De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Een dure eed.Tweede deel.I.Op een vroegen namiddag van Juli kwam een vreemd gekleed soldaat met den ransel op den rug langs den steenweg, die van Meidale naar Vroden leidt. Het was een stikkend heete dag. Het rijpe koren hing goudgeel, zwaar van graan in den zonnebrand neder; naarduskruid en hondskamille schoten er hier en daar recht en hoog uit op, overvloedig, onbeschaamd hun bloei op het door hen ingenomen terrein tentoonspreidend; onbewust van hun nakenden dood; niet ontroerd door het voorbeeld hunner soortgenooten, welke reeds op den akker daarnaast verslapt in de gevelde aren lagen; wachtend op de hand, die hen smadelijk op de stoppels wegwerpen, of achteloos mede in de schoven binden zou. Krekels zongen in de klaver; blauwe vlindertjes fladderden, bijen gonsden er over heen; het klaverveld zelf was overweldigd door de klaprozen, die het stout met hun vuurroode bloemen als met eene laag van gloeiende kolen overdekten. Geen blad ritselde; geen geluid van menschenleven was verneembaar; alles in en rond de boerenhoeven lag in de matte, beweginglooze vermoeienis van het zomermiddaguur. De soldaat ging met loome schreden op den zandweg nevens de kasseiGa naar voetnoot1), met zijne voeten eene lichte stofwolk voor zich opjagend. Hij scheen geene haast en toch een doel te hebben, want ofschoon hij met eene soort van afgunst de slapende arbeiders op de boomgaarden aanzag, die achterover, met de muts op de oogen, of met den rug omhoog en het aangezicht op de | |
[pagina 2]
| |
gekruiste armen, in de schaduw als dood uitgestrekt lagen, toch legde hij zich niet, of ging hij zelfs niet in den elskant zitten. Met zijn zakdoek wreef hij nu en dan eens onder zijn schako zijn bleek voorhoofd en zijn sterk verbruind aangezicht af en vervolgde zijn weg. Het was een Fransch soldaat: hij droeg een dofroode broek en een blauw wambuis. Het was Marcellien, die naar huis terugkeerde. Ter plaats, waar hij zich thans bevond, was alles veranderd: de boomen van den Opeeldriesch waren neergeveld en door jong plantsoen vervangen; een steenweg was achter de herberg ‘de Klokke’ gelegd, zóó dicht bij het huis, dat daartoe de schuur en zelfs het bolplein onteigend was, en er voor de deur - die vroeger de achterdeur en nu de voordeur uitmaakte - van heel het hof niets meer bestond, dan een strookje gronds, met mager zwijnegras en vertreden woekerkruid begroeid; nieuwe vensters waren in den gevel gestoken en het uithangbord hing thans op deze zijde, en alsof bij al die veranderingen de aloude naam van ‘de Klokke’ als onwaardig was bevonden, zoo had men een nieuwen naam uitgezocht, en wellicht ter vergelding voor al het groen, dat uit de streek verdwenen was, de naar den steenweg gekeerde herberg thans in groote letters ‘de groene Wandeling’ geheeten. Baas Leo, de voormalige bewoner, was dood. Het was aan het geheel wel te zien, dat zijne weduwe de gaven van ordentelijkheid en netheid, die hem kenschetsten, niet had overgeërfd. Zij had ook zooveel last: vier kinderen thans om voor te zorgen! Een groot deel der Warande was mede uitgerot en - wat Marcellien van de plaats, waar hij zich bevond, niet zien kon - thans stond het vroeger onder loover verdoken, bouwvallig huis der Hanebalken gansch alleen aan het vermolmde hek van den ingang, wat hem, door de vergelijking met zijne voormalige ligging, een schijn van naaktheid gaf, die den voorbijganger een soort van beangstigend medelijden inboezemen moest: iets gelijk aan wat men voelt bij het gezicht van een insect, wiens bovenvlerken afgetrokken zijn. Marcellien, vermoeid door eene lange treinreis, veelmeer nog dan door de hitte, kon of wilde niet verder, hij liet zich op de houten bank voor ‘de groene Wandeling’ nedervallen en legde het achterhoofd tegen den muur aan. | |
[pagina 3]
| |
Herkende hij het oord niet, of had de gerekte afwezigheid hem zóó onverschillig gemaakt, dat hij kwam uitrusten aan de woning zijner ontrouwe bruid, dicht bij de plek, waar hij zoovele jaren geleden, nog op den vooravond zijner afreis was heengeloopen, om haar een laatst vaarwel te zeggen en elkander een eed van eeuwige trouw te zweren? Nauwelijks had hij de oogen gesloten, toen een geweldige dorst hem weder op deed staan. Hij stak de voordeur open, hij was in de herbergzaal. Met een tinnen liter, die op een tafeltje stond, klopte hij om zijne tegenwoordigheid te melden; maar geen mensch scheen zijn geroep te hooren, en eene tweede deur openend, bevond hij zich in een gangetje, terwijl een bitter kindergeschreeuw en een ander gerucht als een regelmatig gestamp zijn oor trof. ‘Is er iemand?’ riep hij, zijne taal en zijn voormaligen boerentoon wedervindend. Maar er kwam geen antwoord en hij trad in eene achterplaats, laag gewelfd, met kleine vensterramen en waarin de weerschijn der zon op de jonge boompjes daarbuiten eene groene tint wierp. Een kleine knaap stond er aan eene wieg en bewoog ze met zulke geweldige rukken, dat het wichtje daarin van de ééne zijde naar de andere rolde en er dreigde uit te tuimelen; in het bewustzijn van dit gevaar, of ten uiterste gebelgd over de hevige schuddingen, waaraan men het ter stilling van zijn geschrei onderwierp, huilde het al meer en meer. ‘Wilt gij wel ophouden, stoute jongen?’ zei de soldaat, met de gebalde vuist op hem toetredend. Deze liet zich eerst niet afschrikken: ‘Moeder heeft gezegd, dat ik moest wiegen, als het “blaatte”,’ ontschuldigde hij zich, met wakkere oogen den bezoeker aanziende; maar in eens werd hij bloo, - de soldatenschako of de roode broek hadden indruk gemaakt - met een laatsten geweldigen stoot aan de wieg, die zijn broertje of zustertje letterlijk over boord wierp, vluchtte hij heen, de achterdeur uit, en hief zelf een verschrikt geschreeuw aan, dat zich aldra verwijderde. Marcellien had het gevallen kind vastgegrepen; met ruwe vuist hield hij het in 't midden der borst bij zijne kleederen vast op het hoekje der tafel, waar hij het had neergezet. Hij bleek geene behendige kindermeid te zijn, of had zulk een | |
[pagina 4]
| |
hekel aan de morsige plunje van het kleintje, dat hij er zoo ver mogelijk van afbleef. Het schreide immer door: de tranen hadden blanke adertjes op zijn vuil aangezichtje geteekend. Het was een kloek, gezond kind, ongeveer één jaar oud. Wat moest Marcellien doen? Het opnieuw in de wieg leggen en aan zich zelven overlaten? het op den arm nemen en, in het besef, dat hij belachelijk was, er mede op zoek gaan naar de afwezige of sluimerende huisgenooten? Hij stond in verlegenheid. ‘Allo, zwijg, zwijg!’ beval hij aan zijn beschermeling, en riep nogmaals herhaaldelijk, ‘is er iemand?’ Eene vrouw kwam binnen, zij wreef aan hare oogen, als een mensch, die geslapen heeft. ‘Is dat een leven houden - in den noenstond!’ zei ze ontevreden, nog eer ze den bezoeker had aangezien. Zij was gekleed als iemand, die in den oogst werkt: in hare hemdsmouwen, kortgerokt, barvoets in hare schoenen. Waarschijnlijk was ze in hare namiddagrust gestoord geworden. ‘Dat zal u leeren uwe kinderen beter gadeslaan,’ verweet haar de soldaat, haar den kleine, altijd bij de borst gehouden, toestekend. Zij nam het kind op den arm, dat zich vast aan haar schouder kliste en nu eerst zag zij den vreemdeling aan. Zij deinsde achteruit, hare oogen spalkten open: ‘'t Jsoomenis Christus, het is Marcellien!’ riep zij uit. En op zijne beurt bekeek hij haar, kalm en onverschillig, als kende of herkende hij haar niet. Zij was ook zeer veranderd! Haar gelaat was thans mager, zoodat haar mond met het nog ongeschonden gebit een weinig vooruit scheen te komen, omdat hare wangen als weggesmolten waren; met vroege rimpels op het voorhoofd, met een hals, waarrond het losse doek slodderde; de oogen alleen, stout en blauw, waren dezelfde gebleven. ‘Veria! zijt gij Veria?’ vroeg hij bevreemd, hoewel eenvoudig, en zij kromp in onder zijn blik. Wanneer men zich leelijk, of vuil, of slecht gekleed voelt, wordt een op ons gericht oog als eene daad van onbescheidenheid. Er volgde een korte pooze van stilzwijgen - wat kan men tot elkander zeggen in een dergelijk geval? Hij vroeg een glas water en zij liep heen met het kind op den arm. | |
[pagina 5]
| |
Hij zat weder buiten op de bank, toen zij terugkwam. Filip had haar opgezocht en volgde haar, verschuwd en toch benieuwd, dicht op de hielen; een klein meisje hing aan haar voorschoot. Zij reikte hem eene pint bier, donkerbruin, en zóó troebel, dat het niet schuimen kon. Marcellien bracht het glas aan de lippen; maar nauwelijks had hij geproefd, of met eene beweging van af keer gooide hij er den ganschen inhoud van in een halven kring voor zich op 't magere kreupelgras. ‘Brrr!’ zei hij. Er lag iets smadelijks in die daad, zij was als de uitdrukking van zijn walg, niet alleen voor het aangebodene, maar ook als overdrachtelijk voor haar karakter, haar vroegere handelwijze en haar tegenwoordige persoon. Zij scheen het wel te voelen, want zij schoof het koperen geldstuk, dat hij op de tafel had geworpen, terug naar hem; een roode kleur was op haar gelaat verschenen; haar oog schoot als een lichtstraal uit: ‘Ik wil uw geld niet,’ zei ze stout en ging in huis. Marcellien riep het aanwezig knaapje: ‘Manneken, kom eens hier!’ Had hij hem het koperstuk niet voorgehouden, wellicht zou de kleine niet genaderd zijn; nu deed hij het schoorvoetend, aangetrokken door die magneetkracht. ‘Hoe heet gij?’ ‘Filip!’ De naam zijns broeders! Wat herinneringen en verlangens werden niet daarbij opgewekt! ‘Neem,’ zei de soldaat en hij vertrok met haastige stappen in de richting der grootouderlijke woon. Hij zag niet om, hij bemerkte niet, dat Veria weder buiten gekomen was, noch dat zij het vreugdestralend knaapje, als een onschuldig offer harer vernedering en woede, eene oorveeg gaf, terwijl zij hem het vijfcentenstuk, dat hij haar toonde, uit de hand rukte om dit, zoo ver het vliegen wilde, haar voormaligen bruidegom achterna te werpen. | |
II.Die terugkeer van Marcellien geschiedde onverwachts; de | |
[pagina 6]
| |
vreugd bleek des te grooter bij Peetje en Meetje. Reine was verrast, ontsteld, bewogen, het scheen als keerde er iets van Filip zelf terug, nu zijn broeder, de getuige van zijn laatste oogenblikken, dáár was; en zij zocht de trekken van den verlorene weder op het aangezicht van den soldaat. Deze was een man geworden, de zon van Afrika had zijne wangen gebronsd en zijn blonde haren nog verbleekt en als met een valen goudglans overgoten. Tranen schoten in haar oog, toen hij haar de hand reikte. Zij onderging nochtans aldra eene teleurstelling: van Filip werd niet gesproken, naar het verledene niet gevraagd. Peetje en Meetje schenen den éénen kleinzoon bij het terugzien van den anderen vergeten te hebben; zij verblijdden zich zóó zeer, zij lachten en schreiden tevens van zulke zalige aandoening, dat Reine het niet waagde hen aan verlies en dood en graf te herinneren. Zij ook vermeed van Filip te spreken. Het was zulk een geluk, dat Marcellien dáár was: de knecht had hen juist verlaten uit hoofde van ongesteldheid: een anderdaagsche koorts, vertelde Meetje na de eerste vreugdekreten, als ware dat het belangrijkste, wat zij den zoo even binnengekomen kleinzoon mededeelen kon. En deze sprak van zijne laatste reis, van het missen van een trein, van de warmte, van de vermoeienis, van het vele stof, dat er lag. Het is zonderling, niet waar, hoe de mensch van het oogenblik leeft? Hoe alle groote gebeurtenissen van hunne beduidenis verliezen, wanneer zij verre van ons liggen, om aan de nietigste bijzonderheden de plaats in te ruimen. Meetje zorgde voor het welzijn van haren Marcellien met eene bekommernis en eene angstvalligheid, als ware hij nooit uit het huis noch aan zich zelven overgelaten geweest: hij moest, nu hij het zoo warm had, een voetbad nemen: ‘Gauw, Reine, een emmer met lauw water!’ hij moest den tocht der deuren mijden; en zij vertelde weder eene geschiedenis: de paardenknecht der hoeve, hij was aan eene verhitheid gestorven - hij had in 't hooi gewerkt, denk eens, hij was gaan zwemmen, toen hij heel in 't zweet stond! hij had het met zijn leven betaald ook, en zij nam Peetje tot getuige, dat hij dienzelfden morgen begraven was, en Peetje knikte gewichtig ter bevestiging. En het was merkwaardig ook, hoe het midden, waarin de | |
[pagina 7]
| |
lang afwezige zwerver terug was gekeerd, zijne tooverkracht op hem uitoefende, hem dadelijk gansch in bedwang had. Marcellien trok zijne schoenen uit en wierp ze naar de kast toe, juist waar hij ze vóór jaren gooide, wanneer hij van de gaaischieting of eene bolpartij terugkeerde; werktuiglijk legde hij de hand op het doosje lucifertjes en had eene pijp van het schoorsteenblad genomen; hij zat op zijne oude plaats aan de tafel, zonder dat hij het zelf wist; het Vlaamsch, dat hij sinds jaren niet meer gesproken had, klonk met dezelfde boersche betoning zonder aarzelen of haperen uit zijn mond. Hij hield zijn mes en zijne vork, zooals hij ze vroeger gehouden had, en steunde met een soort van vernieuwd welgevallen zijne ellebogen op de lage tafel. ‘Onze lieve Heer heeft uit zijn vensterken gekeken,’ zei Peetje weder bewogen, zooals hij gezegd had, toen de twee kleinzonen in hunne kindsheid tot hem gebracht waren. Deze aankomst was zelfs roerender dan de eerste, omdat er zoovele gemeenschappelijke herinneringen aan verbonden waren, omdat men reeds een groot deel van het leven te zamen gesleten had, en het terugkeeren elkanders liefde wedervinden was. ‘En zijt ge zoo recht van de statie naar hier door de korens gekomen, jongen, zonder te pleisteren onderweg?’ vroeg hem Meetje, die zich dicht bij hem had gezet, streelend de hand op zijn schouder leggend. Er was een oogenblik van bedenking bij hem, als had hij haar eerst niet goed begrepen, dan zei hij: ‘Ja, recht naar hier.’ Reine herinnerde zich die aarzeling slechts later. | |
III.Toen er spraak van trouwen geweest was tusschen Filip en Reine, kwam het natuurlijk, dat ze aan de kamer dachten, die aan den éénen gevel van het hoeveken aangebouwd was. Dáár hadden Meetjes ouders eertijds, bejaard en onbekwaam tot werken, hun intrek genomen en ‘stillekens geleefd,’ zooals men het noemt, tot de dood, die een waakzaam oog op elke harer prooien houdt, hen beurtelings had opgeëischt. Sedert diende deze kamer tot zoogenaamd ‘braskot’, eene plaats waar het eten voor het vee gestampt, en het meel gebuideld wordt, waar klein landbouw-alem, waschkuipen en andere huiselijke behoorigheden | |
[pagina 8]
| |
staan. Dáár zouden de jonggehuwden gaan wonen, tot de oude lieden hun op hunne beurt het bestuur van alles overlaten en met hen ruilen zouden. Maar de gebeurtenissen hadden er anders over beschikt. En nu, na zoovele jaren, werd de kamer ijlig opgeruimd en tot slaapvertrek voor Marcellien ingericht; men ging er in van op het hof met eene buitendeur. Reine sliep in de kamer der tweelingbroeders en rekende deze nu zoozeer voor de hare, dat ze er niet eenmaal aan dacht ze aan den voormaligen eigenaar op te geven, en Marcellien was er volkomen onverschillig voor, waar hij gelegd werd. Van den eersten morgen verscheen hij in zijn werkpak - zijne oude weergevonden kleederen - en trok hij in de stallen en rond het land; en na een paar bezoeken in de buurt, tijdens den noenstond, nam hij zijn gereedschap en hielp hij vlijtig de pikkers op het korenveld. Er was ook zooveel verwaarloosd, zooveel te doen! ‘Waar zou men nog zulk een braven jongen vinden!’ zei Meetje, toen hij met de anderen 's avonds in zijne hemdsmouwen van het akkerstuk weerkwam. Hij zag wat bruiner dan zij en zijn gang had iets vasters, zijne bewegingen iets veerkrachtigers, maar hij was weder de jonge, vlijtige Vlaamsche boerenzoon, aan den grond verbonden en aan den grond verkleefd. En Reine ook zag hem naderen met weemoed in het hart: wat geleek hij op Filip! wellicht was het de hoed zijns broeders, dien hij onbewust ophad - die stroohoed, die zijne wangen overschaduwde. Al hare liefde, al hare teederheid was opgewekt voor den gestorvene, die allen vergeten hadden, en een gevoel van spijt ontwaakte tevens in haar hart: waarom moest hij terugkomen, Marcellien, wat veranderingen zou zijne tegenwoordigheid niet in huis brengen? Zij minde Meetjen en Peetjen met eene volkomen toewijding, nu moest zij hunne liefde met een anderen deelen, één die hun nader stond, nu hingen zij niet meer van haar alleen af, een tweede steun was hun gegeven... Stilzwijgend bracht zij het eten op, en zonder spreken nam hij de harde eieren - een voedzamer spijze dan de gewone boerenkeuken en waarop een pikker recht heeft - en brak ze op de tafel. Hij scheen het te voelen, dat er iets geheimzinnigs, benauwends in de lucht om hem heen hing. Wellicht was het vermoeienis na het lastige dagwerk, wat hem drukte. | |
[pagina 9]
| |
IV.Peetje en Meetje waren te bed. Reine zat op den neergevelden boomstronk aan de balie. Dáár vertoefde zij elken avond eene wijle, voordat ze slapen ging. Zij luisterde naar de suizelende bladeren, naar het gezang van het hoogopgeschoten riet in den put aan den overkant der straat; zij zag de eerste vledermuizen rondfladderen en de eerste starren verschijnen. Zij meende, dat ze er van haar volbrachte dagtaak uitrusten, en de frissche lucht inademen kwam; maar zij leefde er in een nauwe gemeenschap met de haar omgevende natuur: zij hoorde stemmen, die anderen niet vernamen; zij kreeg er gedachten, die anderen van haar stand en geringe geestesontwikkeling niet hadden; het was als rezen er beelden, herinneringen, droomen, verlangens in haar op, die haar van verre, verre, geheimnisvol door de overlevering medegedeeld waren, duister, nevelig en onbestemd, doch die eene schakel vormden, welke haar aan vroegere geslachten verbond. Wie was haar vader geweest? Wie hare moeder? Vanwaar kwam haar die standvastigheid, die getrouwheid des harten, die verzaking, die verachting van alle baatzucht in eene wereld van eigenbelang? Vanwaar die stugheid in het volbrengen van haar plicht? Vanwaar had zij hare bruine oogen, haar langwerpig gelaat, haar blank voorhoofd en hare roode kleur? Geheim der erfelijkheden, waarvan het spoor hier niet was te ontdekken... Och, Reine dacht daar ook niet aan; maar vaak op zulke avondstonden van eenzaamheid verdiepte zich haar geest in zelfbespiegeling, en overpeinsde zij haar leven en haar lot, met onderwerping en toch niet zonder smartgevoel. Nu dacht ze aan Marcellien, die weder was gekeerd en aan de vreugde zijner grootouders, die haar bijna kwetste; het was alsof haar trouwe min hun niet voldoende was geweest; en voor het eerst sinds jaren kreeg zij nogmaals het pijnlijke besef van de eenzaamheid des harten... Zij zat met het hoofd in de hand en onbewust rolden tranen uit haar oog. | |
[pagina 10]
| |
