| |
| |
| |
Olivier Cromwell.
In Engeland zijn in de laatste jaren twee geschriften uitgekomen over Cromwell, die de aandacht hebben getrokken. Het eerste is het reeds in 1882 verschenen boek van J. Allanston Picton. Oliver Cromwell, the man and his mission; het tweede, uit den aard der zaak van beperkter omvang, maakt deel uit van de bekende reeks korte levensschetsen van staatslieden, die onder den titel van: Twelve English Statesmen, te Londen wordt uitgegeven, en is van de hand van Frederic Harrison. Beide werken toonen duidelijk aan hoe de hoogere waardeering van Cromwell in Engeland, die vooral van het verschijnen van Carlyle's uitgave zijner brieven en redevoeringen dagteekent, voortdurend vorderingen maakt.
Cromwell is na Napoleon I ongetwijfeld de merkwaardigste verschijning in de nieuwe geschiedenis, en zoo beide aan de meest uiteenloopende beoordeelingen van tijdgenooten hebben bloot gestaan, heeft de Lord-Protector van Engeland boven den keizer van Frankrijk althans dit voorrecht gehad, dat de eenparige veroordeeling der nakomelingschap zijn deel niet is geweest. Hij is beurtelings als een kostbaar werktuig in de hand van God, vereerd en als den zwartsten handlanger van den duivel vervloekt. Men heeft hem afgeschilderd als den geslepensten schurk, als een halfwijzen dweeper en als een der edelsten onder de menschen. Reeds in deze groote verscheidenheid van beschouwing ligt een sterke prikkel om te onderzoeken wat omtrent dezen raadselachtigen man waarheid is, en
| |
| |
wat dit onderzoek dubbel aantrekkelijk maakt, is dat een groote mate van geschiedkundig voorstellingsvermogen daartoe vereischt wordt.
Vóór alles toch is Cromwell Puritein geweest. Het Puritanisme alleen is in staat geweest om de groote talenten van veldheer en staatsman, die in zijnen boezem sluimerden, te doen ontwaken; het heeft den stijven, ingetrokken landjonker aan het hoofd van den Staat gebracht, met onbeperkter macht dan na hem ooit een koning van Groot-Brittanje bezeten heeft. Om Cromwell billijk te kunnen beoordeelen, moeten wij derhalve het Puritanisme van zijnen tijd trachten te begrijpen. Dit laatste nu is bij uitstek moeielijk, omdat wij hier te doen hebben met een verschijnsel, waarvan alle sporen bijna zijn uitgewischt; wat er in onzen tijd van is overgebleven, zal eer in staat zijn om ons verkeerde voorstellingen te bezorgen, dan dat het ons een sleutel ter verklaring geeft. Terecht heeft Carlyle gezegd. dat het stof van zes geslachten van andersgeloovenden, dat ons van de eeuw van Cromwell scheidt, die eeuw geheel onbegrijpelijk voor ons heeft gemaakt. Wij kunnen het ons ter nauwernood voorstellen, dat wat wij van de Engelsche Puriteinen lezen waar is, waar in de dubbele beteekenis van het woord, dat het werkelijk gebeurd is, en dat het geen komediespel is geweest. Wanneer wij bijvoorbeeld in 1647, in een der moeielijkste oogenblikken van de Engelsche omwenteling, een aantal krijgsoversten, mannen in de volle rijpheid van het leven, zich zien terugtrekken in het kasteel te Windsor, om daar den ganschen dag te zamen in het gebed door te brengen, ten einde tot de wetenschap te komen, aan welke tekortkomingen van hunne zijde de moeielijkheden te wijten waren waarin zij verkeerden, en verder lezen dat zij na dien eersten dag nog geen licht hadden gevonden en daarom nog twee volle dagen met bidden en bijbellezen doorbrachten, totdat zij eindelijk, onder het storten van bittere tranen, tot de ontdekking kwamen dat sedert hunne onderhandelingen met den koning, God zijne hand van hen had afgetrokken, waarom zij dan ook de plechtige verklaring aflegden, dat Karel Stuart
tot verantwoording zou worden geroepen voor al het kwaad, dat hij tegen de zaak vau God en tegen zijn volk bedreven had; dan is het moeielijk ons voor te stellen dat deze menschen goed bij het hoofd en te goeder trouw waren. Toch waren zij het beide ongetwijfeld; zij verkeerden alleen in een
| |
| |
gemoedsstemming die uit onze tegenwoordige maatschappij verdwenen is, even spoorloos als de beer en de wolf het zijn uit onze bosschen. Wat wij thans nog van die gemoedsstemming kunnen waarnemen is - met uitzondering van zeer enkele kringen die van den stroom van het maatschappelijk leven geheel zijn afgesloten - niets dan een gedwongen poging om iets in het leven te roepen, dat niet meer aan de behoeften van het menschelijk hart beantwoordt, zooals de nieuwste bouwkunst in lood gevatte vensterruitjes in de hedendaagsche kozijnen plaatst, alleen om daardoor een herinnering aan het verleden op te wekken. Gaan wij die gemoedsstemming in haar ontstaan en wezen na, dan treft het ons dat zij niet onverbreekbaar zamenhing met een bepaalden vorm van godsdienstig geloof. De godsdienstige leerstukken der Puriteinen zijn niet met het Puritanisme verdwenen. Het geloof aan die leerstukken heeft stand gehouden, maar de invloed van dat geloof op het menschelijk gemoed is gewijzigd. Dat geloof heeft thans niet meer dien overstelpenden invloed die voor geen anderen plaats laat, het vervult den mensch niet meer geheel en volkomen. De eerste oogst uit den maagdelijken akker kan zelfs met aanwending der krachtigste kuustmiddelen door geen volgenden geëvenaard worden. Zoo zijn ook de indrukken bij een geslacht, dat nog niets in zich heeft opgenomen dat aan de vatbaarheid voor die indrukken afbreuk kan doen, zoo sterk aangrijpend, dat hunne uitwerkselen zich nimmer in die hooge mate herhalen.
De indruk die hier zoo krachtig werkte, dat hij een geheel eenig verschijnsel in het leven riep was uitsluitend veroorzaakt door de lezing van den Bijbel. De Engelsche bijbelvertaling, overal verspreid waar menschen woonden die Engelsch konden lezen, vond zijnen weg in de huizen van het volk, op een tijdstip toen daar nog geen enkel ander boek aanwezig was. Duizenden en duizenden zagen in hun gansche leven nimmer een gedrukte bladzijde, buiten de bladen van den Bijbel. Zij gevoelden er ook geen behoefte aan, want zij vonden in dien Bijbel alles wat zij voor hun hart hun verstand en hunne verbeelding konden wenschen. Gedurende de uren, die zij niet aan hunne dagelijksche bezigheden behoefden te wijden, zaten zij, òf in de eenzaamheid van de binnenkamer, òf in den kring der huisgenooten, met den geopenden Bijbel op de knieën. Zij kenden dien Bijbel - om zoo te spreken - van buiten, zijne eigenaardige uitdrukkingen en zijne beelden
| |
| |
gingen in de taal hunner dagelijksche gesprekken over, de beroemde en onberoemde namen van Israël werden aan hunne kinderen gegeven, zij beschouwden zich zelven dan ook eenigermate als behoorende tot de geestelijke maagschap der helden van het Oude Verbond. Het werd hunne vaste overtuiging dat ook hunne lotgevallen en levensomstandigheden, evenals die van een Jozef of een David, onder de meer bijzondere en dadelijke werking van Gods wil waren geplaatst. Geschiedenis en landaard gaven aan deze merkwaardige richting van geest en gemoed, de groote uitbreiding, die haar tot een nationale beweging maakte. Het Puritanisme - en dit vergroot voor ons de moeielijkheid om het goed te begrijpen - is een eigenaardig Engelsch verschijnsel geweest. Noch in Frankrijk, noch in Zwitserland, noch in ons vaderland heeft de hervorming een geslacht Puriteinen van den Engelschen stempel voortgebracht. Onze godsdienstige twisten van den aanvang der zeventiende eeuw hebben, wat het leerstellige betreft, veel overeenkomst met den strijd in Engeland; maar welk een hemelsbreed verschil tusschen Prins Maurits of Aerssen en Cromwell of Fairfax. Slechts onder het lommer der eeuwenoude eiken, dat de Engelsche dorpen en gehuchten tegen de bleeke zonnestralen van den zomer, en de stormen van den winter behoedt, kon het Puritanisme zijn vollen wasdom erlangen. Niet in de steden, maar op het platteland nam het zijn oorsprong. Daar leefden de duizenden landjonkers en kleine grondeigenaars die, zooals Cromwell, het gansche jaar onafgebroken met het bebouwen van hun vaderlijk erfdeel bezig, zonder anderen omgang dan met nuisgenooten en buren, verstrooiing noch uitspanning kennend, den noesten arbeid alleen afgewisseld zagen door den sabbatdag, waarop de meest volstrekte rust van lichaam en geest alleen door kerkgang of huiselijke godsdienstoefening werd verbroken. In den regel kozen zij het laatste boven het eerste. De hervorming was in Engeland veel meer een regeeringsmaatregel dan
een volksbeweging geweest. Hare beginselen waren eerst van lieverlede tot het volk neder gedaald. Toen zij daar wezenlijk wortel schoten was de staatskerk, met den van hare voorgangster overgenomen vorm, reeds als een machtig lichaam gegrondvest. Maar hoe meer het volk de nieuwe denkbeelden in zich opnam, des te minder vond het die toegepast in die kerk met hare machtige en schitterende bischoppen, vóor alles dienaren van den Koning die aan haar hoofd
| |
| |
stond. Tusschen God en het menschelijk geweten mocht koning noch bisschop staan, dat verkondigde elke bladzijde der Schrift, en allerminst wenschten de ernstige Hervormden in Engeland in godsdienstzaken zich te voegen naar een hof en een geestelijkheid, die de voorschriften van den Bijbel om matig en ingetogen te leven, en den arme en verdrukte bij te staan, voor zich zelven als niet geschreven schenen te beschouwen. Zoo kwamen zij er toe om als echte zonen der hervorming in het geestelijke hunnen eigen weg te gaan, en de stichting, die zij in den vormelijken kerkdienst met zijne uiterlijke plechtigheden niet vonden, in eigen kring en huis te gaan zoeken.
