeschiedenis! - ‘wat diepe gedachten, rijke verbeelding en eigenaardige wendingen aangaat’, beneden Bilderdijk's Brieven staan.Ga naar voetnoot4) Bijna evenzeer als deze uitspraken verbaasden mij die, welke op beider karakter betrekking hebben. Was Bilderdijk werkelijk zooveel beminnelijker, minder ijdel, minder zelfzuchtig dan Douwes Dekker? Gaf hij zoo dikwijls blijk van een ‘hooge mate van zelfkennis?’Ga naar voetnoot5) Ik geloof het niet; en wat Te Wiukel bijbrengt tot staving van zijn meening: ‘Niet zelden had hij besef van hetgeen hij | |
[pagina 80]
| |
misdaan had; hij wist, dat hij ziek was, ook ziek van geest,’ het bewijst niet veel. Wordt bij Bilderdijk wel wat veel vergoelijkt, Dekker wordt zwarter geschilderd dan hij was. Wij kennen hem nog te weinig om zijn deugden en gebreken nauwkeurig te kunnen afwegen. Maar wanneer een zijner vrienden, die niet blind was voor zijn fouten, spreekt van den ‘adel zijner bedoelingen’, zijn goedheid, zijn ‘hart van het zuiverste goud’Ga naar voetnoot1), wanneer een opmerker als Busken Huet hem in het dagelijksch leven ‘zeer beminnelijk’ vondGa naar voetnoot2), dan mogen wij aannemen, dat Te Winkel niet onbevooroordeeld is te zijnen aanzien. Trouwens, dit blijkt uit meer plaatsen. Is de bewering niet, zachtst genomen, schromelijk overdreven, dat Multatuli ‘zijne vrienden en vereerders grootendeels onder het bierhuisschuim moest zoeken?’Ga naar voetnoot3) En is het niet onjuist, dat er voor zijn dood geen mannen van beteekenis waren dan Vosmaer en Veth, ‘die zijn genie huldigden?’Ga naar voetnoot4)
Het zou onbillijk zijn, te verzwijgen, dat Te Winkel in zijn boekje betrekkelijk weinig plaats heeft ingeruimd voor de hier vermelde punten van vergelijking. Hoofdzaak is hem geweest, Willem Bilderdijk te doen kennen als mensch. | |
III.Schoon de berichten aangaande Bilderdijk's ouders elkaar op meer dan één punt tegenspreken, hebben wij alle recht om aan te nemen, dat de kleine Willem erfelijk ‘belast’ ter wereld is gekomen. Vooral zijne moeder, Sibille Duyzenddaalders, schijnt aan neurasthenie te hebben geleden. Of dit, zooals Te Winkel vermoedt, in verband heeft gestaan met het feit, dat zij geboren was uit het huwelijk van naverwanten, willen wij daarlaten. | |
[pagina 81]
| |
Alleen zij opgemerkt, dat hare ouders niet waren volle neef en nicht.Ga naar voetnoot1) Gedurende de jeugd van Willem Bilderdijk schijnt alles te hebben medegewerkt om de hem aangeboren zenuwachtigheid schrikbarend te ontwikkelen. Hij was een zoogenaamd wonderkind, dat veel vroeger dan heilzaam was voor zijn gezondheid, las en schreef en Fransche lessen opzei. De zucht tot leeren schijnt door den vader eer aangewakkerd dan op verstandige wijze getemperd te zijn. Toen een buurjongetje hem dien ongelukkigen trap op den voet gaf, die beenvliesontsteking ten gevolge had, was Willem vijf jaar oud. Het duurde tien jaren, eer hij weer goed kon loopen, twintig voor de wonde zich sloot. Deze was door Willems vader, Dr. Izaak, bedorven. De gewezen medicus, die in de jaren zijner praktijk den naam had gedragen van ‘den bloedvergieter’, zocht alle heil in aderlatingen. Willem verzwakte en teerde uit; kreeg een longontsteking en werd opgegeven. Tegen aller verwachting herstelde hij, maar hij bleef ziekelijk. Zijn grootste, bijna zijn eenige genot in die jaren was studeeren. Omgang had hij weinig. De buitenwereld bleef hem vreemd. Neiging tot afleiding, spel, gezelligheid, gevoelde hij slechts in zeer geringe mate. Men zou kunnen zeggen, dat hij in zijn somber kamertje onverschillig werd voor al het stoffelijke, indien zich in den stillen knaap de sexueele driften niet bovenmatig hadden ontwikkeld. De vakken, door Willem Bilderdijk in zijn jeugd en jongelingsjaren beoefend, waren talrijk en van zeer verschillenden aard: de studie van oude en nieuwe talen, letterkunde, geschiedenis, wiskunde, natuurkunde, physiologie, anatomie, geneeskunde, wijsbegeerte, theologie, werd afgewisseld door teekenen, etsen, schilderen, dichten. Hij leerde veel en leerde ongelooflijk vlug. En daar hij in de meeste wetenschappen zelf zijn weg zocht, werd zijn verstand | |
[pagina 82]
| |
meer gescherpt, zijn combinatievermogen meer ontwikkeld, bleef zijn zelfstandigheid beter bewaard, dan wanneer hij geregeld onderwijs had ontvangen van een middelmatigheid. Jammer, dat het vaarwater van den autodidact door blinde klippen onveilig wordt gemaakt! ‘Hij spant zijne verbeelding in om den draad te vinden, die orde brengt in den chaos der onbegrijpelijkheden; hij rust niet vóór hij eene verklaring gevonden heeft, die hem voldoet, zonder misschien ooit te weten, of zij de juiste is; en in zijne verrukking over het gevondene ziet hij allerlei kleine bezwaren over het hoofd, waarop een ander hem gemakkelijk opmerkzaam had kunnen maken, en die van zelf zouden zijn opgelost, wanneer hij geleidelijk langs den wel schoolschen, maar eenvoudigen weg zijn onderwerp had leereu bestudeeren.’Ga naar voetnoot1) Vooral de taalkundige werken, door Bilderdijk later in het licht gezonden, vertoonen de kenmerken van geschreven te zijn door een autodidact met meer phantasie dan wetenschappelijken zin. Zij zijn oorspronkelijk en vernuftig, maar onbetrouwbaar.Ga naar voetnoot2) Zijn vlugheid stelde hem in staat, zich in