De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Uit ‘De Legende van Jeschua-ben-Jossef’.I. Schalem elecha, Mirjam!
Een lentemorgenstond. - Geen watten wolkje
bevlokt den hemel, die in smetloos blauw,
als zijde glanzend, zich van de eene kimme
naar de and're welft, om daar, op bergen rustend,
tot goud te smelten bij den purperblos
der uchtendzon. Frisch en toch koest'rend waaien
van 't Oosten zachte luwtjes, zweven speelsch,
vast koozend langs de perkjes van den tuin,
kussen de knopjes uit hunn' zwacht'len wakker,
of dwarr'len plots, zacht joed'lend, langs de stammen,
van linden, beuken, olmen, esschen, naar de
luidruischende kruin, die trilt van vogelzang.
En in dit tuintje, en onder dit geboomt,
rijst, blank gewit, met groene vensterblindjes,
een boerenhuisken met een strooien dak,
zakkend, aan d' achterkant, bouwvallig neer
ter aerd, doch aan de voorzij gansch omrasterd
met windegroen en eiloof.... Duifjes scheren
in dichten, blanken zwerm, nu hoog, dan laag, met
dofzoevend vlerkgeruisch op d' uchtendwind,
en luide kraait, op 't leêrkenGa naar voetnoot1), aan den gevel,
schuddend zijn' vleug'len, fier, een groote haan.
| |
[pagina 581]
| |
Zacht krakend draait het halve deurken open,
eerst boven, dan omlaag, en als een geest,
onhoorbaar, op de moszoo, die haar' voetjes
nauw drukken, treedt een' maagd, een kind nog schier,
het hofken in.... Wat schemert op heur' schreden,
rein, maagd'lik rein, nog nat van uchtenddauw,
elk keurig perkje, vol van 't vroegst gebloemte!
De zoetste aroom, geur van jasmijn en lelie,
ambert de lucht rond haar, als rees op wolken
van zoeten reuk, uit elken fulpen kelk
tot haar een' bloemenziel, - een' zusterziel!
En zedig treedt zij, zwijgend, ingetogen
als tot een diep gebed, door weg bij weg,
en rond haar' lippen, rein als de eerste bloesem
der ongerepte roos, speelt zúlk een glimlach,
en uit haar' diepblauwe oogen, heller dan
een dropje leliedauw, straalt zóoveel goedheid,
en op haar' borst, in 't enge, witte kleedje
slechts half gevormd nog, kruist zij hare fijne
sneeuwblanke kinderhandekens zóo vroom,
dat men de blonde haarpracht, op haar' schouders
als goud neergolvend, o, zoo waar, zoo waar,
voor beide vleug'len van een' engel hield!
Ginds, bij het need'rig hekken, waar die struik
sneeuwballen weeld'rig over lelies vlokkelt,
tot hare zitbank stapt de blanke maagd.
Is dat een rukwind, die de takken scheidt?
Is dat de zon, die plots met vollen gloed
door 't loover vlamt?
Boweegloos staat het kind,
bleek als de lelies zelf, en - als een lelie
bij laten meivorst, zalig huiverend
door al haar' leden voor een droomgezicht:
Op 't frissche sneeuwballoover lost zich, stralend
gelijk de zonneschijf, een aanzicht uit:
| |
[pagina 582]
| |
een eed'le jong'ling; blonde kroezellokken
beschaad'wen 't hooge voorhoofd van albast...,
en bovenaerdsche goedheid lacht, versterkend,
uit donkere oogen. - 't Lichaam ziet zij niet,
noch voet, noch hand, noch lijf.... licht, niets dan licht,
als zwenkte, vóor haar oog, de zonne zelve.
En in de heesters was het éen' muziek:
gepijp van herdersfluiten, harpesnaren,
en lang voorttrillend klonk het haar in 't oor,
trotsch, of daar donders spraken, en toch teer,
gelijk een vader tot zijn liefste kind:
‘Schalem elecha, Mirjam! Wees gegroet!’
De zonne hult heel de aerde in lichtgetoover!
Luid klinken klokken veld en dalen over!...
| |
[pagina 583]
| |
II. Op de vlucht naar Egypte.
Vuistjes toe, een' glimlach om zijn' lippen,
lag het kindje, welgedaan en blozend,
- buikje vol is hertjes rust - te droomen,
zalig sluim'rend in de moederarmen.
Langzaam, met gebogen hoofd, betrad het
ezelken, dat beiden droeg, den ruwen
ongebaanden weg der zandwoestijne,
vruchtloos hunk'rend naar een handvol voedsel.
Naast het dier liep Jossef. Op zijn' schouders
torschte hij d' alamzak, waaruit zagen,
beitels en houweelen, boren, hamers
opwaart staken, en - terwijl hij, zwijgend,
met de vlakke hand des ezels schoften
streelde als tot belooning, liet hij gretig
dalen in zijn hert het-lied der moeder:
‘Suja, kindje! Suja.... Poppedijne!’
| |
[pagina 584]
| |
III. Mirjam bij 't wiegje.
Avondrood! De klokken tampen....
