| |
| |
| |
Bibliographie.
Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, De Pacificatie. Amsterdam, J.A. Wormser. 1889.
Het zou ons volstrekt niet verwonderen wanneer de brochure, hierboven genoemd, in deze dagen nog wel zooveel werd ter hand genomen als toen zij, nu twee maanden geleden, het licht zag. Velen van hen, die, oververzadigd van de schoolkwestie, het boekje toen onverschillig ter zijde legden, omdat het vertoog van een zeer bekenden pleitbezorger ten voordeele van eene zeer bekende staatkundige richting hunne nieuwsgierigheid in geen enkel opzicht konde prikkelen, zullen thans, nu die pleitbezorger door een verrassenden ommekeer van zaken plotseling gekomen is op eene plaats, welke niemand vier weken geleden droomde dat hij, zoo ooit, dan toch in de eerste jaren zou kunnen innemen, - den inhoud van de brochure aandachtig willen overwegen, zoekende naar sporen van hetgeen wij in de naaste toekomst van het regeeringsbeleid, in zake van openbaar onderwijs, te hopen of te vreezen hebben.
Het is hier de plaats niet om aan de dus zoekenden de hand te bieden, daar wij nu slechts een oogenblik bij de brochure zelve wenschen stil te staan. Alleen dit zij gezegd, dat onder de vele geschriften, waarin Mr. Lohman zijne gedachten over den schoolstrijd ontwikkelt, wij er geen enkel kennen dat wij liever dan dit als leiddraad van het toekomstig regeeringsbeleid zouden willen aanvaarden. Niet dat de schrijver hier ophoudt partijganger te zijn, en er in slaagt den ouden mensch geheel af te leggen, maar uit zijne brochure spreekt dan toch de oprechte wensch naar vrede en de duidelijke toeleg om de tegenpartij billijker te beoordeelen dan tot nog toe. De houding van de heeren Verniers van der Loef en Roëll, zijne liberale ambtgenooten in de commissie, welke de discussien over de onderwijswet voorbereidde - eene houding, waaraan Mr. Lohman openlijk hulde brengt - heeft blijkbaar op den schrijver een goeden indruk gemaakt en de begeerte opgewekt om ook zijnerzijds het bewijs te leveren, dat hij tot onpartijdige waardeering van andersdenkenden in staat is. Of die poging volkomen geslaagd is, blijve in het midden, maar reeds het feit dat de poging gedaan werd is een gunstig teeken, de belofte van betere dagen dan wij sedert tal van jaren mochten beleven.
‘De Pacificatie’ is een huishoudelijk boek, uitsluitend opgesteld tot voorlichting van de vrienden en niet voor de buitenwereld geschreven. De nieuwe wet op het lager onderwijs schijnt niet overal in het antirevolutionaire kamp met onverdeelden bijval ontvangen te zijn; men erkent daar wel, dat zij is een stap in de goede richting, maar een al te bescheiden stap, omdat meer
| |
| |
dan goed is aan den drang van andersdenkenden werd toegegeven. De Standaard had zich meer dan eens in dien zin uitgelaten en de stem van de Standaard vindt, zooals men weet, overal hier te lande gedienstige echo's, natuurlijke en kunstmatige. Welnu, tegen dien geest van onvoldaanheid komt Mr. de Savornin Lohman in verzet. Volgens hem is de wet van liberale smetten geheel vrij; de rechterzijde heeft aan haar oorspronkelijk plan onveranderd vastgehouden en dit dan ook zuiver ten uitvoer gelegd. Om dit in het licht te stellen begint hij met de verschillende eischen aan te wijzen, welke de antirevolutionairen bij het voeren van den schoolstrijd vroeger en later op den voorgrond hebben geschoven, om daarna bij elk van die eischen stil te staan en aan hun inhoud den inhoud te toetsen van de nieuwe wet. En de uitkomst van dit onderzoek is allergunstigst: de wet is niet een bescheiden stap op den weg naar het ideaal, maar een reuzentred; een tred zoo groot, dat, mits de wet onpartijdig en in den geest van hare ontwerpers worde uitgevoerd, er voor de antirevolutionairen op dit gebied nog maar zeer weinig te wenschen overblijft.