onbegrijpelijk korten tijd van een wetenschap op de hoogte te stellen. Duidelijk bleek dat in 1807, toen zijn Fransche vriend Brisseau Mirbel hem verzocht, de uitgave van een geschrift over plantkunde te bezorgen, gericht aan den Duitschen geleerde Ludolf Christian Treviranus en daarom voorzien van een Duitsche vertaling. Mirbel verstond geen Duitsch; had zijn uitvoerigen brief in die taal doen overbrengen en riep nu de hulp in van Bilderdijk. Deze, die zich vóór dien tijd nooit met de studie der botanie had beziggehouden, contrôleert de vertolking, schrijft - in 't Fransch - een inleiding voor het werk en voegt er een vergelijking aan toe van Mirbel's systeem met dat van den beroemden Rudolphi. Deskundigen, niet slechts van den toenmaligen tijd, roemen het belangwekkende en de duidelijkheid van Bilderdijk's uiteenzetting, welke in geen enkel opzicht den leek verraadt.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 83]
| |
Reeds jong was Bilderdijk begonnen met dichten. Zijn vader maakte ook verzen en reciteerde ze wel eens in den huiselijken kring. Willem vatte zijn dichtoefeningen ernstig op. Hij vertaalde veel, vooral uit het Latijn, en bracht een zelfde vers dikwijls op verschillende manieren in 't Nederlandsch over om de taal in zijn macht te krijgen en gemakkelijk te leeren versificeeren. Op twintigjarigen leeftijd dong hij mede naar den prijs, dien het Leidsche genootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen, had uitgeschreven voor het beste dichtstuk over niets meer of minder dan den Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur. Hij verwierf den ‘gouden eerepenning.’ Toen een jaar later weer een vers van hem met goud werd bekroond, rangschikte men den jongen man onder de beste Nederlandsche dichters. Die plotselinge overgang van onbekend tot beroemd (althans in de letterkundige wereld) moet, naar het mij toeschijnt, een geweldigen invloed op zijn karakter hebben geoefend. Tot dusverre had hij weinig kennissen, weinig omgang gehad; met weerzin nam hij de nederige betrekking waar van boekhouder op het kantoor zijn vaders (die van arts inspecteur van de belastingen was geworden), zijn vrije oogenblikken in eenzaamheid wijdende aan wetenschap en kunst. Nu werd het anders. Het Leidsche Genootschap benoemde hem nog in 1776 tot medelid; hij kwam in aanraking met geleerden, dichters en dichteressen: met Laurens Van Santen, Bernardus De Bosch, Daniël Van Alphen, Pieter Uylenbroek, Rhijnvis Feith, Juliana Cornelia De Lannoy. Hoe zijn hoogmoed groeide! Dezelfde wereld, waarin hij zich kort geleden niet dan met schuwheid, met zekeren heimelijken angst bewogen had, juichte toe. Mocht hij in het diepst van zijn hart wel eens gevreesd hebben, bij anderen achter te staan, nu bleek immers ten duidelijkste, dat hij de meerdere was van de onbeduidende menschen uit zijn omgeving? Schriftelijk en mondeling verkeer met mannen van naam | |
[pagina 84]
| |
kon dien hoogmoed niet knotten. Integendeel. Wel achtte Bilderdijk zich niet op elk gebied den meerdere van zijn nieuwe vrienden, maar hij zag spoedig, dat niemand van dezen zich in algemeene kennis met hem kon meten. En als dichter, dat voelde hij, zou het hem niet moeilijk kunnen vallen, al zijn tijdgenooten achter zich te laten. De kiemen van hoogmoed - ook van ijdelheid - waren altijd bij hem aanwezig geweest. Als klein jongetje verlustigde hij zich reeds in de meening, door zijn grootmoeder van moederszijde af te stammen van de Van Veen's, de Heusden's, de Teisterband's.Ga naar voetnoot1) Ook aan Witte van Haemstede achtte hij zich - door diens moeder - verwant. Hij wilde het graag doen voorkomen alsof de heugenis aan Floris V, diens zoon, de Heusden's enz. nog voortleefde in zijn familie. Zoo oppert hij de onderstelling, dat Witte uit een wettig huwelijk zou zijn voortgesproten en laat daarop volgen: ‘Dit praatjen ging wel in onze Heusdensche coterie.’Ga naar voetnoot2) Ook spreekt hij van overleveringen in zijn geslacht aangaande Graaf Floris. Hoogmoed was een sterk sprekende eigenschap van Bilderdijk. In weinig anderen zou het opkomen van zichzelf te getuigen, dat reeds in hun ‘vroegste jeugd’ hun verstand ‘de Grijsheid blozen deed’Ga naar voetnoot3),
of zich in een brief de uitdrukking te veroorloven: ... ‘(Tydeman) die zeer wel weet, hoe averechts dit Volk gesteld is om of mij of waarheid te hooren’ ...Ga naar voetnoot4) Toch is de voorstelling overdreven, als zou Bilderdijk zijnen hoogmoed altijd den vrijen teugel hebben gelaten. Hij kende | |
[pagina 85]
| |