Halfvol langs haar' blauwe bane,
door een zilv'rig waas van dampen
bloost, gelijk een' tulp, de mane.
In haar huis, welks witte wanden
vriend'lik 's wand'laars oog verlokken,
zit en spint, met nijv're handen,
vrouwe Mirjam aan het rokken.
Door de in lood gevatte ruiten
groet haar oog soms, liefdeglorend,
Jossef, in de scheem'ring buiten,
rust'loos zagend, haam'rend, borend.
Binnen - stilte! Slechts een vliegje
gonst, op 't schab, rond glazen, schalen....
Enkel uit zijn teenen wiegje
rijst des kindjes ademhalen....
‘Suja, suja, kindje mijne’,
- slepend, weemoedvol ontglippen: -
‘suja, suja, sterretjes schijnen!’
- woord en toon der moeder lippen.
Slepend, weemoedsvol, eentonig,
| |
[pagina 585]
| |
lispelt zij, in 't half geschemel,
zacht als bloemen, zoet als honig,
klaar als stemmen uit den hemel.
En het kind, in zoeten waan nu,
oogelt teer zijn' moeder tegen....
- Op zijn wiegje stort de maan nu
tooverklaar, een' zilverregen.
Zwijgend treedt nu Jossef binnen,
zet zich, zalig, naast zijn' gade....
Buiten, in het loof, beginnen
mug en tor hunn' serenade.
Vóor het raamken suist en ruischt het....
Zie! In 't scheem'rend maneschingen
deint en danst het, kreitst het, kruist het,
éen gegons van kleine zwingen.
‘Suja, suja!’ hoor ze ronken....
Zie, hunn' fijne schildjes flonk'ren,
flonkeren als phosphoorvonken,
goud en rozig in den donk'ren.
Plots ontsluit het kindje de oogen:
maneschijn omspeelt zijn' wangen.
Ruischen harpen in den hoogen?
Dalen schaat'rende eng'lenzangen?
Als een vloed van zangfuzeeën
barst het los uit duizend gorgelen!
Lichtgewiekte corypheeën
zwatelen als levende orgelen....
Avondrood! De klokken tampen....
Halfvol langs haar' blauwe bane,
door een zilv'rig floers van dampen
bloost, gelijk een' tulp, de mane.
| |
[pagina 585]
| |
IV. Aanbidding in het bosch.
Intermezzo in sprookjestrant. Wat mag er heden wel in 't bosch geschiên,
dat vink noch weduwaal het waagt te zingen?
Op tak bij takje zitten zij, en zien
nieuwsgierig rond, en roeren poot noch zwingen....
Hoe heimlik komt de gele hagedis,
schichtig en schuw door 't hooge kruid gekropen;
zijne oortjes trekkend is, door 't welig lisch,
het wild konijntje vorschend bijgeslopen....
Wat mag er gaande zijn in 't groote bosch?
De popelblaadjes durven nauwliks suizen....
van gouden torren schemert gras en mos,
het hippelt, trippelt er van wezels, muizen!
De luwtjes luiken er hunn' fulpen vlerk,
en strijken, om te rusten, op de twijgen.
Olm, eik en abeel verrijzen er tot een' kerk:
als zuilen staan zij, en daarin heerscht - zwijgen!
Als zuilen staan zij: olm, eik en abeel,
hunn' forsche kruinen streng'len zij tot beuken,
en 't woudgebloemte, uit kelkjes van fluweel,
plengt, duizendvoud, des Oostens wierookreuken....
| |
[pagina 587]
| |
Dit is de dag, dit is het uur, de stond,
dat in het woud, hertooverd tot een Eden,
het Christuskindje, in hermelijnenbont,
de koningskroon op 't hoofdje, wordt aanbeden.
Ver, op 't geheimste plekje van het woud,
rijst uit een' zee van allerhande bloemen
een outaar op van levend, spruitend hout,
getooid met kleuren, door geen mond te noemen.
De reuzenrooz'laar, die in 't midden bloeit,
strooit over 't gras zijn' bloedgetinte blâren;
rond zijnen stam, in 't grilligst kronk'len, groeit
een dubb'le krans van spar en hazelaren.
Daar zit ten troon het bleeke Christuskind,
het handeken tot zeeg'nen opgeheven:...
De zonne zegent het, de lucht, den wind,
en vogels, mos en kruid, en - álle leven.
Ja, wond'ren zijn het, die in 't bosch geschiên....
Noch vink, noch weduwaal, die waagt te zingen!
Op tak bij takje zitten zij, en spiên
nieuwsgierig rond, en roeren poot noch zwingen....
En heimlik komt de gele hagedis
schichtig en spichtig door het kruid gekropen;
zijne oortjes rekkend is, door 't welig lisch,
het wild konijntje snuff'lend bijgeslopen.....