Zij meende, dat Marcellien ergens in de buurt of wellicht reeds te bed was, en had den tijd niet ze af te drogen, toen hij eensklaps voor haar stond. Zij had geschrikt en opgekeken. Hij moest in het halfduister hare wang hebben zien glinsteren. ‘Schreit gij?’ vroeg hij schertsend. Zij sprak eerst niet, toen zei ze: ‘Neen,’ en poogde te glimlachen en hij wierp zich in het gras neder; en daar de mensch immer waant, dat de gedachten van anderen slechts met hem bezig zijn: ‘Ben ik u niet welkom?’ vroeg hij met een zweem van misnoegen. ‘Ja, zeker,’ antwoordde Reine, ‘gij zijt er zelfs noodig, want Peetjen en Meetjen worden zoo oud.’ Hoe gaarne had zij hem naar Filip gevraagd! maar een gevoel van schuchterheid hield haar tegen; zij was bijna boos op hem, dat hij haar niets onuitgevorscht mededeelde. Een reuk van grond en groen omgaf hen; de duisternis viel meer en meer. ‘Wat is het stil en eenzaam te lande!’ zei hij. Het klonk bijna als eene klacht, althans als een onaangename vaststelling. Reine stond op. ‘Het is morgen vroeg op te zijn,’ sprak ze. Zij wenschte goeden avond en ging naar het huis toe; hij hoorde haar kamervenster sluiten en zag het ontstoken lichtje daarbinnen verdoofd door de gordijntjes schemeren. Hij rookte zijne pijp ten einde en dan ook ging hij naar den aanbouw aan den gevelmuur. Reine nam Filips portret van den wand en drukte het op haar hart, dan zag ze 't aan: voor de eerste maal scheen haar de photographie verbleekt, de trekken minder duidelijk, - bedroog zij zich, of was het de opkomende traan, die haar den blik benevelde? ‘Aan u voor eeuwig!’ zeide zij, terwijl een snik van teederen weemoed hare borst ophief. Zij had dat in zoo lange niet meer gezegd; zij had in zoo lange niet meer geweend, was zij dan heden minder ongelukkig, dat hare smart den troost der uiting vinden kon?... | |
V.Toen Reine den Zondag daarop van de vroegmis keerde, achterhaalde haar de boerin van het schaapgoed. | |
[pagina 11]
| |
Zij vroeg of Marcellien het reeds weder gewend was te huis, wat Peetje en Meetje zoo al gezegd hadden, en of het landwerk hem niet lastig viel. Een gunstig bericht wekt zelden luide echo's. De aamborstig geworden vrouw, voor welke Reine haren stap niet vertraagde, en die moeite had om hijgend nevens haar te blijven, scheen als teleurgesteld: ‘Wel, wel,’ zei ze, na vernomen te hebben, dat het was, als had hij nooit het hof verlaten, ‘wel, wel, het ander zal nu ook nog effen komen.’ ‘Wat?’ vroeg Reine, met een onaangenaam voorgevoel. ‘Ge weet wel met Veria,’ en zij knipoogde slim ter zijde naar hare gezellin. ‘Wat heeft Veria hiermede te doen?’ vroeg Reine. ‘Wel, jong, weet ge dan niet, dat zijn eerste bezoek voor haar is geweest?’ ‘Voor haar? - neen, dat geloof ik niet, bazin.’ ‘Gij gelooft het niet? Het is zeker niet waar, dat hij in “de Klokke” gezeten heeft, voordat hij naar huis kwam?’ Reine bleef staan als verdwaasd. ‘In “de Klokke”!’ herhaalde zij werktuigelijk. Ondanks het uithangbord, waarbij de herberg nu in groote letters ‘de groene Wandeling,’ heette, noemde elk haar bij den vroegeren naam. ‘O neen, bazin, zoo iets zou hij niet doen,’ en met overtuiging schudde zij het hoofd. ‘En de barbier, die er hem zien binnen gaan heeft dan?’ hernam de boerin triomfantelijk, ‘jong, jong, die oude trek ligt daar nog; maar dat heeft hij wel weten te zwijgen zeker!’ Zij aamde moeielijk en lachte met een beschadigd tandengebit. Zij scheen op dit oogenblik hatelijk aan Reine. ‘Zoo, zoo,’ herhaalde het meisje, knikte goeden dag en deed den hefboom open, want zij waren juist aan het hofgat. Zou zoo iets mogelijk wezen? Reine was als verslagen over het bericht. Die domme boerin, die moeial! zij wreekte eerst hare ontevredenheid op de vrouw zelve; nochtans, indien het waarheid was, mocht ze dat toch wel zeggen... en de waarheid was het wel. Eerst naar Veria, nog voordat hij Meetje en Peetje gezien had! die lafaard! Nu, hij was vrij te doen, wat hij goedvond, indien hij Veria nog liefhad, na haar bedrog, na haar schandelijke handelwijze te zijnen opzichte, thans | |
[pagina 12]
| |
kon hij ze krijgen, ze was weduwe... weduwe met vier kinderen!.. en Reine grimlachte bitter. En terwijl zij in hare kamer van kleederen verwisselde, maakte haar verontwaardiging voor een ander gevoel, eene gewaarwording van krenking plaats: het was haar wel om 't even, waar Marcellien het eerst ging, of wat hij deed; maar dat hij zulks voor zijne grootouders en voor haar verborg, zie, dàt kon ze niet lijden, het was valschheid en dat had ze van hem niet verwacht. Zou hij waarlijk Veria kunnen liefhebben? haar alles vergeven? zou het verledene weder heropbloeien? Dan zou ze hem van harte beklagen, hem; en aan Veria zou ze 't niet gunnen, aldus voor eene slechte daad beloond te worden. | |
VI.Dat hij er niet meer ging was zeker. Veria had nooit van hem gesproken sedert zijne thuiskomst en Reine ook vermeed hem te noemen: de grofste evenals de fijnste naturen hebben soms zulke terughoudendheden. In ‘de groene Wandeling’ was de nering der ‘Klokke’ om zoo te zeggen te niet gegaan; sedert het overlijden van baas Leo was alles er ook zóó zichtbaar vervallen, verwaarloosd en vuil, dat het oord zelfs voor licht te bevredigen buitenbewoners niet meer als uitspanningsplaats kon dienen. Het bolplein was thans aan den anderen kant van den steenweg verlegd, in de zoogenaamde ‘loze’ (loge), het voormalige wagenkot, en dáár werd enkel bij slecht weder gebold, als de spelers door den regen van de andere pleinen verdreven waren. In het huis zelf was er nog zelden iemand. Reine zou het liever aldus gehad hebben, wat haar betrof, ware het niet geweest, dat deze verandering verlatenheid aanduidde, dat deze ledigheid aan ondergang deed denken. Het speet haar voor hare pleegzuster, het bedroefde haar voor de kinderen. Zij ging er nog alle Zondagen en ofschoon de kleinere haar met even groote vreugde begroetten, toch was Filip haar lieveling gebleven. Nu had zij in de week veel bijstand van Marcellien: Hij stond vroeg op om te helpen karnen. Hij hielp haar de ketels voor het vee, bij middel van eenen stok door het hengsel, | |
[pagina 13]
| |
buiten dragen, en het scheen haar zoo zonderling, dat hij haar vroeg, of de last niet te zwaar was, dat hij kwam toegeschoten, wanneer zij een loofmande aardappelen opnam of een kluts meel versleepte om te zeggen: ‘Laat staan,’ of ‘laat liggen, ik zal dat doen.’ Zij was aan zoo iets niet gewoon. Peetje en Meetje hadden haar wel lief, maar vonden het heel natuurlijk haar beslabt te zien en gelijk een lastdier te gebruiken. Zijne handelwijze ontroerde haar als eene weldaad. Het was brandend heet. Marcellien pikte koren. Reine, in huis opgehouden, kwam ook op 't akkerstuk, toen hij reeds veel had neergeveld. Zonder op- of omzien stelde zij zich naarstig aan het werk, zij was alleen om te binden, alle dagloousters elders in beslag genomen zijnde; zij was in hare hemdsmouwen, met siamoïsen overmouwen tot aan de ellebogen er over vastgebonden en aan de polsen geknoopt, naar bindstersgebruik, opdat de ruige, brokkelige kafangels de huid niet schenden zouden. Zij had niets dan een kort rokje en een halfopenhangend lijfje over haar hoog toegestrikt hemd aan; een zelfgemaakte, witte katoenen zonhoed beschermde haar gelaat. Met forschen greep nam zij heele armvollen op, snoerde ze in schoven bij middel van eenige buigzaam gekreukte halmen, en wrong handig dien eenvoudigen en toch kundigen knoop der bindsters, die zoo vast tezamenhoudt. Maar Marcellien moest helpen ‘stuiken’, dat kon ze niet alleen. Hij legde pik en piklat neder en kwam op haar geroep. Vlijtig bracht hij de groote garven aan, die in hoopen, met nagenoeg gelijke afstanden er tusschen, in rijen op den geschoren akker te drogen werden gesteld. Reine hield de schoven vast: vijf nevenseen in de vore gesteund, vijf andere langs iederen kant, alle naar elkaar geheld, met de aren omhoog, één er op gelegd met de aren omlaag ter beschutting langs den westkant, vanwaar de meeste winden en regens komen, de stengels van de bovenste garve stevig om het geheel gebonden en de ‘stuik’, was vaardig. Zij spraken niet, hun handen beroerden noodzakelijker wijze vluchtig maar gedurig elkander, soms wisselden zij een blik of een knikje, onder hunne zomerhoeden, als in goede | |
[pagina 14]
| |
verstandhouding, omdat het werk zoo flink van de hand ging of om te toonen, dat hun stilzwijgendheid geen kwade luim verborg. Zij waren met hun arbeid vaardig; Reine had dorst; zij wreef haar verhit voorhoofd af, nam de koperen koffiekan, die in de nabijheid stond, en goot drinken in een zoogenoemde spoelkom, maar hij hield hare hand tegen, toen zij die aan den mond bracht: ‘Wacht u daarvan, Reine, dat is ongezond!’ en hij nam haar de kom af en warmde ze in zijne twee handen, voordat hij haar die eerst weder reikte. Zij zag hem aan met dankbaren glimlach en ook hij keek haar in de oogen en lachte haar nu toe. Er trilde iets in haar: in zijne aan de polsen toegeknoopte hemdsmouwen, met den stroohoed op, waarvan de breede rand het bovendeel van zijn aangezicht overschaduwde, geleek hij op Filip; - ja nu trof het haar voor de eerste maal wellicht, hoe sprekend de familietrek was, welke de tweelingbroeders kenschetste. Was het niet juist de blik van den overledene? was het niet dezelfde eigenaardige plooi, die zijne bovenlip een weinig naar de ééne zijde optrok, wanneer hij sprak? diezelfde betoning, die uit zijnen mond kwam? Hij had zijn onderbroken arbeid verder op het stuk hernomen; Reine had een groote houten hark gevat en overkamde daarmede de stoppels, de verstrooide arkens samengarend in ‘donken’, die ze tusschen de stuiken wierp. En onder het werken zweefden twee aangezichten voor haar: het ééne jong en rozig, het andere manlijker en verbruind; blauwe oogen, diep en hartstochtelijk, lange wimpers, blonde lokken. Zij wilde het ééne niet zien, zij trachtte het andere vast te houden; het ontsnapte haar; zij vervolgde het met hare verbeeldingskracht; maar het loste zich in het rijpere op, beide schoven eenige malen over elkander en versmolten toen ineen en helder en duidelijk bleef het oudere zegepralend over. Och God, wat was dat zonderling! De raak ontviel haar; zij sloeg de handen voor hare oogen en hield ze toe, het was de hitte zeker, de felle zon, die haar als duizelig maakte. Het duurde slechts een korte wijle. Marcellien, die met de gelijke beweging van een zager, en bijna met hetzelfde gerucht, dat eene zaag door het hout maakt, zijne zeis door de dichte aren trok, die hij met den pikhaak | |
[pagina 15]
| |
in de andere hand tegenhield, verzamelde en in gelijke ‘lagen’ neerlei, had niets van hare aandoening bemerkt, en zwijgend arbeidden zij voort onder den brandenden Julihemel. | |
VII.Somtijds vertelde hij van zijn soldatentijd. Peetje en Meetje luisterden gretig. Ja, bij de troepen was hij gaarne geweest, maar die ‘koejonnade’!... zie dat stak er van af: ‘Er komt daar een officierken, een kop kleiner dan gij zelf, en dat u: “cochon!” alhier en “sacré paysan!” aldaar verwijt...’ ‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg Peetje. ‘Zooveel als varken, stomme boer; en ge moet nog zwijgen, of ge krijgt arrest; maar daar is niemand, die gaarne varken of stomme boer verweten wordt.’ ‘En het eten?’ vroeg Peetje. ‘Dat wordt ge gewoon. In 't eerst mocht ik het niet, maar na veertien dagen ging het goed binnen, er moest zelfs geen muziek bij zijn.’ Thans had hij haar eenmaal van Filip gesproken, van zijne ziekte en zijn dood. Het kwam heel natuurlijk, terwijl hij verhaalde, hoe zij beiden destijds in Frankrijk ontsteld en verschrikt waren, toen zij als deserteurs werden aangehouden. Filip beefde als een riet, hij zag zoo wit als zijne hemdsborst, zei Marcellien, och zij wisten niet, wat er met hen gebeuren zou! hij had altijd aan dien uitgestanen angst den dood van zijn broeder geweten. Reine stond aan den hef boom met hem, op een avond, toen hij daarvan vertelde. Het was reeds zóó duister, dat men niets meer kon onderscheiden. ‘Hebt gij hem zien sterven?’ waagde Reine te vragen. ‘Neen, ik mocht er daags te voren bij gaan, hij lag in 't hospitaal, in een ijzeren bed, er waren er twee lange rijen en hier en daar lag er nog een zieke...’ ‘Kende hij u nog?’ ‘O ja, hij was bij zijn verstand, zoowel als ik of gij. Hij begon te snikken, toen hij mij zag en stak zijne hand uit; zij was heet en droog.’ ‘En wist hij, dat het sterven was?’ | |
[pagina 16]
| |
‘Hij moest het wel vermoeden, want hij schreide herhaaldelijk: mijn leven, mijn schoon jong leven!’ De wind soesde in de donkere boomen, geheimzinnig beangstigend, een ster pinkte nu en dan tusschen de drijvende wolken heen. ‘Heeft hij van mij niet gesproken, mij niets doen zeggen?’ vroeg Reine met eene trilling in de stem, al haren moed samenvattend: zij wilde en moest dit weten. ‘Neen, niets, aan niemand of van niemand.’ Zij had het anders verwacht en toch ontstelde dit bericht haar niet diep, er was sinds dat gebeurde zooveel tijd verloopen! Zij had overigens zooveel door hare verbeelding geleden, zich dien dood op allerlei wijzen voorstellend, dat de mededeeling der werkelijkheid maar eene variante te meer uitmaakte. ‘Hebt gij hem later nog gezien?’ hernam zij nu met vaste stemme. ‘Neen, toen ik 's morgens terugkeerde, lag hij in 't doodenhuisje.’ | |
VIII.Het was de eerste Zondag van September, een dag met somberen hemel en zware lucht; alles stond nog groen en toch zweefde er reeds iets herfstachtigs over de velden, iets dat aan nakende verdelging en doodsslaap deed denken. Reine ging alleen langs den akker in de richting van den Opeel; de vogels vlogen in benden uit het haverveld op, vanwaar de schoven - vier en vier in éénen korten stuik - uit hoofde der aanhoudende regens niet konden ingehaald worden; plassen lagen hier en daar naast het begaanbaar voetpad en het water stond in de wagensporen. Ja, het was een nat seizoen; een slechte winter was te verwachten; de aardappelen waren vroeg door de plaag aangetast geweest: geene groezen meer te zien, zij zouden rotten in den grond en de haver zou schieten, moest het zoo voortduren; beestenkost zou er zijn; het loof stond malsch en knolde goed. En aldus met de gedachten en bekommernissen der boerenlieden bezig, vervolgde Reine haren weg langs de rapenvelden, die hun eigenaardigen peperreuk alom verspreidden. Zij was neergedrukt en ontstemd, misschien onder | |
[pagina 17]
| |
den onbehagelijken invloed van een nakend onweer, wat niet alleen een verfijnde, steedsche natuur, maar ook een verharden buitenmensch ontzenuwen kan en zelfs de dieren lui en vadsig maakt. Vooraleer zij ‘de Klokke’ bereikte, begon het te druppelen en zij vond de vier kinderen binnen. Zoodra Filip haar ontwaarde, schoot hij op haar toe, ging op zijn hoofd staan met de beenen in de lucht en maakte een heele reeks tuimelsprongen in de woonplaats rond: dat was wel heel ongemanierd, maar het drukte zoo goed zijne blijdschap uit! Welk een levenslustige jongen ook! Kan zulk een kind stil zijn? daar stond hij nu voor Reine met van inspanning gloeiende wangen en fellen blik; hij glimlachte en het was, alsof al de zonneschijn, dien men sedert een veertiental dagen gemist had, van zijn gelaat uitstraalde. Het was ook zulk een goede vriendin, Reine, zulk een bereidwillige speelgenoote. De meisjes hadden haar even lief als hij, doch haar hart hing schier onverdeeld aan Filip. De kleine Emiel van Lieven was er ook en nu grepen er twee Reine van weerskanten, en de anderen elkaar bij de handen en alle zes vormden zij eene keten en gingen zij met zwenkende, afgemeten stappen door de ruime, ledige herbergzaal en zongen het deuntje: Lange de reke,
De brugge zal breken,
Waarmee zullen wij ze maken?
Met steenen en staken.
Kockelarekoe!
En dan bukten allen, de groote Reine zoowel als de kleuters, naar den grond neder. Veria lachte aan haar verlaten schenktoog: ‘Hoe is het mogelijk, hoe kan ze zich daarmee bezighouden!’ ‘Nog, nog!’ eischten de kleinen, totdat Reine eindelijk zei: ‘Komt, ik zal u een vertelselken vertellen!’ Toen vergaderden allen heen om haar, die zich op het lage stoeltje had gezet. Filip drong zich zoo dichtbij mogelijk en steunde met de ellebogen op hare knieën, uit vrees, dat hij een woord uit haren mond mocht verliezen, en Reine vertelde | |
[pagina 18]
| |
van ‘DulleGa naar voetnoot1) Griet en Peetje Mekrul’ - zij schaterden reeds, als ze de namen hoorden. Peetje Mekrul was een vranke jongen, een stoute grappenmaker, en zoodra hij de oude Griet, eene houtraapster, zag, riep hij: ‘Dulle Griete! Dulle Griete!’ Dulle Griete was heel kwaad daarom: zij stak hare vuist naar Peetje uit; maar Peetje wist, dat hij goed kon loopen en vreesde haar niet, hij kwam al nader en nader, en Dulle Griete keerde zich in eens om en greep hem in den nek vast: ‘Stouterik,’ gij zult er slecht van afkomen, zei ze en stak hem in een grauwen linnen zak en droeg hem op den rug mee naar haar huisje in het bosch. Maar onderweg zette zij hare vracht eens neder en ging onder de struiken nog wat hout rapen. Wat deed Peetje? Vlug als de weerlicht kroop hij uit den zak en vulde dien met droge bladeren, en Dulle Griet droeg hem naar huis en sloeg er op met een stok, zóó geweldig, dat het vel van haar handen schoot, eer zij bemerkte, dat ze bedrogen was. Een andermaal, toen Peetje opnieuw ‘Dulle Griete, Dulle Griete!’ geroepen had, en in den zak gestoken was, kroop hij er weder uit, terwijl Dulle Griete eens onder de boomen ging, en stopte den zak vol doornen. ‘Wacht maar, stouterik, die mij met spelden steekt!’ zei ze, toen de punten door het linnen en de kleederen heen haar rug kwetsten, en in hare gramschap sloeg zij, tehuisgekomen, haar gebalde vuisten ten bloede op den zak vol doornen. Peetje Mekrul had haar weder bedrogen. Nu was het winter en het gelukte Dulle Griete hem een derde maal te grijpen en in den zak te steken, toen hij scheldend achter haar riep. ‘Nu zijn er geene bladeren en nu liggen er geene doornen,’ zei ze, en zette haar zak aan een hutteken neder en ging een oogenblik binnen om hare handen te warmen. Maar er lag sneeuw en daaraan had Dulle Griete niet gedacht. Peetje stak heel den zak vol, en het koud sneeuwwater smolt en stroomde langs haren rug, zoodat ze gansch doorweekt en bibberend van de koude tehuis kwam. Och wat was dat vermakelijk om hooren! Al de kleinen waren nog nader gekomen, en de vreugde steeg ten hoogste, toen Reine voortvertelde, hoe Dulle Griete een gloeienden oven had | |
[pagina 19]
| |
geheet, en Peetje geknipt had, terwijl hij weder luider dan ooit: ‘Dulle Griete! Dulle Griete!’ riep en hem stevig in den zak bond en nu - wijzer geworden - recht naar haar huisje ging, maar Peetje toch zóó slim was, dat hij in plaats van zelf in den oven gestoken te worden, Dulle Griete er in kreeg en de ijzeren deur sloot; en in haar huisje bleef wonen. Het was de triomf der guitenstreken op het gezag, de overwinning van het tuchteloos kind op den volwassen, straffenden mensch, en de kleinen klapten in de handjes van uitbundige pret. Heel verzedelijkend was het vertelsel niet, maar Reine had het van Mauries gehoord, het had haar verbeelding opgewekt zonder verderfelijk op haar hart te werken, en zij vertelde het voort zonder aan zijn beduidenis te denken. De twee kleinste meisjes, Zoé en Martha, waren op haren schoot geklauterd, Filip, jaloersch, wilde ze er aftrekken, maar Reine duwde hem zacht achteruit: ‘Elk op zijne beurt,’ zei ze en deed hem wachten en toen zong ze, de kinderen opwippend: Jantje hield een mosselman,
Hutsjekokarreken, hutsjekokarreken,
Jantje hield een mosselman,
Hutsjekokarreken, rijdt wat aan!
Al zijn mosselken zijn verkocht,
Hutsjekokarreken, hutsjekokarreken,
Al zijn mosselkens zijn verkocht,
Hutsjekokarreken, rijdt er om nog!