zijn fout en bestreed die. Soms ook had hij buien, waarin hij zich werkelijk klein voelde. En lang niet altijd was hij overtuigd van het uitmuntende van zijn werk. Te Winkel zegt: ‘De geringste twijfel aan zijne geleerdheid of voortreffelijkheid deed hem opvliegen en zijne tegenstanders verguizen of vertrappen.’Ga naar voetnoot1) Dikwijls was het anders. Wanneer hij maar overtuigd was, dat de aanmerking werd geuit door een vriend, was hij geneigd aanstonds toe te geven. Jeronimo De Vries is niet tevreden over den Lijkzang op Sebald Fulco Johannes Rau; Bilderdijk antwoordt: ‘Gij hebt recht; de Lijkzang heeft over 't geheel niet veel te beduiden. De ware warmte ontbreekt er aan.’Ga naar voetnoot2) Wiselius vindt den Koekeloer niet mooi; de dichter schrijft hem terug: ‘Omtrent Koekeloer hebt Gij volkomen recht, het onder de prullerijen te tellen.’Ga naar voetnoot3) Bilderdijk was hoogmoedig. Maar niet zelden neemt hij den schijn aan, van het veel meer te wezen dan werkelijk het geval is. Wanneer zijn tegenstanders niet gemakkelijk te weerleggen zijn, bestijgt hij een heel hoog voetstuk om aan het publiek te toonen, hoe diep zijn vijanden beneden hem staan. Dat ‘alle onzedelijke daden, die hij in zijn leven bedreef, alle dwaasheden, waardoor hij zich bij velen bespottelijk maakte, kunnen (worden beschouwd) als uitvloeisels van dat ééne groote gebrek, dat zijn karakter beheerschte: hoogmoed’Ga naar voetnoot4), is zeker niet waar. Zijn geringe waarheidsliefde staat er niet meer dan gedeeltelijk, zijn gebrek aan wilskracht nog minder, zijn wulpschheid in 't geheel niet mee in verband. Van het zinnelijke in Bilderdijk's natuur leggen een betrekkelijk groot aantal gedrukte en ongedrukte verzen, soms ook zeer platte woordspelingen in zijn prozawerken getuigenis af. Een ongebonden leven heeft hij evenwel nooit geleid. Het is begrijpelijk, dat hij reeds vóór zijn vertrek naar Leiden - hij werd student op drie en twintigjarigen leeftijd - een of meer verliefdheden achter den rug had. Terecht wijst Te Winkel er op, dat ‘de jonge meisjes, steeds zoo gereed het genie te huldigen, vooral wanneer het zich in schitterenden | |
[pagina 86]
| |
vorm vertoont, hem hare hulde niet onthielden, en in de eerste plaats die begaafde of kunstlievende jonkvrouwen, die zelve de lier besnaarden en met de dichtkunst dweepten, zooals men op het eind van de 18e eeuw dwepen kon, en die in hem een galanten, jeugdigen Mentor zagen.’Ga naar voetnoot1) De voorbeelden, door Te Winkel tot staving van deze opmerking bijgebracht, zijn echter niet gelukkig gekozen. Hij noemt in de eerste plaats Juliana Cornelia De Lannoy; maar de verhouding tot deze adellijke dame, die wat haar leeftijd betreft Bilderdijk's moeder kon zijn, was wel vriendschappelijk, doch geenszins van galanten aard. Ook bestaat er geen enkele reden om te gelooven, dat Bilderdijk voor de Friesche dichteres Cynthia Lenige, op den leeftijd van bijna vijf en twintig jaar te Makkum overleden, zijn hart heeft voelen kloppen. Wij mogen veilig aannemen, dat het talentvolle meisje, wier ‘gebrek aan genoegzame verkeering met kundige Liefhebberen’Ga naar voetnoot2) door hare vrienden werd betreurd, niet met den dichter van Mijn Verlustiging bekend is geweest. De titel van Bilderdijk's vers Ter gedachtenis van mijne vriendin Mejuffer Cynthia Lenige kan niet als bewijs van het tegendeel gelden. Het is een parodie op een Lijkdicht van Jan Aukes Bakker, dat Bilderdijk belachelijk maakte door aan elk couplet een regel toe te voegen. Natuurlijk moest hij voor het geheel den door Bakker gekozen titel behouden. Met de Cinthia (een aan Propertius ontleende naam) uit de Verlustiging heeft Cynthia Lenige niets te maken. Evenmin kan ik in Regnilde, aan wie de genoemde bundel werd opgedragen, een vlam van den jeugdigen dichter zien. Bij de aan haar gerichte regels heeft Bilderdijk blijkbaar niet aan één meisje, maar aan de meisjes in 't algemeen gedacht. Hij spreekt tot de ‘minnelijke weêrhelft van het menschelijk geslacht’, tot de ‘lieve juffers’, de ‘lieve schonen’; hij vindt de meisjes te koel, te ongevoelig; door zijn erotische verzen hoopt hij ze ‘een zuchtje, dat uit wellust spruit’ te ontlokken; maken zij dan eenmaal een ‘oprechten minnaar’ gelukkig, | |
[pagina 87]
| |
deze moge dankbaar gedachtig zijn aan den dichter, die het ijs in 's meisjes boezem heeft doen ontdooien.Ga naar voetnoot1) Dat Bilderdijk Regnilde zou bedoelenGa naar voetnoot2), als hij in een brief van ‘het schoonste meisje van Leyden’ spreekt, om wie hij ‘in duël’ geweest zou zijn, is een onderstelling zonder genoegzamen grond. En stellig is Te Winkel's vermoeden onjuist, dat men in dat ‘schoonste meisje’ dezelfde Leidsche jonge dame zou moeten zien, met wie de dichter in 1784 minnebrieven heeft gewisseld.Ga naar voetnoot3) Deze dame toch, Anne Luzac, de dochter van den bekenden uitgever en advocaat Elie, was, toen Bilderdijk over zijn duel schreef en zijn vers Aan Regnilde werd gedrukt, een aankomend meisje van veertien jaar, veel te kinderachtig om de aandacht te trekken van den tien jaar ouderen student. Na van 1780 tot 1782 in Leiden te hebben vertoefd, promoveerde Willem Bilderdijk in de rechten en vestigde hij zich te 's-Gravenhage. Daar hoopte hij voor zijn eerzucht voldoening te vinden. Het duurde ook niet lang, of hij stond als een der kundigste prinsgezinde advocaten bekend. Hij pleitte voor Oranjeklanten, parodiëerde patriottische publicaties en schreef schimpdichten op de tegenpartij. De rechtskundige praktijk nam hij waar met hart en ziel. Ik kan, ook daarom, niet gelooven, wat Te Winkel verzekert, dat hij zooveel moeite zou hebben gedaan ‘om zich op politiek gebied eene invloedrijke plaats te verschaffen.’Ga naar voetnoot4) Bilderdijk zelf vermeldt, dat hij in 1783, ‘toen de troubles bij ons begonnen door te zetten’, er aan dacht het land te verlaten en naar de Kaap te gaan. Hij bleef op aandringen van den Stadhouder.Ga naar voetnoot5) Niet lang daarna werd hem de betrekking van pensionaris te Amsterdam aangeboden; hij weigerde. Toen bezorgde men hem een aanzienlijke plaats in de secretarie van Willem V; hij werkte daar een paar maanden en verkoos zich toen weder uitsluitend met rechtszaken bezig te houden.Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 88]