De kloof die hen van de staatskerk en hare volgelingen scheidde, werd zoodoende steeds wijder. De Puriteinen begonnen langzamerhand een geheel op zich zelve staande partij te vormen, die hare gelederen, in de steden onder de neringdoenden, maar vooral op het platteland onder de landbouwers, voortdurend zag aangroeien. Had de regeering hen met rust gelaten, dan zouden ook zij, althans in den aanvang, zich zeer zeker rustig gehouden hebben. Maar in de zeventiende eeuw, toen geen staatsman er aan twijfelde of godsdienst regeeringszaak was, kon een dergelijke onzijdige houding onmogelijk verwacht worden. Allerminst van de koningen uit het huis van Stuart, die zich niet konden voorstellen, dat aan hunne macht, ook in kerkelijke zaken, eenige grenzen waren gesteld. Reeds onder Elizabeth hadden er vervolgingen tegen de Puriteinen plaats; maar de indruk daarvan werd uitgewischt door de zoo veel gewichtiger gebeurtenissen, die hare regering kenmerkten; en daarenboven, Elizabeth had met zooveel moed en volharding, in en buiten Engeland, de zaak der hervorming verdedigd, dat geen op zich zelf staande daden van willekeur in staat waren geweest, in het gemoed der Engelsche Hervormden de liefde en geestdrift voor hare persoon uit te dooven. Onder hare opvolgers werd de verhouding geheel anders. De eerste koning uit het huis van Stuart toonde zich volmaakt onverschillig voor de protestantsche belangen op het vasteland. Terwijl zijn eenige dochter, als slachtoffer van de katholieke staatkunde van den Duitschen Keizer, van haar koninkrijk beroofd, in ballingschap moest leven, hield hij zich bezig met het zoeken van katholieke princessen tot gemalinnen voor zijne zonen. Geen wonder dat hij den Puriteinen wantrouwen en afkeer inboezemde. Er
| |
| |
was daarenboven in hem geen enkele eigenschap, die zijne vijandige gezindheid tegenover hen uit iets anders kon doen verklaren dan uit bekrompen dwingelandij. Zijne zotternijen, de onwaardigheid van zijn gedrag en de liederlijkheid zijner omgeving zouden ergernis gegeven hebben aan minder strenge mannen dan zijne Puriteinsche onderdanen. De minachting die zij zijnen persoon toedroegen, deed ook afbreuk aan zijne waardigheid. De felste Puriteinen werden welhaast met een diepen haat tegen het koningschap vervuld. Toen Jacob I in 1625 stierf, smeulde reeds in vele gemoederen de strijdlust, die onder zijnen opvolger het gansche koninkrijk in vlam zette.
Karel I heeft behalve zijn noodlottig uiteinde, dit met Lodewijk XVI van Frankrijk gemeen gehad, dat hij de ongelukkigste, maar tegelijk de beste of althans de minst schuldige vorst van zijn stamhuis is geweest. Jacob I was een ingebeelde gek, Karel II een beginsellooze wellusteling, Jacob II een wreedaardig tiran; van geen van drieën valt iets goeds te zeggen, maar Karel I bezat enkele goede eigenschappen, hij was schrander, niet ongeletterd, groot voorstander van de schoone kunsten, trouw echtgenoot en liefhebbend vader. Maar hij had één gebrek, dat trouwens in zijn geslacht erfelijk was, en dat merkwaardigerwijze ook, schoon in mindere mate, bij Lodewijk XVI gevonden werd, namelijk onoprechtheid. Voor een deel kwam het uit zijn karakter voort, voor een nog grooter deel uit de hem van kindsbeen ingeprente begrippen aangaande de koninklijke waardigheid. Een koning, zoo leerde men aan het hof der Stuarts, ontleende zijne macht aan God en mocht die macht dan ook gebruiken zonder daarvoor aan iemand verantwoordelijk te zijn; voor hem bestond wet noch plicht, geen onderdaan mocht er zich zelfs over beklagen zoo hij de geschreven wetten overtrad of de plichten der zedelijkheid niet betrachtte. Het volk moest aan de wetten gehoorzamen, maar de koning kon die wetten uitvoeren, of willekeurig ter zijde stellen, geheel zooals hij dat verkoos. Het volk moest den koning getrouw blijven, maar de koning kon de beloften of toezeggingen aan zijn volk gedaan, straffeloos verbreken. Een krachtiger plichtgevoel, ernstiger zedelijke beginselen, en een levendiger gevoel van verantwoordelijkheid dan Karel I bezat, waren noodig geweest om den verderfelijken invloed van zulk een opvoeding te vernietigen De jeugdige vorst bleek er niet tegen bestand. Hij rekende- | |
| |
zich door niemand of niets gebonden. Zijn koninklijk woord had niet de minste waarde. Met dezelfde kalmte op de gelaatstrekken sprak hij waarheid en onwaarheid, legde hij beloften af, en schond
die. Het is die verregaande trouweloosheid geweest, die hem zoowel de kroon als het leven heeft doen verliezen.
De strijd tusschen de Engelsche Puriteinen en den koning droeg niet het karakter van verzet van onderdanen tegen hunnen vorst, het was een strijd tusschen twee wettig bestaande machten. Reeds in den aanvang der zeventiende eeuw waren de Puriteinen in het Lagerhuis in aantal overwegend. Zij kwamen daar niet alleen voor godsdienstvrijheid op, maar voor alle staatkundige rechten van het Engelsche volk. Zij verhieven nadrukkelijk hunne stem tegen elke nieuwe aanmatiging van het koninklijk gezag en drukten onbewimpeld hunne afkeuring uit over de misslagen der regering. Zoo had het Lagerhuis reeds in 1621 zich krachtig uitgelaten over de lafhartige houding van Jacob I tegenover het buitenland, vooral over zijn gedrag, ten opzichte van zijnen schoonzoon, den verdreven koning van Bohemen, ten wiens behoeve hij geen hand wilde uitsteken. De zotte koning verbeeldde zich dat deze kloeke uiting van zijn Parlement moest worden toegeschreven aan de omstandigheid dat hij gedurende de zitting van het Parlement niet in Londen was geweest, en schreef een onbeschaamden brief, waarin hij zijn ontevredenheid er over uitsprak dat zijne afwezigheid uit Londen aan enkele leden van het Parlement de stoutheid scheen te hebben ingeboezemd, om te gaan spreken over zaken die ver boven hun begrip waren. Hij waarschuwde hen echter, dat hij zich volkomen bevoegd achtte om de leden van het Parlement die zich naar zijne meening niet behoorlijk gedroegen, te straffen, en dat hij vast van plan was om van die bevoegdheid gebruik te maken.
Het Lagerhuis hoorde dien brief met diepe verontwaardiging aan. Het was dubbel grievend zulke taal te moeten hooren van den koning, waar men slechts den wensch had uitgesproken dat Engeland de belangen van zijne eigen dochter ter harte zou nemen. Maar het bleek, hoe Engelsche Puriteinen der zeventiende eeuw een gansch ander soort menschen waren dan Fransche Girondijnen uit de achttiende eeuw, of zelfs Engelsche vrijzinnigen uit de onze. Na het voorlezen van den koninklijken
| |
| |
brief in de vergadering, volgde een algemeen stilzwijgen, niemand wenschte te spreken, iedereen overwoog voor zich zelven wat te doen. Toen werd besloten de zitting op te heffen, niet als teeken van misnoegdheid, maar om zich in het gebed te kunnen begeven en daarna te overleggen wat er in deze moeielijke omstandigheden te verrichten viel. De leden van het Lagerhuis gevoelden diep, hoe veelbeteekenend en ernstig de strijd was dien zij zouden moeten beginnen, zij wilden pal staan voor de vrijheden van het volk en de voorrechten van het Parlement, maar aan de andere zijde niets te kort doen aan den eerbied verschuldigd aan den koning. In hun antwoord vergeleken zij hunne handelwijze bij die van de vrouw uit het Evangelie, die ook gewaagd had de hand uit te steken naar den zoom van het kleed van Christus, maar volgens de getuigenis van den Zaligmaker, juist daardoor bewijs had gegeven van haar geloof. Zij lieten vervolgens een omschrijving van al de rechten en bevoegdheden van het Parlement opstellen; maar koning Jacob scheurde eigenhandig dit stuk uit het dagboek hunner handelingen, ontbond het Parlement en liet de wakkerste leden gevangen zetten.
Zoo eindigde een der eerste botsingen tusschen Koning en Parlement. Zij was het voorspel van een voortdurenden strijd, waaraan eerst de ondergang van het koningschap een einde zou maken. Karel I zette de staatkunde van zijnen vader voort, maar met nog krachtiger hand. Zijne twee eerste parlementen ontbond hij zeer spoedig. Na zich toen gedurende eenigen tijd geld te hebben verschaft buiten medewerking van het Parlement en de rechters te hebben afgezet die de wettigheid van deze handelwijze niet wilden erkennen, zag hij zich ten slotte, in 1628, door een oorlog met Frankrijk gedwongen om andermaal een Parlement bijeen te roepen. De negen en twintigjarige Cromwell werd toen voor de eerste maal tot lid van het Lagerhuis gekozen.
Nooit is wellicht de zitting eener volksvertegenwoordiging met een zoo schampere rede geopend dan dit Parlement. ‘Indien gij’ zoo sprak de Koning de vertegenwoordigers der natie toe, ‘uwen plicht niet doet door geld te verschaffen voor de behoeften van den Staat, dan moet ik, naar de inspraak van mijn geweten, die middelen gebruiken die God in mijne handen heeft gesteld, om te verhoeden dat er door de dwaasheid van enkele
| |
| |
bijzondere personen gevaren voor den staat ontstaan. Beschouwt dit niet als een dreigement, want ik zou mij schamen om hen te dreigen die niet mijne gelijken zijn; maar als een vermaning van hem die uit den aard der zaak en uit plicht, zorg moet dragen voor uw welzijn en behoud.’ Het Lagerhuis besloot na deze onheilspellende rede, den Koning de gevraagde gelden toe te staan, maar ter zelfder tijd zijne rechten door den koning te laten erkennen. Een stuk werd opgesteld, dat onder den naam van Petition of Rights een groote vermaardheid heeft verkregen in de staatkundige geschiedenis van Engeland. Alles wat de Koning in den laatsten tijd eigenmachtig had verricht, werd verklaard in strijd te zijn met de wetten en vrijheden van het Engelsche volk. Het Hoogerhuis trachtte onder den invloed van het hof, door toevoeging van een zeer ruim voorbehoud, de kracht van deze verklaring te ontzenuwen; maar toen het Lagerhuis zich niet bereid verklaarde deze toevoeging aan te nemen gaven de Lords toe. Alleen de koninklijke bekrachtiging ontbrak nu nog om kracht van wet aan dit gewichtige staatsstuk te geven.