Zij was zelve als een kind, zij had alles vergeten in het midden van die jonge bende. Zij bemerkte het niet, dat het buiten met geweld was beginnen te regenen. ‘Ik nu, ik nu!’ riep Filip ongeduldig en hij klom op hare knie, en zij zette den schuchteren Emiel op hare andere, en met eene eerst zeer stille, nauw hoorbare, luider wordende stem en een trapsgewijze versnellende en vergrootende beweging met de knieën naar omhoog en omlaag, zong ze: Alzoo rijdt mijnheere,
Met zijn beste kleere...
Daar klonken stemmen van ijlings binnenkomenden in het | |
[pagina 20]
| |
portaal en een zwak weerlicht schoot door de verduisterde kamer, verzeld van eene donderrommeling; de kleine meisjes, rond haar staande, hadden eene trilling van schrik, en, wellicht om ze gerust te stellen, zong Reine schijnbaar achteloos voort: Alzoo rijdt mevrouwe,
Met haar beste mouwe...
Zij hield in, de deur werd opengestooten en eene heele bende jonge boeren stormde in de gelagzaal. Zij vluchtte in de kleinere plaats, die nu tot keuken diende en met een venster op den straatweg uitzicht had, omringd door heel hare jeugdige schaar. En terwijl daarbinnen de glazen rinkelden en de gesprekken alle verward dooreen bromden, terwijl de regen tegen de ruiten aansloeg, de verre donder ratelde en het flauwe weerlicht vluchtig de kamer ophelderde, moest Reine haar kinderdeuntje herhaaldelijk zingen: Alzoo rijdt de kamerling,
Met zijn paardeken hinkepetsjink...
Wat hoorde zij daar? was dat niet de stem van Marcellien? dáár in ‘de Klokke’ bij Veria! neen, onmogelijk!... zij hield in... zij luisterde... ‘Toe, Reine, toe!’ wekten haar de kleinen op. ‘Wacht, wacht!’ zei ze werktuiglijk en leende het oor, als hoopte zij nog in weerwil der verbazende zekerheid. Neen, neen, er bestond geen twijfel, hij was het! En zij hernam haar rijmpje: En alzoo rijdt de zot,
Met zijn paardeken hottepetot!
Zij schokte de knapen zóó hevig en met zulk onbezonnen geweld, dat ze verschrikten en zich uit hare armen losworstelden. Ja, het was Marcellien. Hij was in gezelschap van zijne kameraden langs den weg door het onweer verrast en in ‘de Klokke’ gevlucht. Reine verzonk in gedachten: Nu, dat vond uitlegging, hij had wellicht geen regenscherm, hij wilde zijn laken jas - | |
[pagina 21]
| |
want zij wist, dat hij dien aanhad - zeker niet laten nat worden.... Doch... daar zag ze hem met de anderen de straat oversteken, en onder het afdak op de rollebaan eene bol uitzoeken, waarna ze zich met luid rumoer en hevige gebaren, als gold het eene twistpartij, in twee kampen verdeelden en het spel begon. Neen, neen, dat had hij niet mogen doen op het erf der meineedige, dat was te veel, dacht Reine, en misnoegd, verwonderd en met een gevoel als van verongelijking, haalde zij onbemerkt haar mantel en sloop zij door de achterdeur naar huis, nog voordat de bui geheel over was. | |
IX.En te denken, dat Marcellien in ‘de Klokke’ geweest was! na al het gebeurde, na de schandelijke handelwijze van Veria, die hem zoo spoedig na zijn vertrek was ontrouw geworden! Bezat hij dan geen eeregevoel? De regen, het onweder, o dat was geene ontschuldiging ... hoe brandde de grond niet onder zijne voeten ... hoe gloeide zijn voorhoofd niet van schaamte bij zijne kameraden?.. En met deze gedachten bezig, verrichtte Reine haar werk in huis en in de stallen; zij sprak niet, terwijl ze met hem aan de karn stond en brood hielp bakken; zij was niet boos, zij pruilde niet, zij gaf zich geene rekenschap van hare afgetrokkenheid; het bevreemdde haar zelfs, toen hij de bemerking maakte, dat ze niets meer zei en Meetje haar vroeg, waarom ze heel de week zoo ‘aardig’ geloopen had. Toen verscheen de gedwongen lach een oogenblik op haar ernstig gelaat, als een vluchtige zonnestraal door grauwe wolkgevaarten, maa zij herviel in hare sombere luim. ‘Hij zal er Zondag weer naar toe trekken, ge zult dat zien,’ herhaalde zij bij zich zelve, als wilde zij zich voorbereiden op een onaangenaam feit en verharden tegen een dreigende gebeurtenis, waaraan zij toch maar half geloof hechtte. Indien hij Veria eens huwde! Hare verbeelding liep de toekomst vooruit, maar dan schimpte zij bitter: ‘Haar huwen! hij, een jonkman, nog in den bloei van leven; zij, weduwe met vier kleine jongens! Ha, ha, dat zou er op trekken!.. en zoo leelijk, als ze geworden is!...’ | |
[pagina 22]
| |
Neen, neen, dat was niet mogelijk. Maar wat gaf het haar ook? waarom gewaardigde zij zich zelfs een oogenblik daarmede bezig te zijn? En zij verwierp de gedachte met een inwendig besluit, zóó krachtig, dat ze - opschietend van onder de koe, waar ze bij haar volgemolken aker te dubben zat - haar ‘pikkelstoeltje’Ga naar voetnoot1) in den hoek schopte en het zware, vreedzaam voor haar staande dier, vrij onzacht ter zijde stiet. Zij dacht er niet meer aan, zij wilde er niet meer aan denken. Maar de vraag: ‘Zal hij er zijn, zal hij er niet zijn?’ ontstond halsstarrig weder, en zij was ten laatste blij, dat het Zondag was om er zekerheid van te hebben. Zij trok naar ‘de Klokke’, laat in den achternoen; het was alsof de onbegrijpelijke, dwaze bekommernissen der afgeloopen week hare teederheid voor den kleinen Filip hadden opgewekt: nog nooit had zij naar hem verlangd als nu. Het regenachtige weder had aangehouden; de hemel was als van lood, de wind tamelijk fel; op de zwarte wolken zag ze een paar witte vlokken met een langen staart, die er achterna slingerde, helder afgeteekend, hooger en lager bewegen: vliegers door kinderhanden aan een koordetje opgelaten, een herfstvermaak alreeds, want de spelen der kleinen hebben ook hunne seizoenen en wisselen met de jaargetijden af. Filip was inderdaad niet te zien noch aan de deur noch in huis om haar te verwelkomen als gebruikelijk. Het was de eerste maal, dat zulks gebeurde en voor haar eene teleurstelling, al riepen de kleine meisjes ter vergoeding: ‘Reine is daar! Reine is daar!’ en al stak het kleinste zijne armkens naar haar uit: ‘Eine, Eine!’ achterstotterend. ‘Kijk, ge zijt gelijk zoo schoon vandaag!’ zei ze tot Veria, die inderdaad buiten haar gewoonte net gekamd en gewasschen, een schitterend purperkleurig kleed aanhad. ‘Jong,’ antwoordde deze, eene greep in de achterplooien van haar rok doende, terwijl zij die naar voren bracht, ze bezag, openschudde en Reine voorhield, ‘ik moet het beginnen dragen, de motten komen er in.’ De toon der bemerking moest wel iets van verwijt behelsd hebben, want de uitlegging klonk als eene verontschuldiging. | |
[pagina 23]
| |
Jan-Cies zat in de groote herbergzaal, hij woonde nu bij Veria in sinds het overlijden van Djoosken. Zijn aangezicht was ongeschoren, zijn pak bezoedeld, zijne knokkelige handen vuil; hij rookte uit een korte pijp; een bak met zand stond naast zijn stoel. Buiten hem was er niemand; het was ook geen aangenaam gezelschap of verblijdend gezicht, dat van dien vervallen, verwaarloosden grijsaard. Reine zette zich aan zijne zijde; hij was doof geworden en nieuwsgierig, zooals men beweert, dat zijne rampgenooten zijn. Hij vroeg naar de beesten en den aardappelenoogst bij boerken Voncke, en Reine gaf bescheid; zij moest hard roepen om zich te doen verstaan. De kinderen woelden om hen heen. In het wagenkot werd met de bol gespeeld. Marcellien was de eerste, op wien haar oog viel. Och, ze had het wel geweten, het tegenovergestelde zou haar verwonderd hebben, zei ze tot zich zelve: eens dat de eerste stap gedaan is, kosten de andere niet veel. Zij bleef heel kalm in den schijn, maar was inwendig onaangenaam beroerd door de bevestiging van hetgeen zij heel de week had gevreesd. Zij keek door 't raam naar de spelers, en nu kwam een trek van misnoegen op haar aangezicht. Veria stak de straat over met een schenkbord vol glazen bier. Marcellien, in zijne hemdsmouwen, met den rooden zakdoek over de linker knie gebonden, stond juist aan den buitenkant der tent en wreef krijt op zijne bol. De waardin trad het eerst op hem toe - hij was ook de naaste - en bood hem den drank aan. Reine zag haar op zijn arm tikken, zag dat hij zich omkeerde naar haar en nadat hij eene pint aangenomen had, haar die glimlachend toesteken; hij had zeker gezegd: ‘Pak een beetje,’ of ‘doe bescheid,’ want met een blijde uitdrukking, die heel haar gelaat verhelderde en haar verjongde, bracht Veria die aan den mond, en gaf ze hem terug, waarna hij ze in ééne teug ledigde. Die blik op Veria, innig, doordringend, en als haar gansch omvattend, waarmede hij het glas weder op het vooruitgestoken schenkbord zette, sneed Reine door het hart: hij kwetste haar als het gezicht eener liefkoozing; hij werd eene veropenbaring, dat de vroegere min tusschen beiden herleef baar was. Eene weduwe met vier kinderen! moest die nog de jongelingen tot zich lokken, zich nog oppoetsen als een meisje van driemaal zeven! Dat was waarlijk mooi!... En met het oog op het pur- | |
[pagina 24]
| |
peren kleed, ginder aan den overkant der straat tusschen al de bolders uitschitterend, en een besef van overdrijving en onrechtvaardigheid in 't binnenste, zei Reine met toegeknepen tanden: ‘Die schaamtelooze!’ weerde de kleine meisjes van zich af en was langs de deur, die op den driesch uitkwam, vertrokken, aleer zij zich rekenschap gaf van hare onbezonnen handelwijze. Het is onze laatste verschansing, onze eenige nog mogelijke wraak in zekere gevallen protest aan te teekenen door onze verwijdering uit een gezelschap, waar dingen gebeuren, die ons mishagen; het beste middel ter sussing van onze opbruisende verontwaardiging tevens is ons te redden door de vlucht. Aldus had Reine gedaan; maar wat de oogen des geestes zien, kan grooter kwelling geven dan de werkelijkheid zelve. Het visioen bleef haar bij, langsheen de rapen- en klavervelden op den eenzamen terugkeer. En met den blik op de tippen harer schoenen gevestigd, verzonk zij weder in haar gewone levens- en zelfbespiegeling: wat verschil had de natuur dan tusschen haar en anderen gemaakt; waarom was zij van alles verstoken, wat een ieder bezat? noch vader, noch moeder, noch zusters, noch broeders!.. wat gaf dat ook, had zij Filip mogen behouden! maar neen, dat was immers te veel voor een arme vondelinge... ‘vondelinge, vondelinge,’ herhaalde zij, als om het dieper en pijnlijker in haar gemoed te prenten, dat in dat woord al hetgeen zij ooit ontbeerd had, was opgesloten. Was zij dan van een verschillende stof gemaakt als andere menschen; was zij leelijker dan andere vrouwen, lag niet in haar harte de gloed, de drift, die wel gedempt maar niet gedoofd kan worden? Ja, ja, niets voor haar, voor anderen alles, wat of zij ook misdaan hadden. Dertig jaar... zij was bijna dertig! en wat geluk had ze ooit gekend?... Voor vreemden had ze geleefd, van jongs af gezwoegd en geleden ... Dertig jaar! en wat bezat ze? niets, het vroeger gewonnene zelf was gesmolten. Ha, ha! en zij lachte bitter, anderen van hare jaren, waar zaten zij? in haar huis, omringd door man en kinderen, in eene familie, die ze zelve gevormd hadden; met eene geheele familie nog, waarin ze opgebracht waren, die ze verlaten hadden voor beters; maar die toch nog bestond: als hulp, als troost, als toevlucht in 't verdriet, als weelderige overvloed van geluk!... Wat was haar levensdoel? | |
[pagina 25]
| |
Waartoe was ze goed? Om haar dagen bij oude menschen te verslijten. Om met de ‘jongens’ van andere menschen te spelen, want in haar wrok noemde zij de kinderen van Veria verachtend aldus. En, voortstappend onder het opsommen van al hare oorzaken tot gramschap en leed, botsten tranen uit hare oogen op hare voeten en in het zand. Maar schielijk vaagde zij hare wimpers af. Neen, het was toch al te bespottelijk, dat zij schreien zou. Tranen! die waren goed voor de gelukkigen, wien één enkele ramp trof: een blijvend onheil hoeft geene uiting meer; eene dorre strook heide wordt niet verkwikt door den dauw; een dor gemoed vindt geenen troost in het geween, dat weldoende als de regen op een vruchtbaren bodem is... Zij ging aan het huisje van Lieven voorbij. De deur was toe, het kamervenster geheimzinnig met een spleetje open; kindergoed hing op den haag te drogen; de geit stond nog buiten, ondanks het late uur en blaatte, ongeduldig aan haar zeel trekkend. Men had haar vergeten zeker; en Reine herinnerde zich, dat er weeral een kind was, het derde reeds, hoe snel verging toch de tijd!... Hoelang mocht het wel zijn geleden, dat Lieven, ook in het wederkeeren van den Opeel, haar gevraagd had om zijn vrouw te wezen? Zij kon het zich niet duidelijk herinneren, het was als lag er een nevel over haar brein .... Och, om het even, wat moest ze daar nu nog aan denken! Dat was er één, die zich gauw getroost had, Lieven, hij had al dadelijk zijn geluk elders beproefd. Zijn vrouwtje was beminnelijk ook, klein, mollig en frisch, en bloosde als een krieksken, het moest jonger zijn dan zij zelve. Reine zag nog eens om naar het huisje. Neen, niets roerde op het hof, er is ook zooveel te bezorgen in zulk geval; wat zou eene moeder met drie kleinen zich nog om de straat en de voorbijgangers bekrennen? niet buiten huis, daarbinnen ligt hare belangstelling!... Sedert eenigen tijd woonde hare moeder bij hen in, een kromgegroeide, beenderige oude vrouw. Reine had soms in 't voorbijgaan opgemerkt, hoezeer zij zich met den tweeden knaap, een beer van een jongen, afbeulde. | |
[pagina 26]
| |
Zij ‘zat over haard’, 't is te zeggen voor schade en bate ergens verblijven, en in de bittere stemming, die haar alles vergalde, dacht Reine, dat ook zij over haard zat. Maar welk verschil: gene had een heel leven achter zich, hare loopbaan was ten einde, Reine had de hare nooit aangetreden. Dertig jaar! dat was de bloei van 't leven, de tijd waarop al de menschelijke verlangens bevredigd zijn, waarop de geest zijne rijpheid heeft; de tijd, waarop het lot is vastgesteld; de tijd als de kinderen klein zijn; de tijd op welken men ongelijk heeft nog naar iets in de toekomst te haken... ‘Drelien, drelien, drelien!...’ klonk het verdoofd achter het kreupelboschje. Reine luisterde. ‘Drelien, drelien, drelien!’ thans naderbij, en zij zag tusschen de stammen der eiketronkjes langs den Kattewegel, die den afstand verkortte, den onderpastoor en den koster naderen. Zij verschenen op den steenweg. Eene berechting! Reine knielde neder, zij was geheel alleen op die plek om dat huldeblijk aan het heilig sacrament te betuigen. ‘Drelien, drelien, drelien!...’ Zij waren reeds voorbij en Reine maakte haar kruis en stond op. De onderpastoor had geen wit plechtstatig overhemd, maar enkel eene purperen stool aan en hield een fluweelen zakje op de borst geprangd: eene berechting ‘met de beurs’, zooals in haastige gevallen en op afgelegen wijken geschiedt. Nieuwsgierig bleef zij hen nakijken, welken weg zij zouden nemen: naar den Opeel of den Karmhoek, waar vele behoeftigen woonden. Maar het gold geen van beiden: hun doel was reeds bereikt: Reine zag een man, waarin zij Lieven meende te herkennen, buiten komen, het straathekje wijd open stellen en aan den ingang neerknielen met het aangezicht naar de aankomenden toe, als om hen den weg te versperren. Een paar vrouwelijke gestalten, te verre om haar te kunnen onderscheiden, zetten zich insgelijks wachtend en biddend met het gelaat naar dezelfde richting gekeerd. Het was dus dáár te doen. De oude moeder moest op sterven liggen. Alzoo gaat het in de wereld: de nieuwen komen aan, de afgesloofden zijn ge- | |
[pagina 27]
| |
dwongen hun de plaats in te ruimen, het leven is een bestendige wisseling... een laten en leenen, zooals Peetje altijd zei. | |
X.De doodsklok luidde, des anderdaagsmorgens om zes uren, toen Reine uit den stal kwam. ‘Wie zou het zijn?’ riep zij aan de boerin van 't schaapgoed, die op den boord der beek linnen te bleeken legde. Deze staakte haar werk en, naderkomend bij Reine, die ook eenige stappen in hare richting had gedaan, zoodat alleenlijk nog het water tusschen beiden lag: ‘Lievens wijveken.’ ‘Bah, zoo!’ zei Reine, die geene andere woorden van spijt of nawee vond voor het afsterven eener haar schier onbekende oude vrouw. De boerin schudde gewichtig en bedenkelijk het hoofd: ‘De dood spaart niemand,’ zeide zij, ‘maar het is hard scheiden, als men in 't kweeken der kinderen is, ik heb het ook ondervonden.’ Reine keek bevreemd op. ‘De overblijver is meer te beklagen dan degene, die gaan moet, - die dutsGa naar voetnoot1) van die Lieven, weduwenaar met drie kinderen!’ Reine verstond haar thans. Welhoe het was dat oud moedertje van te Lievens niet? ‘Neen.’ Dat jong, bloeiend, gelukkig vrouwtje, dat ze gisteren nog benijd had!... ‘Bom! bom! - Bom! bom!’ ging de doodklok, verdoofd, in de verte, ongelijk luid, naarmate de wind verhief of daalde. ‘Bom! bom!’ Het galmde tot in het hart van Reine, als eene weeklacht over de gruwzaamheid der natuur. Hare knieën wankelden, hare kleur verbleekte: ‘Ik word er koud van,’ zeide zij. En zij vertelde, dat ze de berechting tegengekomen was en in het huisje had zien gaan; maar er verre van af was geweest te vermoeden, dat het de jonge vrouw gold! | |
[pagina 28]
| |
Heel de Opeel en de omliggende wijken betreurden dien ontijdigen dood; men sprak er van in alle huizen, men zocht, men vond oorzaken met allerlei uitleggingen op. Het plotseling afsterven van sommige personen, die noch verwanten noch vrienden zijn, treft ons soms buitengewoon, wellicht, omdat wij in eene bijzonder weeke gemoedsstemming zijn, of er iets van ons zelven mede in verbinding brengen. De mensch leeft van eigen gewaarwordingen, maar evenzeer door de vergelijking van zich zelven met anderen. Reine was diep geschokt over die gebeurtenis; zij had er spijt over; die stoornis, die woeste omverwerping van alles in het midden van het heil, was ijzingwekkend; en toch, en toch!... aldus is het menschenhart: er lag troost en bevrediging in voor Reine. Had zij de moeder aan de kinderen, de gade aan den echtgenoot kunnen weergeven, ten prijze van opofferingen zelfs, zij zou niet geaarzeld hebben om het te doen. Het bestond niet in hare macht; zij had geene schuld aan het gebeurde, het diende haar tot bron voor vergelijkingen, en met hare neiging tot navorschen en overwegen, zoo zelden in den stand, aan welken zij toebehoorde, waar het stoffelijke het geestelijke overheerscht, en die misschien door haar geheimzinnige afkomst alleen uitlegging kon vinden, gaf zij zich meer dan ooit aan levens- en zelfbespiegeling over: Waren alle menschen dan toch gelijk, aan dezelfde slagen van het noodlot onderworpen? Was er dan niet zooveel verschil, als zij waande tusschen haar, de vondelinge, de eenzame, en de overige stervelingen? Ja, aan elk zijne bestemming, aan elk het hem beschoren leed, hoe hard om te verduren ook. Er was iets buiten, iets boven den wil: aan dat hoogere, dat onbekende moeten wij ons onderwerpen... Dat vrouwtje van Lieven was dood! Dood! stijf en koud lag ze onder 't laken, misschien met het wiegje nevens haar, waarin de nieuwgeborene rozig en warm sluimerde. Zijn geschrei zou haar niet wekken; hare stem zou niet meer, overmoedig luid, sussend door het huisje galmen. Was alles dan zoo ras omgekeerd, was het nog de moeite waard te verlangen of te jammeren? Reine's hart bloedde bij de gedachte aan de leemte, de verlatenheid, de verwaarloozing, de ontberingen, welke aan de schuldelooze kleinen te wachten stonden. Waarom was zoo iets noodig? Zij kwam in opstand tegen de boosheid der natuur. | |
[pagina 29]
| |
En waarom bekommerde zij zich daarover, vroeg zij zich dan weder af, zij die geen omgang met die menschen had, zij die nooit één woordje met de voor kort zoo gelukkige en thans zoo deerniswaardige gewisseld had?... Die dood oefende een weldadigen invloed op haar uit. Hij stemde haar tot gelatenheid in haar lot, tot toegeeflijkheid voor anderen: ‘Laat de bladeren afstuiven, de wolken gaan, de menschen geboren worden, genieten, lijden, sterven; benij hen niet, hun geluk zelf leidt niet zelden tot hun val of hun verderf, doe uw plicht en zoek daarin alleen bevrediging...’ Aldus dacht Reine, zoo deed ze nu. Nooit had ze Peetje en Meetje met liefderijker zorgen omringd.
