De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
Letterkundige kroniek.
Innerlijk leven. Poëzy van H.J. Schimmel, Schiedam, H.A.M. Roelants. 1889.
| |
[pagina 592]
| |
hierop zal men niet te veel gewicht mogen leggen, wanneer men wil bedenken, dat juist de intelligentsten en beschaafdsten onder de kunstenaars zich door hun intellect en hun wil vaak weten te ontrukken aan de hen omringende omstandigheden, aan de invloeden van buiten, welke op hen trachten in te werken. Is er connexiteit, overeenstemming tusschen het kunstwerk en zekeren beschavingstoestand, dan is dit hoofdzakelijk daaraan toe te schrijven, dat het werk tot een zekere groep van hoorders, lezers, toeschouwers spreekt, voor welke het geschreven, gedicht, geschilderd of gebeeldhouwd werd. Of meent men, zonder zich in 't bijzonder met den kunstenaar, zijn temperament en zijn ‘milieu’ in te laten, de critiek te kunnen laten bestaan in louter verklaring van het kunstwerk, met uitsluiting van alles wat naar beoordeeling zweemt? Men beproeve het en men zal spoedig ervaren, dat zij, die men heeft willen uitsluiten, zich niet uitsluiten laat. Zoodra men is aangevangen met de verklaring van het kunstwerk, en daartoe zich rekenschap geeft van hetgeen de kunstenaar in zijne schepping heeft willen leggen, zal men gedwongen worden een schrede verder te gaan, en zal de vraag zich opdringen, in hoever de auteur (dichter, toonkunstenaar, schilder, beeldhouwer) geslaagd is in het weergeven van hetgeen hij door de taal, door den toon, door kleuren en lijnen, in verf of marmer, heeft willen uitdrukken. Het beantwoorden van deze vraag is reeds oordeelen, en vandaar tot het vergelijken van het kunstwerk met hetgeen gewrocht is door andere kunstenaars, die hetzelfde hebben willen zeggen, is de afstand uiterst gering. Zal dan wellicht de critiek een zekeren kunstvorm, een zekere wijze van uitdrukken, een zekere wijze van denken zich als ideaal moeten stellen en daarnaar de waarde of onwaarde van het kunstwerk hebben af te meten, als deugdelijk aanprijzende wat aan dat ideaal beantwoordt of het nabij komt, als ondeugdelijk verwerpende wat niet in dien vorm past, niet op de eens voor al geijkte wijze gedacht of uitgedrukt is? Al deze verschillende theorieën en methoden zullen, zoo absoluut gesteld, onbruikbaar blijken, en dat wel het duidelijkst en het spoedigst waar de critiek geplaatst wordt tegenover drie dichters, zoo hemelsbreed van elkander verschillende in levensbeschouwing en kunstopvatting als zij wier dichtbundels wij te bespreken hebben: Schimmel, Schaepman en Verwey. | |
[pagina 593]
| |
Aan den oudste van het drietal wijden wij het eerst onze aandacht. De heer Schimmel heeft hier in één bundel bijeengebracht wat hem uit zijne lyrische poëzie, van 1848 tot heden, de moeite waard scheen bewaard te blijven, hetzij omdat het hem voorkwam in vorm en gedachte goed geslaagd te mogen heeten, hetzij omdat hij het, ook in zijne onrijpheid, voor zijne ontwikkeling als dichter kenschetsend achtte. In een voorbericht geeft de dichter van die ontwikkeling, van zijn eerste jeugd, van de ideeën waarin hij werd groot gebracht, de letterkundige richting welke haren invloed op hem oefende, een kort overzicht, gekruid met herinneringen aan Potgieter, wien hij zich naar den geest verwant gevoelde en wien hij voor zijne latere ontwikkeling te danken had, en aan Alberdingk Thijm, die van nabij getuige was van zijne eerste letterkundige