De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Suriname.In het vorige jaar vestigde de heer Kielstra, bij zijn aankondiging der belangrijke ‘Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerary en Berbice’ door Generaal Netscher in dit tijdschrift, vooral de aandacht op het feit, dat die vroegere Hollandsche koloniën onder Engelsche heerschappij rijk en bloeiend zijn geworden, terwijl Suriname, dat Nederlandsch bleef, steeds achteruitging. Deze onwederlegbare waarheid moet, dunkt mij, bekoelend werken op de velen hier te lande, die zich gaarne inbeelden, dat geen volk ter wereld zoo uitstekend geschikt is voor koloniseeren en beheeren van koloniën als wij, waartoe zij gereedelijk meenen te mogen besluiten uit de resultaten, die zij van onze Oost-Indische bezittingen kennen, bij gewoonlijk volledige onwetendheid wat Engelsch-Indië betreft. Nog beschamender voor ons wordt de vergelijking tusschen het Hollandsche en het Engelsche beleid in Guyana, als men er bijvoegt, dat, zoo er eenig onderscheid in natuurlijke gesteldheid te maken valt tusschen het tegenwoordige Britsch-Guyana en Suriname, dit ten gunste van laatstgenoemde kolonie uitkomt, die minder laag en moerassig, en daardoor uit zichzelf vruchtbaarder dan de Engelsche bezitting is. Dat Suriname voortdurend achteruit is gegaan, terwijl Britsch-Guyana - of, zooals men het nu gewoonlijk noemt, Demerary - steeds in bloei toenam, staat zonder twijfel voor een groot deel in verband met het verschillende regeeringsbeleid, dat ten opzichte van de quaestiën van emancipatie en immigratie voor beide koloniën is gevolgd. In Demerary vond na | |
[pagina 536]
| |
de afschaffing van den slavenhandel, in 1808, ook die van de slavernij zelve betrekkelijk spoedig, in 1834, plaats, en werd toen niet alleen een ruime schadevergoeding aan de eigenaars betaald, maar, eerst door een zesjarige verplichting voor de gewezen slaven om bij hun oude meesters te blijven werken, welke echter tot vier jaren is ingekrompen, en later, vooral sedert 1850, door flinke maatregelen voor immigratie met ruime gouvernementshulp, ook voor een behoorlijke voorziening in de behoefte aan plantage-arbeiders gezorgd. In Suriname daarentegen wachtte men met de afschaffing der slavernij tot 1863, en toonde een zeer blijkbaren weêrzin om tot de uitgaaf der schadevergoeding aan de eigenaars over te gaan, die ten slotte dan ook gemiddeld niet de helft van de in Demerary toegekende bedroeg. Intusschen onttrokken de plantage-eigenaars in het moederland, wien bij het langdurige verstoken blijven van de zoo noodige aanvulling der slavenbevolking en het daardoor aanhoudend gevorderde sloopen van plantages, om met de slavenmacht die van andere te versterken, steeds als het zwaard van Damocles de emancipatie en al de daarvan gevreesde gevolgen boven het hoofd hing, zich meer en meer aan de kolonie. Toen na de vrijverklaring de gewezen slaven reeds dadelijk het recht verkregen, op andere plantages te gaan werken, en slechts tot éénjarige contracten verplicht werden gedurende den tijd van het staatstoezicht, terwijl men nog jaren lang bleef talmen met het nemen van maatregelen voor immigratie, die eigenlijk eerst sedert 1880 met voldoende gouvernementshulp plaats heeft, verliepen de Surinaamsche plantages in toenemende mate. Voor zooverre zij niet gesloopt werden, kwamen zij voor een groot deel in handen van lieden in de kolonie zonder voldoende kunde en kapitaal. Ten slotte is thans van de Surinaamsche cultures niets overgebleven dan slechts een dozijn suikerplantages, en een tachtigtal ondernemingen, waar de veel beperkter en minder belangrijke cacaocultuur gedreven wordt; terwijl Demerary meer dan honderd meest groote suikerstaten telt. In een vroeger artikel in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) had ik reeds gelegenheid op den treurigen toestand van Suriname te wijzen, en daarbij de vrees te uiten, dat een vermeerdering van het tegenwoordige aantal plantages niet te verwachten is, tenzij een | |
[pagina 537]
| |