Op dien Zondagavond, toen ze zoo mismoedig, zoo wrevelig was thuis gekomen, had reeds een begin van ommekeer plaats gehad. Voncke zat in zijn hoek, hij was onpasselijk geweest in den namiddag en Meetje, hulpeloos en alleen, had zoo naar Reine verlangd: ‘Och mijn kind, mijn kind!’ riep zij met gevouwen handen uit en iets in het oog en heel de houding, dat op aanbidding geleek, ‘wat ben ik blij, dat ge daar zijt!’ Reine had een deel van den nacht bij den ouden man, die bang scheen voor den dood, en eerst in zijn bed niet wilde, opgezeten, vlierthee voor hem gekookt en door hare vertellingen en haar onderhoud zijne gedachten afgeleid. Omtrent elf uren was Marcellien op het hof gekomen en daar hij bevreemd was licht in huis te zien, had hij eens aangeklopt, aleer hij naar zijne kamer ging, van welke hij den slentel had. Reine zag hem aan: hij was niet dronken als jonge boeren vaak zijn, die laat uit de herberg terugkeeren. Hij geloofde misschien zich te moeten ontschuldigen: zij - hij en zijne kameraden - waren aan het kaarten geraakt in ‘de Warande’, zei hij en drukte op het woord, als wilde hij er op roemen, dat hij niet in ‘de Klokke’ gebleven was; hij was met den paardenknecht van het schaapgoed. nog onderweg blijven pleisteren... Och, het was niet noodig, hij moest zich niet vrij pleiten, de kalmte was in het gemoed van Reine gedaald, omdat de | |
[pagina 30]
| |
rust of de vermoeienis in de natuurkrachten en in het hart van den mensch op de stormen volgen moet. Die treffende dood deed deze stemming eene pooze duurzaam wezen - eene pooze, want onze smarten en bekommernissen sluimeren wel in, maar sterven niet... zij ontwaken altijd weder tergend, hoe mild ook onze wijsgeer er hare slaaprozen heeft over uitgestort. Reine wachtte een paar Zondagen, aleer zij weder naar den Opeel ging. Het was haar om het even, zei ze tot zich zelve, of Marcellien er geweest was of niet, wat gingen hij of Veria haar aan, haar, die aan een overledene behoorde?... Zij besprak het werk met hem, regelde wanneer zij karnen of bakken zouden, ja, zij was heel onverschillig... en echter... Zij kon niet inslapen des Zondags, zoolang hij niet te huis was en luisterde naar zijn stap en hoorde hem komen, zijne deur openen en sluiten; en met geweld moest zij zich zelve voorhouden, dat het haar alles om het even was, anders zou ze wrok gevoeld hebben en inwendig uitgevallen zijn tegen de herberglieden - en hierbij zag zij het beeld van Veria met haar stout gelaat voor zich verrijzen: ‘Het zijn er geene goede, die oorzaak worden, dat de mannen laat uitblijven en hun werk verzuimen en geld verkwisten...’ | |
XI.Hij vertelde gaarne van zijn verblijf in Afrika, maar de buitenlieden stelden er weinig belang in: men moet op een zekeren graad van beschaving en verstandelijke ontwikkeling staan om nieuwsgierig te wezen, hoe het elders toegaat. ‘Het is goed liegen, voor wie van verre komt,’ zeiden enkelen met kwetsend ongeloof. ‘Ik heb het liever aan te nemen dan het te gaan bezien,’ spotten anderen. Maar de onverschilligheid der toehoorders meest nog was het, wat hem den mond sloot. Reine integendeel hing aan zijne lippen: hij zou de enkele indrukken, die hij opgegaard had, niet kunnen opschrijven, of niet beproefd hebben het te doen, maar vertellen, dat kon hij. De tijd is voorbij, waarop de landbouwers des avonds aan den haard bij een rookend olielampje zitten: schier overal, in de | |
[pagina 31]
| |
kleinste huizen, verheldert de petroleum de woonplaats, en de schoorsteen ligt slechts des zomers open, - thans wordt des winters het eten voor het vee op een groote, lage kachel gekookt; de zware ketels hangen er aan ijzeren haken los over. Reisindrukken zijn altijd beperkt in getal, lichtende punten in het veld onzer herinnering als de starren van eerste en tweede grootte aan het hemelgewelf, die vooral het oog aantrekken; duizenden kleinere in waarde staan er naast; wij bemerken ze nauwelijks, indien zij ons niet aangeduid worden. Zoo gaat het ook met ons verblijf in den vreemde: hoeveel ontsnapt er niet aan onze opmerking, hoeveel van hetgeen wij gezien en wellicht bewonderd hebben, ligt niet voor eeuwig in het vergeetboek! Soms doemt het vluchtig weder voor onze oogen op, als medegezellen er van gewagen, maar wij kiezen onze waarnemingen niet, wij ondergaan ze en onthouden slechts, wat zich van zelf aan ons geheugen opdringt. Bij den onwetenden mensch zijn de reisindrukken niet veel meer dan spiegelbeelden, die, al schijnen zij ook vaste vormen te hebben, op 't oogenblik, dat zij zich voordoen, bijkans als eene begoocheling der zinnen zijn, zij staan gansch op zich zelf. Hij heeft over hetgeen hij ziet, geene boeken gelezen, er niet over nagedacht, er niet naar verlangd; de steden en de landen, de bewouers, de gebouwen en de natuur hebben voor hem geen wetenschappelijk, geen natuurkundig, geen geographisch, geen historisch, geen politiek, geen artistiek, geen menschelijk, geen volkenkundig belang. Al het vreemde is alleenlijk zeldzaamheid voor hem, zonder dat hij er gevolgen uit trekt of vergelijkingen in zoekt, ten minste niet in algemeenen zin. Daardoor komt het wellicht, dat het reizen op den ongeletterde weinig invloed oefent en hem, tenzij een lang verblijf in eene uitheemsche streek op den duur zijne hervormingsmacht doet gelden, nagenoeg in dezelfde geestgesteldheid weer laat keeren, als hij heen is gegaan. Zij zaten elk aan een kant der kachel, des avonds nadat Peetje en Meetje slapen waren; Reine met een breiwerk, waarvan zij traag met hare door het werken verstijfde vingeren de steken afnam; Marcellien slechte tabak rookend, met de ellebogen op de roedekens naar haar toe gewend, het oog verlevendigd door de herinnering. Liefst vertelde hij van Afrika, dat hij ‘Afrique’ noemde, | |
[pagina 32]
| |
van hun slapen onder de tenten met vieren op een dun, met hooi gevuld matrasje, dat zij bij 't marcheeren opgerold onder den ransel droegen. Het schildwacht staan herdacht hij huiverend: 's nachts in de eenzaamheid, twee en twee, eenige honderden passen van een ander soldatenpaar verwijderd bij, donkeren of flauwen starrenschijn. Alle kwartieren moesten zij naar elkander roepen: ‘Sentinelle, prenez garde à vous!’ dit wilde zeggen: ‘Opgepast!’ wat van mond tot mond door de schildwachten - soms uren ver langs heel de lijn - herhaald moest worden. Want de Arabieren, de bewoners der streek, die God noch zijn gebod erkennen en zich aan geen meester onderwerpen, lagen bestendig op den loer: sluipend naderden zij onder 't struikgewas, dat in boschjes of hier en daar in hullekens groeit. Zij waren zoo arglistig, dat ze achter een afgekapten tak, dien ze bijna onmerkbaar verplaatsten, dichtbij te komen wisten, en wee dan den ongelukkigen soldaat, die hen niet bemerkt had: in eens kreeg hij hun ‘smijtmes’, met hetwelk zij zeer behendig zijn, in 't lijf!... Zij hadden ook bogen en schichten, waarmede zij, als er maneschijn was, van verre op de schildwachten schoten. Het was hem gebeurd te roepen: ‘Sentinelle, prenez garde à vous!’ en geen antwoord te krijgen, hij was gaan zien: de kameraden lagen badend in hun bloed. Opdat er plaatsvervangers zouden zijn, moeten zij altijd met tweeën staan. Na vier uren dienst werden zij afgelost. En dan van Senegambië, van de dorheid der streek, van de hitte, van de zon, die boven hun hoofd brandde; van de wilden met hun leelijke, zwarte aangezichten, waarin het wit der oogen zoo sterk uitschittert, half naakt, zelfs de vrouwen, met ringen door den neus; van den stoomsleper ‘de Médine’, die in de Sénegal, een grooten waterloop, zei hij, aan de ééne zijde verzonken lag. Van wat er al werd aangewend door den kapitein en zijne mannen om het schip weer recht te krijgen. Hoe de starren flikkerden onder dien hemel; hoe zij de roofdieren hoorden brullen des nachts, en hij eens, dat hij den kapitein op de jacht vergezelde en zij zich wat verre op het land gewaagd hadden, met ontzetting een grooten leeuw juist voor hen in het dorre, hooge gras hadden zien wegsluipen, den staart bewegend als een hond. Of hij toen schrik had gehad! De apen kwamen in benden op den oever dartelen en andere | |
[pagina 33]
| |
groote viervoeters - hippopotames - met monsterachtige muilen en ruige, haarlooze huid, zwommen soms in de nabijheid van het schip, en doken - wanneer de kapitein een schot loste - pijlsnel onder 't water en kwamen een oogenblik daarna verre, verre weder aan de oppervlakte boven. Doch van het eten sprak hij het meest: ‘zulken slechten kost!’ klaagde hij, droog vleesch, wildzwijnenvleesch en altijd hetzelfde. En zijne vertellingen waren ook altijd dezelfde. Maar Reine luisterde - luisterde eindelijk meer om den klank zijner stem te hooren dan het verhaal zelf, sterker geboeid door zijne blikken dan door de belangstelling in al die zaken, en eindelijk onder de betoovering geraakt, liet zij haar breiwerk en hare naalden vallen en van hare zijde leunde zij, meer en meer naar hem gebogen op de roedekens, zoodat hunne handen over de uitdoovende kachel bijna elkander raakten. | |
XII.Aldus verliep de winter, een koude winter met veel sneeuw, afgewisseld door dooi en regen. Nooit waren de dagen somberder geweest, nooit hadden zij korter geschenen. ‘Wij zitten als in een schip,’ merkte Marcellien meer dan eens op, toen de schier onbruikbare wegen de afzondering nog vergrootten. Peetje en Meetje konden slechts een paar malen naar de kerk gaan; beiden sukkelden, zonder eigenlijk krank te wezen. Zij lazen hunne mis tehuis des Zondagsmorgens, aan het raam gezeten, elk met zijn kerkboek: Meetje hare gebeden onderbrekend om Reine pruttelend en onnoodig het huiswerk te gebieden, dat zij kende, of even nutteloos te vermanen bij tijds gereed te zijn, en te waarschuwen, hoe laat het reeds was, als ware het eene zaak van groot belang geweest, stipt op het aangestelde uur te middagmalen, voor hen, die heel hun achternoen vrij hadden en zonder de minste bezighouding overbrachten. Reine antwoordde weinig, schudde wel eens ongeduldig, half lachend, het hoofd of bromde binnensmonds al een woord tegen, maar nam die tergende vitzucht niet hooger op dan het behoorde. Haar gemoed bleef onbewolkt als de stalen Septemberhemel soms dagen en weken zijn kan, als moest er nooit meer bui of stormen komen. Zij ging zelden tot aan den Opeel. | |
[pagina 34]
| |
Filip bezocht nu de school en des Zondags moest hij naar de leering, dan bleef hij met zijne kameraden op de plaats onder de groote notelaren spelen. Veria had haar een paar malen slecht onthaald en een woord laten vallen van ‘gesleepte kwezels’, die de heilige uithangen en slechter zijn dan ‘ruzelute’ menschen van de wereld. Reine voelde den steek zonder er de beduidenis van te vatten. Eene kwezel? dat was ze niet. Zij ging naar de goddelijke diensten als alle anderen, zelden te biecht zelfs; zij, de steeds met hare gedachten afgetrokkene, had het nooit in het hoofd gekregen pastoor of onderpastoor tot haar vertrouwde te maken. En indien zij gansch alleen, op hare kamer de gewoonte had vurig voor de overledenen te bidden, zoo wist dat niemand en kon het niet daarop zijn, dat Veria zinspeelde. Marcellien! hier lag de knoop. Veria was jaloersch van haar. Hij was de twistappel tusschen beiden. En hare zuster was boos op haar, omdat hij bijna nooit in den Opeel meer verscheen, alsof het Reine ware, die er hem van afhield! En Reine richtte zich op bij die gedachte met eene gewaarwording van vrouwelijke fierheid en een bewustzijn van oppermacht. Veria was uit het veld geslagen, Reine behield de zegepraal, zonder dat er een slag geleverd was! Zij had zich niets te verwijten, zij had geen woord van blaam tegen zijne bezoeken in ‘de Klokke’ gerept, het was van zelfs gekomen; hij hield van dat uitgaan niet meer, hij bleef liever te huis, op het hof. Zij had door niets hem aangelokt en hij beminde haar! die liefde sprak uit zijnen glimlach, uit zijne gebaren, uit zijne woorden, uit zijne opmerkzaamheid, als zij iets zei, uit den bijval, waarmede hij het minste harer gezegden begroette. ‘Ik heb er geene schuld aan,’ dacht Reine met oprechtheid, ‘hij weet wel, dat ik nooit trouwen zal.’ Zij had dit laatste meermalen opzettelijk in zijne tegenwoordigheid verklaard. En toch streelde het haar zijne oplettendheden waar te nemen - nieuw voor haar, als ware ze nooit bemind geweest, schuchter van zijne zijde, als had hij maar achttien jaren geteld. Och haar jeugdig hart was vereenzaamd! zoo troosteloos had haar leven heengevloden sinds lang, dat het bijna eene noodwendigheid werd medegevoel in te boezemen, de voorliefde van iemand te wekken. | |
[pagina 35]
| |
Aan Filip zou ze getrouw blijven, dien eed herhaalde zij bestendig bij zich zelve. | |
XIII.Met gelegenheid van Kerstdag en de feestavonden, welke in het omliggende gevierd werden, had ze een nieuw blijk van zijne verkleefdheid gekregen. Veria had haar en Marcellien door den paardenknecht van 't schaapgoed doen uitnoodigen naar eenen koekebak. Deze ook was gevraagd. ‘Wij zullen samen gaan en samen dan naar de Kerstmis trekken, want het zal een nachtspel worden,’ had hij gezegd. En hij had buren en bekenden genoemd, die er ook wezen zouden. ‘Veria weet wel, dat ik nergens ter feest ga,’ antwoordde Reine. Maar zij meende, dat Marcellien aannemen zou. Zij was dus zeer verwonderd, toen hij zeide: ‘Niet bij!’ kort en onbeleefd zelfs en als trotsch er op, dat hij aan dat genoegen verzaakte. ‘Gij, die een oog op Veria hebt!’ plaagde de knecht. Maar hij protesteerde, daar was niets van, nooit iets van geweest, sinds hij teruggekeerd was, verzekerde hij met vuur. Neen, er was niets van, Reine wist het wel. Zou hij haar zooveel voorkeur toonen, indien hij eene andere liefhad! Zijn blik alleen was eene bekentenis; zijn toon klonk zoeter, als hij haar aansprak, en wanneer Reine zelve, medegesleept door ik weet niet welke onweerstaanbare kracht, hare rol van stugge meid vergat, en, terwijl hij vertelde, hem in de oogen bleef zien, luisterend naar zijn verhaal, en hij zonder oorzaak opeens in de war geraakte en stokte, toen sloeg zij ook onthutst de blikken neder. Er volgde eene poos van verlegenmakende stilte. Het zweefde bestendig op zijne lippen, dat woord van liefde, dat zij niet hooren wilde. Dit laatste moest hij voelen door een heimelijk, onuitgesproken gebod, waarmede zij hem de stilzwijgendheid oplegde. Maar het vleiend besef dezer min, dat haar heel den winter in een staat van gelukzalige kalmte en bevrediging had doen doorbrengen, maakte allengskens voor onbehagelijkheid en onbepaalden kommer plaats. Zij voelde beklemdheid als wanneer | |
[pagina 36]
| |
er onweder in de lucht hangt. Onbewust had zij zich aan de neiging overgegeven, die haar tot hem trok, eene soort van wedijver tusschen haar en Veria. De dagelijksche omgang, de gedwongen vertrouwelijkheid van twee personen, die onder één dak huizen en... wellicht meest van al de gelijkenis met den doode, het wedervinden van het verlorene, de mogelijkheid alles nog eenmaal te herbeginnen hadden hun werk gedaan. Buiten haar weten had zij niet alleen zijne liefdeblijken lijdzaam aangenomen, maar ze beantwoord: haar eigen oog had vaak verraden, dat het door het zijne betooverd en aangetrokken was; hare stem had te teeder, te bewogen geklonken, als zij hem aansprak en hoe menigmaal was het niet hare schuld, de schuld harer te duidelijke belangstelling in zijn verhaal, dat zij het uur vergeten hadden en nog opzaten, toen iedereen in de gebuurte reeds in slaap was. En nu vroeg Reine zich soms af: ‘Heb ik er schuld aan?’ Zij zegde neen aan haar zelve, maar de twijfel kwam beangstigend en kwellend weder. Moest zij niet heengaan in dit geval? Mocht zij dat smeulend vuur onderhouden? En daar het zeker was, dat ze hem niet wilde, moest ze hem niet vluchten, hem de vrijheid laten eene andere te beminnen, wat hare tegenwoordigheid verhinderde? Ja, zij zat op met hem, halve nachten, en zij mocht de hand op haar hart leggen, den hemel tot getuige nemen, de menschen stout en vrank onder de oogen komen, want haar handel was vlekkeloos; maar baarde dat geene opspraak? En zou zij zelve niet de eerste geweest zijn om zulke gemeenzaamheid af te keuren, indien het Veria of ééne der dochters van het schaapgoed bij voorbeeld gegolden had! En zij knikte ja, dat het verkeerd was, verkeerd scheen ten minste, maar zij was zoo arm aan genegenheid, zij was zoo zeker van zich zelve, mocht zij dàt niet aannemen, zij die nooit iets anders van het leven hebben zou?... ‘Ik zal gaan slapen, zoodra Peetje en Meetje naar bed zijn,’ dacht ze elken avond, en als de duisternis over de aarde lag, als de wind in de naakte fruitboomen op den bogerd huilde, en een koude tocht binnenkwam met Marcellien, die nog eene ronde in de stallen had gedaan; als hij zijne lantaarn uitblies in plaats van naar het braskot, zijne slaapkamer, te trekken; als het vuur in de kachel nog ronkte; als hij nog | |
[pagina 37]
| |
eene pijp ontstak en zich eerbiedig in den anderen hoek van den schoorsteen zetten, toen schoot haar moed te kort en zij bleef. Er waren avonden, dat zij geene tien woorden met elkander spraken; dat niets anders in de keuken te hooren was dan het spinnen der kat, die, op den schoot van Reine staande, den rug kromde en den stijven staart opstak onder hare streelende hand, en het getiktak van het uurwerk. Men zou gezegd hebben twee menschen, die op elkander pruilden, die de ééne na den andere wachtte om eene beslissende, vijandelijke uitlegging te hebben. | |
XIV.‘In het voorjaar zal het beter wezen,’ dacht Reine, ‘dan worden de avonden kort, veldarbeid brengt afwisseling, Marcellien zal weder naar ringstekingen en bolpartijen gaan, hij zal die liefde uit zijn hoofd stellen.’ Maar bij dit laatste schoot eene vlijm door haar hart: haar uit het hoofd stellen, zijne liefde aan eene andere wijden, en hoe zou ze dan het leven kunnen dragen, zij? Reine was tot eene verbazende ontdekking gekomen: niet alleen hij minde haar; maar ook zij beminde hem! Ja, zij had het lange voor zich zelve geheim gehouden, thans wist zij het. Welnu, wat had zij dan misdreven? Haar besluit, aan de nagedachtenis van zijn tweelingbroeder getrouw te blijven, stond vaster dan ooit, hare belofte was heilig, maar enkel nog door die belofte was ze aan Filip verbonden: al de trillingen van haar hart, hare gedachten, heel haar wezen, alles behoorde aan den andere. Eens stond zij aan de beek bij de brug, waar zij Filip op dien heugelijken avond een duren eed gezworen had. Zij keek neder naar het heenvlietend water, sindsdien had het onophoudend gestroomd; ginder verrees nog de groote schuur, zwaar en zwart op den hemel afgeteekend, de maan scheen tusschen de bottende twijgen van de eikekruin en de nachtegaal zong. ‘De slechtste onder de slechten,’ murmelde zij. Dat zou ze nimmer worden... Maar indien zulk eene afvalligheid eens mogelijk ware!... Zij huiverde bij de onderstelling, zoo monsterachtig scheen haar deze; indien zij zulk een meineed pleegde, dan zou de waanzin hare straf wezen, dan zou de zelfmoord | |
[pagina 38]
| |