worstelingen. In de ‘Aanteekeningen’ op zijne gedichten worden de verschillende invloeden, welke op den dichter gewerkt hebben, de omstandigheden, waaraan het gedicht zijn ontstaan te danken heeft, telkens nauwkeurig vermeld; de heer Schimmel spaart daarbij zichzelven de roede niet: sommige stukken worden als ‘mislukt’ gebrandmerkt, andere gekenschetst als proeven van ‘terugzinken’ naar een vroeger tijdperk, naar ‘de oude school’. Hier zou, naar het schijnt, de methode te pas komen van hen, die het werk begrepen en verklaard willen hebben uit het werk zelf. De heer Schimmel maakt het hun zoo gemakkelijk mogelijk. Zij hebben slechts naar hem te luisteren, om deze gedichten in het juiste licht te zien en aan elk zijn juiste plaats aan te wijzen in het werk van den dichter. Maar wat, indien het ongeluk wil, dat hij, die geroepen is deze poëzie te bespreken, een ander oog heeft op de verschillende gedichten; indien hij het kenmerkende van den dichter Schimmel in iets anders ziet dan de dichter zelf, en waar Schimmel, met de objectiviteit, welke hij tegenover zijn werk tracht in acht te nemen, aan dit of dat gedicht als bijzonder geslaagd, een eerste plaats in de rij zijner poëtische voortbrengselen aanwijst, juist aan dat product minder waarde meent te moeten toekennen? Zullen dan de ‘Aanteekeningen’, die ter verklaring en verduidelijking heeten te dienen, niet juist verwarrend werken, en zal wie gaarne uit eigen oogen ziet, niet licht geneigd zijn om, nog wat scherper dan anders het geval zou wezen, zijn oordeel te plaatsen tegenover dat van den dichter zelven? Eén voorbeeld. In het derde tijdvak van Schimmel's ontwikke- | |
[pagina 594]
| |
ling - de dichter deelt zijn dichterlijke loopbaan, vrij willekeurig, in vier tijdperken; van 1848 tot 1852, van 1853 tot 1857, van 1858 tot 1871 en van 1872 tot heden - uit het jaar 1870, komt in dezen bundel een gedicht voor, getiteld: Emancipatie. Daarin wordt de gedachte ontwikkeld, dat voor de vrouw het zachte maanlicht de voorkeur verdient boven het helle licht der zon, die wel het zwarte duister doet vlieden, maar ook de poëzie op de vlucht jaagt; dat de vrouw allereerst heerscht door het hart, en dat zij, boven het feilbare weten, het leven des gemoeds heeft te verkiezen, hetwelk ‘al 't weten tart’. Schimmel teekent bij dit gedicht aan: ‘Ik acht het een mijner beste gedichten, ware 't maar alleen om de logische uitdrukking der gedachten, in een klaren, doorzichtigen vorm.’ De gedachte is zeker niet ongemeen; zij ligt geheel in den geest van Schimmels levensbeschouwing, waarin de wetenschap, of wat de dichter zoo noemt, het nog al eens moet ontgelden. Maar hoe is het nu met het ‘logische’ in de uitdrukking en het ‘klare’ van den vorm? ‘Het zuist in 't rond’, zegt de dichter, Dat niet de baan
En 't licht der maan
Het beeld der vrouw moet zijn, op forsche wiek zich reppend.....
Het beeld der vrouw, tegelijk een baan en een licht - vindt ge die uitdrukking bijzonder logisch? Maar wel de zon,
Uit eigen bron
Zich telkens heller licht en gloênder stralen scheppend.
Ik loochen 't niet,
Voor 't zonlicht vliedt
De vochte neveldamp en 't zwarte duister henen,
Maar ook het schoon,
De zachte toon
Van 't magiesch vergezicht door 't licht der maan beschenen;
Maar ook het waas,
Het zilvergaas
Waaronder 't boschjen slaapt, de groene weide dommelt,
En fee bij fee,
Ten hoogtijd reê,
Ten dans gaat in het loof waar de êelste paerel schommelt.