De schrijver heeft zorg noch moeite gespaard om de juistheid van deze bewering door tal van argumenten te staven. Zijne bewijsvoering is soms overtuigend, bijna altijd vernuftig, maar ook niet zelden bij uitstek gezocht. De wet wordt hier en daar wat bijgeschilderd en opgeschikt, om het effect te verkrijgen dat op een gegeven oogenblik noodig is. Bijv. daar, waar moet worden aangetoond dat de meerderheid, wat de verplichte schoolgeldheffing aangaat, juist datgene verworven heeft wat zij gewenscht had. Sommige argumenten trekken de aandacht om hunne naïveteit; dus de bewering, dat de wetgever in de bijzondere school meer vertrouwen stelt dan in de openbare, zooals overtuigend blijkt uit het feit, dat zij de eerste vrijlaat, terwijl laatstgenoemde aan eene strenge contrôle wordt onderworpen.
Maar het ligt allerminst op onzen weg om de deugdelijkheid van de hier aangevoerde argumenten op een goudschaal te wegen. Wanneer de meerderheid van de liberale partij de nieuwe schoolwet als eene noodzakelijkheid heeft aanvaard, dan kan het voor haar niet anders dan aangenaam zijn te vernemen dat de tegenpartij bevredigd is en kan de vraag, of die bevrediging al of niet voldoende is gemotiveerd, als eene zuiver binnenlandsche kwestie aan de tegenpartij ter beantwoording worden overgelaten.
Reikt nu echter de tevredenheid van de tegenwoordige meerderheid met de nieuwe wet zoover, dat zij niet anders verlangt dan handhaving van den toestand, welke die wet geschapen heeft? Deze vraag, voor ons minderheid natuurlijk van overwegend belang, beantwoordt Mr. Lohman in hoofdzaak toestemmend, althans wanneer de wet eerlijk wordt uitgevoerd. ‘De eerlijke uitvoering der wet’ - dus zegt de schrijver - ‘berust slechts voor een zeer klein deel, nl. bij de benoeming van het schooltoezicht en de handhaving van de zoogenaamde neutraliteit der school, bij 's lands Regeering. Voor het grootste deel zal haar uitvoering afhangen van de gemeentebesturen. Wanneer deze de schoolgeldheffing bezigen om òf de bijzondere òf de openbare school tegen te werken, wanneer zij niet zich op het wettelijk en billijk standpunt plaatsen, eenerzijds, dat het openbaar onderwijs niet beter is of hooger staat dan het bijzondere, en derhalve, vermits het altijd ten nadeele van de gemeente-financien komt, door hen slechts behoort bevorderd te worden, omdat en naarmate de particulieren in gebreke blijven eigen scholen te stichten; anderzijds, dat zij nooit uit persoonlijke voorliefde voor de bijzondere school, of om welke andere reden ook, het openbaar onderwijs, in strijd met hunne
| |
| |
roeping en plicht, slecht of bekrompen mogen maken, - dan zal de schoolstrijd blijven. Maar de kiezers voor de gemeenteraden zullen de beëindiging van dien strijd grootendeels in hunne macht hebben; de weg om dien op te lossen, nl. eerlijke toepassing der wettelijke beginselen, is aangewezen, en de behartiging van 's lands belang zal niet langer in die ééne, alles verslindende schoolquaestie opgaan.’
Met deze verklaring kan men dunkt ons volkomen vrede hebben en niet minder met die welke de schrijver laat volgen: ‘De toekomst der bijzondere school ligt voortaan meer in handen van het volk dan in die van den wetgever.’
Toch is de tevredenheid met de nu ingevoerde wet ook bij Mr. Lohman niet zonder voorbehoud. Althans één groot desideratum blijft over - zeker niet de invoering van leerplicht, want van dezen is de schrijver een groot tegenstander - maar de opheffing van de uniforme staatsexamens voor leeraren aan de openbare en voor die aan de bijzondere scholen. Intusschen is bij dat vraagstuk niet de grondwet gemoeid. ‘Het toezicht der overheid’ - dus lezen wij - ‘en het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers, waarvan onze tegenwoordige grondwet gewaagt, kunnen zóo geregeld worden, dat ook de warmste minnaar der vrije beweging op het gebied van onderwijs er zich niet aan kan ergeren.’ Ongetwijfeld, maar de warme minnaar van deugdelijk volksonderwijs? Ziehier het antwoord: ‘De oplossing van het vraagstuk is misschien niet zoo gemakkelijk als velen schijnen te meenen; maar als eene bevredigende oplossing gevonden is, dan verzet de grondwet, en misschien zelfs de liberale partij zich niet tegen de invoering van die oplossing. Wie over den hond is, komt wel over den staart.’
Misschien, maar toch zouden wij meenen dat de nieuwe minister verstandig zal handelen en zich groote teleurstelling besparen, wanneer hij zelfs geen poging doet om tot de oplossing van deze kwestie te geraken.
j.t.b.
| |
Mr. W.G.F.A. van Sorgen, Porcelein, 2 dln. Utrecht Gebr. van der Post 1890.