volgen moeten om de ijselijkheden van haar folterend berouw te temmen... Ja dáár zou ze komen, naar de beek, op die plaats zelve, dáár zou de dood haar in zijne allessussende omarming opnemen... Een stap, nauw hoorbaar, drukte de zode neder. Marcellien was haar genaderd: ‘Wat staat gij daar te doen?’ vroeg hij, verlegen als een indringeling. Zij wist niet wat te antwoorden. ‘Reine!’ lispte hij. De toon doordrong haar als een alarmkreet. Zij deed een stap om huiswaarts te keeren, maar hij versperde haar den weg. ‘Reine, och Reine!’ lispte hij weder, hijgend aan haar oor. Ha, het oogenblik was gekomen, waarop hij spreken zou! men kan een stroom wel tremmen eene tijdlang, hem terugdrijven naar zijn oorsprong kan men niet. De roekelooze, wat had ze gedaan, in hare onbezonnenheid, in hare vrouwelijke behaagzucht!... ‘Laat mij, ik moet naar huis,’ zei ze ontsteld, waarlijk bevreesd voor zijne bekentenis, waaraan niet meer was te ontkomen. ‘Neen, gij zult mij aanhooren!’ sprak hij met eene vastberadenheid, die haar als versteend aan den grond nagelde. Hij droeg zijne Zondagskleederen. Zijne oogen blonken in het halfduister, zijne kin had zenuwachtige bewegingen, alsof hij snikken ging, en hij wilde hare hand vatten, die ze terugtrok, hij, zoo angstvallig, zoo bloohartig in haar bijzijn steeds, was stout en ondernemend geworden. Had hij gedronken wellicht? hij was in den namiddag naar de begrafenis van een ouden jonkman uit de buurt geweest. Reine wist het niet: met pijnlijke, onbepaalde gewetenswroeging stond ze dáár voor hem, verbaasd en bevangen. ‘Reine, Reine,’ zei hij herhaaldelijk, als lag in het uitspreken van dien naam alleen, geheel de maatlooze oneindigheid van zijne liefde voor haar. ‘Reine, Reine, gij weet het wel, ik zie u gaarne, Reine!’ ‘En ik,’ zei ze, bleek en bevend, met eene uiterste krachtsinspanning en stampte hem ter zijde, ‘ik zie u niet gaarne!’ en ijlde heen. | |
[pagina 39]
| |
Eenige stappen verder keek zij om. Hij leunde als in onmacht met het hoofd op den arm tegen den eikestam aan... en zij trok binnen en met eene stem, die, ondanks hare traagheid en gedwongen kalmte, in hare eigene ooren een zonderlingen toon had, antwoordde zij aan Meetje, die vroeg, of ze niet wist, waar Marcellien was, ja, dat zij geloofde hem juist op het hof te hebben zien komen. | |
XV.Reine bleef innig droef over het gebeurde; maar in hare spijt mengde zich een gevoel van verovering: hoe verre was zij er van af geweest hem gehoor te geven, gehoor aan de inspraak van haar eigen hart te verleenen! Zij had hem onverbiddelijk afgewezen, hare neiging voor hem met geweld onderdrukt en fier hief zij het hoofd op: ‘Goed zoo, Reine, gij hebt volhard in uw voornemen, gij zijt niet onwaardig in de oogen van Filip te verschijnen!’ en zij nam de photographie nog eens in de hand en meende die op hare borst te drukken, maar hield zich in als had zij er het recht niet meer toe. Dat tooneel had nochtans hare standvastigheid op de proef gesteld en zij was er zegepralend uit gekomen. Voortaan zou ze nimmer wankelen. Maar hoe jammer was het toch, hoe jammer voor Marcellien... en voor haar zelve!... En zij was verlegen en beschaamd om in zijne tegenwoordigheid te verschijnen. Zij moest zich van hem afzonderen, hem duidelijk toonen, dat ze onverschillig voor hem was... Ware het niet beter geweest heen te gaan? Ja, heel zeker... wellicht... want kon ze Meetje en Peetje verlaten?... het hoeveken, waar zij zoolang geleefd, het kamerken, waar zij zoo lang geslapen had? En Reine zuchtte besluiteloos. O indien hij nooit wedergekomen ware, hoeveel vreedzamer zou haar lot zijn geweest! En te denken, dat zij hem beminde! Dat mocht ze toch, het was hare schuld niet, zij deed den doode geen onrecht, zoolang zij dat niet mondeling bekende, zoolang zij hem metterdaad getrouw bleef. Neen, hare liefde bekennen, dat mocht ze nooit, wat of er ook gebeurde; hare belofte openbaren evenmin: elk heeft zijn | |
[pagina 40]
| |
geheim, dàt was het hare en zij besefte, dat het aan 't licht brengen van dien eed haar de noodige kracht tot het volharden ontnemen zou, evenals zij in de Heilige Geschiedenis gelezen had, hoe Samson zijne sterkte verloor, nadat hij aan Dalila zijn hart had geopend. Met zijne lokken was hij zijne macht kwijt. In hare stilzwijgendheid lag haar steun. Mededeeling zou tegenwerpingen wekken, overreding wel geene aarzeling, maar onrust teweegbrengen. | |
XVI.Peetje en Meetje bemerkten niets. Marcellien was dezelfde: even behulpzaam, even liefderijk als voorheen. Hij maakte geene zinspelingen op zijne bekentenis aan de beek; maar het gevoel, dat hij haar toedroeg, scheen al dieper en dieper in zijn hart te wortelen. Hij ging schier niet meer uit. Des Zondags, wanneer zij de koeien wachtte in den elskant - want Peetje kon dat nu niet meer - kwam hij bij Reine staan. ‘Waarom gaat gij niet eens naar 't dorp?’ vroeg ze op een toon, dien ze onverschillig wilde maken, maar die nog zoet en innig klonk. Hij schudde het hoofd, hij vermaakte zich nergens, zei hij. Dan greep hij een zeel uit hare hand; moest zij het hem laten of ontnemen? moest zij hem toonen, dat zij aan het gebeurde dacht, als hij er niet van gewaagde? Zij vond het niet passend voor de menschen, zij, die bij hem inwoonde nochtans, dáár met hem alleen achter de elzenstruiken te staan, zij deed zich zelve verwijten en vond toch niet, waarin zij plichtig was; maar meer en meer verlegen door de drukkende stilte, die zij beiden bewaarden, zeide zij soms, zich met geweld losrukkend van de plaats, waar zij zoo gaarne gebleven ware: ‘Marcellien, indien gij niet uitgaat, zoo zal ik het doen; wij moeten niet alle twee op het erf blijven,’ en zij stak hem de drie koorden toe; hij nam ze aan; het was alsof zijn oog haar met verwijt nablikte. Hij bleef niet lang in den elskant meer. Hij trok de koeien achter zich mede naar 't hof en ‘kniepootte’ ze - 't is te zeggen: een zeel aan een hoorn en een voorpoot kort toesnoeren om het schenden der fruitboomen te voorkomen; en hij ook | |
[pagina 41]
| |
ging heen, maar alleen in de stukken drentelen, terwijl Blesse en Roos en Sterreken met den kop, die niet meer recht kon, schuinsch hem naloeiend, gehinderd en ongeduldig dravend, pogingen deden om hare boei los te wringen, en niet of slechts weinig meer op den kortgeschoren boomgaard grazen wilden. ‘Het kan hem al niet schelen,’ zei Meetje, knorrig door 't venster ziende. ‘Klaag toch niet,’ sprak Peetje, ‘waar zoudt ge nog een jongen van zijne jaren vinden, die met zoo weinig pleizier te vreden is?’ ‘Wat die in zijn hoofd mag steken, weet God,’ bemerkte Meetje, die klaarzichtiger dan haar echtgenoot, wel ondervond, dat er iets schortte met hem. ‘Ik zal er achter weten te geraken,’ verzekerde zij. Zij sprak er ook Reine over. Deze begon zich waarlijk met zijn gemoedstoestand te bekommeren en verkropte haar eigen leed. Eens - het was op een Zondag - zei zij hem, bijna smeekend: ‘Marcellien, ware ik in uwe plaats, ik zou toch eens tot aan den Opeel gaan, er is een beschrijfGa naar voetnoot1): eene hespGa naar voetnoot2) te verbollen in de Klokke.’ ‘Indien gij meent, dat ik Veria naloop, zijt ge volkomen mis,’ zei hij. Reine had van haar niet gesproken, zij zocht een antwoord en hij hernam: ‘Ik geef zóó veel om Veria als om dàt!’ en hij knipte met den nagel van zijn langen vinger tegen den nagel van zijn duim aan. ‘Gij zit daar altijd zoo triestig,’ zei Reine. Hij had op den afgehakten stam aan de haag plaats genomen en zij stond nevens hem. ‘Gij weet wel, waarom ik triestig ben,’ zei hij moedeloos en hartstochtelijk naar haar opziende. ‘Ik vraag mij soms af, wat het is, dat u dien blijvenden tegenzin voor mij inboezemt.’ O tegenzin! Reine was op het punt om hem te verzekeren, dat zij hem integendeel liefhad, maar zij hield zich in; hij had hare woorden verkeerd kunnen uitleggen, of beter gezegd er de beduidenis aan hechten, die er voor haar in lag. Zij zweeg en zuchtte. ‘Reine, stem toe,’ smeekte hij, ‘word mijne vrouw, komaan, zeg ja, Reine!’ | |
[pagina 42]
| |
Hoop glinsterde in zijn oog. Hij vouwde de handen. En zij zag hem aan, het was alsof een geweldige magneetkracht haar tot hem getrokken had, zij deed een stap nader, terwijl zij: ‘Neen, neen!’ zeide. En zij was heengeijld, in het boschje. Toegeven? haar woord breken? Nooit. Maar wat was ze ongelukkig! Daar werd haar alles aangeboden, waarnaar zij, arme, zoo vurig haakte, en zij moest weigeren! Ja, weigeren zou ze tot den dood. Zware wolken dreven over de boomen, zij drukten als lood op haar hoofd. Zij ging aan de brug staan en keek in het water: ‘De waanzin, de zelfmoord!’ lispte zij, ‘moest ik toegeven!’ Maar dat zou ze nimmer. | |
XVII.Het had reeds elf uren geluid - eene waarschuwing aan de huisvrouwen tot het bereiden van het middagmaal - op den afgelegen dorpstoren, toen Reine nog in allerhaast naar het ‘verre land’, een aldus genoemd perceel, trok om het vlas te keeren, dat ginder te drogen lag. Het weder was thans gunstig: een frissche wind en zonneschijn. Meetje zou op het eten passen. Marcellien reed dicht naast de haag de stoppels om, Blesse en Roos waren voor den ploeg gespannen: bij Voncke was het van oudsher het gebruik geweest den akker met de koeien te bewerken. Vlug verrichtte zij haar arbeid, de dunne grauwe lagen afgereept vlas met behendige hand omkeerend; lustig ritselden de populierenkruinen omheen den rootput, waarvan het water nog troebel, met eene huid van schuim en vuilnis over, dien slechten reuk van bederving verspreidde, welke des zomers Vlaanderen verpest, ofschoon deskundigen beweren, dat hij niet ongezond is. De groote vierkante haardklompen, die het vlas onder 't water gehouden hadden, lagen op den oever geworpen. Wederkeerend zag zij van op een afstand het ploegijzer, als eene witte star bij hellen dag, onbeweeglijk in de zon blinken. Weldra was zij er bij gekomen. Blesse en Roos stonden alleen aan het verlaten gespan met het gareel over den hals, lijdzaam, geduldig, dom, te wachten naar hun afwezigen meester. Marcellien was niet te bespeuren. | |
[pagina 43]
| |
Bevreemd over die ongewone nalatigheid, liep Reine naar huis. Er moest iets gebeurd zijn!... Ja. Meetje was in zwijm gevallen, toen ze nog geene twee honderd roeden ver kon wezen, dicht aan 't vuur dan nog, de vlam likte bijna hare kleederen; Peetje, machteloos om hulp te bieden, had het alarm geseind. Marcellien was toegeschoten en had zijne grootmoeder opgenomen. Zij lag in haar bed. De boerin van 't schaapgoed stond aan 't ledikant. Zij was het, die 't hijgend vertelde aan Reine. Het vrouwtje lag nog half bewusteloos, maar had de oogen geopend; hare wangen waren bleekgeel, elkeen had het bemerkt, zei de boerin, dat Meetje sedert eenigen tijd zoo dossemGa naar voetnoot1) zag. De huisgenooten hadden het niet gezien: vreemde menschen zijn altijd de eersten om zoo iets waar te nemen. Reine verschrikte hevig en ijlde met teedere jammerklacht op hare pleegmoeder toe. Peetje schreide. Hij stond in 't midden van de slaapkamer en bracht met bevende hand eene teug jenever aan den mond, die, uit voorzorg tegen 't storten, in een bierglas uitgeschonken was. Maar Marcellien, waar was Marcellien dan? vroeg Reine. Om pastoor en dokter geloopen. Om den pastoor het eerst: onze Vlaamsche landlieden, die zich gedurende heel hun leven zoo weinig over de veredeling hunner ziel bekommeren, zorgen anstig voor deze op een gegeven oogenblik; bij het naderen van den dood verkrijgt zij een buitengewone waarde; zij moet in veiligheid gebracht worden als een voer hooi, wanneer bliksem dreigt; zij moet, door de loutering der sacramenten van alle vlekken bevrijd, den toorn Gods bezweren. De pastoor kwam, de dokter volgde wat later. Meetje was eene poos alleen bij den geestelijke geweest. Zij had de absolutie, verklaarde hij met neergeslagen blik en als eene zegenende beweging van de hand, terugkeerend in de keuken aan Reine en de boerin, die de plaats niet ontruimde, ofschoon ze er van geen nut meer kon wezen en tehuis noodig was. - Als het eene zaak geldt, die in hooge mate de belangstelling of de nieuwsgierigheid opwekt, heeft elk immers tijd. De dokter ondervroeg Reine. Hij knikte in gedachten op haar gegeven bericht. Neen, Meetje was sedert lang niet meer gansch wel, zij hoestte en kuchte; aan rheumatiek had ze altijd | |
[pagina 44]
| |
geleden; maar het eten ook trok minder; nochtans gisteren avond had ze hartelijk oogstwaffels gegeten en vanmorgen weder eene groote schel vleesch. Reine had er haar behagen in gehad, dat het zoo goed te smaken scheen. ‘Eene indigestie waarschijnlijk,’ zei, in 't Fransch, de pastoor, die door ondervinding wel iets van ziekten kende. ‘Ja, maar zij heeft eene organieke kwaal: de lever, het hart, zijn aangetast; het is 't begin van het einde,’ antwoordde de geneesheer bedenkelijk. Aldus spraken zij in tegenwoordigheid van Reine, wel wetend, dat deze de vreemde taal niet verstond. De buurvrouw evenmin. Zij dorst den mond niet openen, vol ontzag voor de geheimzinnige geleerdheid dezer twee mannen. Marcellien, die intusschen zijne koeien uitgespannen, en in den stal geleid had, moest met den dokter mederijden naar diens huis om een fleschje. En nu mengde Peetje zich in 't gesprek: ‘Mijnheer de pastoor, gij zult haar toch zeker haar volle rechten geven?’ stotterde hij. ‘Indien het zijn kan - indien het zijn kan, wij zullen zien dezen middag,’ beloofde de pastoor, ‘zij moet er eerst bekwaam toe wezen; maar gij moogt u toch gerust stellen, zij is in staat van gratie.’ Hij pinkte met de oogen en ging. De geestelijke vond er haar echter niet bekwaam voor, toen hij wederkwam. Het oud vrouwtje was ietwat beter, doch had aanvallen, die op zeeziekte leken, gehad. Marcellien en Reine stonden droef en zwijgend met Peetje en de boerin in de keuken te wachten naar een beslissing. ‘Neen, neen, menschen,’ zei de pastoor uit de slaapkamer komend en hij schudde met het hoofd. Toen hij heen was, sprak Voncke stamelend: ‘Ik kan hem geen ongelijk geven. Waarvoor zijn zij hooggeleerd? Om te weten, wat ze mogen doen of niet doen.’ ‘Natuurlijk,’ besloot de aamborstige boerin gewichtig, ‘zij mogen toch met Onzen lieven Heer geen onvoorzichtigheid begaan.’ | |
XVIII.Reine waakte alle nachten tot vroeg in den morgen, waarna Marcellien haar afloste. | |
[pagina 45]
| |
Meetje lag zeer slecht, het zou niet lang meer duren, had de dokter gezegd. Hij bezocht haar alle dagen; de pastoor ook. Thans had het vrouwtje haar volle rechten gehad. De dood mocht komen en zij kwam. Dien nacht - den laatste - had Meetje zonderlinge manieren. Recht in haar bed gezeten, want liggen kon ze niet, en moest tegen de kussens aanleunen, begon zij om haar heen te grijpen in het slaaplaken, in de sarge. Reine sloeg haar beangstigd gade. Meetje prevelde binnensmonds, dat had zij altijd gedaan; maar sedert eenige dagen scheen zij niet volkomen meer bij haar verstand. Zij grabbelde en vouwde en bond - of maakte de beweging van binden - met wat zij om haar heen kon bemachtigen. ‘Meetje, wat doet gij?’ vroeg Reine ontroerd, hare hand tegenhoudend. ‘Och!’ zei de zieke, achterover zinkend, na eene uiterste krachtsinspanning, ‘ik heb het zoo lastig, kind, ik moet mijn pakje maken.’ Ja wel, haar pakje voor de eeuwigheid!.... Die onrustige en toch methodische bewegingen van scharrelen en samenvatten, aan stervenden eigen, als gold het inderdaad de toebereidselen eener reis, ontstelden Reine meer en meer. ‘Wil ik Marcellien roepen?’ vroeg zij in het onrustwekkend vooruitzicht van wat er gebeuren kon. ‘Wacht, wacht, mijn dochter,’ bromde Meetje, ‘ik moet u spreken.’ Zij hield Reine bij den pols met eene vaste, gloeiende hand; hare verstandsvermogens schenen weder gansch teruggekeerd, zij zag Reine aan: ‘Wij zijn veel aan u verschuldigd, meisje,’ zei ze. Het was de eerste maal, sinds zij daar inwoonde, dat hare pleegmoeder een dergelijke bekentenis aflegde. Wat deed het Reine goed aan 't hart, meer dan eens had zij gewaand, dat men hare diensten niet waardeerde of niet erkende. ‘Och, Meetje, ik heb u zoo lief,’ zei ze in alle oprechtheid en duwde in de heete, oude hand met hare twee handen. ‘Gij hebt hier geene huur getrokken en ons geld voorgeschoten,’ hernam Meetje. ‘Zwijg daarvan, ik was kind ten huize,’ antwoordde Reine, | |
[pagina 46]
| |
in al haar smart en kommer thans duizendmaal beloond door hetgeen zij hoorde. ‘Kind ten huize dat moet ge blijven.’ De toon was nadrukkelijk, zóó nadrukkelijk, dat Reine verschrikte. Meetje trok haar trouwring af, die te wijd was geworden en aan haar kromgewerkten vinger slodderde, ‘dáár, dat is voor u en ge moet met Marcellien trouwen, hij heeft het op u gemunt,’ en Meetje zag haar aan met koortsig vuur in de oogen. ‘Maar, Meetje, ge weet wel, dat ik voor geen trouwen ben,’ sprak Reine, geheel van haar stuk gebracht. ‘Ik was ook voor geen trouwen, ik was al vijf en dertig, toen Peetje om mij kwam,... ik had al veel occasie gehad,’ Meetje kon het bijna voor ademloosheid niet uitbrengen, ‘ik weigerde altijd; maar van zoodra ik Peetje op 't hof zag komen, - het staat mij nog te voren, ik wist niet waarom - Suirenee-nouw, die gaat keizer zijnGa naar voetnoot1)! riep ik uit, en Peetje was keizer, want drie weken daarna hingen we in 't kasken.’ Meetje glimlachte om die herinneringen. Reine vaagde aan hare oogen en lachte zenuwachtig mee. Zij had den ring niet aangenomen, doch Meetje had hem op haar vinger gestoken, haar pink, want hij was te eng voor Reine's dikke vingeren. ‘Trouw met hem,’ zei Meetje, ‘dan is uw geluk verzekerd en ik zal gerust sterven over beesten en menschen.’ Reine was als dronken. Zij sloeg de handen aan het voorhoofd, wie had zoo iets verwacht? Meetje! Meetje had het gezien, dat zij elkaar beminden, Meetje, die niets zwijgen kon, had dat voor zich gehouden! En nu was het vrouwtje in hare onrust en kwellend woelen hervallen; zij pruttelde weder binnensmonds en grabbelde om zich heen. Het lampken verlichtte zijdelings haar gelaat, het scheen verbleekt aan Reine en zij liep buiten en klopte op de deur van het braskot. ‘Ja, ja,’ antwoordde Marcellien, uit zijnen slaap geschrikt; zij hoorde hem opspringen in het duister daarbinnen. De wind blies koud haar in het aangezicht; de Augustushemel schitterde van sterren, waartusschen hier en ginder als een vuurpijl nederschoot. | |
[pagina 47]
| |
Zij ijlde weder aan de sponde en knielde in stil gebed. Weldra stond Marcellien achter haar, gebogen, met de muts in de hand. Meetje lag gansch buiten kennis, haar adem was als een onderbroken gezucht, iedere ophaling kon de laatste zijn. Een plechtig oogenblik. Zij hadden Peetje laten slapen, door eene onuitgesproken overeenkomst, uit ontzag voor zijne jaren. Eerbiedig en met diepe ontroering zagen zij dien doodsstrijd aan. Een mensch, die uit de laatste bewusteloosheid opschiet, wanneer de omstanders reeds alles wanen over te zijn, doet hen nog meer schrikken, dan als hij waarlijk sterft. Meetjen opende nog eenmaal de oogleden, tot groote ontzetting der beiden: akelig, bleek als een spook, keek ze weifelend rond, hare blikken zochten iets of iemand. Marcellien stak het hoofd dicht bij haar kussen, want zijne grootmoeder murmelde wat, dat hij eerst niet verstond en hem moest gelden. ‘Mijn jongen,’ hoorde hij haar nu herhalen. ‘Meetje, Meetje!’ kreet hij snikkend. Maar de blikken der stervende bleven strak op de pleegdochter gevestigd: ‘Reine, belooft gij 't mij?’ vroeg zij zeer stil, doch ditmaal duidelijk. Wat kon Reine doen? Alles aan 't licht brengen, wat tusschen haar beiden zoo even verhandeld was? Met eene zieltogende redetwisten? haar op dat uiterste oogenblik iets weigeren, haar laatsten stond verbitteren en dit eeuwig nawee op zich laden? Neen. Reine knikte, nauw zichtbaar. ‘Zeg ja,’ bad Meetje. En: ‘Ja,’ stotterde Reine.