| |
Nadat in 1787 de stadhouderlijke partij de overhand had gekregen, vroeg men ook aan Bilderdijk, of hij ‘niets begeerde’? Hij antwoordde, dat hij ‘te vreden was en (z)ijn practijk bov en alles stelde.’Ga naar voetnoot1)
Wij hebben ons thans bezig te houden met een reeds veel besproken onderwerp: Bilderdijk's verhouding tot zijn eerste vrouw. Catharina Rebecca Woesthoven, een mooi meisje van een en twintig jaar, rijmde in 't begin van 1784 eenige regels samen, in de hoogste mate vleiend voor Willem Bilderdijk, met wien zij misschien in een of ander genootschap oppervlakkig kennis had gemaakt. Zij zorgde er voor, dat het versje in handen van den jongen advocaat kwam en schreef hem toen een brief om haar gedrag te verontschuldigen. Bilderdijk antwoordde, bracht haar spoedig daarop een bezoek en zond haar één maand later reeds brieven, die met het woord Aanbiddelijkste of Dierbaarste beginnen. Was het Catharina's plan, het hart van den beroemden dichter en befaamden rechtsgeleerde te veroveren, in diens zinnelijke natuur vond zij een bondgenoote, sterker en ook gevaarlijker dan zij had kunnen vermoeden. Wat Bilderdijk voor Catharina Rebecca gevoelde, was bijna geheel van sensueelen aard. Van liefde in hoogeren zin was geen sprake. Dit verklaart m.i. het brutale feit, dat hij in stilte verloofd was met de reeds genoemde Anne Luzac - toen een meisje van even achttien jaar - terwijl hij in liefdesbetrekking stond tot juffrouw Woesthoven. Mogen wij uit de weinige van Anne bewaard gebleven brieven een besluit trekken aangaande haar karakter, dan is zij een lief, hartelijk persoontje geweest. Had zij in Den Haag gewoond in plaats van te Leiden, haar mededingster zou haar niet zoo gemakkelijk in de schaduw hebben gesteld. Zoo als de zaken stonden, had Bilderdijk niet de kracht, zich aan de armen van Catharina te ontrukken. Zijn omgang met de verlokkende schoone werd bij den dag vertrouwelijker. | |
[pagina 89]
| |
Een paar maanden na hunne kennismaking ontvangt zij hem reeds alleen op haar kamer en gaat zij hem op de zijne bezoeken. Door de omstandigheid, dat haar moeder overleden was en haar vader te Wageningen woonde, bezat zij meer vrijheid dan andere meisjes van haar stand en leeftijd. Weldra was de verhouding tusschen de jongelui zoo intiem, als zij maar bij mogelijkheid wezen kon. Het wordt Bilderdijk duidelijk, dat alle betrekking met Anne Luzac behoort te worden afgebroken: Catharina kan meer rechten op hem doen gelden. Den moed om Anne haar woord terug te geven, te erkennen, dat hij het zijne gebroken heeft, hij bezit dien niet. Hare brieven laat hij eenvoudig onbeantwoord. Zij dringt aan op bericht, zij dreigt, zij smeekt - ten laatste verbreekt zij den band en komt er voor den ontrouwen minnaar aan een zeer pijnlijken toestand een einde. Weinige maanden later - den 21en Juni 1785 - werd Bilderdijk in den echt verbonden met Catharina Rebecca Woesthoven, die hem den 8en September van hetzelfde jaar verblijdde - naar hij zegt - met de geboorte van een dochtertje. Dat huwelijk is èn voor Bilderdijk èn voor zijn vrouw een rijke bron geweest van verdriet. Vond Catharina de luimen van haar man onverdraaglijk, zijn eeuwige klachten over ziekelijkheid onuitstaanbaar en zijn buien van onbillijke drift duldeloos, Bilderdijk begon, toen de hartstocht wat bekoeld was, zijn vrouw onhartelijk, koud, onbeduidend, welhaast verachtelijk te vinden. Heftige tooneelen grepen nu en dan plaats, die, naar het schijnt, in 1793 leidden tot een scheiding van bed. Op de vraag aan wie de schuld der verwijdering heeft gelegen, is meermalen, en in verschillenden zin, geantwoord. Te Winkel sluit zich, blijkens het hoofdstuk ‘Bilderdijk's Huwelijksleven’Ga naar voetnoot1) aan bij Van Vloten, die door de uitgave van de brieven, door den dichter aan Catharina Rebecca gericht, het gedrag van deze laatste heeft trachten te rechtvaardigen. Ofschoon wij toegeven, dat er een geduld en een zachtmoedigheid als die van Bilderdijk's tweede vrouw werd vereischt om het in den dagelijkschen omgang met den zwartgalligen, onberekenbaren man niet te verkerven, bestaat er toch weinig reden om op de lieftalligheid en de huiselijke deugden van Catharina te | |
[pagina 90]
| |
roemen. Wien dit op grond van het door Van Vloten uitgegeven werk Mr. W. Bilderdijk's Eerste Huwelijk, naar zijne Briefwisseling met Vrouw en Dochter mocht bevreemden, wete, dat er ernstige aanmerkingen zijn te maken op den genoemden arbeid. Een vergelijking van de origineele brieven met de uitgave, heeft mij doen zien, dat er uit vele epistels woorden en zinnen zijn weggelaten, in enkele zelfs veranderingen zijn aangebracht, veelal met het kennelijk doel, Catharina Woesthoven zuiver te houden van blaam. Zoo zal men in Mr. W. Bilderdijk's Eerste Huwelijk, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, de in een harer brievenGa naar voetnoot1) voorkomende klacht, dat hare familie haar voor een slechte en gevaarlijke vrouw uitmaakt en daarom de twaalfjarige Louise aan hare leiding wil onttrekken, te vergeefs zoeken.
