| |
| |
| |
Uit een onuitgegeven gedicht.
I. Zomerkluis.
‘Hoe gaarne ik vaak uit schoone dalen
Mij naar de vrije toppen spoed,
En immer verder 't oog laat dwalen,
En dankbaar voor haar schuine stralen
De zon mijn gezellinne groet - -
Wen 't middag-uur met laaien luister
Het landschap zengende overgiet,
Omhuift mij 't Bosch!... Door schemerduister
Vonkt goud-groen schijnsel; koelte huist er,
En broks-wijs schalt er nog een lied!
Reinst is zijn rust, en meest volkomen,
Waar 'k - door een murmeling geleid -
De half-verzande beek zie stroomen,
Zich spieg'lend er 't Verleên vind droomen
In tooverachtige eenzaamheid:
Vergeten ligt ge en diep verholen,
Zóó rust'loos klepp'rende weleer -
Zóó lang-nu-al gewézen Molen...
Naar uwe Stilte kom 'k gestólen -
Hierheen voert pad noch voetspoor meer;
| |
| |
De hand des Menschen laat ge ráden,
Gij - met Natuur als saamgegroeid
Die kwistig scheuren voegde en naden,
En thans uw mosfluweelen wade
In schaduwen en glans omstoeit.
Uw gládde leden werden rúige,
Verweêrde “Kluizenaar in 't dal”,
Die reuzen hier de kruin ziet buigen;
Aêl-oud van uwen Bloei getuigen,
Belomm'ren ze ook uw grijs Verval.
Van schier onafgebroken bruisen
Vertel' me dit gebroken rad,
Wat wandelaars het oord doorkruisen -
Schaars hoort er één het zwakke ruischen
Van 't immer nog u lekkend nat.
Mij, weêr een Zondagskind gebleken,
Biedt ge op uw varen-leger rust;
Een blijde gast in blijde streken,
Voel 'k - daag'lijks hier de hitte ontweken -
M' er daag'lijks door een Fee gekust:
Hoe mij de Muze weet te kluist'ren
In dit aartsvaderlijk tehuis!
Hoe 'k, lezende, als naar 't zangrig fluist'ren
Van eene dichter-stém blijf luist'ren -
Bij bie-gegons en beek-gesuis!....
Zie 'k óp van 't boek, ontslipt mijn ving'ren
- Vergeef het, Goethe! - uw eêlst gedicht,
Dra komen 's dichters mededing'ren -
Verliefde droomen 't hart omsling'ren, -
Door Hermann's zegepraal verlicht!
| |
| |
Nog zoeter geurt de zachte linde,
Nog krachtiger de knoestige eik,
Nu 'k - stil!.. den naam der stil beminde
Weêr in het zand geschreven vinde,
Hoe snel de voet het effen strijk';
Wat schroom weêrhoudt me dien te noemen?
Voor goed te griff'len in den stam?...
- Klein boek, dáár waar 'k úw woudgeur roeme,
Leg 'k deze kleine blauwe bloemen:
Of bede en bladzij' tót haar kwam!
Mij schiet de lout're feestgedachte
Zóó zalig schokkend door de ziel,
Dat - tevens jubeltoon en klachte! -
Aan mijnen mond als naamloos zachte
Muziek reeds Bertha's Naam ontviel....
- Wat hoorde ik rits'len?.... Opgesprongen,
Verberg ik met een blos het boek - -
Niets dan een vlinder, bange jongen!
Heeft zich in 't groot geheim gedrongen,
Dat eenmaal zich een uitweg zoek'!
Verlangen stroomt me als vuur door de aad'ren;
Al leven krijgt wat rondom sliep:
Versnelde beek-loop stuwt de raad'ren -
De molen arbeidt - - schreden naad'ren - - -
Wie is 't, wie - die mijn naam daar riep?...
Ach, vèr is die 'k verschénen waande!...
Maar zoet door 't zinsbedrog verrast,
Houdt hoop, met heug'nis samengaande,
Verbeelding's blijde schepping staande -
Het wonder der verschijning vast.
| |
| |
Herovere haar macht op mij -
Is liefde met een lied te stillen?...
Terwijl de verzen mij doortrillen,
Zie 'k Bertha - lezende aan mijn zij'!
Word werk'lijkheid, gedroomde weelde!
En 't hangend loover luistert meê,
Met alles wat er wiekte en kweelde,
En wat ik me als herleefd verbeeldde -
't Zich roerloos spiegelend Verleê!...
Zie, 't eenzaam wolkje zelfs kwam dalen:
Zijn schaduw leunt aan 't stilstaand rad;
Glimlachend hunk'ren gouden stralen:
Las Bertha vóór - geen stem zou talen,
Dan Echo's lof! en 't murm'lend nat!
Zag 'k Haar uw zoden nooit betreden,
Die 'k nergens vinde of 'k zij er thuis,
Verlokkend bosch! bewaar me uw vrede,
Uw lieflijke verborgenheden,
En de Eenzaamheid der zomerkluis;
Geen ongewijde toeve of ture -,
Niets overhecrsch' er 't beek-gerucht,
Dan 't lied der zangers van nature -
Mijn bont gevederde geburen,
En 't geestenkoor uit wolk en lucht.