Daar hupt en trippelt, met haar kapje rood
om 't blonde kopjen, uit het duisterst hoekje
Roodkapje voorwaarts, als tot speelgenoot,
en biedt het Christuskind haar pannekoekje.
In schaam'le kleedjes, beide voetjes bloot,
schoorvoetend naad'ren Janneken en Mieken;
en Janneken brengt een sneêken mikkenbrood,
en Mieken brengt een' handvol rijpe krieken.
| |
[pagina 588]
| |
Verschijnt op eens gansch een kabouterschaar:
stool en kazuitel mogen d' eerste sieren,
een tweede torscht een' gouden kandelaar,
een derde laat een wierookvaatje zwieren;
een vierde speelt, klaagpiepend, de oboë,
een vijfde doet met kunst de belle klinken...,
en allen zingen: Leison, Kyrie!
terwijl zij vroompjes op hunn' knieën zinken....
En luwtjes luiken er hunn' fulpen vlerk,
en strijken, om te rusten op de twijgen.
Olm, eik en abeel verrijzen er tot een' kerk:
als zuilen staan zij, en daarin heerscht zwijgen.
Als zuilen staan zij, olm, eik en abeel,
hunn' forsche takken streng'lend saam tot beuken,
en 't woudgebloemt, uit kelkjes van fluweel,
plengt, duizendvoud, des Oostens wierookreuken.
| |
[pagina 586]
| |
V. In het koren.
Op zeek'ren dag der lief'like Ijarmaand
- gelijk de Jehudim den Meitijd heeten -
trad Rabbi Jeschua-ben-Jossef, wand'lend,
gevolgd door zijn' disciep'len, door het dal
dat Jeruschalajim van Kana scheidt.
't Was rond den tijd, waarop, met rijpende aren
bedekt, het gansche veld, - zoo wijd het oog
ziet, - als een' zee van reuz'lend, levend goud,
wiewagend deint, door 't luwtje in slaap geschommeld.
Zwoel was het weder; 't langgevingerd loof
der ceders hing vast roerloos langs den stam
op koop'ren wieken dreef de middaghitte
al de akkers over, en - gelijk een tempel
van zilver, vol van levend psalmgezang,
- getuit van leeuweriken, distelvinken, -
rees bloeiend, groeiend, de onafzienbare oogst.
En Sabbath was 't. En zie, bij 't kleine troepje,
vermoeid half van den langen weg, vervoegt
zich, ongemerkt vooreerst, een vreemde gast:
de bleeke honger. - Van hunn' mondbehoeften
- de schrale voorraad, gist'ren opgedaan,
was reeds vóor uren, bij hun eerste pleist'ren,
verorberd, - restte zelfs geen kruimel meer.
Herbergen, - nergens! Bij valavond zou men
het eerste vlek bereiken, en aldaar
bij goede lieden om een leger bidden...
| |
[pagina 590]
| |
En angstig hielden zij den Meester aan,
en smeekten hem om raad. - Doch hij, den vinger
uitstekend met een plechtig handgebaar
naar 't schichtig vogelken, dat, met zijn' snavel
een der goudgelige aren van den stengel
losrukkend, vroolik wippend naar zijn nest
weerfladderde, bijna een zucht te snel,
sprak tot de schaar aldus:
‘Voorwaar ik zeg u:
Wat kwelt gij u, en zijt bekommerd om
uw levensonderhoud, en vraagt u af:
“Wat zullen we eten en wat drinken heden?”
Aanschouw de vogelkens, die de Vader schiep:
hij noemde ze, - en van zijn' lippen wiekte,
psalmeiend, mét den naam, een zangerken
de ruimte door.... Spreekt: zaaien, maaien deze?
Vergaad'ren zij in schuren hunnen oogst?
De Vader voedt hen! Ziet, hij wenkt het graan,
en 't graan schiet uit, en golft, een woud van halmen,
over den vruchtb'ren grond, en vink noch musch
vliegt henen, onverzaad! - Wat kwelt gij u? -
Zijt gij niet waerdiger dan musch en vink,
gij, kleinen van geloof, of durft gij twijf'len,
of Vader weet, wat gij van noode hebt?....’
Zoo sprak de Rabbi, en - terwijl hij sprak,
plukte hij, met de rechter, uit het volle
gewoel des korens enkele aren, wreef die
zorgvuldig op de palm der linker uit,
blies dan, van de eene in de and're hand de korrels
bij beurten overgietend, al de kafjes
- met rasschen glans in 't zonlicht henenstuivend -
vandaan, en zegende dan, en at het graan,
terwijl de Jong'ren ál zijn voorbeeld volgden.
En Sabbath was het.... Wijd, de velden over
- zilverpaleis, vol levend psalmgezang, -
reuzelde, bloeiend, onafzienbaar de oogst.
Pol de Mont.
|
|