Toen alles over was, ging zij bij Peetje, die sinds de ziekte zijner vrouw in de voormalige weefkamer sliep. De sluimering van oude lieden is niet vast. Hij richtte zich uit het blauwe kussen, op de ellebogen steunend, overeind, en keek bevreemd rond: zijn oud gelaat was gladgeschoren, zijne tipmuts over de ooren en tot op de wenkbrauwen neergetrokken. ‘Hoe is het met Meetje?’ vroeg hij. | |
[pagina 48]
| |
‘Met Meetje is het goed,’ antwoordde Reine; hare lippen beefden, hare knieën wankelden. De vroege dagklaarte viel schitterend door het raam op de bedstede. Peetje moest de lang verwachte en toch altijd treffende tijding wel vermoeden, want: ‘Hoezoo, hoezoo?’ vroeg hij beangstigd. En toen Reine zei: ‘Meetje is in den hemel,’ toen kromp de oude man geheel ineen, het hoofd diep op de borst gebogen; Reine zag, dat zijne kin bijna zijn neus beroerde en hij herhaaldelijk eene beweging met den beenderigen halsstrot deed als iemand, die iets veel te groot tracht in te slikken; een paar tranen rolden uit zijn oog: ‘Bij den Heere mag zij rusten!’ zei hij, en zich eene wijle later naar Reine wendend, die naast de sponde was neergeknield, en hare hand op de zijne had gelegd: ‘Mijn kind, wij zullen met ons drieën ook gelukkig zijn, niet waar?’ ‘Ja,’ antwoordde Reine nogmaals. Meende Peetje het, zooals Meetje het uitgesproken had? Marcellien vroeg haar later op den dag: ‘Reine, wat deed grootmoeder u beloven, voordat ze den geest gaf?’ ‘Wat belieft er u?’ zei ze, als verstrooid, maar bevangen en radeloos. ‘Wat belieft er u?’ hoe menige mensch heeft achter die weergekaatste vraag op eene onbescheidenheid niet zijne verlegenheid verborgen en tijd gewonnen om een antwoord te verzinnen! ‘Wat grootmoeder u beloven deed vannacht?’ zei hij zonder op te zien, als had hij er niet het gewicht aan gehecht, dat de laatste woorden van stervenden bezitten, wellicht omdat Meetje meest ijlhoofdig was. Reine had zich vermand: ‘Dat ik goed moest zorgen voor beesten en menschen,’ zei ze met stille, vaste, neerslachtige stem. | |
XIX.Daar stond ze nu met hare twee beloften! Hoe dwaas was ze toch zich zelve altijd in nieuwe moeielijk- | |
[pagina 49]
| |
heden te wikkelen! maar hoe kon ze anders? bovendien, die laatste belofte was eene gedwongene geweest, met het mes op de keel. Neen, neen, de eerste alleen was geldig. Wat was het treurig in huis, na de begraving; hoe lang schenen de dagen! altijd meende zij, dat Meetje kuchte, meer dan eens hoorde zij duidelijk met den stoel stampen, zooals de zieke deed, als zij iets noodig had. Zelfs het teuteren en rammelen, dat haar zoo vaak verdrietig had gemaakt, vermiste zij nu en met oprechten weemoed herinnerde zij zich bijzonderheden: hoe goed het vrouwtje was, hoe blij haar weer te zien, wanneer zij uit was geweest. En in hare smart moest ze nog glimlachen, dat Meetje tot op het laatst in den waan verkeerd had, dat alles door haar werd bestuurd: ‘Reine, mijn kind, ge zijt hier nu reeds zoo lang, ge zult het wel weten, hoe dit en dat moet gedaan worden, als ik daar niet meer wezen zal om u te vermanen; ge zijt geen jonge zottebol meer, ge zult op uwen tijd blijven tehuis komen; ik hoop, dat Peetje niet zal te klagen hebben,’ aldus reutelde Meetje bestendig gedurende hare ziekte. En nu was Meetje heen, en hoe lang zou Reine zelve dáár nog wezen? Zij voelde, dat groote veranderingen nakend en onvermijdelijk waren; zij voelde het onduidelijk maar met zekerheid, als een opkomend onweer, dat nog niet zichtbaar en toch reeds in aantocht is. Zij was er eigen en echter vreemd, ja, vreemd, want zij was het niet, die het eerst - als eene dochter doet - na de mannen achter 't lijk ten offer was gegaan. Aan verre verwanten kwam dat voorrecht toe; nederig had ze zich onder de gebuurvrouwen verscholen, en in de smart over het verlies van Meetje mengde zich weder de bitterheid harer geboorte, het treuren over hare eigene, ongekende moeder en door het weefsel van haar wee vlocht zich met den troost van het zelfmedelijden, een wranger medegevoel: ‘Arme sloor!’ zuchtte zij, en die woorden golden de onbekende, die haar wellicht verstooten had. Den eersten Zondag, toen zij de trapjes naar het kerkhof opklom, terwijl daarboven het klokje, tot spoed aanwakkerend, klepte, had zij met hare oogen het graf van Meetje gezocht. Dáár lag het met zijn door de spade vastgeplakt terpje, waaruit hier en daar kleine doodenbeentjes oproerig uit de geëffende, | |
[pagina 50]
| |
gele aarde door staken; daarnaast andere graven, reeds hier en daar met een struikje kerkhofkruid begroeid; dat van Lieven's vrouwtje, bijna gansch met jonge graspijltjes overdekt... en Reine had dwars over de dichte, donkere zode naar Meetjes rustplaats willen stappen, er eens aan neerbuigen of er eenige oogenblikken staan; maar zij deed het niet, niemand doet zoo iets op het dorp; men beweent de dooden luidruchtig en snikt hoorbaar bij de teraardebestelling, den teugel aan de droef heid vierend; daarna zouden alle uitwendige teekens van rouw overbodig niet alleen, maar bijna onkiesch worden. Geen mensch zou het wagen het graf zijner dooden te naderen, en moest er één bij neerknielen, voorzeker zouden de getuigen van iets zoo ongewoons elkander afvragen, of hij in de hersenen is gekrenkt. Het was datzelfde gevoel van soberheid in de smart, van terughoudenheid aller betoogingen, dat Reine noopte de kap van haar mantel diep over haar gebogen hoofd te trekken, toen de pastoor, in zijn notaboek kijkend, van op den predikstoel uitriep: ‘Er wordt verzocht een gebed voor de huisvrouw van Pieter Voncke, deze week alhier begraven,’ opdat men niet bemerken zou, dat ze weende. En zoo de omzittenden haar herhaaldelijk haar zakdoek hoorden gebruiken, zagen zij hem haar toch niet aan de oogen brengen, want zij vaagde verstolen hare tranen met den rug harer hand af. | |
XX.O had zij Meetje uit het graf kunnen halen, met hare vingeren er uit krabben, zij zou het hebben gedaan! maar het graf geeft zijne prooi niet terug, hoe noodig nog op aarde of hoe betreurd door hen, die overblijven. Het hachelijkste was de verandering, de verslechting van toestand, welke dat afsterven met zich voerde, en waarvoor Reine zoo beducht werd. Wat zou er nu gebeuren? Zou Marcellien uit liefde voor haar het familieleven verzaken en als een broeder met haar omgaan? zou hij haar nog met zijne liefdesverklaringen achtervolgen en haar den kamp met zich zelve verzwaren? Zou hij eene andere vrouw nemen, eene meesteres, die over haar heerschen zou? Reine huiverde bij deze laatste onderstelling. | |
[pagina 51]
| |
Wie zou die nieuwe, die onbekende en reeds gehate wezen? Veria? O in 't begin verdreef zij die gedachte als iets onmogelijks: meermalen, toen hij in het eerst van zijnen terugkeer in ‘de Klokke’ met de bol was gaan spelen, had de ééne of de andere hem met de weduwe geplaagd, waarop hij verachtend had geantwoord, dat hij haar niet wilde - boerenlieden en ook wel soms degenen, die tot een hoogeren stand behooren, maken er geen gewetensbezwaar in openlijk hunne weigering voor een ondersteld huwelijk uit te drukken, en den besproken persoon figuurlijk met smaad van zich te stooten. Deze gezegden had men Reine overgebracht; maar nu had zij iets anders vernomen, - het was weder de boerin van het schaapgoed, die haar dit in het oor had gefluisterd: Marcellien was met Veria van de jaarmarkt van Donkzwalm, het zoogenoemd Bamisfeest weergekeerd. Ziet ge 't nu, er zou een huwelijk van komen. ‘Gij hebt uw wittebrood vooropgegeten,’ had de aanklaagster er op laten volgen, zinspelend op het lot dat Reine wachtte. Een steek in haar hart. Met Veria? en zoo spoedig na Meetjes dood? Wel mogelijk nochtans, hij was inderdaad naar het Bamisfeest geweest, voorgevend, dat een buurman hem had mede gevraagd om eene vaarzekoe te koopen... maar zij waren zonder koopen weergekeerd... Veria zat in geene slechte zaken meer: Jan-Cies was te harent gestorven; alles wat hij achterliet, was het hare, het behoorde aan de weezen ten minste, en al lag het vast, toch trok ze den kroos. Daarenboven er werd gezegd, dat ze eene beurs met geld van hem had gekregen, hem ‘afgedaan’ had, en het scheen wel, dat ze middelen bezat, waarover zij eertijds niet beschikte, want zij had onlangs den voorgevel van ‘de Klokke’ doen rotseerenGa naar voetnoot1); er was een nieuwe cementvloer in de herberg gelegd, het buffet was versch herschilderd en vernist... en men zei, dat ze Jan-Cies verdrukt had op zijn sterfbed. ‘Die sukkelaar!’ murmelde Reine in eens overweldigd door medelijden, want daarbij dacht ze aan Peetje en aan de toekomst, die hem ook wellicht wachtte. | |
[pagina 52]
| |
XXI.Zij had geen recht van klagen, aangezien ze zelve Marcellien niet wilde - niet hebben kon, dat wist ze wel, maar zij wrong de handen van kwellende spijt. O een leven met hem, dáár op hun ‘gedoetje’, dat klein beperkte koninkrijk van ieder boerenpaar, met den vrede om hen heen, de stille verlangens alle voldaan... neen, neen, dàt ware te veel, dat betrachtte zij niet. Maar... het hoofd eens op zijne borst te mogen neervlijen, zijne armen om haar te voelen sluiten, zijn mond op haar hoofd te voelen rusten en dáár te weenen zonder spreken, uit te weenen, zóó overvloedig, zóólang totdat geheel haar wezen in tranen opgelost zoude zijn!... En dan kwamen andere overwegingen, minder droomerig, prangend en onrustbarend: Verloor zij hare reputatie niet? Was het niet dwaas dáár te blijven, onder één dak? Was het geene bestendige foltering voor hem en voor haar, dat zwijgend, telkens herhaald, hopeloos aanbod zijner liefde, die altijd vernieuwde, stomme, heldhaftige weigering van haren kant? En waarom dat alles, indien hij werkelijk eene andere huwen ging? O indien er zich eene gelegenheid voordeed, eene reddingsplank in dien draaikolk van wee, ze zou ze grijpen met gretigheid. En er bood zich eene gelegenheid aan. Reine had boter geleverd bij mijnheer Constant; zij had het verschuldigde geld opgestreken en zorgzaam in hare groote portemonnaie verborgen, en stond reeds recht om heen te gaan, toen zijne vrouw, met de tehuis door Marcellien onderteekende quitantie in de hand, waarvan zij werktuigelijk met hare nagels de vouwen verscherpte, haar zei: ‘Onze meid trouwt.’ ‘Bah, zoo!’ antwoordde Reine. ‘Wij hebben aan u gedacht,’ sprak mijnheer Constant zonder omwegen, en met een minzamen glimlach, haar den zoo even verlaten stoel aanwijzend, ‘zet u nog eens neder.’ Reine deed het en keek voor zich, onaangenaam verrast door deze mededeeling. ‘Ja, aan u,’ herhaalde madame, de hand op haar schouder | |
[pagina 53]
| |
leggend, ‘wij kennen u, ge zijt eerlijk en werkzaam, geene vlieguit, niet wild als velen, gij gelijkt ons, wilt ge komen?’ ‘Och!’ antwoordde Reine, ‘och!’ zij ademde diep, als lag er een gewicht op hare borst. ‘Wij zijn geene menschen om iemand uit te trekken’, zei hij welgemeend, ‘zoolang Meetje leefde, zouden wij er nooit van hebben gesproken, maar nu, de zaken staan heel anders en er zou verandering kunnen komen.’ Dat was het, wat Reine vreesde. ‘Gij hebt mij zelf gezegd, dat al vroeg de kleinzoon u om te trouwen, gij hem weigeren zoudt.’ Het was sedert gebeurd, maar mijnheer Constant wist het niet. ‘En ook,’ zei zijne vrouw met verlegen haast, als was het iets, dat ze ongaarne uitbracht, ‘vindt gij het niet zonderling voor een jong meisje alzoo met een jonkman onder 't zelfde dak te wonen?’ Reine boog het hoofd in schuldbewustzijn, ja zij vond het. Madame Pauwels sprak uit, wat haar verontrustte en nu, dat anderen haar misprezen, zou hare pijniging er door verdubbelen. ‘Dàt niet,’ weerlegde haar man met ongeduld, als vond hij, dat zijne vrouw te openhartig gesproken had, ‘maar hier is de quaestie: Filip of Marcellien, of hoe heet hij ook? zal immers niet ongehuwd blijven, en zal Reine dan dáár, waar zij om zoo te zeggen meesteres is geweest, onder eene andere vrouw willen staan!’ Een nieuwe steek in Reine's hart, zij verbleekte: ‘Och Heere, wat zou er dan van Peetje geworden!’ zuchtte zij; maar hare eigene toekomst was het, die zij dreigend opdagen zag. ‘Eene schoonmoeder is te beklagen, als zij bij eene aangetrouwde inwoont; een schoonvader lijdt er minder door: een man wordt in dat geval beter behandeld dan eene vrouw, Voncke zou zich daarin wel schikken.’ Reine was geheel in de war, haar geest werd als beneveld; dat de toestand hachelijk, de keuze angstverwekkend was, wist ze: ‘Laat mij bedenktijd,’ bad ze. ‘Gij zult hier zijn als kind ten huize, ik heb ook gediend, ik ben kamenier geweest,’ vertrouwde haar madame Constant, die mededeelzaam werd. Het was haar wel aan te zien, dat zij eerder eene goedaardige vrouw dan eene dame uit den bete- | |
[pagina 54]
| |
ren stand was, Reine had het reeds ondervonden, waaraan, zij wist het niet: de lieden uit het volk gevoelen dat soms evengoed als fijnbeschaafden. Zij ging heen door de beide echtelingen tot aan de deur vergezeld en aangemoedigd. Zij zou tijding zenden, had ze beloofd. In gedachten vervolgde zij haar weg naar het station; zij zag en hoorde niets: menschen gingen aan haar voorbij, rijtuigen ratelden, de tram schuifelde, werktuigelijk ontweek zij het gevaar. Wat stond haar te doen? Zij ademde de vrije lucht met volle teugen in. Wat was het beklemd in dat kleine huis, en warm! Zij had gepeinsd, toen ze dáár in dat voorkamertje zat, terwijl zij eenige oogenblikken op mijnheer en madame wachten moest, dat ze het er niet lang zou kunnen uithouden. Het was er zoo besloten, eene eeuwige verveling moest er zich van iemand meester maken; zij lag in de mat, in het gehaakt wit tafeltapijt, in de twee gekleurde porseleinen drinkschalen, die nooit gebruikt, met vliegenstipjes bezoedeld, op het schoorsteenblad prijkten; de horloge onder haar glas stond stil, als het toonbeeld der onbewegelijkheid, van zoover Reine het zich herinnerde: zij wees onveranderd tien minuten na zes. Er zijn zulke huizen, waar de scharen niet knippen, de messen niet snijden, de pendulen niet gaan... dit was er zulk een. Alles was er zoo rustig, alles galmde er te luid, haar eigen kuch deed haar schrikken. Men zag er bijna niets van het pleintje: de gordijnen waren van boven gescheiden en van onder met eene speld toegestoken; - wat moest het ginder op 't einde van de smalle gang in dat keukentje zijn! O de frischheid, de buitenlucht! wat zwolg Reine ze in, toen ze van den trein steeg. Wat was het heerlijk te velde! En moest ze nu dat hoeveken verlaten, waar Meetje gestorven was, waar Peetje haar nog behoefde, wat men er ook van zeggen mocht? Och Peetje! hij stond haar reeds af te wachten, met zijn pijpje in den mond, aan de voordeur, wat zag hij er oud en vervallen uit! En moest hij nu nog vreemde aangezichten om hem heen zien! Het was de eerste maal sinds het overlijden van het vrouwtje, | |
[pagina 55]
| |
dat Reine geld naar huis bracht. Zij wilde het aan Voncke afgeven, maar hij weigerde het misnoegd: ‘Meent gij, dat wij u niet vertrouwen dan?’ Zij telde het op de tafel voor Marcellien, maar hij wilde het niet eens bekijken, opstrijken veel min! ‘Het botergeld gaat het mansvolk niet aan, Reine.’ Hij glimlachte mild en droef, er lag iets pijnlijks, iets smeekends in zijn oogopslag. Met twijfel en strijd in 't hart, trok Reine in haar slaapkamertje, sloot het geld weg en ontkleedde zich. Tranen rolden langs hare wangen. | |
XXII.De roodvonk was uitgebroken in het dorp, vele kinderen lagen slecht, enkelen waren reeds gestorven; men zei, dat de school was gesloten geworden. In den Opeel deed de ziekte verwoestingen, Zoé en Martha waren er reeds door aangetast. Zoodra Reine dat vernam, ijlde zij er heen. Niets wekt rasscher en levendiger verkoelde vriendschap op dan het treffen van een onverwacht ongeluk. Die arme Veria! wellicht kon zij haar helpen. Als Filip het maar niet kreeg, - roode koortsen, dat is aanstekelijk!... Reine hoopte nog, dat het niet waar zou wezen, er werd zooveel verteld en zooveel overdreven. Maar het was aldus: de kleine meisjes lagen erg krank, in hun beddeken ‘gebold’, berichtte Veria met een beschreid aangezicht. Reine wilde boven gaan, bij hen. Zij mocht niet, de dokter had het verboden. Dat zou haar niet afgeschrikt hebben, voor zich zelve koesterde zijgeen vrees, maar voor Filip. De daarbinnen op de onderste zul (trede) van de trap met den rug naar haar zittende jongen, die haar nog niet had bemerkt, toen zij fluisterend met zijne moeder in 't buitendeurgat stond, en die rustig en lustig zijne koperen pikkelbeenen behendig te keeren wist, terwijl zijn ‘bolket’ in de hoogte vloog, kwam haar in eens voor als iemand, die onbewust in brandgevaar verkeert. Vermoedelijk moest hij alléén spelen, daar men andere kleinen uit zijn nabijheid verwijderd hield. Eu Reine liep naar hem toe, als gold het eene redding, en nam hem op en vroeg, of zij hem mede nemen mocht naar | |