Is dit wellicht ‘de klare doorzichtige vorm’, waarop de dichter | |
[pagina 595]
| |
wees, en kunt ge u eenig denkbeeld maken van een parel, die schommelt in het loof, waarin feeën ten dans gaan? In het laatste couplet wordt de regel: Het weten faalt,
opgevolgd door: De kennis dwaalt -
eene tautologie, gelijk er ook elders bij Schimmel voorkomen. Inderdaad, wij zullen goed doen met den dichter niet op zijn woord te gelooven, wanneer hij zulk een gedicht een zijner beste noemt. Er zijn gelukkig betere gedichten in de verzameling. Daartoe behooren niet de romantische balladen: Een Genzen-sabbath, De zwerver, Stavoren's val en dergelijke, conventioneel van opvatting en vorm. Het zijn veeleer die gedichten, waarin Schimmel zijn luim, zijn scherp, vaak bijtend vernuft bot viert in kleine versjes in den volkstoon, gedichtjes waarin, als in In den donker een huisbakken moraal in coupletvorm gepredikt wordt met een geestig mot de la fin als klapper op de vuurpijl; waarin, als in Huiselijkheid, tot het Nederlandsch volk kort en krachtig de vermaning gericht wordt om niet in ‘huiselijkheid’ op te gaan, maar ook eens naar buiten te treden waar de zon wel zoo krachtig schijnt als binnen de lamp; waarin, als in Uit onzen tijd?, met scherpe ironie het ongeloof, in zijn verschillende variatiën, van een gezelschap smakelijke eters wordt gesteld tegenover het mystiek geloof van den ‘in 't zwart gekleeden knecht die diende’, die dien ochtend zijn moeder begraven heeft en stil een slip van het gordijn oplicht om daar aan den starrenhemel zijn doode te zoeken - en tal van andere (Naar 't Muiderslot, Anno Domini?) waarin Schimmel met groot sarcasme welverdiende waarheden zegt aan zijn tijdgenooten. Maar buiten deze gedichten, treedt de dichter het zelfstandigst en het krachtigst op, waar de mystieke denker en droomer aan het woord is, en hij een dichterlijken vorm leent aan de stemmen die ‘uit de stilte’ spreken, aan hetgeen er ‘ruischt door de sfeeren.’ Bij de begrafenis van Koningin Sophia heet het gedicht, waarin hij als ‘eerst getuigenis van zijn nieuw geloof’ - gelijk het in de aanteekening luidt - het ‘troostwoord’ hooren laat: Wanhoopt niet,
De dood ze is een geboorte.
| |
[pagina 596]
| |
De Jacobsladder blijft geplant,
Daar welft een brug naar 't zonnig land,
Waar klein en groot verzâmen,
Daar klinkt een stem de sfeeren door,
En fluistert voor elk luistrend oor
Op iedre bede een amen.
Bij elke baar een geestenheir!
't Schouwt liefdrijk zacht berispend neer
Op al dat stofgedwaerel:
En 't oude lied weerklinkt ook nu:
‘Liefkoos de schelp, haar laten we u,
Bij ons is reeds de paerel.’
Het treffendst en stoutst wat de gedachte, het volmaaktst wat den vorm betreft - de rijmlooze jambe is hier lenig en veerkrachtig - is wel het gedicht, dat tot titel draagt: Na den dood. Het is het visioen van den man, wiens geheele bestaan op aarde zich heeft opgelost in arithmetica, die zich, bij zijn open graf, hoort bewierooken als den braafste der braven, zich dan gedoemd ziet om, rondom in het goud, altijd door te tellen, millioenen, billioenen, trillioenen, in zijn telling fout op fout maakt en telkens weer van voren af aan moet beginnen, totdat al die bergen goud op hem aan komen stroomen en hem onder hunne massa bedelven - en die dan ten slotte op aarde terug moet keeren, maar thans om er zich een plaats te zien aangewezen in de rij der armen, die den harden strijd om 't bestaan hebben te kampen. Hier is de dichter die, gelijk hij het in een zijner aanteekeningen bekent, maar zelden een greep waagt ‘in het volle menschenleven’, in zijn element. Aan zijn mystieke phantasie kan hij den teugel vieren, aan zijn vlijmend sarcasme zijn vollen loop geven. Waar was hij? Niet op de aarde en toch op de aarde.