nieuwe cultuur gevonden wordt, die bij de groote kosten, welke in deze kolonie aan den landbouw verbonden zijn, toch goede rekening kan geven. Aanleg van nieuwe suikerplantages achtte ik niet waarschijnlijk, ten eerste wegens de verminderde vooruitzichten van de tropische suikercultuur, ten tweede om de hooge uitgaven, die, vooral bij nieuwen aanleg, het werken met ingevoerde arbeiders en op ingepolderde landerijen met zich brengt. Dit laatste heeft bovendien nog het nadeel, dat men niet vrij is, voortdurend van land te verwisselen, zooals in andere streken, waardoor het gemiddelde rendement voor een onderneming van 100 picols suiker per bouw (= 3700 Kgr. per akker), dat op Java niet voor hoog geldt, in Demerary en Suriname, zelfs bij goed ingerichte fabrieken, nooit bereikt wordt, en men daar met een derde minder (2500 Kgr. per akker) gewoonlijk reeds zeer tevreden is. Intusschen zijn de transportkosten voor de suikerondernemingen der beide laatste koloniën weder aanmerkelijk minder dan voor die van andere streken, en toont vooral Demerary in elk geval, dat men deze cultuur er nog met voordeel kan blijven uitoefenen, mits op eenigszins uitgebreide schaal en bij goede werkwijze, zoowel wat cultuur als fabricatie aangaat. Het is dan ook een op zich zelf verblijdend feit, dat een jong ondernemend Amsterdammer thans twee der bestaande Surinaamsche suikerplantages van nieuwe installatiën laat voorzien, en daardoor het getal plantages, die het oude, primitieve systeem van suikerkoken, geheel met open pannen, nog niet hebben verlaten, van de helft op een derde van het geheele aantal brengt. Ook wat de cacaocultuur aangaat, noemde ik in mijn vorig artikel de waarschijnlijkheid cener uitbreiding van het bestaande aantal plantages zeer gering, bij de weinig gunstige verhouding tusschen het tegenwoordig voor den aanleg van een nieuwe cacaoplantage in de lage landerijen van Suriname gevorderde kapitaal en de latere opbrengsten. De blijvend lage stand van de bananenprijzen, waardoor de inkomsten van het voorloopige product zeer gering zijn geworden, heeft deze verhouding inmiddels niet verbeterd. Neemt men daarbij in aanmerking, dat er vóór het tiende jaar weinig kans bestaat de kosten te dekken, en men eerst eenige jaren later op overschotten van beteekenis kan rekenen, dan valt het moeielijk aan te nemen, dat er nog | |
[pagina 538]
| |
velen gevonden zullen worden, die tot het aanleggen van een nieuwe cacaoplantage in Suriname geneigd zijn. Een andere cultuur, welke de zoo wenschelijke uitbreiding aan Suriname's landbouw kan geven, is sedert de laatste jaren intusschen wellicht gevonden in die van de Liberia koffie. Deze laagland-koffiesoort schijnt niet alleen de voordeelen van spoediger en grooter productiviteit dan de oude Surinaamsche hoogland-soort te bezitten, maar bovendien, vooral wat bloesems en vruchten betreft, ook beter tegen de wisselvalligheid der seizoenen bestand te zijn, en door een meer gelijkmatige dracht gedurende het geheele jaar niet op één tijdstip een groot aantal handen voor den pluk te vorderen, hetgeen voor Suriname bij het gedwongen werken met een vaste arbeidsmacht een der groote nadeelen van de cultuur der oude koffiesoort is. Daarenboven verschilt de smaak bij goede bereiding zóó weinig van dien dezer laatste, welke in dat opzicht terecht zoo gunstig bekend is, dat het verschil tusschen beide soorten voor een leek nauwelijks te proeven valt, zooals ik uit eigen ondervinding kan verklaren. Het zal evenwel nog practisch moeten blijken, of de cultuur van dit product in Suriname voordeel kan geven. Tot voor korten tijd bestonden daarvan slechts aanplantingen tot proef op een paar cacaoplantages; sedert de laatste jaren wordt er echter een geregelde uitgebreide cultivatie van aangelegd op een plantage, waar men de suikerteelt vervangt door die van koffie en cacao. Voor de toekomst van Suriname zou het ongetwijfeld van overwegend belang zijn, indien door de resultaten van deze onderneming de vraag van een nieuwe cultuur voor den grooten landbouw werd opgelost, van welke ik de wederopheffing der kolonie uit haar staat van verval voornamelijk afhankelijk acht, zooals ik in mijn vorig artikel nader uiteenzette. Ik moet thans nog even stilstaan bij de quaestie van de vestiging eener blijvende bevolking uit andere streken in Suriname, die, naar aanleiding der plannen voor een immigratie van Javanen, in den laatsten tijd weder ter sprake is gekomen. De groote eigenaardigheid van de kolonie Suriname, welke haar van de meeste andere koloniën onderscheidt, en gewoonlijk te veel uit het oog verloren wordt, is hare lage ligging, die het bewoonde gedeelte gedurende een grooten tijd van het jaar tot een moeras maakt, waar het land niet ingepolderd en | |