Zijn het de uitgevers, die, met het oog wellicht op de eischen van de leesgezelschappen, onze auteurs er toe overhalen om liever romans in twee deelen dan in één deel te schrijven, of is het de eigenaardige draai van den geest der Hollandsche romanciers, die hen er toe brengt, alles te rekken, uit te spinnen zoolang totdat de belangwekkendste roman gaat vervelen, het best geteekende karakter ons onverschillig wordt, en wij haken naar het einde? Zeker is het, dat reeds menige goed gedachte en goed opgezette Hollandsche roman op die wijze heeft schipbreuk gelëden of althans belangrijke averij heeft bekomen. Zoo ook weer Porcelein van den heer van Sorgen.
Het gaat ons aan het hart, te denken hoe de auteur, alleen door de manier van alles te rekken; voor wat in tien woorden gezegd had kunnen worden er honderd te gebruiken; aan bijpersonen een onevenredige plaats in te ruimen; te herhalen wat reeds eens en goed gezegd is, zich de gelegenheid heeft laten ontsnappen om een goed geheel te leveren. Want - dit moet duidelijk gezegd worden - er zijn zeer goede stukken in deze twee lange deelen. Twee thema's, na aan elkander verwant, worden in dezen roman uitgewerkt. Het eerste, in Greta Harders belichaamd, is dit: de grens tusschen goed en kwaad is niet meer dan een zeer dunne nauw zichtbare streep; doch is zij eens overschreden, dan wordt zij een breede weg, eindelijk een diepe wijde kloof, waarover het moeielijk valt terug te keeren. Het tweede thema, waaraan de roman zijn naam ontleent, heeft iets van dat, hetwelk Sully Prudhomme in zijn be- | |
| |
kende Vase brisé behandelde: het huwelijksgeluk is als een kostbare porceleinen vaas, is er eens een breuk in gekomen, dan kan een kunstvaardige hand die wel onzichtbaar maken door ze te krammen, maar de vaas wordt nooit meer wat zij eens was: zij is en blijft gekramd. Deze beide thema's zijn met talent uitgewerkt: het langzaam breeder worden van de kloof, die Greta Harders van het goede pad verwijdert, het langzaam grooter worden van de barst in de porceleinen vaas, welke Eva van Arichems huwelijksgeluk voorstelt, is met groote geschiktheid geteekend. De zelfopoffering van Eva, over wier lippen geen woord komt van verwijt jegens haren lichtzinnigen man, is met soberen ernst geschetst: de type van een oud viveur, van Arichem's goedhartige Parijsche oom, is goed getroffen, en tal van oorspronkelijke, handig gevonden tafereeltjes, o.a. Frank en Eva's ontmoeting in de stal (xx) zijn ‘gedaan’ met een talent, dat vroegere novellen ons bij dezen schrijver niet hadden doen vermoeden. Waar zijne observatie of zijne
phantasie hem in den steek laten, wordt de heer van Sorgen soms banaal theatraal. Dit hindert vooral in een zoo beslissend tooneel als in hoofdstuk xli, waar de gevallen dochter bij het sterfbed van hare moeder met een ‘rauwen kreet’ dominee Stinstra (een conventioneele figuur in dezen roman) verwijt aanleidende oorzaak van haar ongeluk te zyn geweest. Dit is valsch, tooneelmatig, in dien conventioneelen romantoon, welke wij een auteur, die zoo dikwijls den rechten toon weet te treffen, allerminst vergeven.
| |
The Sin of Joost Avelingh, a Dutch story by Maarten Maartens, 2 volumes. London, Remmington and Co. 1889.
Een schrijver, die zijn roman in een vreemd land laat spelen, doet mij altijd denken aan Gerrit Witsen die de voorkeur gaf aan een examen in het Latijn: ‘Een stommigheid in het Hollandsch is zoo dubbel stom.’ Onmogelijke personen en ongelooflijke voorvallen in zijn eigen land kan de romanlezer zich moeilijk voorstellen, maar buiten de grenzen in een weinig bekend land stelt hij zijne eischen niet zoo hoog. Maarten Maartens heeft echter wel wat al te veel op deze eigenschap van het lezend publiek gerekend. Van de zeden en gewoonten onzer landgenooten is hij - laat ons dit erkennen - vrij goed op de hoogte; blijkbaar heeft hij eenigen tijd in ons land gewoond; maar personen zooals de held van zijn verhaal en gebeurtenissen zooals die waarvan die held het middelpunt is, zjjn even zeker vruchten van zijn verbeelding.