Maar wat hij noot gezien had, zag hij nu,
En wat hij vroeger tastbaar had bespeurd,
Dat dommelde als een schijngestalte weg.
Hij was alleen, zoo had hij eerst gedacht,
En in een valen schemerschijn gehuld,
Maar plotsling schoten vonken om hem heen
Van donkren goudgloed of van zilverlicht,
En 't was hem of van uit die myriaden
Onzichtbare invloed, onweerstaanbre kracht
Zijn wezen als doorstroomden en doorschokten....
| |
[pagina 597]
| |
Daar doemde in beeld bij beeld zijn leven op.
Gedachten, feiten, lang vergeten, ja gestorven,
Zij traden uit de groeve. Een schaamle stoet!
Hij had geleerd, want kennis toch geeft macht;
Hij had geleerd.... 't meest arithmetika;
Hij had geleerd dat tweemaal twee soms vijf is
En 't goed was dat de schamele gemeent
't Vermenigvuldigen niet kende als hij.
Voor de zijnen had hij van 's morgens tot 's avonds gezwoegd. Trouw dienaar en trouw meester, kampte hij
Steeds voor 't belang van wat hem was vertrouwd.
De waereld buigt voor de almacht van ‘het tientjen’
En in zijn kelders sliepen er miljoenen.
Die hij te rechter tijd te wekken wist....
Hij had zijn plicht gedaan, alleen het Recht -
Zijn recht - gehandhaafd; was het recht geen plicht?
Hij had den traan in 's schuldnaars oog gezien,
Maar dien veroordeeld als een blijk van schuld,
Van zonde-erkenning en van boete-doening;
Van al de schuldigen is toch het schuldigste:
Een schuldenaar die niet betalen kan!
Geen wonder dat aan zulk een ‘honourable man’ een plechtige uitvaart ten deel valt. Met trillende stemmen en onder een vloed van tranen wordt hem het ‘Rust zacht!’ en het ‘Vaar wel voor eeuwig!’ toegeroepen. 't Aandoenlijkst sprak een oude man, het hoofd
Der vroegere ambtgenooten van den doode.
Eerst telde hij diens huiselijke deugden,
Toen de maatschaplijke op: zijn eerlijkheid,
Zijn volgzaamheid - vooral zijn volgzaamheid -
Zijn needrigheid en dus zijn bruikbaarheid
Voor 't hem vertrouwd en zoo gewichtig ambt.
‘Kortom’, zoo klonk 't ten slotte, ‘wij begraven
Een braven man van de allerbraafste soort.’
Maar toen men keerde, fluisterde men zacht,
Niet van den doode meer - die was begraven
Die moest nu rusten, daarbij wel gaan varen -
Maar van den volgzame' en óok braven man,
Die 't open en begeerlijk ambt zou erven.
Aangrijpend is het moment waarin de doode, bij zijn graf alleen | |
[pagina 598]
| |
gelaten, zich omringd ziet van louter goud ‘van 't hem bekend en goed beproefd gehalte.’ ‘Tel!’ ruischt het, en hij weet weer niet van waar,
‘Tel!’ klinkt het nogmaals, strakker thans en scherper,
Hij telde - millioenen en biljoenen,
Triljoenen en nog altijd evenveel!
Kwam aan den schat geen einde - nooit een einde?
‘Tel!’ klonk het, ‘Tel!’ Het cijfertal
Werd hem te machtig, hem, den cijferheld!
‘Al wat ge telt is 'tuwe!’ klonk het weer.