[pagina 56]
| |
't hoeveken, voor eenigen tijd, tot zijne zusterkens genezen zouden zijn.... ‘Genezen, genezen!’ klaagde Veria, ‘wie weet, wat ons te wachten staat!’ ‘Er worden geene kinderen grootgebracht zonder ziekten,’ suste Reine, zelve ontsteld. Maar Veria luisterde niet: ‘Jong, bloed trekt, bloed trekt!’ jammerde zij, geweldig tranen stortend, het scheen haar te ontlasten hare droefheid den teugel te vieren. En Reine zag met droge oogen hare pleegzuster aan: vondelinge als zij, nagenoeg van gelijken ouderdom, moeder, weduwe, eigenares, met wellicht stervende kinderen boven, aan oprechten angst ter prooi; troost zoekend in overdrijving: bijkans pralend met haar kommer, althans al het belijdbaar en sympathiewekkend wee van haar hart luid uitbazuinend. Hoe rijk moest zij niet wezen, die zooveel roof te duchten had!... Veria weende voort met het hoofd op den schouder van Reine, de koortsige hand in hare hand gestrengeld. ‘Gelukkige, die weenen mocht!’ en Reine, in het bewustzijn van hare eenzaamheid, van haar eigene versmachte teederheden, van haar heimelijke, altijd grievende kwetsuur, levendiger dan ooit door dit tooneel van moederonrust opgewekt, Reine, tevens door medegevoel geschokt, Reine was het, de behoeftige aan troost, die troost moest inspreken; de arme, die aan de rijke gaf. | |
XXIII.Filip verveelde zich sedert een paar dagen, dat hij geene speelkameraden meer had. Hij was zeer blij te mogen medegaan met Reine. Deze haastte zich heen met den knaap, zij vluchtte den Opeel, zooals men eene overstroomde streek ontloopt met den duurbaarsten schat, dien men te redden heeft. De ziekte zijner zusterkens had hem niet neergedrukt, hij huppelde om haar heen, en dan vooraan om twee-driemaal trampelend over het brugje van de beek te kunnen loopen. Wat zag hij er gezond en frisch uit! De namiddagzon verguldde de weiden en deed de late klaverbloemetjes als harde roode vruchten op de toemaat schitteren. Geen herfstnevel, geene kilheid in de lucht, alles daarboven blauw, alles hier beneden nog donkergroen. | |
[pagina 57]
| |
Langs de groote baan, van het dorp komend, zag zij van op den Kattewegel twee menschen gaan: een man en eene vrouw. Wie waren zij? het kwam Reine voor, dat zij hen kende. Zou dat Lieven niet zijn met La, de meid van 't schaapgoed? Och ja, - zij waren genaderd; juist aan het hoeveken, liepen zij om zoo te zeggen op haar; het was de muldersknecht met zijne bruid. Zeer druk in vroolijk gesprek, met het hoofd naar elkaar, hadden zij Reine niet bemerkt. Nu bleven zij staan. Reine had verrast van dat huwelijksplan gehoord, maar wilde er niet aan gelooven, ofschoon men verzekerde, dat ze reeds afgelezen waren voor de wet; een meisje van negentien jaar! Lieven zou toch zeker zijne kinderen meer beminnen! Nu bleek de waarheid duidelijk, zóó duidelijk, dat zij niet meer twijfelen kon en niet meer loochenen moest. Zij kwamen van de ‘zekering’ (ondertrouw) en Reine meer verlegen dan zij zelven, wenschte hun proficiat. La - levendig, klein, een schoon gelaat, overstraald van geluk, met den blik terzijde als om er de niet dempbare schittering van te verbergen, glimlachte dankzeggend. Lieven, jonggebleven, rozenkleurig, met eenige nauw te bespeuren rimpeltjes aan de oogen, een beeld van gezondheid en tevredenheid, geloofde een ernstige uitdrukking te moeten aannemen of zich te verontschuldigen: ‘Trouwen of arm worden’, zei hij. ‘Wanneer?’ vroeg Reine. ‘Met eerste en laatste gebod, de naaste week reeds.’ ‘Veel geluk, veel geluk,’ sprak nogmaals Reine, den draaiboom opheffend. Zij zag hen samen den slag der hoeve ingaan, Lieven kon er zeker niet toe besluiten om zijne uitverkorene te verlaten; zij stapten al trager en trager, naarmate zij de woning naderden. En Reine zag in verbeelding het eerste vrouwtje in haar deurgat staan, met haar eerste kind op den arm, zooals zij ze dikwijls had gezien... Zij had de begraving bijgewoond, zij hoorde nog het wanhopig gesnik van Lieven aan den open put; zij zag het gele grafterpje nog met gras overtogen... vergeten reeds. ‘Zoo gauw, zoo gauw! is alles dan herstelbaar hierbeneden, is er geen waar, geen blijvend menschenwee?’ | |
[pagina 58]
| |
XXIV.Reine moest zich - al dacht zij het anders - wel zeer tehuis voelen op dat hoeveken om een kind, dat hun allen vreemd was, te durven medebrengen. Filip was er dan ook zeer welkom; met Marcellien werd hij dadelijk kameraad. Zij gingen samen naar de varkenskotten en de kleine mocht den grendel uittrekken, en was toch bang voor de groote zeug, die snorkend opsprong, zoodra zij de deur zag openen. Hij stond er bij, toen de koeien gestrooid werden, dat alles was wel niet vreemd, maar toch iets nieuws voor hem, want in ‘de Klokke’ hielden zij geene beesten meer. Peetje keek hem glimlachend na, wanneer hij later achter de jonge runders langs den boomgaard liep; maar hield hem toch met gebroken stemme tegen: ‘Houw! houw!’ als hij ook begon de melkkoeien te jagen, Roos en Sterreken, die, gekniepoot, het hoofd schuinsch oprichtten, zoo hoog zij konden, nieuwsgierig naar den kleinen, vreemden gast. Hij wilde er niet meer weg, zei hij, nadat Marcellien hem het duivenhok getoond, en hem een koppel jonge duifjes gansch in eigendom had beloofd. Reine maakte hem een beddeken gereed in hare kamer: een kafzak op een koffer gelegd; met twee stoelen er voor zou het geen gevaar opleveren er af te rollen. Maar toen hij nu - vroeger dan de anderen - moest slapen gaan, bleek het, dat noch Veria noch zijne moeder, in de beroering van het verdriet, er aan gedacht hadden om een nachtrokje of eenig ander goed mede te geven. Wat nu gedaan? ‘Wil ik er al gauw om loopen?’ stelde Marcellien dienstvaardig voor. ‘Ja, ja, als 't belieft,’ bad Reine. Hij was nog van het hof niet, toen zij het reeds beklaagde. Dwaze, die ze was, dat kindergoed te vergeten, hem naar ‘de Klokke’ te zenden, alsof ze zelve het niet halen kon! En misnoegd keek ze door 't raam naar den versomberden boomgaard, waar de avond zich reeds tusschen de stammen begon te verspreiden, en, met den kleine op den schoot, die ingesluimerd was, wachtte zij naar zijn terugkeer, den mond dicht, het hart vol van verkropten wrok, vol twijfel nog en heimelijke krenking | |
[pagina 59]
| |
echter als eene echtgenoote naar haar man wacht, die te laat in eene herberg zit, waar zij vermoedt, dat eene andere liefde hem heendrijft. Lang bleef hij weg en toen hij eindelijk het pakje bracht en tevens bescheid gaf, dat het met de kleinen volstrekt niet goed ging, toen verschrikte zij, toen had zij woorden van spijt voor die onschuldige schaapjes; maar grammoedigheid nam de bovenhand, zoodra hij er bijvoegde, dat Veria zoo schreide. Reine zweeg hoorbaar, verachtend. Het schouwspel dezer benijde, hoovaardige smart, dat zij in den vroegen namiddag had bijgewoond, daagde weer voor hare oogen op; - ha dat zou zeker nog iets anders met Marcellien zijn geweest: Veria in zijne armen misschien, op zijn schouder uitweenend!... Reine gevoelde bitter, door al haar lijden heen, dat zij hardvochtig en onrechtvaardig was. | |
XXV.De heerschende ziekte scheen waarlijk van ergen aard en een algemeen karakter te zullen nemen. Alleen de Beekkant - waar Voncke woonde - was tot hiertoe gespaard gebleven; maar in de andere wijken van het dorp, bijna van huis tot huis waren er kinderen door aangetast: op de plaats lagen er twee in één huis in lijke bij den klompmaker, en het oudste was een paar dagen geleden begraven; het dochtertje van Lieven was dood. Een twaalfjarig meisje uit de kantwerkschool, die om karnemelk kwam bij Voncke, bracht die tijding aan met het verbaasd, ontzet gelaat, dien gewichtigen oogopslag der lieden uit het volk, fier er op een groot, geloofbaar nieuws te weten, verzekerd de belangstelling te zullen opwekken. ‘Och God, och God!’ zei Reine verbleekend. ‘In “de Klokke” ook liggen er drie slecht,’ deelde het meisje mede. Ja, Reine wist dat, even daarom had zij den oudsten gehaald. Zij nam hare blikken maat en ging in den melkkelder: dat heiligdom der boerinnen, met zijne altijd koele lucht, zijn frisschen geur, zijn rooden vloer, zijne witte muren, zijn galmend, gewelf, en terwijl zij het gevraagde in de kan goot, kwam het meisje voor de opening staan, zij wist nog een nieuws, zij kon niet wachten er mede: | |
[pagina 60]
| |
‘Reine, weet gij het andere ook?’ ‘Neen, wat?’ vroog zij bovenkomend, de klink toetrekkend. ‘Zuster Johanna is weggeloopen!’ ditmaal gefluisterd, zooals aan een bericht van zoo geheimzinnigen aard betaamt. ‘Uit het klooster?’ ‘Ja.’ ‘Maar dat kan niet waar zijn!’ zei Reine. De hoogste graad der verwondering wordt niet zelden door ongeloof voor het medegedeelde uitgedrukt. Ja, zeker was het waar, heel het dorp was er vol van, en het kantwerkstertje wist bijzonderheden: het was Zaterdagavond gebeurd, - nu was het Maandag - hoe had Reine dat toch nog niet gehoord! ‘Zuster Johanna, die hier al zoo lang meesteres in de school is!’ herhaalde Reine als voor zich zelve. ‘Al tien jaar!’ het meisje bleek eene zooniet werkzame, dan toch lijdzame rol in die vlucht te hebben gespeeld. Zuster Johanna was sedert eenigen tijd norsch en prikkelbaar geweest: voor het kleinste verzuim kregen de kantwerksters den papieren schandmijter op; dra scheen haar dat te spijten; zij vleide de gestraften; zij zelve zat soms te dubben met haar kussen op de knieën, de oogen strak, en vergat te werken; dan kon zij er in eens uitschieten, aan hare oogen wrijven als iemand, die wakker wordt, en begon haastiger dan ooit de kloskens dooreen te slaan. De kinderen stootten elkaar met de ellebogen aan: zij heeft weer een ‘schieter’Ga naar voetnoot1) zeiden zij. En de vertelster lachte met dien frisschen lach der kinderen, die uit onwetendheid meedoogenloos zijn voor alle zielewee. Reine luisterde kalm en gretig naar dit verhaal. Zaterdagavond nu als de kleine vertelster, die - waarschijnlijk gestraft, zij zei het niet - langer dan de anderen in de school was gebleven, en eindelijk ook haar kussen in het kleine kamertje droeg, waar zij alle, eerst gedekt met het papier op hetwelk men de kloskens verslaat en dan met een geruit linnen, stevig op de vier hoeken vastgespeld, in eene rij geplaatst de Zondagsrust genieten, had zij er zuster Johanna bevonden, met de schuiflade geopend, waar het geldschoteltje - de ontvangsten der | |
[pagina 61]
| |
maand voor spelden, papier en garen bevattend - in een der hoeken staat. De zuster bemerkte haar eerst niet, zij prevelde binnensmonds, zeer rood ziende, met de oogen opengespalkt. En toen het meisje, om ze niet te storen, haar kussen gansch stilletjes op het schab schoof, toen keerde de non zich om; zij nam het schoteltje, goot den inhoud in hare linker hand, hield die aan het kind open voor en zei: ‘Mietje, ziet ge dat?’ ‘Ja ik, zuster.’ ‘Welnu, gij moogt het gaan vertellen, dat zuster Johanna zóóveel, alles, alles wat er in was, heeft medegenomen; hoort gij het? Het is geen diefstal, ik heb hier tien jaren van mijn leven gewerkt en geleden, zonder dank en loon, dàt mag ik toch zeker wel als reisgeld pakken, niet waar Mietje, niet waar?’ had zij gevraagd. ‘Ja, zuster Johanna,’ had zij geantwoord, heel ontsteld, begrijpend, dat het eene vlucht gold. ‘Maar zij was zinneloos gewis?’ zei Reine. ‘Neen, zij sprak heel bedaard, maar hare lippen beefden, hare hand sidderde.’ ‘Zuster, alzoo in uwe nonnenkleederen!’ had Mietje gezegd. ‘Ik heb er geene andere.’ En zij was Mietje vooraan gegaan; buiten de poort had ze eens schuw omgezien en dan was ze de velden in geijld. Aldus luidde het verhaal der kleine. Zij was reeds ver van het hof, toen Reine onbeweeglijk stond, als luisterde zij nog immer. Zuster Johanna! die stille non met het gebogen aangezicht, die onder hare witte doeken en haar zwart hoofddeksel zelfs de oogen neergeslagen hield, als wilde zij nog een dijk meer tusschen haar en de wereld opwerpen; die halve heilige, die soms alleen nog in de kerk gebleven, toen hare kloosterzusters ééne voor ééne reeds vertrokken waren, hare handen met bescheiden vurigheid, de ellebogen dicht aan de zijde houdend, in kruisgebed ten hemel opstak! Zij was haar eed ontrouw geworden! Zij had het gewaagd een oord te verlaten, aan hetwelk een plechtige belofte haar bond! Zij had dien drempel overschreden, dien zij in tien jaren niet overschreden had, tenzij om het huis Gods - een twaalftal stappen vandaar - te bezoeken! Zij was heen, de wereld in, naar hare ouders? Wie weet. Bij vrienden? Eene non heeft er geene meer. | |
[pagina 62]
| |
Althans, wat moest ze niet geleden, welken strijd gestreden hebben om tot dat uiterste te komen! Zij had hare belofte verbroken, eene belofte, eene eedverbintenis aan God... maar dat is nog van ander gewicht dan een eed aan de menschen!... | |
XXVI.Reine kon niet slapen dien nacht: er komen oogenblikken, waarop men zooveel stof tot gedachten heeft, dat men niet weet, aan welke de voorkeur te geven, evenals men, overlast met bezigheden, aarzelt, vooraleer men er ééne aanvangt. Het was als een baaierd, haar arm hoofd, dat zij in hare twee handen vasthield, dien nacht, zonder maan en misschien zonder sterren, althans die heel haar kamertje in eene bijna volslagen duisternis liet. Zij zat overeind en blikte voor zich heen, al zag ze niets. Zij hoorde de zachte ademhaling van het kind, dat op den koffer lag. Zij dacht aan de weggeloopen non, die, gedreven door hare zucht naar vrijheid, niets ontzien had: noch haren Schepper noch de menschen; zij dacht aan al die onlangs gestorven, aan die begraven kinderen, aan de twee van den klompmaker, aan het klein van Lieven, die in lijke lagen. Zal hij nu zijn huwelijk niet verschuiven?... En de drie meisjes uit ‘de Klokke’ zouden zij genezen? O bij de onderstelling van hun dood schoot er Reine als een schicht door het hart; het was eene beangstheid zeker zoo hevig als die, welke Veria er bij voelde, al vond, al zocht zij geene uiting. Indien die drie eens stierven! Zij loosde diepe zuchten, zuchten van ontevredenheid over die onrust, welke haar verteerde; waarom gehuicheld tegenover zich zelve? het was minder het medelijden met die arme kleinen, het verlangen om hun nauw opdagend leventje te sparen, die haar dien levendigen wensch voor hun behoud inboezemde, dan een ander heimelijk, schamelijk gevoel: deze drie meisjes dood, dan zouden alle hindernissen uit den weg zijn geruimd; Veria weder als jong; Marcellien zou haar huwen; het was Filip niet, die schoone, lieve jongen, die elk beminnen moest, welke een stiefvader zou afgeschrikt hebben! Eén kind in plaats van vier! En Veria had geld nu, en Marcellien had geld noodig, had hij het niet reeds meer dan eens gezegd, dat hij een vlashandel wilde aangaan, | |
[pagina 63]
| |
omdat er met de boerderij geen droog brood meer te winnen was? Hij was naar ‘de Klokke’, hij was er weer naar toe, hij trok er nu alle avonden heen onder voorwendsel nieuws van de zieken te vragen; van de zieken! Maar Reine wilde hem klaar en duidelijk toonen, dat zij zich door hem niet foppen liet, zij wachtte niet naar zijn bescheid, zij ging telkens naar bed, voordat hij terugkwam. Geld? dat had ze niet meer, zij had het al of bijna al aan Peetje en Meetje gegeven - hoe licht was haar beursje met goudstukjes toch geworden! Zij wilde ze niet natellen, maar zij kon ze opeen doen dansen onder 't linnen. En dat had zij altemaal weggeschonken, zij dwaze! - mijnheer Constant had gelijk, wie arm is als zij moet geene geschenken doen... mijnheer Constant! een nieuwe bron van kwelling ontstond bij de invallende gedachte... alweder eene domheid van haar, die briefkaart gehaald en er op geschreven te hebben: ‘Ik zend u tijding, dat ik van uwen dienst afzie.’ Maar... zij kon niet anders, er mocht van komen, wat er wilde, zij zou het afwachten... afwachten van dáár uit dat hofstedeken door Veria op de straat te worden gezet, afwachten haar met Marcellien in de kerk te hooren uitroepen, te weten trouwen, want zien zou 't niet, zij wilde het niet zien!... Sinds hij weder naar ‘de Klokke’ ging, was hij veranderd te haren opzichte, onverschillig, koel geworden. Nu had hij niets meer te vertellen des avonds; zij moest hem niet meer afwijzen, neen, neen, hij liet haar wel met vrede, zooals zij het gewenscht had, en bij deze vaststelling knarsten hare tanden onwillekeurig van ingehouden razernij.