De Koning was natuurlijk zeer weinig genegen om zijne bekrachtiging te verleenen, maar hij durfde evenmin die te weigeren. Hij koos dus een middelweg en verklaarde in algemeene termen, dat hij de rechten en vrijheden van het volk zou handhaven. Het Lagerhuis begreep volkomen goed dat deze verklaring niet de minste waarde had. In een zitting waarin de verontwaardiging der redenaars, zich niet alleen in woorden, maar ook in tranen lucht gaf werd besloten, niettegenstaande de koning aan het Parlement, uitdrukkelijk gelast had zich geen oordeel over zijne ministers aan te matigen, dat de Hertog van Buckingham, 's Konings eerste minister, verantwoordelijk moest worden gesteld voor alle rampen die over het volk waren gebracht.
Karel I begreep nu dat het, ten einde zijnen geliefden Minister niet in moeielijkheden te brengen, geraden was de Petition of Rights te bekrachtigen. Met zijne eigenaardige denkbeelden omtrent de waarde van wetten en koninklijke toezeggingen, kon hij gerust elke wet bekrachtigen. Hij onderteekende de Petition of Rights dan ook, met het stellige voornemen om deze wet evenmin te eerbiedigen als eenige andere. Intusschen verschafte hem deze daad gedurende eenigen tijd den bijval van zijn volk en zijn Parlement. Maar dit vleugje van volksgunst was ras
| |
| |
voorbij. De koning handelde eerlang weder, alsof er nimmer een Petition of Rights had bestaan. Toen het Lagerhuis hierop tegen 's Konings handelingen wilde protesteeren, verklaarde de voorzitter, dat de Koning hem verboden had beraadslagingen en besluiten van dergelijke strekking toe te laten.
Nauwelijks was deze verklaring afgelegd, of op de banken der afgevaardigden verspreidde zich het gerucht, dat de Koning besloten had het Parlement te ontbinden. Binnen weinige oogenblikken verscheen de boodschapper des Konings om de ontbinding aan te kondigen. Maar hij kwam voor een gesloten deur, want de leden hadden nog den tijd gehad om de vergaderzaal ijlings te doen afsluiten. De koning gaf last geweld te gebruiken. Terwijl de soldaten met de kolven hunner geweren de deuren trachtten open te rameien en de voorzittter, die de vergadering had willen verlaten, door twee leden met forschen greep op zijn stoel werd vastgehouden, werd het protest voorgelezen en aangenomen. Met dit indrukwekkend tooneel eindigde de zitting van het eerste Parlement, dat Cromwell onder zijn leden had gezien. Hij had zelden gesproken, maar veel gehoord en bijgewoond, hij wist nu van nabij wat tirannie was.
Karel was vast besloten om voortaan zonder parlement te regeren. Gedurende elf jaren ging Engeland gebukt onder den druk eener volstrekte alleenheerschappij. Alle rechten, die in de Petition of Rights waren opgenomen, werden verkracht. De leden van het Parlement, die zich bij den tegenstand het krachtigst hadden uitgelaten, werden gev ngen gezet. Belastingen werden uitgeschreven en geind zonder den minsten wettelijken grond, weigering van betaling werd door de slaafsche reehters onverbiddelijk gestraft. De Puriteinen werden met schandelijke wreedheid vervolgd, een hunner die de danspartijen en maskerades aan het hof als door den Bijbel verboden vermaken had veroordeeld, werd onder anderen gestraft met levenslange gevangenis, nadat hem eerst op het schavot beide ooren waren afgesneden. De natie hield zich voor het uiterlijk rustig. Zij juichte de moedige houding van Hampden een neef van Cromwell toe, die de onwettig uitgeschreven belasting weigerde te betalen en daar voor gestraft werd; maar het bleef nog steeds bij lijdelijk verzet.
Wellicht zou deze toestand nog jaren hebben kunnen duren, indien Karel, op het aanstoken van zijnen geestelijken raadsman den bisschop Laud, zich niet tot een stap had laten verleiden,
| |
| |
die hem voor het eerst in openbaren strijd met zijne onderdanen bracht In de vaste overtuiging dat hij alles kon bereiken wat hij wilde, besloot hij ook in kerkelijke aangelegenheden zijn volk de wet te stellen. De hervormde kerk in het streng calvinistische Schotland had als in andere calvinistische landen, bijvoorbeeld Nederland en Geneve, een presbvteriaansche inrichting. Die inrichting verving de koning door de Engelsche bischoppelijke en hij veranderde tevens den vorm van den eeredienst. Voor de Schotten stond deze handelwijze gelijk met een poging om hen tot de katholieke Kerk terug te brengen. Toen te Edinburg, voor de eerste maal, de godsdienstoefening volgens de koninklijke voorschriften zou gehouden worden, werden de kerkstoelen den dienstdoenden geestelijke naar het hoofd geworpen onder het geroep ‘Geen mis! steenigt hem!’ Welhaast stond geheel Schotland als één man op, om zijne vaderlandsche kerk te verdedigen. Zonder een aanzienlijke legermacht bleek het onmogelijk dezen opstand te bedwingen. Om die op de been te brengen had de koning meer geld noodig dan hij langs onwettige wegen in Engeland kon verkrijgen. Er bleef hem dus niet anders over dan weder een Parlement bijeen te roepen. Het kwam bijeen; doch voor niet langer dan drie weken; van daar de naam van het korte Parlement dien het in de Engelsche geschiedenis heeft behouden. De Koning had gehoopt dat het zonder eenige beraadslagingen over den toestand des lands, hem alleen geld zou verschaffen. Toen hij zag dat dit niet gelukte, ging hij dadelijk tot ontbinding over.
Had Karel den Schotschen opstand nu nog kunnen bedwingen, dan ware het wellicht met de grondwettige vrijheden van Engeland voor altijd gedaan geweest. Gelukkigerwijs liep echter de krijgskans hem tegen. De Engelsche soldaten die meer voor de Schotsche oproerlingen dan voor hunnen koning voelden, wilden ter nauwernood vechten. De Schotten drongen Engeland binnen; de toestand van den koning werd hachelijk. Hij riep het Hoogerhuis alleen, tot een vergadering te York op, maar de lords aarzelden om zonder medewerking van het Lagerhuis besluiten te nemen. Nooit had de koning zich nog in zoo groote moeielijkheden bevonden. Hij voorzag maar al te goed, dat zoo hij nu een Parlement bijeenriep, er niets overbleef dan zich geheel aan den wil dier volksvertegenwoordiging te onderwerpen. Maar er was geen ander middel om den inval der Schotten te stuiten.
| |
| |
In November van het jaar 1640 werden de verkiezingen voor het Lagerhuis uitgeschreven, en nog in diezelfde maand kwam de vergadering bijeen, die onder den naam van het Lange Parlement, de vrijheden van het Engelsche volk voor altijd heeft gevestigd.
Cromwell kreeg in het Lange Parlement zitting voor Cambridge. Hij had de elf jaren van druk doorgebracht in den schoot van zijn gezin, op zijne akkers en weilanden met de uitoefening van zijn landbouwbedrijf bezig, of in de eenzaamheid van zijn binnenvertrek, met godsdienstige overpeinzingen. De staatkundige gebeurtenissen hadden natuurlijk een diepen indruk bij hem achtergelaten; maar een nog veel dieperen alles wat in de kerkelijke en godsdienstige wereld was voorgevallen. De geschilderde kerkruiten, de altaren met brandende waskaarsen, de vele uiterlijke plechtigheden waarmede de Engelsche eeredienst meer en meer door bischop Laud en de zijnen werd opgeluisterd en daarbij de ruime begrippen omtrent de Zondagsviering die zij voorstonden, ergerden hem nog meer dan de onwettige inning van belastingen. In het Parlement waar hij tot de uiterste linkerzijde der Puriteinen behoorde, hield hij zich dan ook in den aanvang voornamelijk met de kerkelijke aangelegenheden bezig. Wat de macht van het wereldlijk gezag over de kerk betrof, stonden Cromwell en de zijnen op het zelfde standpunt als de Koning. Had Karel I bij koninklijk bevelschrift aan Schotland de bischoppen willen opdringen, de Puriteinen trachtten door een wet in Engeland de bischoppen te doen afschaffen. Was de Koning onverbiddellijk tegen zijn Puriteinsche onderdanen geweest, zij waren even onverzoenlijk gestemd tegen hunne Katholieke medeburgers. Cromwell deed zelfs eens een voorstel in het Parlement om alle Roomschen uit de stad Dublin te verwijderen. Had de Koning de Puriteinsche leeraars aan lijf en goed gestraft, de meerderheid van het Parlement deed den bisschop Laud in den Tower opsluiten. Intusschen waren de staatkundige leiders van het Parlement ijverig werkzaam om de koninklijke macht te fnuiken. De eerste minister Strafford werd in staat van beschuldigiug gesteld, en de Koning zag zich gedwongen om het doodvonnis van zijn vertrouwden raadsman te onderteekenen. Door tal van wetten werd vervolgens
een herhaling van de onwettige handelingen der laatste jaren onmogelijk gemaakt, de buitengewone gerechtshoven werden afge- | |
| |
schaft, eindelijk moest de Koning zelfs zijne goedkeuring geven aan eene wet waarbij zijne macht om het Parlement te ontbinden ondergeschikt werd gemaakt aan den wil dier vergadering.