Vaarwel; weêr roept mij 't, verre galmen
Der noodende kasteelklok óp -
Als door een zee van gloed en halmen
Tot waar de rozegeuren walmen
Om gastvrij dak en heuveltop.
| |
| |
In felle zon uw schut ontstegen
Langs heide en bloeiend akkerland,
Zal 'k - vol van heimelijken zegen -
Bij heerlijkheden allerwegen,
Vaak ómzien naar uw' buitenwand!
En als bij stervend avondgloren
Het was weêr opvlamt in de zaal,
Er zich klavier en zang doen hooren,
Leen 'k af-en-toe steelswijze de ooren
Aan d' oproep van uw nachtegaal;
Op 't bloemterras stoor 'k zoet gefluister...
En dool 'k, u roemend! weêr alleen -
Aangroeiende in getal en luister
Ontwaakt, en blikt uit wassend duister
Een heir van oogen om mij heen:
In tintelende ruimte stijgen
De plechtgewelven van den Nacht,
De plechtgeluiden uit uw twijgen;
Vèr bosch! alom één statig zwijgen -
Eén luistren naar uw zangers klacht.’
| |
| |
II. De verwelkte bloem.
‘Een groot stuk tijd valt weg uit mijn bestaan;
Mijn vijf-en-vijftig jaren blozen
Of 'k drie-en-twintig telde; U kus ik met een traan,
Eéns geurige, ééns beloftenvolle roze!
Die - vèr van hier door Bertha's hand geplukt,
Door Bertha's hand gereikt - den jong'ling hield verrukt,
Hoe toovert zich mijn jeugd uit uw verwelkte blaêren:
Ik baad in 't gulden licht, ik drink de lucht dier jaren
Toen 'k, vreemd aan rouw en wars van rust,
Den leeuw'rik evenaarde in Goddelijken lust!
Als meê-gevleugeld koos ik steile wegen,
En ademde zóó diep, zóó krachtig, zóó gezond,
En zag - van top tot top gestegen -
Al verder, vrijer, vroolijker in 't rond....
En 'k juichte eensklaps: O ruimte louter weelde,
Oneindig meer omvatten wil mijn hart!...
En leven kwam er, gloed, in 't lieflijkste aller beelden -
Daar stond de Liefde ontwaakt - -
Het lied der groote vreugd, het lied der groote smart.
Veredeld voelde ik heel mijn wezen,
Den Hemel waard wat ik den Hemel vroeg;
| |
| |
En vreemd aan driften van vóórdezen
Was 't vuur dat door mijn aad'ren joeg;
Ging niet in geuren, tonen, stralen,
M' een and're -, een reiner wereld op?
Gewijd werd ieder ademhalen,
En rijker leven won 'k met ieder harteklop:
In de ééne die ik liefhad boven allen,
Die mint, en 't menschdom mijdt,
Gaat dom en zonder welgevallen
Den boom voorbij - wiens Vrucht hem toch verblijdt!
Vertrouwde mijner jonge droomen,
Wenkte allermeest Natuur met moederlijke gunst;
En mocht in de eenzaamheid de weemoed tot mij komen,
Glimlachend rees, en Koninklijk, de Kunst:
Aan mijn verbeelding schonk ze een nieuwe richting -
Een tweede Schepping leidde zij mij in -
Maar heerlijker dan eenige verdichting
Was 't heilgevoel waarmeê 'k herhaalde: ik min!
En hoor - Bemin! zóó jubelde alles om mij henen
Van 't morgen- tot het avondrood;
Bemin! zóó zong de nacht; en, in mijn droom verschenen,
Bemin! zóó fluisterde ook die ééne
Wier adem als een kus mij om het voorhoofd vloot.
Bemin! zong mijne jeugd, weêr met de zon verrezen;
Bemin! zong mijne kracht...
Bemin! zong mij de Hoop; en mijn geheim te lezen,
Te zegenen, scheen alle ding en wezen - -
En wat men Boven zoekt, hier smaakte ik 't Paradijs!
En op den nasmaak teerde ik vele, vele jaren;
Ellende hebbe ik soms -, vertwijfling schier gekend,
Voor 't alleruiterst wee bleef me iets dier Jeugd bewaren
Die Liefdes uitverkorenen ervaren
| |
| |
En nu de hand van 't lot, heenwijzend, naar 't verleden,
Weêr al de snaren bloot-legt van 't gemoed,
Neem 'k nog haar trilling waar, deelt aan mijn luistrend heden
Zich nog een zweem van klank, een zwakke weêrgalm mede
Der volle akkoorden - knielende ééns begroet!
Het wond're werd mij in 't gewone,
Het eeuw'ge in 't schoone,
Het ware in 't goede geopenbaard:
Waar Liefde troonde, was de Hemel!
Vierde al het Heil'ge feest op aard'.
Gesterkt tot iedere offerande
Als hadde ik meer dan zielsverlángen -,
Als hadde ik wederliefde ontvangen,
En 't vol bezit der afgesmeekte bruid!
Mijn offerande is aangenomen,
Het liefste ontberen, viel 't ook hard! het was geen Daad;
Maar voor dat liefste zich in stilte en volheid geven,
Maar, onbeloond door 't liefste! alleen voor 't liefste leven -
Dit wil, dit zal mijn grijze staat.
Verstrooit u dan, verwaait! verwelkte rozeblaêren;
Geen tééken ooit verrade mijn gevoel!
Zoomin als ge u her-eent, herhalen zich de jaren...
Vér áchter, ligt mijn jeugd; met bergen van bezwaren,
En buiten 't droomgebied, ligt vóór me een levensdoel!’
|
|