In 1795 greep het feit plaats, dat op Bilderdijk's verderen levensloop den grootsten invloed heeft uitgeoefend. De Stadhouder was naar Engeland geweken, de Bataafsche Republiek uitgeroepen, een nieuwe regeering aan het bewind gekomen. Een algemeene aanschrijving was gedaan aan allerlei colleges over het afnemen van een nieuwen eed. De advocaten bij het Hof van Holland hadden dien af te leggen tusschen 23 en 27 Maart 1795. Er waren er verscheidene, die bezwaren maakten en in hun praktijk werden geschorst. Bilderdijk werd verbannen. Niet om zijn weigering, maar wegens een rekest aan de voorloopige regeering, waarin hij, op een toon van onverholen minachting voor het nieuwe bestuur, verzocht, te mogen volstaan met een belofte ‘van te berusten in de rechten van den Mensch, zoodanig als dezelve bij Publicatie van den 31en Januarij 1795 plechtig zijn verklaard... zonder zich daartegen aan te kanten.’ Het publiek gezag zou hij ‘met lijdelijke onderworpenheid... obedieeren.’Ga naar voetnoot2) Dat Bilderdijk, die de omwenteling van '87 had bijgewoond, | |
[pagina 91]
| |
die zijn tegenstanders sedert lang kende, en dan ook wèl wist hoever hij gaan kon, niet werd verrast door het banvonnis, dat hem trof; dat hij integendeel dat vonnis heeft uitgelokt, acht ik onbetwistbaar. Ik kan dan ook niet toegeven, dat hij gehandeld zou hebben, ‘in een oogenblik van overspanning’Ga naar voetnoot1), dat hij er alleen op bedacht zou zijn geweest, op luidruchtige wijze af te treden van het staatstooneelGa naar voetnoot2). Wanneer wij den toestand kennen, in welken Bilderdijk zich bevond, wordt zijn daad volkomen begrijpelijk. Hij had sedert zijn huwelijk op tamelijk grooten voet geleefd en zijn geldzaken slecht geadministreerd; zijn schulden beliepen in 't begin van 1795 dan ook vele duizenden. En nu zou, daar hij den gevorderden eed niet afleggen kon, de rijkste, bijna de eenige bron van zijn inkomsten ophouden te vloeien. Geen bekrimping, armoede stond voor de deur. En die moest worden geleden met een vrouw, voor wie hij geen liefde koesterde, die van hem een afkeer had. Toen de Prins en niet weinigen van diens aanhangers de Republiek verlieten, moet de gedachte, hen te volgen, veel aanlokkelijks voor Bilderdijk hebben gehad. Hij kon zijn vrouw en kinderen echter niet aan hun lot overlaten; en hen met zich te nemen in den vreemde, zonder geld, zonder vooruitzichten, ware dwaasheid geweest. Is het wonder, dat hij peinsde op een middel, waardoor hij (zonder zich bloot te stellen aan de beschuldiging van laf- en laagheid) zich èn aan een ondraaglijk samenleven met Catharina Rebecca èn aan de dreigende armoede zou kunnen onttrekken? Verbanning was voor Bilderdijk geen straf, maar een uitkomst. Vrij kon hij de wijde wereld ingaan om een nieuw leven - een beter, natuurlijk! - te beginnen. Zijn vrienden en partijgenooten zouden hem verheerlijken als een man, die niet wist van buigen of plooien! En wat zijn vrouw betreft - welnu, als het hem goedging, kon hij haar geld zenden en anders zou beider familie haar allerminst in zulke omstandigheden van gebrek laten omkomen.
Over Groningen trok Bilderdijk naar Hamburg en van daar naar Londen. Den kost verdiende hij hoofdzakelijk door privaatlessen te geven. In de Engelsche hoofdstad leerde hij de familie | |
[pagina 92]
| |
Schweickhart kennen, die tot 1787 te 's-Gravenhage had gewoond. De omgang met deze vroegere stadgenooten had veel aantrekkelijks voor hem; het duurde niet lang, of hij kwam bijna dagelijks bij hen aan huis en onderwees de twee volwassen dochters - de negentienjarige Katharina Wilhelmina en hare jongere zuster Christine - in het Italiaansch. Wilhelmina had een lief uiterlijk en een zilveren stemgeluid; ook was zij ongemeen begaafd. De licht ontvlambare Bilderdijk gevoelde al spoedig een vurige genegenheid voor het twintig jaren jongere meisje. Na vergeefs getracht te hebben zich te bedwingen, dong hij in de hartstochtelijkste verzen om haar wederliefde, die zij hem ook niet onthield. Maat houden kon Bilderdijk ook toen niet. Steeds gloeiender werden zijn betuigingen. Den 18en Mei 1797 - hij zelf teekende den datum aan - viel zij hem ‘in de armen ... (niet uit hoop
Op blinkende eer of staat) in meer dan huwlijksknoop,
In hartvereeniging; in meer dan liefdegloeiing,
Maar zin- en hart- en ziel- en wezenssamenvloeiing’.Ga naar voetnoot1)
Twee weken later verliet Bilderdijk Londen om zich te Brunswijk te vestigen. Onder geleide van haar zwager Texier, die inmiddels met Christine was gehuwd, volgde Wilhelmina in Juli. Te Brunswijk woonde zij voorloopig bij de jonggetrouwden in. Wij hebben van deze feiten vooral melding gemaakt om een vraag ter sprake te kunnen brengen, die voor den beoordeelaar van Bilderdijk's karakter even belangrijk als moeielijk te beantwoorden is. Hoe is het namelijk te verklaren, dat Bilderdijk, nog maanden nadat hij in zijn bijbel heeft aangeteekend ‘anno 1797, die 18 Maji, Londeni uxorem accepi,’ brieven schrijft aan zijn wettige echtgenoote, waarin hij haar uitnoodigt bij hem te komen in Brunswijk, waar hij haar ‘met open armen en een open hart zal ... ontfangen’? Gesteld, Catharina hadde aan zijn verzoek voldaan. Zou aan de verhouding met Wilhelmina, die hij zielslief had, niet op de pijnlijkste wijze een einde zijn gemaakt? Ware het jonge meisje niet in ieders oogen onteerd geweest? En dat alles - om een rampzalig huwelijksleven, te goeder ure afgebroken, weder voort te zetten! | |