Tot dusver had er in het Parlement vrij wel eenstemmigheid geheerscht. Men had nu echter in hoofdzaak het doel bereikt, waarvoor men gemeenschappelijk gestreden had, Het verschil van inzicht tusschen hen die tevreden waren, en hen die nog verder wilden gaan, begon zich langzamerhand te openbaren. De grondoorzaak van dit verschil lag eigenlijk in de persoonlijke gevoelen jegens den Koning. Nu de koninklijke macht binnen wettelijke grenzen was teruggebracht, schonk de eene helft van het Lagerhuis den Koning haar vertrouwen, terwijl bij de andere het wantrouwen zeo diep geworteld was, dat zij van oordeel was, nimmer waarborgen genoeg te hebben tegen mogelijk misbruik van gezag. De omstandigheden werkten deze verwijdering in de hand. In Ierland was een opstand uitgebarsten; de katholieke Ieren verdreven overal de Protestanten uit Engeland en Schotland, die zich in hun eiland gevestigd hadden. De koningsgezinde leden van het Parlement wilden den koning in staat stellen om dit oproer met de wapenen ten onder te brengen, maar de puriteinsche partij durfde den Koning geen leger toete vertrouwen en mompelde van een geheime verstandhouding tusschen den Koning, of althans zijne katholieke gemalin, en de Iersche rebellen. Om hare krachten te meten en den Koning haar overwicht te doen gevoelen, stelde zij voor dat een adres, waarin nogmaals alle vroegere onwettige handelingen uitvoerig werden opgehaald als waarschuwing aan den koning zou worden aangeboden. De beraadslagingen over dit adres behooren tot de onstuimigste, die ooit binnen de zaal van het Engelsche Lagerhuis gevoerd zijn. De partijen stonden herhaaldelijk met gebalde vuisten en met de hand aan het gevest van den degen, tegen elkander over. De Puriteinen behielden ten slotte de overhand. Het adres werd aangenomen met een meerderheid van elf stemmen.
Indien Karel een wijs en bedachtzaam vorst ware geweest, dan had hij zich over dezen uitslag moeten verheugen. Een zoo talrijke minderheid die in een, hem voorheen zoo vijandig Parlement, het voor zijne rechten opnam, had hij moeten begroeten als een verblijdend teeken voor de toekomst. Het gebeurde had hem moeten leeren, dat zoo hij slechts den wettigen weg bleef bewandelen, een krachtige en steeds aangroei- | |
| |
ende steun hem niet zou onthouden worden. Het was ook zonder buitengewone schranderheid te voorzien dat deze minderheid zeer spoedig meerderheid zou worden, indien de Koning slechts het vertrouwen niet beschaamde dat zij in hem toonde te stellen. Maar het eerste wat de Koning deed, strekte juist om aan het geheele Engelsche volk te toonen hoe zeer zich de koningsgezinde leden in hem bedrogen hadden. Hij stelde hunne trouw te leur door een daad even onverdedigbaar uit een staatkundig als uit een zedelijk oogpunt. Eén lid van het Hoogerhuis en vijf leden van het Lagerhuis werden door den koning plotseling opgeëischt als schuldig aan hoogverraad. Zooals van zelf sprak, weigerde het Parlement hen uit te leveren. Hierop drong de koning met zijn ganschen hofstoet, gevolgd door de soldaten zijner lijfwacht, het Parlementsgebouw binnen om de beschuldigden persoonlijk in hechtenis te nemen. Maar de bedreigde leden, nog tijdig gewaarschuwd door een der aanzienlijkste vrouwen van de koninklijke hofhouding, hadden zich reeds in de City verborgen. De koning vond bij zijn binnentreden hunne plaatsen ledig, hij moest onverrichterzake weder aftrekken. Nu uitte zich de verontwaardiging weder geheel eenstemmig. Het Parlement riep de burgerij van Londen te hulp tot zijne bescherming. Het bracht zijne vergaderplaats naar de City over om veilig te zijn tegen 's Konings verdere aanslagen. Gewapende burgers bezetten weldra de straten om met geweld elke inbreuk op de vrijheid der Parlementsleden te kunnen wederstaan. Het werd den Koning in zijne hoofdstad
spoedig te benauwd, men hoorde in zijn paleis den ganschen dag niet anders dan het geschreeuw der menigte op straat, die zich gereed hield om hare vertegenwoordigers zoo noodig te verdedigen. Karel verliet Londen. Van dat oogenblik aan werd het duidelijk dat de strijd tusschen Koning en Parlement alleen door de wapenen kon beslist worden. Aan beide zijden trachtte men zich te verzekeren van geld en van troepen. Een half jaar na 's konings vertrek was de burgeroorlog in geheel Engeland ontbrand.
Hij zette het gansche land in lichtelaaie vlam. Iedereen koos partij en wapende zich tot aanval of verdediging. Van alle stedelijke kerktorens, van de tinnen van elk adellijk kasteel werd de koningsvlag of de parlementsvlag geheschen. Elke stad werd een vesting, elk buitenverblijf een versterkt slot. Langs
| |
| |
alle hoofdwegen bewogen zich gewapende benden. Mannen die nimmer een oorlog hadden gezien en nooit de krijgskunst hadden bestudeerd, reden aan het hoofd van legerafdeelingen, gevormd uit burgers van de steden, ter nauwernood met den wapenhandel bekend, en uit landbouwers, die, op het tot nog toe voor den ploeg bestemde paard gezeten, zich op eenmaal in ruiters herschapen zagen.
Alle eenheid van leiding ontbrak aanvankelijk in dezen strijd tusschen nieuwelingen in het oorlogvoeren. Wanneer aanhangers van den koning en aanhangers van het Parlement elkander ontmoetten, dan stoven zij in woede op elkander los, maar de overwinnaars dachten er na het gevecht niet aan om meerdere voordeelen te behalen, terwijl de verslagenen zich spoedig elders weder verzamelden. In 's Konings leger heerschte nog de meeste orde, onder zijne vanen waren nog geoefende soldaten, daar dienden verder tal van jonge edellieden, bezield met een bitteren haat tegen de Puriteinen, die hun alle vermaken hunner levenslustige jeugd als zonden toerekenden. Aan hun hoofd stond een zoon van Karel's zuster, de ongelukkige koningin van Boheme, Prins Rupert. Aan stoutmoedigheid en persoonlijke onverschrokkenheid ontbrak het dezen drie en twintigjarigen prins niet, evenmin aan krijgskennis. Hij had in Duitschland reeds enkele veldtochten mede gemaakt, maar de hoedanigheden noodig in den veldheer voor een burgeroorlog bezat hij in geenen deele. Had Karel een man van rijpe jaren, met doorzicht en beleid aan het hoofd van zijn leger gehad, een man die aan krijgskennis staatmanswijsheid paarde, dan ware de kans groot geweest, dat de eerste voordeelen die de Koning behaalde, zulke beslissende gevolgen hadden gehad, dat het Parlement spoedig tot onderwerping ware gedwongen geworden.
Dat, na deze eerste wederwaardighedenhet leger van het Parlement een kracht ontwikkelde, die het welhaast de overhand gaf boven de koninklijke krijgsbenden, had het hoofdzakelijk te danken aan Cromwell. Terstond nadat de oorlog was uitgebroken, had Cromwell er een werkzaam aandeel in genomen. Schoon hij reeds drie en veertig jaren oud was, van tijd tot tijd door de jicht werd geplaagd, en gewend was aan het rustige leven van een grondeigenaar, had hij geen oogenblik geaarzeld om het harnas aan te gespen. Als afgevaardigde van Cambridge, had hij zich bij de eerste vijandelijkheden terstond naar die stad
| |
| |
begeven, zich van het kasteel en de versterkingen meester gemaakt, en zoodoende verhinderd dat het aan de verschillende scholen der universiteit toebehoorende zilverwerk tot stijving van 's Konings krijgskas verzonden werd. Toen Cambridge eenige maanden later een ruiterbende in het veld zond, werd Cromwell aan haar hoofd geplaatst.
Cromwell zag dadelijk in, waar de zwakheid van het Parlementsleger schuilde. De aanhang des konings bestond uit mannen, die wisten waarvoor zij streden. Zij waren diep doordrongen van het bewustzijn, dat het met het goede en vrolijke leven in Engeland, zooals zij dat genoten, uit zou zijn, zoodra de Puriteinen de overhand kregen; de meesten hunner waren daarenboven met ridderlijke toewijding gehecht aan den Koning en zijn huis. Maar aan het Parlementsleger, uit vrijwilligers en allerlei soort van menschen samengebracht, ontbrak in den eersten tijd dit besef van den ernst der zaak waarvoor zij de wapens voerde ten eenenmale. ‘Wij hebben behoefte,’ zoo sprak Cromwell reeds na een der eerste gevechten tot zijnen neef Hampden, ‘aan mannen die weten waarvoor zij strijden, dan alleen kunnen wij overwinnen.’ Hij voegde de daad bij het woord; in zijne eigen ruiterbende, die welhaast tot een legerafdeeling aangroeide, nam hij slechts mannen aan, vervuld met geestdrift voor de zaak van het Parlement. Liefst mannen van eenige ontwikkeling, maar in geen geval iemand die niet de verzekering bij zich omdroeg, dat hij tot de bekeerden behoorde. Alle zijne soldaten moesten er innig van overtuigd zijn, dat zij werktuigen waren in Gods hand, bestemd om den strijd voor de eer van Zijnen naam, en voor de vrijheid van het geweten, tot het einde toe te strijden.
Zoo kwam eerlang een legerbende bijeen, die aan Europa een tot nog toe ongezien schouwspel vertoonde. De legerkampen der zeventiende eeuw waren plaatsen waar aan losbandigheid en ruwheid de ruimste teugel werd gelaten, waar de wetten der zedelijkheid en der menschelijkheid straffeloos overtreden werden. Thans zag men een kamp, waar geen balddadigheid werd bedreven, waar geen lichtekooi werd toegelaten, waar de dobbelsteenen niet rammelden en de speelkaarten niet gezien werden, waar dronkenschap onbekend was en geen vloek werd gehoord. In dat kamp werd dagelijks gebeden en gepredikt, en het eenige geluid dat er opsteeg en dat over de heuvelen
| |
| |
en door de bosschen luide weerklonk, was het sleepende gezang van de psalmen Davids.