Het zijne! 't Was als kiemde er nieuwe kracht.
Weer telde hij, maar thans met grove fouten,
Met telkens grovere en hij vond ze niet!
Hoe hij ook zocht, vergeefs!....
Dus aan 't hertellen van die stapels goud!
Maar 't scheen of al die stapels driftig werden
Of al die bergen wachelden en helden!
Of een rivier van louter gouden munt,
Den band ontsnapt, als op hem aan kwam stormen
Als om hem in haar wieling meê te sleuren,
Als om hem te vermalen in haar vaart!
Daar hebt ge Schimmel in zijn kracht, den dramaticus met den satiricus vereenigd, en, wat er van zijn werk verloren moge gaan en vergeten moge worden, dergelijke bladzijden verdienen te blijven leven.
‘Al is in deze gedichten geen nieuwe wereld- en levensbeschouwing neergelegd, zij bevatten toch een geloofsbelijdenis en een geloofsbelijdenis meest in strijdbare kleedij.... In dagen als de onzen is geheel de wereld, de geestelijke en de stoffelijke, vol strijdrumoer. Zij die de eer hebben tot de felst bestreden richting te behooren, kunnen zich de weelde niet gunnen, al wiegelende op den stroom, rozenbladeren langs het rimpelend watervlak te strooien.’ Aldus lezen wij in de uitvoerige inleiding, waarmede de heer Schaepman zijn bundel Nieuwe Gedichten opent. Wij weten dus wat wij hier te wachten hebben: een geloofsbelijdenis in krijgsgewaad, geharnaste sonnetten, hymnen, waarin de krijgsklaroen de hoofdpartij heeft. Zou het hier de plaats niet zijn voor een verklaring van het werk uit den kunstenaar, op zijne beurt het product van zijn, in | |
[pagina 599]
| |
dit geval sanguinisch, temperament èn van het midden waarin hij, de Katholieke priester, zich ontwikkelde? De taak zou zeker niet moeielijk wezen; maar voor de rechte waardeering van gedichten als aan Pius IX, Leo XIII, aan de nagedachtenis van den ‘rooden kardinaal,’ op Canossa, zou ons toch, ook bij een dergelijke opvatting van onze taak, nog altijd veel blijven ontbreken. Liever volgen wij den dichter waar hij zijn zangen wijdt aan Vondel, da Costa, Lamartine, Alberdingk Thijm. Schaepman is een rhetorisch dichter. Wanneer hij den 28en April 1885 da Costa's 25jarigen sterfdag herdenkt, vangt hij aldus aan: Mij werd het voorrecht nooit gegeven
U in het aangezicht te zien.
Deze eenvoudige mededeeling wordt dan in de tien volgende regels geparaphraseerd; daarop volgt een tusschenzin van 28 versregels, waarin zij gelukkig worden geprezen, die dat voorrecht wèl hebben mogen genieten, en eerst dan zet de dichter den gedachtengang, in de eerste regels aangegeven, voort: Toch staat Gij voor mij, Koningszanger.
De Koningszanger wordt verder aangesproken als: ....Zoon van Isrel, die profeten
En koningen (zijne) vaadren noemt;
dan als .... Kind des Vaders, die den Zone,
Voor ons uit Davids stam gebaard,
Uit (zijner) liedrenkrans een krone
Van jonge psalmen heeft gegaard.
eindelijk als .... Zoon van Neêrland, die (zijn) liefde
Aan 't kleine, kille, lage land,
Wat leed zijn ziel er ook doorgriefde,
In houw en trouwe heeft verpand -
en eerst dan, na deze uitweiding, herneemt de dichter: Daar staat Gij voor mij!
Nu verneemt hij da Costa's stem en hij legt den genialen dichter een hymne in den mond ter eere van | |
[pagina 600]
| |
Christus, (zijn) Bevrijder,
Gekruist, verrezen uit het Graf.