[pagina 93]
| |
Waarlijk, Bilderdijk's handelswijze schijnt zoo vreemd, dat men zich met Te Winkel geneigd zou kunnen voelen, hem ‘niet meer toerekenbaar’ te achten en aan te nemen, dat de groote dichter ‘geheel en al het zedelijk bewustzijn verloren’ had.Ga naar voetnoot1) Bij nader inzien bevredigt deze verklaring niet. Wat wij van Bilderdijk weten, rechtigt ons niet, hem van zoogenaamde moral insanity te beschuldigen. Ook heeft hij noch aan tijdelijke opheffing van het zelf bewustzijn geleden noch aan zinsverbijstering, zich uitende in monomanie. Van ontoerekenbaarheid kan dus moeielijk sprake zijn. Wij zouden daaraan dan ook niet denken, zoo de motieven van zijn zonderlinge handelwijze zich niet aan onze nasporingen trachtten te onttrekken. Het schijnt mij toe, dat het echter mogelijk is, in deze duisternis eenig licht te ontsteken. Ik stel voorop, dat het Bilderdijk met die uitnoodigingen aan zijn vrouw om bij hem in Brunswijk te komen, geen ernst kan zijn geweest. Hij had de vaste overtuiging, een weigerend antwoord te zullen ontvangen. Vooreerst wist hij, hoe zijn vrouw over een hereeniging dacht. Reeds in Juli 1795 had zij hem geschreven, die niet te wenschen, daar zij haar man niet kon lief hebben en deze zich, wanneer het noodig mocht zijn, toch niet zou weten te behelpen.Ga naar voetnoot2) Om te voorkomen, dat het verlangen naar een hernieuwde samenleving toch nog onverhoopt bij zijn wederhelft mocht opduiken, schrijft Bilderdijk in den brief, welke de beruchte woorden ‘met open armen en een open hart zal ik u ontfangen’ behelst, meer verwijten en hatelijkheden dan in één zijner vorige, dan in alle vorige te zamen misschien. Hij trekt in het bewuste epistel partij voor hare familie, met wie zij in onmin leeft; betuigt haar zijn ernstige ontevredenheid over den verkoop zijner boeken; verwijt haar, lichtvaardig een zot proces ondernomen te hebben; hoopt, dat zij niet ‘de dwaasheid (zal) gehad hebben’ ondergoed voor hem naar Engeland te sturen enz. Groote minachting laat hij blijken voor haar gezond verstand: ‘Bedenk thands,’ schrijft hij, ‘dat ik, te Brunswijk zijnde, in Engeland niets noodig heb.’ En verder: ‘Gij vraagt mij in Uw brief, waar ik ben? Hoe kunt gij dit ignoreeren, daar gij mij hier schrijft?’ Het antwoord van Mevrouw Bilderdijk op dit schrijven is | |
[pagina 94]
| |
verloren geraakt; misschien wel opzettelijk vernietigd.Ga naar voetnoot1) Maar het zal niet vriendelijk zijn geweest. Het verzoek om over te komen werd, als te verwachten was, van de hand gewezen. Een paar maanden later - den 17en October - herhaalt Bilderdijk de manoeuvre. Weer schrijft hij een brief met verwijten en verdachtmakingen; hij ‘vordert’ openlegging van hare geldzaken; dreigt de op haar afgegeven procuratie in te trekken en spreekt over de mogelijkheid, haar ‘met of zonder (haar) wil’ over te laten komen. En dan volgt de hier geheel misplaatste wensch: ‘de vernieuwing (hunner) samenwoning aan (haar) eigen hart en opgewekte tederheid verschuldigd te (mogen) zijn.’Ga naar voetnoot2) Uit Catharina's antwoord spreekt innige verontwaardiging en verbeten woede. Over de kwestie van een hereeniging geen woord. Zij wijst er op, dat zij zonder geld en met schulden in 's-Gravenhage achterbleef en haar door haren man ‘nimmer een duit’ werd toegezonden. De verlangde opgave zal zij sturen. Verder moet hij maar weten, wat hij doen wil. Hebben wij eenmaal de overtuiging, dat Bilderdijk, toen hij zijn echtgenoote tot zich noodigde, hartelijk wenschte, dat zij niet komen zou, dan is het niet moeielijk, zijn bedoeling te doorzien. Hij begreep, dat het eenmaal tot een scheiding komen moest; want niets doet vermoeden, dat hij er ook maar een oogenblik aan gedacht heeft, juffrouw Schweickhardt aan haar lot over te laten. Zijn verhouding tot deze kon niet altijd een geheim blijven: vooral niet, sedert de een en twintigjarige hare bevalling te gemoet zag en het passend voor haar werd geoordeeld, niet langer in het huis haars zwagers te blijven. Catharina Rebecca zou natuurlijk, zoodra de geruchten aangaande haar man waar bleken te zijn, echtscheiding aanvragen. Haar eisch zou worden toegewezen. Ook hij wenschte niets liever. Maar - de zaak zou ruchtbaar worden, welke voorzorgen men ook nam; en nu was het voor Bilderdijk van geen klein gewicht, tegenover vrienden en belangstellenden te kunnen volhouden, dat, wel bezien, niet zijn eerste vrouw, maar hij de verongelijkte was. Te erkennen, dat hij de zedenwet overtreden, de huwelijkstrouw geschonden had, was den hoogmoedigen, zelfzuchtigen man onmogelijk. Als hij zijn vrouw als 't ware | |
[pagina 95]
| |