Was dat leger op marsch, dan behoefden de weerlooze plattelandsbewoners hunne have en hun geld niet te verbergen, noch vrees te koesteren voor de eer hunner vrouwen en dochters; plundering was onbekend, moedwil werd nergens bedreven. In de dorpen die het doortrok, werd terstond de kerk betreden. Bovonden zich daar beelden en versierselen, of geschilderde kerkruiten dan werd dit alles onverbiddelijk vernield en verbrijzeld, en de dienstdoende geestelijke moest voor zijne vrijheid en voor zijn leven beven. Ontmoette het een vijandelijke bende, dan werd er dadelijk een geestelijk lied in de gelederen aangeheven. Den dag van den strijd beschouwden deze mannen als een feestdag. Met de doodsverachting der Mahomedanen vielen zij hunnen vijand aan. Wie doodelijk gewond neder viel, vroeg zijnen krijgsmakkers als laatsten vriendendienst, om hem naar een plek te slepen van waar hij de vijanden kon zien vluchten, en de eenige klacht die van stervende lippen gehoord werd, was dat het God niet behaagd had den gevallene nog langer gelegenheid te geven om Zijne vijanden te dooden.
Er zijn in de geschiedenis meer voorbeelden van dergelijken ontembaren moed bij mannen bezield met een heilige geestdrift voor het doel van hunnen strijd, maar het is wellicht nimmer gezien, dat zij zich in die gemoedsstemming als lammeren lieten leiden door het kalme beleid en bedaard overleg van hunne aanvoerders. Wat Cromwell, zonder dat hij feitelijk het opperbevelhebberschap bekleedde tot de ziel van het leger maakte, was de zeldzame vereeniging in zijnen persoon van geestdrijverij en koele berekening. Hij was de vurigste, de onversaagdste van zijne soldaten, hij bezielde hen door zijn spreken en bidden, hij sprak het openlijk uit dat, mocht in den strijd de koning binnen zijn bereik komen, hij niet zou aarzelen om zijn pistool op hem af te schieten; maar hij was tevens de voorzichtigste en behoedzaamste veldheer, die geen aanval doorzette, wanneer hij bemerkte dat de overmacht bij den vijand was, die bedaard terugtrok wanneer hij het hoofd had gestooten, met angstvallige zorg wakend voor het leven en de gezondheid niet alleen van zijne soldaten, maar zelfs van zijne paarden, en nooit iets wagende wanneer de kans van winnen gering was.
Uit dit veldheerstalent door toevallige omstandigheden aan
| |
| |
het licht gekomen, blijkt reeds welk een buitengewoon man Cromwell was. Een heerenboer van drie en veertig jaar, ter nauwernood bekend met de behandeling der eenvoudigste wapenen, die nooit een groot leger gezien, laat staan er in gediend had of er mede te velde getrokken was, toont dadelijk alle bekwaamheden te bezitten van een krijgsoverste wien sedert zijn achttiende jaar de kogels om het hoofd hadden gefloten. De wetenschappelijke kennis, voor den hedendaagsche krijgsbevelhebber onmisbaar, kon destijds ontbeerd worden, vooral bij een burgeroorlog, gevoerd in een land dat geen vestingen bezat, naar de laatste regelen der vestingbouwkunst versterkt. Cromwell's soldaten behoefden niet, als die van Frederik Hendrik, in kunstig aangelegde loopgraven, naar de eischen der belegeringskunst achter de schanskorven een artillerie-oorlog te voeren, zij ontmoetten den vijand alleen in het open veld en gingen hem liefst met de blanke wapenen te lijf. Bij die ontmoetingen kwam Cromwell's natuurlijke aanleg voor het aanvoeren van een leger ten strijde schitterend uit. Niets deed hem zijne tegenwoordigheid van geest verliezen. Hij overzag het strijd-gewoel op een slagveld met dezelfde kalmte waarmede hij de werkzaamheden van den oogst op zijne akkers had gadegeslagen. Al bulderde het op de zijnen gerichte geschut, al daverde de grond van het naderend paardengetrappel der onstuimige ruiters van Prins Rupert, al vielen rechts en links van hem zijne strijdgenooten, hij bleef met dezelfde onversaagde bedaardheid de kansen der overwinning wegen, met arendsblik de vijandelijke gelederen bespiedend, totdat het juiste oogenblik was aangebroken, waarin hij begreep dat een aanval zijner uitgelezen ruiterbende, de Ironsides, de beslissing kon aanbrengen. Cromwell's krijgsbedrijven waren waarschijnlijk geheel in strijd met de regelen der krijgskunst, zooals die in zijne dagen geleerd werd, maar zij bezorgden hem keer op keer de overwinning.
Zoo in den bloedigen slag van Marston Moor, op den 2en Juli van het jaar 1644. De beide legers hadden elkander op den morgen van dien dag ontmoet, en stonden gedurende de middaguren, in strijdorde geschaard, tegen elkander over. Aan beide zijden liet zich van tijd tot tijd het kanon hooren, afgewisseld door het psalmgezang van het Parlementsleger, maar noch de aanvoerders der Koningsgezinden, noch die van het
| |
| |
Parlementsleger toonden lust om den strijd te beginnen. Geen wonder, want tusschen de beide legers was een breede streep heide en de aanvaller moest om zijnen vijand te bereiken over een hoogen wal klimmen die als grensscheiding tusschen het bouwland en de heide opgeworpen, met dicht struikgewas begroeid was. Wederzijds stonden de vuurroeren op dien wal gericht, in de hoop dat men de vijandelijke helmen er achter te voorschijn zou zien komen, en met de overtuiging dat het oponthoud aan het worstelen door de struiken verbonden, voor velen doodelijk zou worden. De zwoele zomerdag begon te dalen, maar geen beweging was in de gelederen merkbaar. Tegen zeven ure des avonds, toen ieder reeds dacht dat de ontmoeting zonder strijd zou afloopen, en dat de beide legers in den nacht weder zouden aftrekken, begon op de rechtervleugel van het koninklijke leger het kanonvuur weder, uit een door Prins Rupert vooruitgeschoven batterij. Cromwell die den linkervleugel van het Parlementsleger aanvoerde en dus den rechtervleugel van zijnen vijand tegen zich over had, liet een paar veldstukken naar voren brengen om het vijandelijk vuur te kunnen beantwoorden. Hierop trokken enkele scherpschutters vooruit over de heide om de artilleristen van Cromwell te belagen. Cromwell zelf kreeg een schampwond aan den hals door een musketkogel, zijn zusterszoon, een jongeling voor wien hij groote toegenegendheid koesterde, werd door een kanonschot doodelijk gewond. De zon was intusschen reeds bijna tot de kimmen genaderd, maar Cromwell begreep dat er nog tijd genoeg over was om een overwinning te behalen. Hij sprak het voorwaarts uit, en terstond stoof zijne ruiterbende vooruit, den begroeiden wal over, en vervolgens over de door de stralen der ondergaande zon beschenen heide, de troepen van den koning tegemoet. Het voetvolk volgde in stormpas. Welhaast waren de beide legerafdeelingen met elkander handgemeen. De beslissing deed zich niet lang wachten. Cromwell's ruiters drongen steeds
verder door, terwijl de voet-knechten van Prins Rupert voortdurend weken. Ook het voetvolk van het Parlement, onder bevel van den graaf van Manchester, won aanhoudend veld. Achter de strijdende troepen lag een groot dicht bosch. De koninklijke soldaten, steeds feller bestookt door de vijandelijke ruiterij en instinktmatig begrijpend dat alleen daar behoud te vinden was, waar de zwaar gewapende ruiters tusschen de breedgetakte stammen onmogelijk
| |
| |
konden doordringen, weken meer en meer in de richting van den groenen woudzoom. Hun wijken werd een algemeene aftocht, spoedig een verwarde vlucht. Rechts en links stoven de ruiters van Cromwell in kleine benden vereenigd, de vluchtende soldaten achterna, dreven hen uiteen en doodden ieder die onder het bereik hunner klingen kwam. Cromwell bleef zelf aan het hoofd van het vervolgend leger bij deze woeste jacht achter den verslagen vijand de orde handhaven; toen de vijanden in alle richtingen verstrooid waren, verzamelde hij zijn leger weder en reed naar het slagveld terug. Alleen het geluid van kanon- en geweerschoten aan zijne rechterzijde had Cromwell de zekerheid gegeven dat ook het centrum en de rechtervleugel van het Parlementsleger den strijd hadden begonnen. Van den uitslag wist hij niets. Op zijnen terugrit werd hij echter welhaast gewaar dat de kans den zijne niet gunstig was geweest. Eerlang kwam de aanvoerder van den rechtervleugel, Fairfax hem tegemoet rijden, bijna geheel verlaten door zijne troepen, en met een lichte wond in het gelaat Hij deelde Crowwell mede, hoe het hem eerst gelukt was, aan het hoofd zijner troepen, de vijandelijke gelederen te verbreken, maar hoe dezen zich later achter hem weder gesloten hadden, doordien het gros zijner troepen hem niet had kunnen volgen, hoe hij zelf daarna midden tusschen de vijanden was geraakt en slechts onder begunstiging van de avondschemering aan een wissen dood was ontkomen. Dit bericht deed Cromwell met te meer haast zijnen marsch vervolgen; toen hij de plaats bereikt had waar de beide legers den geheelen dag gekampeerd hadden, bespeurde hij dat het leger des konings den heuvel had bezet waar dien morgen het centrum van zijn leger was opgesteld geweest, en dat de kanonnen en de goederentrein die zich daar bevonden in handen van den vijand waren gevallen. Van centrum en rechtervleugel der Parlementstroepen was niets meer te zien. De overwinning scheen in een nederlaag te zijn verkeerd. Maar
Cromwell aarzelde geen oogenblik, om hetzelfde waagstuk te ondernemen, dat het vorige jaar bij Rocroy den jeugdigen Condé een zoo groote beroemdheid had gegeven, toen deze, na met zijne ruiterij den tegenover hem staanden vijand te hebben uit-uiteengedreven, plotseling ontwarend dat de Spanjaarden het andere deel van zijn leger op de vlucht hadden gejaagd, zijne troepen rechtsomkeert had laten maken om de overwinnende
| |
| |
Spanjaarden in den rug te vallen. Nauwelijks had Cromwell zich van den toestand rekenschap gegeven, voor zoover de schemering hem daartoe in staat stelde, of hij liet zijne soldaten zich in slagorde scharen tegenover de vijand. Had deze het legerkamp bezet waar des morgens de Parlementstroepen zich voor den strijd hadden voorbereid, Cromwell kwam thans met zijne troepen op de plaats te staan waar de Koninklijken zich den ganschen dag hadden opgehouden. De strijd werd hervat op dezelfde plek waar hij eenige uren te voren gewoed had, maar de strijdende benden hadden van standplaats gewisseld. Van lieverlede kwamen afgedwaalde soldaten van den geslagen vleugel zich bij Cromwell's troepen voegen. De Ironsides streden alsof zij geheel versch in het veld waren gevoerd. Het legerkamp werd weder genomen, de kanonnen heroverd. De koninklijke troepen zagen hunne aanvankelijke zege in een volslagen nederlaag veranderd. Zij vluchtten naar alle zijden. Enkele batalljons die stand bleven houden, werden van alle zijden omsingeld en tot den laatsten man neergesabeld. Zelden bescheen de maan een bloediger schouwspel dan in dezen voor zoo velen noodlottigen zomernacht. Karel's legermacht was zoo goed als vernietigd, en terwijl de Graaf van Leven, de aanvoerder van den op de vlucht geslagen rechtervleugel van het Parlementsleger, te Leeds het bericht van de nederlaag der zijnen bracht, steeg te Marston Moor het danklied der soldaten van Cromwell ten hemel, over de behaalde zegepraal.