Met het uitspreken van de verwachting dat de protestantsche zanger de zaligheid der Godsopenbaring, gelijk de Katholieke leer die kent, deelachtig zal zijn geworden, dat ‘de Moeder’ hem tot ‘den Zoon’ zal hebben gebracht, sluit het gedicht. Over dit slot, waarover men den dichter is hard gevallen, ofschoon het volkomen past in den gedachtengang van den geloovigen zoon der kerk, die in de Katholieke leer de volstrekte waarheid ziet, weiden wij hier niet uit. Het was ons alleen te doen om de manier te doen uitkomen. Voor wie als Schaepman over een grooten rijkdom van woorden, klanken, beelden beschikt, en met een weergâlooze gemakkelijkheid de volle, goed gebouwde verzen laat stroomen uit zijn pen, is, bij deze manier, het gevaar groot voor het schrijven van gedichten waarvan de omvang niet in verhouding staat tot den inhoud. Aan dit gevaar is de schrijver dezer Nieuwe Gedichten niet ontkomen, Schaepman is in meer dan een van deze zangen een ‘prediker in de lucht’, wiens rede ‘als een galmend gerucht’ - zij het ook nog zoo klankvol en zoo zangrijk - ‘ledig onze ziel voorbij rolt.’ Maar dat verhindert niet dat men den greep van den echten dichter telkens en telkens herkent. Zoo in de eerste strofe van het gedicht Lamartine, waar hij, na van de staatsstormen gewaagd te hebben die de eerste jaren dezer eeuw teisterden, de eerste klanken, welke de zanger van Elvire liet hooren, aldus teekent: Daar klinkt een toon, als die van 't kind zijn Ave staamlend
Aan vromer moeder knie,
Half schromend, half bewust zijn beste kracht verzaamlend
Tot ééne melodie,
Een toon, die altijd wint in omvang en in klaarheid,
In teêrheid en in kracht,
Totdat hij, als een straal der ongeziene waarheid,
De sluiers van den nacht
Al trillende doorscheurt, en wolk en nevelbanken
Met lichtglans overgiet,
Belichaamd in een golf van jubelende klanken,
Belichaamd in het Lied.
Dichterlijk is ook het beeld, en dichterlijk de wijze van uitdrukken, in het lied bij den dood van Alberdingk Thijm: | |
[pagina 601]
| |
Gij op de lijkbaar! - de idealen
Staan met gebogen hoofde stil,
Nog luistrend of geen ademhalen
Den mond beweegt, zoo bleek en kil....
Gij waart haar ridder uitverkoren.
Haar vlekkelooze Paladijn,
Die 't oude hooge lied deed hooren
Bij mokerslag en vlammenschijn....
Wie zal de schoone maagden troosten
Nu, ach, haar eedle ridder viel?
Zij staren naar het heilig Oosten,
Waar 't eeuwig daghet voor zijn ziel.
Het is te verwachten, dat de dichter Schaepman zich nog meer dan eens zal doen hooren. Zijn ‘strijdbre muze in 't stralende gewaad’ zal toch in onze dagen nog veel vinden wat haar tot tegenstand prikkelt, wat haar doet opvlammen in toorn, en het scherpe zwaard des geestes doet flikkeren in haar hand.
Van Schaepman op Albert Verwey is geen overgang, alleen een sprong mogelijk. De heer Verwey heeft er wel aan gedaan zijn gedichten in één bundel bij een te brengen, en het publiek daardoor in staat te stellen over zijn werk in zijn geheel te oordeelen. Tot dusver was Verwey bij het groote publiek het meest bekend als de dichter van de ‘tin-soldaatjes’, die ‘pijn in hun buikjes’ zouden krijgen, ‘als zoo'n klein tin-popje een buikjen had’, als de schepper van den ‘goedleefschen pastoor’, die zich bij het bedienen van de mis aan den wijn te goed doet (Bij een trouwmis); als de man, die van zijn bewondering voor Vosmaer niet beter wist te doen blijken dan door hem na zijn dood bij een opgedroogd plasje te vergelijken (In Memoriam Mr. C. Vosmaer), als de paljas, die bij den dood van Alberdingk Thym - ‘nu doode Thym’ zooals hij hem noemde - verzen schreef van dit kaliber: M'neer Alberding was dood. De dokter zei 't.