Joost Avelingh, de zoon eener arme freule die zich gemesailleerd heeft met een plattelandsgeneesheer, wordt opgevoed bij een schatrijken oom Deze kwelt den knaap op alle mogelijke wijze. De neef wil in de rechten gaan studeeren, maar de oom dwingt hem om de medicijnen te kiezen, een vak waartegen de neef een onverwinbaren afkeer koestert. De neef wil trouwen met de dochter van een burgemeester; maar de oom verklaart hem dat hij dan niets uit zijn nalatenschap zal krijgen. De neef wil het meisje niet opgeven, en de oom laat hierop in een vlaag van dronkenschap - de drank speelt een groote rol in dit verhaal - zijn chais voorkomen en beveelt zijn neef hem naar den notaris te rijden waar hij zijn testament wil veranderen ten bate van eenen bloedverwant van Asvelt. Onderweg krijgt de oom een beroerte en verzoekt zijn neef het rijtuig stil te laten staan, maar de neef rijdt zoo hard mogelijk door tot aan het huis van den notaris waar de oom dood uit het rijtuig wordt gedragen. Deze voor den oom zoo noodlottige rijpartij is de knoop van het geheele verhaal. Tien jaren later komt een landlooper, wegens dronkenschap opgepakt, op de gemeente-secretarie met van Asvelt, die daar als klerk
| |
| |
werkzaam is. Het blijkt dat deze man in den bewusten avond als palfrenier achter op het rijtuig heeft gezeten waarin de oom zijn laatsten adem heeft uitgeblazen. Van Asvelt, die zelf ook aan den drank is, weet dien man te bewegen om een verklaring af te leggen dat Joost Avelingh zijn oom heeft vermoord. Deze die, in het bezit van het fortuin van zijn oom en met het voorwerp zijner keuze gehuwd, op groote schaal philantropie uitoefent, wordt hierop wegens moord veroordeeld: gelukkig voor hem trekt evenwel de dronken palfrenier, na het voorlezen van het vonnis, zijn getuigenis weder in, waarop het hof, in appel, Joost Avelingh vrijspreekt.
Deze intusschen beschuldigt zich zelven, dat hij, al heeft hij zijn oom niet vermoord, toch op den avond toen deze naast hem, in het rijtuig door een beroerte getroffen werd, in zijn hart heeft gewenscht, dat de man mocht sterven. Daarenboven komen er allerlei omstandigheden aan het licht, die het schandelijk gedrag van zijnen oom - niet voor den lezer, althans naar mijne opvatting, maar voor Joost Avelingh - in een gunstiger licht plaatsen. Hij besluit daarom van al zijne goederen hem door zijn oom nagelaten, afstand te doen ten behoeve van van Asvelt; maar deze valt den dag nadat dit geschied is, stom dronken te huis komend, van de trap zijner woning en sterft. Joost Avelingh wordt inmiddels tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij verschijnt daar om beëedigd te worden maar in plaats van den eed af te leggen houdt hij een lange rede, waarin hij het geheele geval met zijnen oom breedvoerig verhaalt, zooals het geschied is, om ten slotte de verklaring af te leggen, dat hij zich na al het gebeurde niet waardig acht om zitting te nemen. Met dezen coup de theâtre eindigt het verhaal; wij vernemen alleen nog dat Joost Avelingh die thans slechts drie duizend gulden meer bezit, het geluk heeft een betrekking te krijgen in Amsterdam waarvan hij met vrouw en kind kan leven.
Het zal overbodig zijn om op te merken, dat dit onwaarschijnlijke verhaal de belangstelling van den lezer onmogelijk kan gaande houhouden. Gelukkig wordt zijne aandacht somtijds van het zonderlinge doen en laten der weinig aantrekkelijke hoofdpersonen afgeleid naar de figuren van den tweeden rang. Onder deze bevinden zich gewone menschen, wier handelingen en gesprekken niet onaardig worden verhaald. Had de schrijver zich tot dezen kring bepaald en niet naar een groote romantische intrigue gestreefd, hij zou er wellicht in geslaagd zijn ons eenige zeer leesbare schetsen aan te bieden van tafereeltjes uit het maatschappelijk leven in Nederland. Wij vermoeden dat hij dan ook, ten minste in ons vaderland, een dankbaarder publiek zou hebben gevonden, dan The Sin of Joost Avelingh hem bezorgen zal.
| |
De Duivel uit het Slangenbosch, nagelaten dorpsverhaal door Hendrik Conscience, voltooid door Mevrouw Antheunis-Conscience, Amsterdam, P. Warendorff Jr. Brussel, J. Lebègue & Co.