[pagina 539]
| |
door sluizen of kokers op loozing gebracht is, of een der zanden schelpritsen vormt, op verschillende plaatsen bij smalle strooken in de richting der zeekust de alluviale streken doorsnijdende. Deze natuurlijke gesteldheid is voor mij tevens de verklaring van het ontbreken eener oorspronkelijke bevolking, die de andere, hooger gelegen gedeelten van Zuid-Amerika, zooals Venezuela, wel degelijk in het talrijke Indiaansche element bezitten; èn een ernstige moeielijkheid voor het overbrengen van een nieuwe uit andere streken, hetgeen velen als resultaat van Oost-Indische immigratie schijnen te verwachten. Gelijk ik reeds vroeger als mijn meening te kennen gaf, beschouw ik de noodzakelijkbeid van het aanleggen en onderhouden van inpoldering en drainage, zonder welke het land niet bewoonbaar en bebouwbaar is, als het groote beletsel voor eigen nederzettingen eener arbeidende bevolking. Ik geloof daarom ook niet, dat die van de thans aanwezige populatie ooit veel beteekenis zullen verkrijgen. Wat dit punt betreft, moet ik nog doen opmerken, dat de hoeveelheid cacao, in de Koloniale Verslagen als het product van deze zoogenaamde gronden vermeld, zelfs nog een overdreven indruk geeft van de tegenwoordige beteekenis dezer laatsten, daar een groot deel van die cacao der gronden buiten twijfel afkomstig is uit velden van plantages, welke veelal niet genoeg bewaakt zijn om diefstal te voorkomen, hetgeen bij een contrôle op de herkomst van het door de bevolking geteelde product, zooals die in Demerary bestaat, spoedig zou blijken, uit de volstrekte onmogelijkheid voor tal van gronden om in werkelijkheid voort te brengen wat er van verkregen heet te zijn. Voor de vestiging van een nieuwe populatie zou het mijns inziens dus een bepaald vereischte wezen, dat het gouvernement voortging met het in orde brengen en onderhouden van de inpolderingen van vroegere plantages ten behoeve der bevolking. De enkele tot dusverre voor zwarte arbeiders daarmede genomen proeven leverden echter toch niet veel resultaat op; en voor het leggen van een looskoker op de eenige der thans bestaande gouvernementsnederzettingen die kleine aanplantingen van werkelijke waarde aan te toonen heeft, moest op de begrooting van dit jaar de niet onbelangrijke post van ƒ 10.000.- uitgetrokken worden. Daar buitendien de plantages slechts op den arbeid eener zeer groote vrije bevolking, over de verschillende districten verspreid, veel zouden kunnen rekenen, en zelfs in | |
[pagina 540]
| |
dat geval niet geheel zonder een vaste kern van gecontracteerde arbeiders zouden kunnen werken, zooals het voorbeeld van Demerary bewijst, komt de wenschelijkheid van zulke pogingen tot het verkrijgen van een blijvende populatie mij tamelijk twijfelachtig voor. Bepaald nadeelig voor de kolonie zou ik ze achten, indien de thans bestaande immigratie van gecontracteerde arbeiders er in het minst onder moest lijden. Is de toestand van Suriname uit een economisch oogpunt beschouwd in vergelijking met dien van onze vroegere bezitting Demerary treurig te noemen, niet minder is dat in bijna elk ander opzicht het geval met den staat, waarin de kolonie zich bevindt; vooral wat de middelen van gemeenschap betreft. In Demerary zijn de districten allen van goede harde wegen voorzien, waardoor het in de tropen zoo noodige verkeer per as er evenals in elke beschaafde streek mogelijk is; ja, men heeft er zelfs een spoorweglijn; en goed ingerichte stoombooten onderhouden een drukke communicatie van uit de stad naar alle richtingen der kolonie. In Suriname vindt men van dat alles slechts zeer weinig zelfs naar verhouding van den minder bloeienden toestand van het land. De zoogenaamde wegen in de districten zijn, behalve enkele die van uit de stad tot op eenigen afstand daarbuiten loopen, voor alle verkeer per as geheel ongeschikt, en zelfs te paard of te voet hoofdzakelijk slechts in de droge seizoenen des jaars begaanbaar. Het zijn eenvoudige kleidijken of -dammen, met gras begroeid, grootendeels tevens de