Mijn moeder zei 't me aan tafel: Mietje zeit
Dat Alberdingk Thym dood is. D'dokter zei 't.
Het spreekt van zelf dat deze verzen ook in de Verzamelde Gedichten zijn opgenomen. Wij en anderen hebben er genoeg om gelachen, en genoeg den spot meê gedreven, om er niet nogmaals op terug te komen. Ditmaal zijn zij nog vermeerderd met andere | |
[pagina 602]
| |
van hetzelfde gehalte, gewild onbeholpen van vorm en quasi-naief van inhoud. In verschillende van de ‘Nieuwe Gedichten’ - zoo heet deze rubriek - is het alsof de kunstenaar ons het stemmen van zijn onzuiver instrument laat bijwonen, en ons vergasten wil op de onhandige vingeroefeningen en études van een stumperig musicus. Een, zooal niet dankbaarder, dan toch eerlijker taak achten wij het, op dit oogenblik, nu het geheele werk van den dichter vóor ons ligt, er uit op te zoeken en aan het licht te brengen wat er, naar onze opvatting, werkelijk dichterlijks in te vinden is. Merkwaardig, dat er in deze opeenvolging van gedichten uit een tijdperk van vijf of zes jaren zoo weinig te ontdekken valt van een eigenlijke geleidelijke, trapsgewijze ontwikkeling. De verzen, welke de heer Verwey zijn ‘Nieuwe Gedichten’ noemt, zou hij voor vijf jaar hebben kunnen schrijven, en omgekeerd. Misschien zou men van een zeer snelle opkomst, van een tijdperk van bloei en, met het oog op de ‘Nieuwe Gedichten’, van een, zij het tijdelijk, verval kunnen spreken. Intusschen, om dit met nauwkeurigheid te kunnen doen, zou men omtrent den tijd van het ontstaan van elk der gedichten meer dienen te weten dan uit dezen bundel is op te maken. Alleen van een snelle opkomst kan met eenige zekerheid gesproken worden. Wij hebben indertijd, onder den indruk, zoowel van de dwaze vergoding, waaraan Verwey van de zijde zijner vrienden blootstond, als onder dien van de zotte dingen welke in den bundel Persephone en andere gedichten voorkwamen, niet genoeg waarde gehecht - wij bekennen het volmondig - aan het feit dat de jonge dichter voor zijn debuut met verzen voor den dag trad, zóó fraai van stemming, zoo geacheveerd van vorm als in het gedicht Persephone te vinden zijn. (Zij) ging al stil de stille velden door,
En zag de laatste sterren in de lucht
En 't glimm'ren van den zilv'ren dageraad.
Of waar 't vlietwater met een zachten val
Geruisch maakte in de schemering van 't wond,
Daar zat zij soms, nog vóór de voog'lenkoren,
Op eenen weekbemosten boomstronk neer.
Dan hoorde ze onder 't loover wiekjens fladd'ren,
En om de stammen gonsde 't als 't gegons
Van bijen, zwermende op een zomernoen;
Tot al de ontwaakte zangers uit hun nestjens,
De veêrtjes schuddend ritselden in 't loof,
| |
[pagina 603]
| |
Onzichtbaar fladd'rende van takje' op takjen,
En van het hoogste, wiegende in de lucht,
Opstijgende, immer zingend, hooger, hooger,
Met blij geluid uit klare, kalme keel.