Indien men er nog aan mocht twijfelen of de taal een levend organisme is, dat zich ontwikkelt, met den tijd meegaat, nieuwe vormen aanneemt en het oude kleed allengs van zich afwerpt, dan neme men dezen onvoltooid nagelaten, en door zijne dochter voltooiden roman van Hendrik Conscience ter hand. Men krijgt hier de levendig verhaalde, zeer eenvoudige vertelling te lezen van een man, die jaren lang onder een valsche verdenking gebukt gaat en eindelijk door de bekentenis van een ter dood veroordeelde in zijne eer en goeden naam hersteld wordt. Er komen eenige goed geslaagde tafereeltjes in voor: bevallige schetsen van de natuur en van het leven in de Kempen; de vroolijke Karel Cam- | |
| |
pers, die, niet ongelijk aan den zoogenaamden ‘compère’ uit eene tooneelrevue, de vertooning als het ware leidt, is, vooral in het eerste gedeelte, vóór zijne verliefdheid, een levendig geteekend type. Maar deze geheele vertelling is geschreven in een Vlaamsch van 30, 40 jaar geleden, stroef en onnatuurlijk, vooral in den dialoog; vol van idiotismen als: goesting (lust, zin), wedervaren voor antwoorden, mijn dwaalzinnige stiefmoeder, iemand een vraag toesturen, ik dierf voor ik durfde; en van Gallicismen als: ‘gij gelooft mij ongelukkig’, ‘zich ergens aan verwachten’, ‘papieren die in regel zijn’ - een taal die van het lenig sierlijk Nederlandsch dat onze beste novellisten schrijven, mijlen ver verwijderd is. Eén zin uit velen: ‘Ik heb mij ingebeeld dat gij ongelukkig zijt bovenmate, en mijn hart doet geweld om mijn medelijden tot op de hoogte uwer smart te verheffen. Dit zal het raadselwoord mijner vurige deelneming zijn’.
Gelukkig heeft de schrijver van De Leeuw van Vlaanderen en van de heideromans: De Loteling, Baas Gansendonck, De arme edelman en hoe ze meer heeten mogen, in de Nederlandsche letterkunde een naam veroverd, die hem, ook na De duivel uit het Slangenbosch, niet zal worden betwist. Zij echter die Conscience als schrijver nog moeten loeren kennen, zullen wel doen, bij voorkeur de bovengenoemde vroegere werken, en niet deze nagelaten vertelling ter hand te nemen.
| |
Letterkundig Jaarboekje voor 1890. Amersfoort G.H. Priem. 1890.
Al verschijnt het wat laat, al komt er onder het ‘Mengelwerk’ (wie verlost ons van dit leelijke woord?) naast enkele goede bijdragen, zooals de levensschets van Pol de Mont en een paar Aquarellen van Hélène Swarth, veel onbeduidende rijmelarij voor, - als proeve verdient dit ‘anspruchlose’ Jaarboekje, waarin men de namen van bekende en onbekende letterkundigen, letterkundige genootschappen met hunne besturen, letterkundige tijdschriften, enz. bijeen vindt, en dat wellicht later als Jaarboek van de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen dienst zal kunnen doen, een woord van welkom. De steun van onze beste schrijvers stelle den redacteur-uitgever in staat een volgend jaar, niet enkel een nuttig boekje samen te stellen, maar een boek dat ook om zijn aantrekkerijken, artistieken inhoud lezers vindt.
| |
Les Anglais et les Hollandais dans les mers polaires et dans la mer des Indes par le Vice-Amiral Jurien de la Gravière. 2 vol. Paris, Plon. 1890.
Dit populair geschreven werk verdient, voor zooveel het de ontdekkingstochten der Hollanders betreft, als poging om eenige sprekende feiten uit onze geschiedenis wereldkundig te maken, onze waardeering. Men verwachte echter niet, hier iets nieuws te zullen vinden. De Vice-Admiraal de la Gravière heeft zich door zijn lidmaatschap van de Fransche Akademie niet laten weerhouden, louter bekende zaken op onderhoudende, zij 't ook tamelijk oppervlakkige, wijs te vertellen. Bij een uitvoerige bespreking van deze twee deelen, ons door den schrijver toegezonden, zou een critiek van bijzonderheden niet mogen uitblijven; thans bepalen wij er ons toe, de hoffelijkheid van den Vice Admiraal, die zooveel goeds van de Hollanders weet te vertellen, en die, om dat te kunnen doen, zelfs Hollandsche boeken heeft geraadpleegd - in een noot noemt hij althans de Jonge's ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen’ in 14 (?) deelen - te beantwoorden door zijn werk aan te kondigen.
|
|