rivierdijken en zijdammen der plantages vormende. Zeer gemakkelijk zou het wezen, deze dijken met gebrande klei te beleggen, waardoor men de goede wegen in Demerary verkrijgt; zoowel hout als klei zijn in overvloed voorhanden. Dat in dit opzicht meer gedaan had kunnen worden, toonen reeds twee der door mij bedoelde wegen bij de stad, hoewel ook de toestand daarvan niet altijd te roemen valt. Aan het hoofd van dat district is gelukkig een ook in andere opzichten flink en verstandig ambtenaar, die zooveel mogelijk zorg draagt voor een eenigszins bruikbaren staat van de communicatiën te land, en, voor zooverre hij kan, ze ook reeds door de strafarbeiders hard laat maken, al heeft dat nog slechts op gebrekkige wijze plaats. In andere der voornaamste gedeelten van de kolonie echter verwaarloost het districtsbestuur deze communicatiën zóó, dat het | |
[pagina 541]
| |
zelfs, hoewel in strijd met de bestaande verordeningen, het vee der verschillende plantages er niet van weert, tengevolge waarvan zij natuurlijk bij regenweder in een drassigen staat geraken en als wegen ten slotte geheel en al onkenbaar worden. Verscheidene bruggen zijn daar buitendien dikwijls in een zeer onveiligen toestand, hetgeen menigmaal ruiters aanleiding geeft, zich er niet tegelijk met hun paard op te wagen. Vindt de Gouverneur bij zijn overige talrijke bezigheden eens tijd tot het bezoeken van een of ander punt in de districten, dan wordt hem steeds bij voorkeur het beste gedeelte van deze communicatiën getoond. Op de voornaamste rivieren, langs welke de plantages liggen, en naar de goudvelden, wordt, gedeeltelijk door het gouvernement, gedeeltelijk op kleiner schaal door eenige particulieren, een dienst onderhouden met voor het klimaat ver van practische stoombooten en -barkassen, die, bij gebrek aan de in Demerary bestaande doch kostbare aanlegsteigers, de passagiers aan de stations met elk weder in open sloepen van en naar den wal vervoeren, als dat niet door particuliere plantage-vaartuigen geschiedt. Wachthuisjes tot beschutting van de reizigers, ten minste tegen de tropische regenbuien, zoekt men, op een enkele uitzondering na, aan deze stations te vergeefs. Zelfs heb ik bijgewoond, dat op één daarvan het kleine steigertje, hetwelk er de gewone landingsplaats der meeste Surinaamsche plantages, uit glibberige steenen bestaande, vervangt, geruimen tijd bijna geheel van planken dek was ontbloot, omdat het gouvernement en de eigenaar der plantage het er over oneens waren, op wie de verplichting rustte, dat te herstellen; menigmaal geraakte daardoor bij aankomst der sloepen een passagier in den zachten modder van den rivieroever. Daar intusschen deze stoombooten slechts eenige malen 's weeks varen, moet men zich in den regel voor het personenverkeer nog met half overdekte roeibooten behelpen, de oude tentbooten, die in Demerary natuurlijk reeds tot de geschiedenis behooren, zooals de trekschuiten hier te lande. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de kleinsten dezer vaartuigen vier roeiers vereischen, en dat men, wegens het sterke getij, slechts om de zes uren in op- of afgaande richting kan varen, dan begrijpt een ieder, welke wijze van communicatie dit is. Hoe moeielijk het bij zulke toestanden wordt, zich te ver- | |
[pagina 542]
| |
plaatsen, behoeft geen nader betoog. Natuurlijk zijn zij weinig bevorderlijk voor het ontstaan van nieuwe ondernemingen in de kolonie. Postdienst bestaat in de districten feitelijk niet. De brieven worden door de conducteurs van de rivierbooten op de stations afgegeven, als er zich voor het ontvangen ervan plantagearbeiders of andere personen bij hen aanmelden; of weder medegenomen. Over de regelmatigheid en veiligheid van dit brievenvervoer zal ik liever niet in bijzonderheden treden. De sedert lang gevolgde wijze van beheer der kolonie blijkt buitendien nog in verschillende opzichten. In zeer verwaarloosden en onvoldoenden staat bevindt zich ook steeds het quarantaine-établissement, een moerassige plaats, dicht door bosch omringd, gewoonlijk wemelende van muskieten, en tot eenige huisvesting der aangekomen reizigers slechts voorzien van een aantal lage loodsen met ijzeren daken. Het gevaar, dat een dergelijk établissement oplevert voor de gezondheid van hen, die