Cromwell's werkzaamheden gedurende den oorlog waren intusschen niet beperkt tot het legerkamp. Hij was lid gebleven van het Parlement, dat de hoofdleiding van het verzet in handen had, en meer nog dan aan het hoofd zijner ruiters, kon hij somtijds in die vergadering invloed uitoefenen op den gang der zaken. Reeds in het tweede jaar van den oorlog nam het Parlement een besluit dat voor den verderen loop der gebeurtenissen van het grootste gewicht was. Dien zomer was de krijgskans den koning gunstig. Bristol werd door hem hernomen, waarna hij het beleg voor Gloucester sloeg. Had hij geweten, wat de beangste Londensche burgerij maar al te goed wist, dat geen troepenmacht van eenige beteekenis hem den weg naar Londen kon versperren, dan had hij zeker geen oogen- | |
| |
blik geaarzeld om tegen zijne hoofdstad op te trekken. In deze benauwde omstandigheden riep het Parlement de hulp der Schotten in. De Schotten die de wapenen tegen den koning hadden opgevat om hunne presbyteriaansche kerkinrichting te behouden, verklaarden zich bereid het Engelsche Parlement te hulp te komen, mits het beloven wilde ook voor Engeland die zelfde kerkinrichting te zullen aannemen. Deze voorwaarden werden aangenomen. Het Schotsche Covenant, zoo heette de plechtige verklaring met welke de Schotten hunnen opstand tegen den koning begonnen hadden, werd door alle leden van het Parlement, later ook door de aanvoerders en soldaten van het Parlementsleger geteekend, door velen zeker niet dan na zwaren strijd in hun binnenste. Voor die Puriteinen, die in het godsdienstige dachten als Cromwell, was de presbyteriaansche kerkvorm even verwerpelijk als de bisschoppelijke der Engelsche staatskerk. Het was voor hen slechts een vraag van wat meer of min. De beide kerken bekleedden in hunne waardeering dezelfde plaats als voor een Afgescheidene van onzen tijd de Roomsch Katholieke en de Nederlandsch Hervormde Kerk. Scheidde een onpeilbare afgrond hen van de Episcopaalsche kerk, de kloof die tusschen
hen en de Presbyterianen gaapte, al mocht zij voor de groote menigte ter nauwernood waarneembaar zijn, was voor hun eigen gemoed even onoverkomelijk.
Toch teekenden Cromwell en zijne geloofsgenooten het Schotsche Verbond. Wij behoeven niet te vragen wat er hen toe noopte. Men kon den strijd niet langer voeren zonder hulp van buiten, en om die hulp te verwerven, verloochende men een deel zijner godsdienstige overtuiging. Wij krijgen bij deze gebeurtenis een blik op de hoofdfout in Cromwell's karakter die zich in den verderen loop zijns levens steeds duidelijker afteekende. Het was de alledaagsche fout van mannen wier eerzucht uiet geevenredigd is aan de kracht hunner zedelijke beginselen, maar zij nam bij hem een eigenaardigen vorm aan. Cromwell's godsdienstig geloof - wij zullen later gelegenheid hebben hierop terug te komen - was geen huichelarij; maar naast dat godsdienstig geloof, dat zijn gansche ziel, althans in dien tijd van zijn leven, vervulde, leefde in zijnen boezem een stalen wilskracht, die bij het najagen van een eenmaal opgevat doel, noch door den tijd noch door wederwaardigheden verzwakt werd. Wat hem voor oogen zweefde moest bereikt worden; bij
| |
| |
het zoeken naar de middelen die daartoe dienen konden, bleef zijn blik even helder, als die van den man, die zich nimmer met andere dan aardsche overwegingen bezig houdt. In dat, door mystiek godsdienstige mijmeringen vaak bedwelmde hoofd, schuilde tevens de fijnste gave voor berekening. Zoodra Cromwell doorzag dat een of ander middel voor de bereiking van zijn doel noodzakelijk was, greep hij het aan. Die noodzakelijkheid - zoo als hij zelf eenmaal onbewimpeld in het Parlement verklaarde - kwam niet van de menschen maar werd den mensch door God opgelegd. Hij achtte zich het werktuig in Gods hand, een werktuig dat zich er van bewust was, wat het moest uitvoeren, maar niet behoefde te vragen op welke wijze. Toen Cromwell er van overtuigd was dat alleen het verbond met de Schotten Engeland uit de handen van den Koning kon redden, schroomde hij niet door een daad van uiterlijken ontrouw aan zijn geloof dat verbond te bezegelen. Ik houd er mij van overtuigd, dat zoo hij in de handen des Konings was gevallen en hem de keus ware gelaten tusschen de geringste verloochening van zijn godsdienstig geloof en het leven, hij geen oogenblik geaarzeld zou hebben om zijn leven ten offer te brengen. Wat bij andere menschen uit gemis aan zedelijke beginselen voortvloeit, moet bij Cromwell daarin zijne verklaring vinden, dat het godsdienstig geloof in zijn binnenste tot op zekere hoogte het zedelijk beginsel had verstikt. Het was werkeloos geworden binnen den kring waarin het als God's last beschouwde einddoel, zijne onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefende.
Had Cromwell den Schotschen Covenant geteekend met heimelijken tegenzin, hij schroomde ook niet om zoodra de omstandigheden gunstiger werden, het gebeurde zoo mogelijk ongedaan te maken. Naarmate de krijgskans, tengevolge van den hulp der Schotten weder keerde, en het gevaar voor een geheele onderwerping van Engeland aan den Koning verminderde, werd de wrijving tusschen Cromwell en de meer gematigde mannen der Parlementspartij scherper. Niets wekt meer verbittering dan, terwijl men zelf, met den vurigsten ijver bezield, strijd voert, te ontwaren dat de geestdrift der medestanders die naast ons in het gelid staan, begint te verflauwen. Dit laatste verschijnsel begon zich welhaast te openbaren bij velen die aanvankelijk aan de spits van het verzet tegen Karel I hadden gestaan. Zij hadden de wapenen opgevat niet uit gods- | |
| |
dienstige dweepzueht, maar alleen om de rechten van het Parlement en het Engelsche volk te handhaven. Zij hadden verwacht, dat de Koning, na de kracht van zijne tegenstanders te hebben leeren kennen, het hoofd in den schoot zou hebben gelegd. Alles zou dan in Engeland tot den ouden toestand hebben kunnen terugkeeren, Karel zou opnieuw met kroon en schepter in zijn paleis te Whitehall zetelen, maar hij zou naast zich een Parlement hebben, dat hem in de uitoefening der koninklijke macht zoodanig zou beperken, dat geen willekeur meer mogelijk was. Toen echter de burgeroorlog van lieverlede het karakter had gekregen van een strijd op leven en dood tusschen Koning en Parlement, begonnen deze mannen zich ernstig af te vragen, wat van dit alles het einde moest wezen. Behaalden zij een volledige overwinning, dan bleef er niets anders over dan een nieuwe dynastie of een andere regeeringsvorm, en bij de beslissing over deze gewichtige vragen zouden die psalmzingende en predikende soldaten, die onder hunne heldhaftige aanvoerders het grootste deel aan elke zegepraal hadden, de mannen zijn die het meeste gewicht in de schaal zouden werpen. Wat was
er voor de kalme bezadigde aanhangers der Parlementspartij, mannen met groote namen en aanzienlijke bezittingen, niet te duchten van deze bende geestdrijvers bijna allen tot de lagere volksklasse behoorend? Independenten was de naam die hun thans algemeen gegeven werd, en inderdaad werd steeds luider door hen verkondigd, dat zij zich onafhankelijk rekenden van elk gezag zoowel in het staatkundige als in het godsdienstige. Verkregen zij in Engeland de bovenhand, dan bestond er kans dat hunne tirannie ondragelijker werd dan die van den Koning ooit geweest was.