noodzaakt, zijn ongemeende voorstellen tot verzoening af te wijzen, legt hij het fondament, dat later zijn verontschuldiging, zijn aanklacht tegen háár moet dragen: Catharina heeft hem verlaten. Hij heeft haar bij zich begeerd; hij heeft verzocht, verlangd, dat zij komen zou. Zij weigerde; niet ééns, maar meermalen. Vandaar zijn recht om het huwelijk als ontbonden te beschouwen. Bilderdijk's berekening is juist geweest. Zijn vrouw heeft echtscheiding aangevraagd en - in 1802 - verkregen op grond van de ‘malitieuse desertie’ haars echtgenoots. Deze, schoon innig verheugd, dat hij thans zonder opzien te baren met Wilhelmina kon samenwonen, vond het helaas noodig, nu en dan aan het gebeurde te herinneren, ten einde de hem weinig vereerende waarheid zooveel mogelijk onkenbaar te maken. Het doet onaangenaam aan, hem kort na het echtscheidingsproces te hooren zuchten over die ‘geliefde, maar trouwelooze Egade’, die hem ‘ontviel’.Ga naar voetnoot1) Bijna negen jaren heeft Bilderdijk in Brunswijk - ‘l'exécrable Brunswic’ noemde hij het - gewoond. Zijn hoop om te Lingen of elders professor in de rechten te worden, werd niet vervuld. Door colleges aan het Carolinum en privaatlessen te geven, voorzag hij gedeeltelijk in het onderhoud van zich en zijn tweede gezin. Het ontbrekende werd aangevuld door bijdragen van vorstelijke personen, vrienden en bloedverwanten. In 1805 kwam Bilderdijk in correspondentie met Jeronimo De Vries, die den dichter den terugkeer in het vaderland mogelijk wilde maken. Bilderdijk snakte er naar, Duitschland te verlaten. Hij hing vreeselijk overdreven tafereelen op van de armoede, die hij leed; hij klaagde over gebrek aan verschooning; over kousen zonder voeten, in de laars vastgebonden; over verhongeren enz. Toch had hij in dat jaar, alles en alles, een inkomen van ongeveer ƒ 3000. -. De Vries wilde niets liever dan helpen. Maar de vraag was, hoe aan Bilderdijk een bestaan kon worden verschaft. Een poging om hem te doen benoemen tot professor te Franeker, mislukte. Daarom werd besloten tot een voorloopigen maatregel. Samen met Maurits Cornelis Van Hall deed De Vries in de Amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Letterkunde het voorstel, pogingen aan te wen- | |
[pagina 96]
| |
den om Bilderdijk als lector in de Nederlandsche taal, welsprekendheid en dichtkunde aan genoemde afdeeling te verbinden. Ieder, ook niet-leden, zou de voorlezingen mogen bijwonen tegen betaling van minstens ƒ 15.- 's jaars. Bij inteekening werd al zeer spoedig een som van ƒ 875.- bijeengebracht. Bilderdijk keerde naar Holland terug, maar - voorlezingen hield hij niet. Oude vrienden, in de eerste plaats Jan Valckenaer, trokken zich zijner aan. Het aftreden van den raadpensionaris Schimmelpenninck verijdelde een uitstekend plan, door Valckenaer op het tapijt gebracht. Lodewijk werd koning. Bilderdijk was weer der wanhoop nabij, oen de vorst hem leerde kennen en voor nieuw leed behoedde. Toen de Maatschappij van Taal- en Letterkunde begreep, dat er van voorlezingen geen sprake zou zijn, was zij royaal genoeg om den onwilligen lector de ƒ 875. - ten geschenke te geven; naar het heette om hem ‘de reiskosten naar het vaderland te helpen dragen.’Ga naar voetnoot1) Onder koning Lodewijks regeering heeft Bilderdijk in meer dan één opzicht zijn beste dagen gehad. Hij was als dichter in zijn volle kracht; hij was beroemd en werd door een jaargeld, geld, dat ten laatste tot ƒ 6000. - werd opgevoerd, van een groot deel zijner financiëele zorgen verlost. Lodewijks val sleepte hem in de ellende terug. Het was een vreeselijke overgang voor den man, die wel is waar het geluk weinig had gewaardeerd, maar het ongeluk des te dieper gevoelde. Dat Bilderdijk, die voor den koning werkelijk veel genegenheid koesterde en alle reden had om hem dankbaar te zijn, in de eerste dagen van Hollands inlijving een paar uiterst vleiende verzen aan Napoleon richtte, heeft veel bevreemding gewekt. Te Winkel spreekt naar aanleiding van een dier gedichten van ‘razernij’, ontstaan door den ‘verkoop van zijnen inboedel, vooral van zijne boeken.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 97]
| |
Die opvatting is onjuist. Het gedicht is van 1810, de verkoop van een gedeelte van den inboedel had niet plaats voor 1811. Bilderdijk had met zijne vleierij een bepaalde en wel een zeer prozaïsche bedoeling. De Hertog van Plaisance, Lebrun, had naar Parijs geschreven over 's dichters jaargeld; er was nog geen antwoord gekomen. Om een gunstigen indruk te maken, bezong Bilderdijk nu de Echtviering van Keizer Napoleon (1 April 1810). Lebrun, die in zijn jeugd ook verzen had gemaakt, was zoo vriendelijk, zelf de coupletten van den Hollander in het Fransch te vertalen en ze den Keizer toe te zenden. Napoleon nam er geen notitie van en het jaargeld werd ingetrokken. Van dat oogenblik af haatte Bilderdijk hem met gloeienden haat.Ga naar voetnoot1) | |