er eenigen tijd moeten verblijf houden, ligt voor de hand. De inrichting voor melaatschen aan de Coppename-rivier schijnt eveneens in verwaarloosden toestand te zijn, en wat dat vooral in een moerassig tropisch land beteekent, is duidelijk genoeg. Een der Surinaamsche bladen vestigde in verband hiermede er onlangs de aandacht op, dat tal van melaatschen, die naar dit établissement behoorden gezonden te worden, thans onder de overige bevolking blijven wonen, en natuurlijk de ziekte op allerlei wijzen onbemerkt verder verspreiden. Karakteristiek is het zeker ook, dat de straten der stad Paramaribo eerst sedert het bestuur van den vorigen Gouverneur 's avonds verlicht worden, niettegenstaande zij alle plaveisel missen, en dus, ondanks de ligging der plaats op een zandrits, in den regentijd dikwijls nauwelijks begaanbaar zijn. De verwaarloosde staat der kolonie is intusschen niet uitsluitend aan het moederland te wijten, zooals men in Suriname gewoon is te beweren. De bevolking toch heeft haar eigen vertegenwoordiging in de Koloniale Staten, een voorrecht dat - zonderlinge anomalie - de ingezetenen van onze Oost-Indische bezittingen moeten missen, hoewel zij er ongetwijfeld een beter gebruik van zouden maken. Indien deze Staten zich minder als volksvertegenwoordiging beschouwden, en meer als deel van een plaatselijk bestuur, zich minder begaven in een steeds gelijk- | |
[pagina 543]
| |
luidende critiek van het beleid der Regeering, en meer feitelijk de taak van de verbetering der koloniale toestanden ter hand namen, behoefden deze laatsten niet zóó buitengewoon treurig te zijn als thans het geval is. Een Gouverneur van Suriname heeft voor een goed bestuur blijkbaar meer steun en voorlichting noodig dan hij, laat ons zeggen door het déprimeerende klimaat, van de zijde der ambtenaren ontvangt. De Koloniale Staten doen evenwel in die richting zeker niet veel. In de Kamers is dan ook reeds de wenschelijkheid eener herziening van de bepalingen omtrent deze instelling betoogd. Het blijft echter onverminderd de taak van de Regeering, zorg te dragen dat de slechte toestanden, die een ontwikkeling der kolonie in den weg staan, worden verbeterd, op welk gebied de geheele afschaffing der uitvoerrechten op suiker en andere artikelen, behalve goud, en de geleidelijke vermindering van die op cacao, door den vorigen Gouverneur, als een belangrijken maatregel van den laatsten tijd valt te constateeren. Natuurlijk moet tevens getracht worden, door een zuinige koloniale huishouding de geldelijke bijdrage, die Suriname jaarlijks aan het moederland kost, zoo weinig mogelijk te laten oploopen. Wellicht zou in dat opzicht, behalve het laten vervallen van den gouvernements-vaartuigdienst, ook nog op enkele andere punten iets gedaan kunnen worden. Zoo komt het mij voor, dat de lagere rechtspleging van Paramaribo en de omliggende districten bij de geringe bezigheden van het Hof van Justitie op een eenvoudiger voet te brengen zou zijn. Bovenal echter acht ik het zeer te betreuren, dat de aanbesteding van de rivier- en kustvaart, die men reeds sedert geruimen tijd had mogen verwachten, nog steeds is uitgebleven; te meer, omdat daardoor behalve een aanzienlijke bezuiniging ook een veel beteren dienst verkregen zou kunnen worden. De jaarlijksche kosten van het departement der koloniale vaartuigen bedragen nu een belangrijk cijfer. Hoe het daarbij met dezen tak van communicatie onder gouvernementsbeheer gaat, blijkt onder anderen uit het feit, dat voor eenige jaren een stoomboot werd besteld, die tevens rivierboot en zeeboot zijn moest, doch na aankomst zeer spoedig voor de kustvaart geheel ongeschikt werd verklaard, waardoor op de rivier nu een klein zeeschip dienst doet, 'twelk aan de eischen van een tropische riviervaart zeer weinig beantwoordt. | |
[pagina 544]
| |
Het te ver drijven van bezuiniging is evenwel steeds ten sterkste te veroordeelen. Niet alleen wreekt het zich zelf veelal toch in noodzakelijk hoogere uitgaven voor volgende jaren, zooals de laatste begrootingen hebben bewezen, doch wat de gevolgen van een dergelijk bekrompen regeeringsbeleid zijn, daarvan levert de tegenwoordige staat der kolonie ongelukkig reeds een te duidelijk en voor Nederland te beschamend toonbeeld.
S. Muller van Voorst. |
|