Met zulke gedachten over de toekomst vervuld, begonnen de aanvoerders van het Parlementsleger, de graven van Essex en Manchester, kennelijk in hunnen ijver te verflauwen. Van de overwinning bij Marston Moor werd op verre na niet zoodanig partij getrokken als een voortvarend bevelhebber zou hebben gedaan. Integendeel, de Koning behaalde eerlang in het westelijk gedeelte van Engeland weder onderscheidene voordeelen. Het leger van Essex werd ten slotte geheel door hem ingesloten, de bevelhebber vluchtte over zee naar Londen, de ruiterij sloeg zich met groote verliezen door den vijand heen, terwijl het voetvolk zich moest gevangen geven. Manchester bleef met
| |
| |
zijne legerafdeeling schijnbaar werkeloos toeschouwer bij deze ramp Zonder eenige aannemelijke reden bleef hij, binnen de muren van de stad Lincoln, een maand lang dralen, in plaats van zijnen vrienden ter hulpe te snellen. Zij die eenig begrip van oorlogvoeren hadden en de handelwijze der veldheeren van nabij konden gadeslaan, kwamen welhaast tot de overtuiging, dat de legerhoofden van het Parlement nog minder een nederlaag duchtten dan zij een overwinning begeerden.
Cromwell's gemoed werd, toen hij dit alles goed begon te doorzien, door een felle verontwaardiging ontstoken. Het groote werk dat God met Engeland voor had mocht niet verstoord worden door eenige groote heeren, die ter wille van eigen macht en aanzien halverwege bleven staan en tevreden waren, zoo de koning slechts de macht van het Parlement wilde erkennen en de Episcopale kerk door de Presbyteriaansche werd vervangen. Voor zulk een onbeteekenenden uitslag hadden Cromwell en de zijnen hun leven niet gewaagd. Het streven der gematigden moest voor goed verijdeld worden. Cromwell ging hier met dezelfde kalmte en vastberadenheid te werk als op het slagveld. Eerst bracht hij in het Parlement openlijk een aanklacht in tegen Lord Manchester die, zooals hij beweerde, den krijgsraad door allerlei uitvluchten had weten te bewegen om van aanvallende bewegingen af te zien, en eindelijk zelfs had verklaard dat het beter was in het geheel niet te strijden. Toen Lord Manchester zich tegen deze beschuldigingen breedvoerig had verdedigd, kwam Cromwell, een maand later, in het Parlement met een voorstel uitnemend passend voor de omstandigheden. ‘Het Engelsche volk’ zoo sprak hij, ‘wordt den oorlog moede. Het begint te klagen achter onzen rug, dat de reden van den geringen voortgang dien onze wapenen hebben daarin gelegen is dat het leger wordt aangevoerd door leden van het Hooger en Lagerhuis. Laat ons niet meer spreken over misslagen die hebben plaats gehad. Zij zijn onvermijdelijk, ik zelf reken mij in dit opzicht niet zonder schuld. Laat ons liever een geneesmiddel zoeken voor het vervolg. De leden van het Parlement moeten zich zelven verloochenen (deny themselves) voor het algemeen welzijn en hun bevelhebberschap nederleggen.’ Een van Cromwell's aanhangers Zouch Tate stelde nu dadelijk voor, dat het Parlement dit besluit ten opzichte zijner leden zou nemen en tevens dat de onderteekening van den Schotschen Co- | |
| |
venant niet meer
verplichtend zou zijn. Dit voorstel, naar aanleiding van Cromwell's woorden: the self denying Ordinance genoemd, werd door het Lagerhuis aangenomen maar door het Hoogerhuis verworpen. Het Lagerhuis nam toen een besluit, waarbij het leger op een geheel nieuwen voet geregeld werd en Thomas Fairfax tot bevelhebber over de gansche krijgsmacht van het Parlement werd aangesteld. Deze regeling, the new Model genoemd, werd door het Hoogerhuis aangenomen. Het verklaarde toen ook niet langer bezwaar te hebben tegen de Self denying Ordinance mits de officieren den Covenant onderteekenden. Op dit punt kwam men tot een dading, waarbij een bepaalde termijn werd vastgesteld binnen welken zij die niet wilden teekenen voorloopig werden vrijgesteld.
Cromwell had thans zijn doel volkomen bereikt. Essex en Manchester namen hun ontslag. De nieuwe bevelhebber was een man naar Cromwell's hart, minder om de hoedanigheden die hij bezat, dan omdat hij de zelfstandigheid der vorige aanvoerders miste. De betrekking van Luitenant-Generaal werd niet vervuld. Iedereen wist echter voor wien zij werd opengehouden. De man, die het voorstel der uitsluiting van de Parlementsleden had beraamd, zou er zelf van worden uitgezonderd. Dat Cromwell, schoon lid van het Parlement, zijne plaats in het leger moest behouden, werd, zij het ook als een harde noodzakelijkheid, door de meerderheid van het Parlement erkend. Een bepaalde uitzondering in de wet, te zijnen behoeve, werd echter niet gemaakt, hij ontving alleen tijdelijk verlof om bij het leger te blijven, een verlof dat natuurlijk voortdurend verlengd werd.
Nu werd Cromwell de hoofdleider van den oorlog. Karel, die reeds gehoopt had, dat de verdeeldheid tusschen de bevelhebbers van het Parlementsleger het begin van het einde van den opstand zou zijn, ondervond spoedig dat dit maar al te waar zou wezen, schoon in gansch anderen zin dan hij dacht. Het nieuw georganiseerd parlementsleger behaalde in alle deelen van Engeland kleine overwinningen. Den 14en Juli van het jaar 1645, kwam het tot een beslissenden slag bij het dorpje Naseby. Koning Karel stond ditmaal in persoon aan het hoofd van zijn leger en moest er ooggetuige van zijn, hoe de gelederen zijner soldaten door Cromwell's ruiters verbroken werden. Te vergeefs beproefde hij door het opstellen van zijne ruiterij den
| |
| |
aftocht te dekken. Toen deze de overwinnende troepen van Fairfax in slagorde tegenover zich zag, durfde zij niet stand houden, maar nam in vollen ren den terugtocht aan. Nu was de slag reddeloos verloren, bij de verwarde vlucht liet men alles in den steek, niet alleen werden de kanonnen van het koninklijke leger door den vijand genomen, maar ook de vrachtwagens waarin de goederen des konings gepakt waren, vielen den overwinnaar in handen. Zoo doende kwamen alle staatspapieren des konings, zelfs zijne geheime briefwisseling met buitenlandsche vorsten en staatslieden in het bezit van het Parlement. Die stukken werden dadelijk gedrukt en overal verspreid. Het Engelsche volk kwam er door tot de wetenschap, hoe zijn Koning geen middel onbeproefd had gelaten om het ten onder te brengen, bovenal - wat aan Presbyterianen en Independenten beide de diepste ergernis gaf - hoe hij door allerlei beloften zich den bijstand der Katholieken in en buiten Engeland had trachten te verwerven. Maar de schok die deze openbaarmaking aan 's konings zaak gaf, was eigenlijk niet meer dan een bijlslag tegen den eik dien de storm reeds ontworteld had. De veldheeren die thans het Parlementsleger aanvoerden waren geen mannen om een behaalde zegepraal onbenuttigd te laten. Hadden Essex en Manchester na den slag bij Marston Moor den Koning den tijd gelaten om zijne verstrooide benden weder te verzamelen, Fairfax en Cromwell volgden een geheel tegenovergestelde taktiek. Door hunne voortvarendheid maakten zij het hunnen tegenstanders onmogelijk, zich na den nederlaag bij Naseby weder in het open veld te vertoonen. De koninklijke troepen moesten zich vergenoegen met aehter de muren der hun trouw gebleven steden den vijand af te wachten. Cromwell wist, hoe weinig de vestingen in Engeland te beteekenen hadden en schroomde niet die met zijne troepen te bestormen. Twintig versterkte steden en kasteelen werden door hem in den zomer van 1645 ingenomen, onder deze Bristol en Winchester. In den
daarop volgenden winter keerde Cromwell zich naar het westelijk deel van Engeland, waar nog een klein legertje stand hield, dat spoedig geheel uiteen werd gedreven. De kroonprins ontvluchtte Engeland, over zee, de Koning bleef in Oxford, bijkans de eenige plaats in zijn koninkrijk die hem nog toebehoorde. In het vooruitzicht dat ook deze stad het niet zou kunnen houden, begreep Karel, dat hij van twee kwaden het minste moest
| |
| |
kiezen. Van de Schotten had hij nog minder te duchten dan van de Independenten. Hij verliet derhalve Oxford in stilte, vergezeld door een paar getrouwe dienaren, en bereikte na een moeilijken zwerftocht het Schotsche legerkamp, waar hij zich aan den bevelhebber der krijgsmacht overgaf. Toen de koning zich overwonnen verklaarde was de burgeroorlog geeindigd. Het Parlement was meester in Engeland.
Het was althans de eenige wettelijk bestaande macht die in Engeland was overgebleven; feitelijk had het de opperheerschappij in handen en nu de koninklijke macht was verdwenen, was het in de uitoefening van zijn gezag onbeperkt. Toch was het verre er van verwijderd, dat het bij die uitoefening geheel naar eigen zin kon handelen. Het had in de laatste jaren een nieuwe macht naast zich zien verrijzen, een macht die het zelf in het leven had geroepen, maar die thans hard op weg was het geheel te overvleugelen. Die macht was het leger, de stugge soldaten van Cromwell en Fairfax die nergens geslagen waren, en die, nu zij van hunnen bloedigen arbeid rustten, in de deuken op het harnas en de schrammen in het gelaat, overal waar zij zich vertoonden, de getuigenis omdroegen hunner kalme onverschrokkenheid. Geen wonder dat zij geestdrift en ontzag wekten, en dat de Engelsche burgerij, hoe groote achting zij ook koesterde voor de lords en commons die in Westminster zetelden, het toch in de allereerste plaats aan deze kloeke krijgsbende dankte, dat hare vrijheden uit den hachelijken strijd zegevierend waren te voorschijn gekomen.
Het Parlement intusschen had alle reden om zich bezorgd te maken over de toenemenden invloed van het leger. Het gevoel van erkentelijkheid, dat onder gewone verhoudingen tusschen een regeering en hare trouwe en dappere soldaten bestaat, werd door geheel andere gewaardingen verdrongen. Tusschen het Parlement en het leger ontstond meer en meer wederzijdsch wantrouwen; het was toch voor geen van beide een geheim meer dat de wenschen die de meerderheid van het Parlement koesterde, door het gansche leger eenstemmig werden afgekeurd, om niet te zeggen verafschuwd. Beide voorzagen dat het oogenblik spoedig zou aanbreken wanneer een keus zou moeten worden gedaan, want het verschilpunt dat de gemoederen zoo sterk bewoog kon niet onopgelost blijven. Nu de bisschoppelijke kerk het onderspit had gedolven, was het
| |
| |
de vraag, welke vorm aan het godsdienstig leven van het Engelsche volk moest worden gegeven. En, naar de denkwijze van de zeventiende eeuw, was het de plicht der regeering om die vraag voor het volk te beantwoorden.