Het kind sliep voortdurend met regelmatigen ademtocht; in het naaste vertrek snorkte Peetje, en een gepiep aan het braskot, bijna onhoorbaar, maar dat Reine toch in hare zenuwachtige overspanning duidelijk vatte, gaf haar de zekerheid, dat Marcellien binnenkwam. ‘Op zijne kousvoetelingen, zoo stillekens als een dief,’ bromde zij halfluid. Zelfs dit - misschien eene voorzorg om de slapenden niet te storen - nam zij euvel op. Het was als een opstand van heel haar wezen in haar: een gebriesch van haat, dat niet luid mocht worden, kwam verdoofd als het gegrijn eener zaag uit haar mond: ‘Oe, oe, oe!’ En zij sloeg de gebalde vuisten op haar eigene slapen... | |
[pagina 64]
| |
ginder onder de brug stroomde het water: ‘Wil ik, wil ik?’ vroeg zij aan zich zelve. | |
XXVII.Als zij Peetje aanzag, overmeesterde haar diepe weemoed, Peetje, die traag, onverschillig met zijn pijpken in den hoek zat, die wel niet kindsch, maar uitgedoofd door den ouderdom, als eene plant voortleefde, ‘opgepast als een kiekje,’ zooals de landlieden het uitdrukken voor de hoogst mogelijk bestede zorgen. Peetje wist zelf niet, hoe gelukkig hij was, zijne wenschen werden voorkomen, zoodat hij er geene vormen moest. ‘Arme duts van een Peetje, hij zal 't gewaar worden, als hij onder Veria moet staan, zij die Jan-Cies zoo verdrukt heeft...’ en de ziekte, de dood van dien ouden, rijken oom, slordig en naar men vertelde buiten alle denkbaarheid verwaarloosd op het einde, stond Reine levendig in verbeelding te voor. Zij zag hem in zijn bed alleen zitten, zooals ze hem eens bevonden had, met langgegroeiden, grijzen baard, eene hulp inroepend, die zeker lang zou uitgebleven zijn, ware zij - bij toeval in huis komend - niet aangesneld. Nooit zou ze dat ledikant, die lakens, dien reuk vergeten... Het was zijne schuld, zei Veria, hij was heel zijn leven vuil geweest, toen Reine haar dienaangaande een zacht verwijt toestuurde. Dat mocht wel waar wezen, maar was het eene oorzaak om hem allen oppas te onttrekken, om hem honger en dorst te laten lijden, zooals, wellicht overdreven, maar toch fluisterend in het dorp werd verteld?... En met zulke gedachten was Reine bezield, als zij soms heel onverwacht den ouden Voncke, haar beschermeling, op den schouder kwam kloppen, hem zeer dicht onder de oogen ziende en als eene streeling vroeg: ‘Hoe gaat het, Peetje, zijt ge content?’ Het ventje lachte haar aan, onnoozel, met zijn rein geschoren, oud gelaat. ‘Wij moeten wel content zijn, wij hebben geene andere keuze,’ antwoordde hij, en het was hem aan te zien, dat deze woorden eene verbloemde bekentenis van geluk, veelmeer dan onderwerping aan een niet wenschelijk lot uitdrukten. Ja, Reine was hoovaardig op Peetje; zie eens zijn linnen, | |
[pagina 65]
| |
hoe wit! zijne klompen werden van binnen met asch gewarmd in den winter; zijne sokken bijna dagelijks vernieuwd, de hoek van den schoorsteenmantel was zijne eereplaats, dáár stond zijn withouten zetel, met een kussen aan de rugleuning, sedert het ventje zoo oud geworden was. Peetje had altijd gaarne een druppeltje gedronken en Reine zorgde er voor, dat 's morgens zijn bierglas - tegen 't beven - half vol jenever op de tafel stond. En het huisje, en het hoeveken, hoe rein! men mocht in den kelder en in den stal gaan: geen nood er Sterreken of Roos of Blesse ongestrooid te vinden. Hoe kwam het, dat de koopmans haar altijd het hoogste van de markt gaven voor hare boter? Welk eene voldoening was het niet geweest voor Reine, toen Meetje zoo onverwachts werd overvallen, dat alles in orde was: de sprei en de bedgordijnen geurig frisch gewasschen, en in al haar verdriet had zij zich voelen groeien, toen de dokter, rondziende, aan mijnheer den pastoor had gezegd: ‘Hier zou men rijstpap eten van den vloer!’ Nu zou dat alles wel anders worden, of wel Veria zou er introuwen of Marcellien bij haar in ‘de Klokke’ zijn verblijf kiezen. In elk geval moest Peetje bij hen wonen... Och God! en de kinderlijke liefde, die zij hem toedroeg, werd innig verteederd door het nakend gevaar, dat zijnen ouden dag bedreigde. Marcellien had haar sinds Meetjes dood van geene min meer gesproken, was dat gevoel nu ook al gestorven in hem? Hare vrouwelijke ijdelheid leed er onder, en ofschoon zij in alle oprechtheid aan zich zelve zegde en herhaalde, dat het alzoo best was en zij het niet anders begeerde, aangezien zij hem toch niet aanvaarden kon, was zijne broederlijke vriendelijkheid wellicht de grootste, heimelijke oorzaak harer stijgende ergernis. Het krenkte haar hem naar ‘de Klokke’ te weten gaan om nieuws van de kinderen, die overigens alle drie aan de beterzij waren. Die herhaalde bezoeken wekten daarenboven opspraak: hij ging met de weduwe trouwen, was de roep, en de boerin van 't schaapgoed, - de slechte geest van Reine - die altijd de taak op zich nam om deze onwetend te krenken en al hare onbehagelijke gevoelens op te ruien, vroeg het hem eens rechtuit in haar bijzijn: Hij lachte. | |
[pagina 66]
| |
‘Neen,’ zei hij, ‘daar is geen woord van waar.’ Waarom ging hij er dan voortdurend? Reine ‘maakte haren stulGa naar voetnoot1) op,’ en gewaardigde zich niet de oogen van haar werk af te slaan, aandachtig met het houten lepeltje ribbetjes in de vaste gele boter prentend, als ware de regelmatigheid dezer versieringen van veel grooter gewicht dan het levensheil van Marcellien. ‘Het kan waar worden,’ herhaalde de boerin, ‘geen rook zonder vuur.’ Reine doopte den glimmend witten doek in water en legde hem over den stul; Marcellien, uit gewoonte, schoot ongevraagd toe, en met hun tweeën hieven zij hem van de tafel en zetten hem in de gereed op den bodem met blinkend stroo gevulde mande; een tweede doek, droog, wit en rood geruit, werd er over gehangen: gereed voor de markt. Het zou zeker niet dikwijls meer gebeuren, dat ze aldus samen hunne vracht vaardig maakten... | |
XXVIII.Wat zou er van haar geworden zijn, indien ze nu dat knaapje niet hier had gehad? En Filip had haar zoo lief, hij liep altijd achter haar of Marcellien, en als deze hem vroeg: ‘Gaat gij mee naar “de Klokke”?’ antwoordde hij: ‘Neen,’ met de vroege menschenkennis van een kind, instinctmatig bevroedend, dat genegenheid geene verdeeling begeert. De dokter had alle gevaar als voorbij gerekend, maar aanbevolen de kleine meisjes - uit vrees voor waterzucht - zes weken binnen te houden. Reine rekende er op, dat Filip dus ook nog gedurende al dien tijd bij haar blijven zou. Veria, in strijd met de voorschriften van den geneesheer, kwam hem echter halen, op zekeren dag. ‘Neen, neen,’ zei Reine, niet zeer aanvallig, misnoegd over deze opeisching en met nog een anderen, grooteren wrok tegen hare zuster in 't hart: ‘hij is hier niet te veel.’ ‘Ik wil hem te huis hebben,’ sprak Veria beslist. ‘Willen, willen,’ zei Reine, ‘ge moet nog zien, of ge hem meekrijgt.’ | |
[pagina 67]
| |
Zij ging en riep: ‘Filip!’ en daar de kleine aan de houtmijt, met zijn top spelend, draalde: ‘Moeder is hier!’ Zij meende, dat hij bij dit bericht zich achter den grooten noteboom of in het ovenbuur zou verschuild hebben, of den akker opgeloopen zijn, opdat men hem niet krijgen mocht, zooals hij altijd gezegd had, dat hij doen zou, indien zijne moeder om hem kwam; maar nu was hij in eenige sprongen tot bij haar. Hij sprak haar niet aan, hij vatte hare hand, hij drong zich dicht aan haar en draaide de plooien van haar kleed om hem heen, tevens schuw naar Reine opkijkend. ‘Daar, daar, wat is dit nu, botterik!’ verweet hem Veria, den knaap liefderijk met de hand een weinig van zich verwijderend, wellicht om hem beter te zien. Maar hij schreeuwde zonder tranen en kliste zich aan haar. ‘Filip,’ zei Reine, verwonderd en teleurgesteld, ‘Filip, gaat ge hier niet blijven dan? ge waart hier immers zoo content, kom, mijn jongen!’ Zij wilde hem tot zich trekken; maar hij wees hare hand af, hij scheen haar niet meer te kennen of te willen aanspreken. ‘Naar huis, naar huis!’ smeekte hij. ‘En hij was hier zoo gaarne!’ zei Peetje, die heel het tooneel gadegeslagen en begrepen had. ‘Naar huis, naar huis!’ ‘Ja, ja,’ antwoordde Veria triomfant. Maar hij scheen het nog te betwijfelen; hij liet hare hand niet los, toen Reine, ontgoocheld, gekrenkt in hare liefde en hare eigenliefde, zijne kleederkens had aangebracht en op de tafel in een pakje vouwde. ‘Wie heeft dat van zijn leven geweten, ge zoudt wel meenen, dat we hem iets hebben misdaan,’ zei Reine, de tranen in haar oog terughoudend. ‘Ja, jong, als ze iemand van hun volk zien, de kinderen, ge zoudt ze met geene ketens meer binden!’ deed Veria opmerken. Marcellien was bij hen gekomen, hij scheen niet verwonderd Veria daar aan te treffen; hij had het geweten van daags te voren, doch niets gezegd om Reine niet te bedroeven, bekende hij nu. Ja ja, zij hadden geheimen te samen. Reine beet op hare | |
[pagina 68]
| |
lippen om geen woord van gramschap te laten ontsnappen. Zij zag hoe driest Veria hem in de oogen keek; was het door de macht dier vernieuwde liefde, of omdat zij meer zorg aan haar persoon besteedde, althans, ondanks hare geleden onrust, scheen Veria verjongd, minder mager, vroolijker dan Reine haar in lang had gezien. ‘Allo gaat ge mee?’ vroeg ze aan Marcellien, want de kleine trok aan haar arm onophoudelijk. Hij aarzelde: dat pak kleederen was wel zwaar, doch een boerenzoon kent geene galanterie, dienstvaardigheid in 't openbaar zou zelfs belachen worden door anderen. Reine zag de lust om haar te vergezellen in zijne oogen blinken, en echter: ‘Neen,’ zei hij, ‘ik moet loof stekken.’ Dat was een uitvlucht, zij wist het wel, de rapen waren gestekt, maar hij dorst niet, hij zwichtte voor de vlam van Reine's blik... Veria had haar kortweg bedankt, Filip haar niet meer aangezien, uit schrik voor langer oponthoud of dwang aldaar gehouden te worden, haar zelfs geen handje meer willen geven. En zij zag moeder en zoon den Kattewegel optrekken,... en met ontzetting zag zij nog iets meer: Marcellien, die, langs de haag weggeslipt, hen heimelijk wat verderop achterhaalde. | |
XXIX.Toen hij wederkwam, bemerkte hij de buitengewone uitdrukking van haar aangezicht niet, hij scheen vroolijk gestemd, hij floot een deuntje. Hij had honger, zei hij. En Reine, gewoon hem te dienen, haalde het brood en de smouttes, en daar hij bekende, dat hij meer lust naar een stuk vleesch had, ging zij weder in den kelder en bracht het gevraagde. ‘Dáár!’ sprak ze en stiet den schotel met geweld tegen de tafel, op gevaar af hem aan stukken te slaan. ‘Dáár!’ en zij wierp het mes er bij. ‘En dáár!’ den mostaardpot er nevens gooiend. Hij zag haar aan, verwonderd: ‘Reine, wat is er toch?’ vroeg hij heel kalm. ‘Wat er is,’ riep zij met eene toonlooze, schorre stem, waarover zij zelve verschrikte, ‘wat er is, dat gij met Veria vrijt, en ik hier te veel geworden ben, en ik er van doortrek, dat is er!’ | |
[pagina 69]
| |
En zij, zoo bezadigd in haar woorden, zij, die zoo waardig het onheil droeg, zooveel zelfbeheersching bezat, zoozeer vermeed te kwetsen, zij, die zoo schuw hare geheime oproeren tegen het lot verborg, zij zette al de sluizen van den opgehouden stroom harer gevoelens open, haar toorn brak onstuimig los als de schielijk opkomende wind, die, lang reeds dreigend, een onweer voorafgaat, de boomen ontwortelend, de pannen van de daken roffelend, de schoorsteenen neerwerpend, als door eene helsche macht er toe aangestuwd zijne verdelgingszucht oefenend... O het deed haar goed eens geweldig uit te vallen, haar hart, te vol, ware gebarsten zonder dat. Wat had zij niet geleden, zoo even terwijl hij Veria achterna was geloopen, toen zij Peetje, die vaak bij dage heel gekleed wat rusten ging, in zijn bed had moeten helpen! Hoe had haar bloed gekookt van ongeduld, toen zij, hem ondersteunend, haar stap op dien van den grijsaard regelen moest! O zij had het veld willen inloopen als een geschoten haas, over groote grachten springen, vluchtend voor haar innig, onuitstaanbaar wee. Met de moeielijkste en pijnlijkste zelfbeheersching had zij liefderijk getracht Voncke aan te spreken, en de oude man moest wel zeer door de kleine, egoïstische bekommernissen, welke zijne hulpeloosheid medebracht, in beslag genomen zijn, om niet te merken, hoe ademloos en kort, hoe ongewoon haar antwoord klonk. ‘Ja, Peetje, nog wat, Peetje?’ terwijl zij het gevraagde pintglas water aan zijne lippen bracht. Dat glas! Zij had het op de steenen aan duizend stukken willen slaan. Met een ruwen duw, dien zij door een tweeden, zachteren trachtte te verbeteren, had zij het deksel achter zijn rug toegestoken. ‘Is het alzoo goed, Peetje?’ ‘Danke, ja,’ zei de man en met die nederigheid van den ouderdom, die gelooft zich over een te lang leven te moeten ontschuldigen: ‘Ach, de bal is eens ten einde geloopen, en mijne baan ook!’ zuchtte hij. ‘Ja, het is hier uit met ons alle twee,’ bromde Reine, heengaande, maar hij hoorde 't niet meer. En zij dacht aan de beek, die door groote regens aangezwollen, zoo hoog thans lag... ginder was vergetelheid van alles... Gekleed met een katoenen hemdeken, gebusseld in een | |
[pagina 70]
| |
grijzen wollen lap, aldus was zij gevonden, en nu, wat bezat ze - na dertig jaren - veel meer dan de kleederen, die ze aan had? Ongewenscht gekomen, vervloekt bij hare geboorte, verlaten, onbemind, wat had ze nu veel meer aan genegenheden vergaard? ‘Niets, niets!’ kreet zij overdrijvend. Wat had ze toch misdaan aan God en de menschen; was er op aarde nog zulk een rampzalig schepsel als zij? Die vraag komt op in al de uitverkorenen, bij wie het lijdensvermogen door buitengewone vatbaarheid eene groote ontwikkeling verkregen heeft. En Reine wrong de handen in den hevigen aanval van het wee, dat ze persoonlijk waande doch waarvan zij, door alle eeuwen heen, van geslacht tot geslacht overgeleverd, onbewust den geheimzinnigen draad vasthield.... ‘O moeder, moeder!’ schreide zij; die kreet ontsnapte haar altijd in oogenblikken van zielenangst. Het medelijden met het lot dier onbekende rampzalige smolt telkens met haar eigen smartbesef te zamen... Aldus was het, dat Marcellien haar had bevonden en dat de aanblik van hem, zoo kalm en onverschillig, dien zeldzamen storm in haar had los doen breken. Ha, zij was niet boos, riep ze, omdat hij Veria gaarne zag, verre vandaar, maar die valschheid kon ze niet lijden, dat huichelen met haar. Ze zou weggaan, hij mocht gerust wezen, ze zon geen hinder worden aan zijn geluk. Wat gaf het haar al die jaren van haar leven hier versleten te hebben, hier zonder eenige!... zij hield zich in, bij het woord ‘belooning’: uit een laatste overblijfsel van achting voor zich zelve, roerde zij de geldquaestie, die zooveel tot haar wrok bijdroeg, niet aan. Waarom had hij haar bedrogen? dat was niet noodig, hij wist wel, dat hij vrij was, vrij als de vogel in de lucht; hij moest in hare tegenwoordigheid nog onlangs aan de boerin van het schaapgoed niet staan loochenen, dat hij met Veria verkeerde, en dit laatste woord nam in haar mond eene betoning van verachting en haat. ‘Valschaard, leugenaar!’ verweet zij hem herhaaldelijk. Een schok doorliep zijn rug als iemand, die een stokslag krijgt. Hij sprak niet, hij zou er ook den tijd niet toe gehad hebben onder het stortbad van die vijandelijkheden. Hij zat gebogen, als bevreesd. Zijn eten stond nog onaangeroerd voor hem. | |
[pagina 71]
| |
En Reine, geprikkeld door die stilzwijgendheid, welke haar als eene schuldbekentenis voorkwam, wond zich zelve meer en meer op, en nu nam zij met wraakgenot tot schimp hare toevlucht. Hij had gelijk Veria lief te hebben: zij was hem immers trouw gebleven. Het zou zoo aangenaam zijn op het hoeveken met al die kleine jongens - vier! - vader van den eersten dag, zij zouden zijne ooren afeten; en het zou er proper uitzien, veel beter dan nu, zij was zoo parelnet, Veria! En hij zag zoo gaarne alles goed onderhouden, zij had zoo wel gehandeld met Jan-Cies, ze zou even braaf wezen voor Peetje... Hij boog het hoofd nog dieper, doch strekte de hand smeekend uit, dat ze ophouden zou... Ja, ja, zij wist het genoeg: hij kon geen kwaad van Veria hooren, die... en Reine, aan het toppunt harer woede, vond benamingen en scheldwoorden, die zij als kind gehoord had zonder er de beteekenis van te vatten, die haar later als jong meisje, indien een woestaard het waagde ze in haar bijzijn op iemand toe te passen, als een persoonlijke beleediging belgden, en die nu ras, afgebroken, toomloos, met onweerstaanbaar geweld en een innig, vernederend zelfbesef van gemeenheid tevens over hare verzengde lippen rolden... En na een oogenblik van verpoozing hernam zij bedaarder, vastberaden, met verkropte stem: ‘Ge zult mij niet moeten wegjagen als een hond, ik zal zelve gaan, niet later dan vandaag, seffens, wilt gij dat ik seffens ga?’ Zij was zeer dicht, dreigend tot bij hem genaderd. Marcellien was rechtgesprongen, op zijn gelaat straalde de opgetogen verrassing van den gelukkige, die een verloren en lang te vergeefs gezocht kleinood eensklaps tusschen de modder der sloot uit ziet blinken, en het vastgrijpt met die zekerheid van den eigenaar, die geen twijfel meer toelaat, geen ongeloof bij de getuigen zijner vondst meer duldt. Hij had de beide armen wijd opengebreid: ‘Reine,’ zei hij luid, als eene oproeping tot eene slapende of droomende, en daar zij hem strak aanzag, zonder dat zij terugweek of zijne bedoeling scheen te begrijpen, deed hij zelf nog een stap naar haar. ‘Reine!’ herhaalde hij op teederen, stillen toon. En overwonnen liet zij haar hoofd op zijnen schouder zinken. Hij legde zijne wang op hare wang, zij voelde er de zenu- | |
[pagina 72]
| |
wen van trillen. Hij kuste haar niet, hij zou het niet gewaagd hebben, evenals hij zich niet onderstond den arm, die om hare heup leunde, hooger om hare lenden te slaan en haar aan zijn hart te drukken: die overgave was zóó nieuw, zóó vreemd, dat het ontzag voor haar hem zelfs in dit volzalig oogenblik overheerschte. ‘Reine, het is de liefde!’ fluisterde hij. | |
XXX.Was het gevatheid bij hem geweest, of eene instinctmatige ingeving haar aan zich zelve over te laten, het werk der ondermijning van haren wil zijn tragen, eigen, zekeren gang te laten gaan? Wilde hij hare jaloezie opwekken door zijne bezoeken in ‘de Klokke’, of was hij waarlijk op het punt geweest om zich in de strikken zijner eerste liefde weer te laten vangen, en had zijne sterkere neiging voor Reine de bovenhand behaald? Reine vroeg het niet, omdat zij het niet weten wilde. ‘Ook al wel, mij is het om 't even,’ zei Peetje glimlachend, toen hun aanstaande huwelijk, voor hetwelk zij er niet eenmaal aan dachten zijne toestemming te vragen, hem aangekondigd werd. ‘Ge zoudt het slechter kunnen doen, jongen; en gij, geluk er mee!’ tot Reine. Geheel dat gemoedsdrama, waarin hij eene lijdzame rol vervulde, en waarvan de ontknooping zijn eigen heil zoozeer had bedreigd, was nevens het oude boerken afgespeeld, zonder dat hij er iets van had gemerkt. Een huis, dat op den boord van eene onstuimige beek gebouwd is, staat pal; berustend in de sterkte zijner grondvesten denken de bewoners niet aan gevaar; het water klotst jarenlang tegen de muren aan; er komt een tijd van hoogen vloed, die onrust begint te wekken: de stroom is toch zoo fel!.... maar het peil zinkt, het gebouw heeft niet geleden - zoo waant men ten minste - het is thans op de proef gesteld; een tweede vloed, een derde, geen nood nog.... zie ge 't wel, hoe kloek! het zal nu nimmer zwichten!.... En op eens stort het in, tot elks verbazing: het water was overal doorgedrongen tusschen de reten, door de steenen, onbemerkt had het de aarde weggespoeld, de grondvesten ondermijnd!.... | |
[pagina 73]
| |
Zoo ook met Reine. En nu, dat al de stormen voorbij waren, was haar gemoed helder als de blauwe lucht, nu was haar aangezicht zoo kalm als de zee na de schipbreuk. Zij was gered, behouden op de kust geslagen. Geen zweem van wroeging, geen zelfverwijt: had zij nog gewetensbezwaren gekend, zij zou het niet overleefd hebben. ‘De slechtste onder de slechten,’ murmelde zij met welgevallen, die versterking van hare belofte herdenkend, neen dat was ze niet, en nu verbaasde zij zich over haar langen, bovenmenschelijken weerstand tegen haar eigen hart. Zij deed dien dag haar werk in huis en in de stallen, met oogen nog schitterend, met lippen nog droog, met handen nog gloeiend van ontsteltenis, maar tevens met dien inwendigen vrede, die zich in zachte bezadigdheid openbaart; met die stilzwijgende traagheid, welke eene zalige zelfbespiegeling met zich voert. | |
XXXI.Des avonds ging zij op het hof. De groote eik, gansch ontbladerd, teekende zijn fijn zwart kanten twijgnet over knoestige takken op den najaarshemel af; geen nachtegaal kon er nu zingen, maar zij verlangde naar den toon; ginder stond de schuur van het schaapgoed, een donkere, zware massa; het water stroomde onder den boog der steenen brug heen en zij keek neder, zij zag er den starrenschemer in bewegen en luisterde naar het geheimnisvolle ruischen als naar eene stem uit de andere wereld, die zonderlinge dingen murmelt... En zij dacht tevens aan Marcellien... hoe was het mogelijk, hoe had zij zoo lang, zoo wanhopig dien strijd kunnen volhouden!... Toen zij des avonds in hare kamer kwam, viel haar oog op het beddeken van den kleinen Filip. Welke teleurstelling, zijn spoedig, onvriendelijk afscheid! Dat legerstedeken was er nu niet meer noodig, zij had het liever niet te zien en zij trok de deken en de lakens af. Daar rolden van onder de peluw eene heele reeks appelen, zijn ‘muinkje’, zooals men het noemt, vruchten onder de boomen opgeraapt, of gekregen en in de warme polster verborgen, zooals boerenkinderen doen, opdat zij eerder ‘mellew’ (murw) worden zouden. | |
[pagina 74]
| |
En zij zag ze na. Weemoed en zelfverwijt kwamen in haar op: arme kleine! hij was zoo bevreesd hier te moeten blijven, dat hij zijn grootsten schat had in den brand gelaten, en zij was wel onrechtvaardig geweest in hare verbittering tegen hem; wel dwaas in haar wedijveren om wederliefde met zijne moeder... alsof de familiebanden zoo sterk en zoet zouden zijn, indien ze minder uitsluitend waren! En een gejubel ontstond in het hart van Reine: Zij ook, zij ook! aan haar evenals aan elke andere de toekomst met al hare verborgenheden, met al hare vermoede, maar nog ongenoten wellust! Zij nam het portret van Filip van den wand; het was gansch verbleekt, bijna uitgewischt als zijne herinnering in haar binnenste; zij zag het lang aan, zij trachtte zijne trekken weer te vinden, nog eenmaal de oude gevoelens, zelfs den vroegeren angst voor meineed in zich op te wekken, maar het gelukte niet. Want nu gaf zij nog enkel gehoor aan een gebod, machtiger dan alle tegenstrijdige redeneeringen, overwinner van elk gewetensbezwaar, sterker dan eenigen eed: het was het dubbel gebod der natuur zelve, waarvan zij het goddelijk voorschrift in het oud Evangelieboek harer pleegmoeder niet hoefde te lezen om er aan te gehoorzamen: De vrouw zal vader en moeder verlaten om den man te volgen, en het andere: Gaat en vermenigvuldigt.
Virginie Loveling. |
|