IV.Het is voor ons doel overbodig, den levensloop des dichters verder te volgen en een blik te slaan op de jaren, die hij nog, ambteloos of als auditeur-militair, te Amsterdam, als privaatdocent te Leiden en eindelijk te Haarlem, waar hij in December 1831 overleed, heeft doorgebracht. Ook zijn de door Te Winkel in zijne ‘studie’ vermelde feiten bijna alle ontleend aan de periode vóór 1813. Gingen wij er evenwel aanstonds toe over, de som van Bilderdijk's deugden en gebreken op te maken, wij zouden stellig onbillijk worden. Wij hebben van zijn onaangename buien, zijn zwakken wil, zijn hoogmoed en onbetrouwbaarheid gehoord; valt er niets goeds tegenover te stellen? Eer wij op een paar lichtpunten wijzen, nog iets naar aanleiding van zijn ondeugden. | |
[pagina 98]
| |
Dat hij de waarheid soms heeft opgeofferd aan zijn ijdelheid en zijn egoisme, valt niet te vergoelijken. Het is de grootste vlek op zijn karakter. Voor zijn andere fouten - wij mogen het niet voorbijzien - zijn verzachtende omstandigheden te vinden. Zijn prikkelbaarheid, voor een deel geërfd, was door een ondoelmatige opvoeding toegenomen. En hij, die zooveel, die zelfstandig had nagedacht, had veelvuldiger reden om zich te ergeren dan anderen. Met de overdrijving van den hartstochtelijken man, had hij zijn denkbeelden lief, dikwijls na moeielijke overpeinzingen tot helderheid gebracht en op het onbekende veroverd. Wie die geesteskinderen niet zachtzinnig bejegende, hen aanviel, hun bestaan overbodig achtte, wekte zijn drift op. Zoo hebben velen hem vertoornd, zonder recht te weten waarom. Bilderdijk was hoogmoedig. Maar hij wist, dat zijn geleerdheid grooter was dan die van verreweg de meeste zijner tijdgenooten. Als dichter beschouwde men hem als den grootsten zijns lands. Voeg daarbij zijn scherpzinnigheid, die hem, al was het met behulp van de wonderlijkste paradoxen, in ieder twistgesprek overwinnaar deed blijven, en het wekt niet langer verbazing, dat hoogmoed soms in ijdelheid bij hem ontaardde. Er is meer, dat bij een juiste beoordeeling van zijn karakter niet over het hoofd mag worden gezien. Van Bilderdijk zijn een buitengewoon groot aantal (voor een deel zeer intieme) brieven wereldkundig gemaakt, die hij gedurende een tijdvak van meer dan vijftig jaren heeft geschreven. Aanteekeningen van allerlei aard zijn nog van hem aanwezig. Men heeft omtrent hem verzameld, wat te verzamelen was, meermalen met blinden ijver. Is het wonder, dat men uit al die papieren, alleen reeds uit de acht deelen gedrukte en de vele ongedrukte brieven niet weinige inconsequenties, tal van kleine onwaarheden en een enkele maal ook een leugen kan aan het licht brengen? Een man van karakter was Bilderdijk nu eenmaal niet. En ook zijn zenuwachtigheid en zijn levendige verbeelding maakten hem tot een man van het oogenblik, die overdreef nu aan dezen dan aan genen kant. Toch had ook hij zijn goede oogenblikken. Dan vloeide zijn ziel over van dankbaarheid voor zijn tweede vrouw, die zijn nukken gewillig verdroeg en met liefde vergold; dan was hij hartelijk, welmeenend, tot zekere hoogte gezellig. IJverig was | |
[pagina 99]
| |
hij steeds; ook hulpvaardig - dag aan dag schreef hij brieven om vrienden en kennissen op allerlei vragen, meest van wetenschappelijken en godsdienstigen aard, te antwoorden; mild, als hij geld had; onverschrokken in zijn strijd tegen wat hij verderfelijk achtte. Zijn vrienden waren in de gelegenheid om het goede in den mensch Bilderdijk te leeren kennen en waardeeren. Vandaar dat zij hem trouw bleven - er zijn slechts een paar uitzonderingen - ondanks het toenemen van zijn bitsheid, die soms oversloeg in redelooze woede. Het groote publiek hoorde alleen van zijn buitensporigheden en werd, zoo het zijn gedichten las, vooral getroffen door de heftige, soms dolzinnige aanvallen op hetgeen de meesten doodgewoon en volmaakt in orde vonden. Al was het misschien maar half gemeend, men begon te vertellen, dat hij leed aan zinsverbijstering. Dat hij niet was als ieder ander, vergaf men hem niet. Het is regel, dat het genie in zijn woorden en daden afwijkt van den gewonen sterveling. Voor 's menschen ziel en ook voor den mensch als geheel geldt dezelfde wet, waaraan zijn lichaam onderworpen is: buitensporige ontwikkeling van één lid, van één deel heeft achterlijkheid, soms versterving van andere ten gevolge. De sterke groei van het een onttrekt het ander zijn sappen. Zulk een onharmonisch geheel, zulk een verbroken evenwicht is bijna altijd bij den man van genie op te merken. Wanneer hij de scheppende kracht, die hij in zich gevoelt, aanwendt, inspant, vermeerdert, begint het lichaam veelal door zenuwoverprikkeling te lijden. En daar blijft het niet bij. Ook de zielsvermogens komen niet alle tot normale ontwikkeling. Vandaar dat genialiteit, vooral bij hen, die vroegrijp zijn, zoo licht kan samengaan met gebrek aan wilskracht, met karakterloosheid, met immoraliteit. Men merkt die gebreken op en veroordeelt ze. Terecht. Maar is het niet onbillijk, te vergeten, dat menige ontdekking en uitvinding ongeschied zou zijn gebleven, dat er oneindig minder kunstgenot zou worden gesmaakt, indien de genieën, wier gedrag men veroordeelt, gewone menschen met gewone deugden en gewone gebreken waren geweest? R.A. Kollewijn. |
|