Het Parlement, tenminste zijne groote meerderheid had over dat gewichtig punt zijne gevestigde denkbeelden. Het was met hart en ziel presbyteriaansch en wenschte de invoering van een presbyteriaansche kerk met synodes en kerkeraden ongeveer zooals die in onze republiek bestond, geen kerk zooals de presbyteriaansche geestelijken die eischten, volkomen onafhankelijk van het wereldlijk gezag, maar een staatskerk waarover de regeering haar oppergezag konde doen gelden. Maar dit kerkelijk ideaal van het Parlement was een gruwel in de oogen der overwinnaars van Marston Moor en Naseby. Zij hadden nu jarenlang hun leven op het spel gezet om vrij te zijn van een kerkelijk gezag, dat men hun onder de gedaante van een rijk uitgedosten bisschop in een hoofdkerk met versierde altaren en geschilderde ruiten had willen opdringen, en nu het hun ten koste van zoovele gevallen krijgsmakkers gelukt was die afgoderij te verbrijzelen, kwam hun gansche gemoed er tegen in opstand dat dit gezag zou herleven al was het dan ook gehuld in den zwarten tabbaard van een presbyteriaanschen predikant. Zij waren gewoon geweest zelve te prediken en te bidden, den Bijbel uitteleggen zooals de geest bij hen getuigde en zij trilden van verontwaardiging bij de gedachte dat een geestelijke, onder de bescherming van den Staat, zich thans weder de leiding van hun godsdienstig leven zou gaan aanmatigen. Welke kerkelijke inrichting zij eigenlijk begeerden, zouden zij moeielijk hebben kunnen zeggen, voor zich zelven verlangden zij volkomen vrijheid, en zij begrepen maar al te goed, dat zoodra de Staat een nieuwe kerkelijke inrichting ging vestigen, het met die vrijheid gedaan zou zijn. Achter die kerkelijke kwestie, die door den drang der omstandigheden zich op den voorgrond zag geschoven, verrees in het verschiet de nog veel gewichtiger van de geheele inrichting van den Staat. Er was destijds niemand in Engeland, die zich een in alle bijzonderheden afgebakende voorstelling kon maken van de staatkundige
toekomst van zijn land, maar dat ook op dit punt de denkbeelden der Parlementsleden en die der legerhoofden en soldaten wijd uiteen liepen was voor
| |
| |
iedereen waarneembaar. De aanzienlijken uit het Hoogerhuis en de rijke burgers van Londen, die toen noch de meerderheid in het Lagerhuis hadden, zouden nimmer bewilligen in een regeeringsvorm die beslissenden invloed aan de geheele natie toekende. Zij hadden door de ervaring met het uit de lagere standen van het volk voortgekomen leger opgedaan, reeds voldoende geleerd welke denkbeelden in de onderste lagen der natie sluimerden. Zij waren thans in de eerste plaats aan het zoeken naar een middel om zich van dat lastige leger te ontdoen. Gemakkelijk ging dit niet, de achterstallige soldijen waren tot een zoo hoog bedrag opgeloopen, dat het onmogelijk was de verschuldigde gelden in eens te voldoen.
Gedurende de onderhandelingen die het Parlement en het leger over deze afbetalingen voerden, begon het laatste zich meer en meer als een regelmatig in den staat bestaand lichaam in te richten. Er ontstond een blijvend overleg tusschen legerhoofden en soldaten, bepaalde personen werden voor de onderhandelingen aangewezen, en verzoekschriften namens het geheele leger opgesteld en openbaar gemaakt. Zoo stonden eerlang het Parlement en het leger als twee zelfstandige machten in den staat tegen elkander over.
Maar nu kwam een derde macht zich als het ware tusschen beide inschuiven. De Koning was, nadat hij zich aan de Schotten had overgegeven, door het Schotsche leger naar Newcastle gebracht, waar het zijn hoofdkwartier had opgeslagen. Daar werd welhaast een driedubbele onderhandeling op touw gezet, allereerst tusschen den Koning en de afgevaardigden van het Engelsche Parlement, vervolgens tusschen den Koning en de Schotten en eindelijk tusschen het Engelsche Parlement en het Schotsche. De beide eerste onderhandelingen hadden tot doel om den Koning onder beperkende voorwaarden de koninklijke macht in Engeland en Schotland terug te geven, zij stuitten echter af op 's Konings onwil om zich tot iets te verbinden, vooral op zijne besliste weigering om de bisschoppelijke kerk door de presbyteriaansche te vervangen. De laatstgenoemde onderhandelingen liepen over de ontruiming van den Engelschen bodem door de Schotten, die in hunne hoedanigheid van bondgenooten, na het eindigen van den oorlog het Noorden van Engeland nog altijd bezet hielden. Deze onderhandeling slaagde welhaast; de Schotten verbonden zich tegen
| |
| |
ontvangst van twee honderdduizend pond sterling voor oorlogkosten, Engeland te zullen ontruimen. Het Engelsche Parlelement zond hierop deze som naar Newcastle, waarop de Schotten binnen de grenzen van hun land terugtrokken.
Daar zij den Koning, niettegenstaande hun bidden en smeeken, want zij waren innig gehecht aan hun nationaal stamhuis, niet konden bewegen om de Schotsche kerkinrichting te erkennen, lieten zij hem aan zijn lot over. Zoodoende laadden zij tegenover de nakomelingschap zich de beschuldiging op den hals dat zij hunnen Koning aan de Engelsch en verkocht hadden. Hoe dit zij, Karel kwam nu in de macht van het Engelsche Parlement, dat hem onder de bewaking van daartoe aangewezen commissarissen van Newcastle deed overbrengen naar het kasteel Holderby in het graafschap Northampton.
De spanning tusschen het Parlement en het leger had de aandacht van zijn persoon afgeleid, toen plotseling, in Juni 1647, zes maanden nadat de Koning te Holderby zijn intrek had genomen, de mare in Engeland rondging, dat het leger zich van zijn persoon had meester gemaakt. Inderdaad had zich een ruiterbende onder bevel van den kolonel Jay, geheel onverwacht te Holderby vertoond, en niettegenstaande het verzet van de commissarissen van het Parlement, den Koning medegevoerd naar het legerkamp. Hij werd daar met nog meer onderscheiding behandeld, dan toen hij in de macht van het Parlement was, alleen werd hij genoodzaakt de troepen te volgen die zich steeds nader en nader bij Londen legerden. En nu, schoon gevangen en van alle macht beroofd, werd Karel langzamerhand het middelpunt waarom zich de onderhandelingen tusschen het leger en het Parlement bewogen. Want, niettegenstaande zijne onrechtmatige handelingen, niettegenstaande den bloedigen oorlog dien hij tegen zijne onderdanen gevoerd had, was hij toch in de oogen van het volk nog altijd gebleven de gezalfde Gods. Waar hij zich vertoonde, werd hij door de lagere standen der bevolking met de diepste eerbetuigingen verwelkomd, en nog steeds bracht men hem tot de lijders aan huidziekten, die volgens het oude volksgeloof in Engeland, door de handoplegging van den Koning konden genezen worden.
Beide partijen, Parlement en leger, die dit alles stilzwijgend hadden waargenomen, gevoelden dat bij de aarzelende houding der natie ten hunnen opzichte, diegene die den Koning op
| |
| |
zijne zijde had de weegschaal der volksgunst zou doen overslaan. Zij vleiden zich beide met de gedachte, dat de Koning, in den ongelukkigen toestand waarin hij geraakt was, zich haasten zou om elke voorwaarde, die niet ten eenenmale verwerpelijk was, aan te nemen zoo hij slechts zijnen troon kon terug erlangen. Maar in deze laatste verwachting bedrogen zij zich ten eenenmale. Nu Karel zich geheel onverwacht den weg weder geopend zag tot zijne vorige waardigheid, begon hij het oude spel van voorheen. De tegenspoed had geen invloed gehad op zijn karakter, zij had hem niet geleerd dat zijn onoprechtheid zijn grootste vijand was en evenmin, wat nog verwondelijker was, dat een koning, al mocht hij in eigen schatting boven de wet der zedelijkheid staan, door zijne onderdanen van de naleving dier wetten niet werd vrijgesteld. Hetzij dat hij oordeelde dat zijne waardigheid geen andere gedragslijn gedoogde, hetzij dat hij de kracht zijner tegenpartij onderschatte en te veel bouwde op hare onderlinge verdeeldheid, zooveel bleek, na eenig tijdsverloop met volkomen zekerheid dat hij geen ernstige onderhandelingen bedoelde. Hij trachtte allen te paaien met beloften, en vestigde inmiddels de oogen op zijne aanhangers die, schoon ten onder gebracht, nog vrij talrijk waren. Met hunne hulp waande hij, zoodra slechts het oogenblik daar zou wezen dat Engeland de regeeringloosheid moede was, zijne onbeperkte koninklijke macht te zullen terug erlangen. Maar dit oogenblik brak nimmer aan. Een beweging der koningsgezinden in Wales, gesteund door een inval der Schotten die thans weder de zijde van den Koning kozen, deed het vuur van den burgeroorlog opnieuw ontblaken; maar Fairfax en Cromwell maakten door hun beslissend optreden aan dezen gevaarlijken opstand spoedig een einde, waarna het Schotsche leger bij Preston geheel verslagen werd. Reeds voordat het leger tegen de opstandelingen te velde trok, had het zich voorgoed van den koning afgewend, in verontwaardiging over zijne
trouweloosheid. Nu greep Karel de laatste kans aan en sloot een overeenkomst met het Parlement; maar het was te laat, het leger kwam met geweld tusschen beide, en in plaats van den troon weder te beklimmen vond de koning zijn einde op het schavot.
(Slot volgt.)
W.H. de Beaufort.
|
|