Dergelijke verzen, van zooveel poëtischen zin, van een zóó geoefend gehoor getuigend, schrijven er niet velen als hunne eerste gedichten. En Demeter, dat ongeveer omtrent denzelfden tijd geschreven moet zijn, is even fijn van toon, even zuiver van teekening. Als, na den roof van hare dochter, Demeter Aphrodite met de nymphen ziet aankomen, maar Persephone (Kora) niet onder haar vindt, lezen wij: En als een dwaas mensch, stom door een groot leed,
Zat zij te midden van hen en haar oog
Zocht zonder zoeken, waar de Kora stond....
En met de hand streek ze Aphrodites haar,
Maar sprak niet. - Toen hief Aphrodite 't hoofd: -
En klaaglijk was 't te zien hoe 't schoon gelaat
Nat was van tranen: - en toen ze over haar
De stomme trekken van Demeter zag,
En 't staren van dat groot, verduisterd oog, -
Toen lei ze 't handjen aan haar wang, en zei, -
Met zachte woorden, nokkende in haar keel: -
‘Neen, ween niet, lieve Moeder: ze is niet dood...’
Toen boog Demeter 't hoofd en zag haar aan: -
En zóó als somtijds door de stille lucht
Een sneeuwvlaag henenruischt bij winternacht:
De vlokken vallen, warlend door elkaar,
En 't oog ziet alle, maar niet één alleen, -
Zóó vielen Aphrodites woorden zacht
Haar op het oor, - wijl ze ieder woord vernam,
Doch alle vallen hoorde door elkaar.
Doch straks slaat de dichter de vleugels wijder uit, grijpt hij forscher in de snaren, en thans niet meer om het door anderen in den sagetijd doorleefde weer te geven, maar om voor het, zij 't voor een deel in zijne dichterlijke verbeelding, zelf doorstaan of meêgevoeld leed, voor de eigen vreugde den hoogsten vorm te vinden. Er klinkt door sommigen van die sonnetten, uit de reeks Van de liefde die vriendschap heet, een breede, diepe melodie, vol en sonoor als: | |
[pagina 604]
| |
Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil,
Diep door de golven van mijn breed geluk....
of zacht streelend als: Leg un uw ziel, dat moede kind, ter rust...
maar het diepst en het aangrijpendst in deze hymne: O Man van Smarte met de doornenkroon,
O bleek bebloed gelaat, dat in den nacht
Gloeit als een groote, bleeke vlam, - wat macht
Van eindloos lijden maakt uw beeld zoo schoon?
Glanzende Liefde in eenen damp van hoon,
Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht
Staart ge af van 't kruis, - hoe lacht gij soms zoo zacht -
God van Mysterie, Gods bemindste Zoon!
O Vlam van Passie in dit koud heelal!
Schoonheid van Smarten op deez' donkere aard!
Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet!
Ai mij! ik hoor aldoor den droeven val
Der dropp'len bloeds en tot den morgen staart
Hij me aan met groote liefde en eind'loos leed.
En diezelfde dichter met het volle, ernstige geluid neemt straks een kleuter op de knie en laat hem schateren van het lachen met zijn dolle versjes, van ‘de Groote Hond en de Kleine Kat’, ‘Koning Adelboud’, ‘De zeven boeven’ en ‘De Kikkertjes’, vol van den vermakelijksten kinderlijken onzin. De vertaling van Marlowe's Faustus, over welke ‘Tragische Historie’ de heer Verwey ons reeds twee jaar geleden een studie toezegde, doet ons een nieuwe zijde van 's dichters talent waardeeren. En nu wij den man hebben leeren kennen die, gelijk hij het zelf zegt, ‘schatten van schoonheid ophoopte in zijn geest’, den man ‘machtig in zang en rijk in zooveel dicht’, nu zullen wij het minder dan ooit kunnen verdragen, wanneer die man zich aanstelt als een kind, dat poppetjes kneedt uit stopverf, grimassen maakt en malle geluiden voortbrengt; nu wachten wij van den dichter Verwey mannelijke kunst, poëzie, zooals hij in Een zomeravond teekende, Waar een hel gelaat uit licht
En vriendelijke oogen.
|
|