De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
Een dure eed.Eerste deel.I.Marcellien liep nog eens in allerhaast langs den zoogezegden Kattewegel - dat was achter de hoven, tusschen de hagen heen - naar de afgelegen wijk het Opeelken. Hij wilde zijne geliefde Veria eene laatste maal vaarwel zeggen vóór de groote reis, want voor hem, die sedert zijne kindsheid - zijn achtste jaar, dat hij in het dorp was komen wonen - nooit meer dan twee of drie uren ver was geweest, mocht de voorgenomen reis van den volgenden dag wel eene groote heeten. En terwijl hij naar het Opeelken liep, was ook zijn tweelingbroeder Filip achter de schuur gaan loeren, of hij Reine, zijne beminde, niet kon zien en spreken; en daar de jonge boerenmeid insgelijks naar hem uitkeek, toen zij met het naderen van den avond in den stal hare koeien melken ging, zoo kwam het gansch natuurlijk, dat zij onbemerkt van hare meesteres, hare akers aan den ingang gelaten, en naar hem was toegegaan; en nu stonden de beiden op de steenen brug over de beek, welke de groote hoeve van de kleinere scheidde, in stil en druk gesprek. Filip ook moest 's anderdaags met den eersten trein, die in het station van het op een uur afstands liggend dorp Meidale stilhield, naar Frankrijk vertrekken. Het was een schoone avond op het einde van April, wat koel maar helder; de daken van het huis en de schuren scherp afgeteekend op den blauwen hemel; pereboomen in vroegen bloei en bottend loover in het dichte boschje, waar het onder | |
[pagina 416]
| |
de struiken reeds donker begon te worden, en de geloken kelkjes van de windroosjes op den grond maar nauw zichtbare witte plekjes meer vormden. De maan kwam op van achter den nog naakten reuzeneik aan den boord der beek. Met bijna onhoorbaar gemurmel stroomde haar water onder den boog der steenen brug, die hare bedding versmalde; de rook steeg recht en huiselijk uit den schoorsteen naar omhoog en het groene, malsche gras nam donkere tinten aan op den bogerd, terwijl een lichte wasem als een zilveren damp over de enge weide dreef. Och eene weide, een klein bosch, eene beek, die rond een deel van den beperkten doch weelderigen boomgaard kronkelde, een wingerd op het dak en de groote eik achter het huis, wat kon men schooner uitdenken als ligging! de vruchtbaarste landouw van heel de streek en bijna alles aaneen, dicht vóór en rechts nevens de woning, wat kon men beter wenschen dan het gedoetje van Pieter Voncke! De groote schaapshoeve met hare rijen schelven in het najaar, hare hooge schuren en nieuwe stallen, haar uitgestrekten boomgaard was lang niet zoo mooi. De ruime gebouwen benamen er het gezicht van de weide, de beek en het struikgewas. De grootouders van Marcellien en Filip boerken, Voncke en zijne vrouw - Peetje en Meetje, zooals men hen noemde - kenden geen benijdenswaardiger lot dan het hunne: ‘Ik zou niet verlangen, dat de koning mijn vader ware,’ zei de oude man, als hij des Zondags rond zijne akkerstukken was geweest en binnenkomend, aan zijne ega bescheid gaf over de veldvruchten. Ook de twee kleinzonen waren een bron van vreugd e voor hen - och en als zij het bedachten, wat zij niet al geleden hadden vroeger! Hoe hun ouderenhart bloedde, toen hunne eenige dochter, hunne Mie-Thresia, met dien leelijken vreemdeling, dien Franschen gelukzoeker, getrouwd; was. Wie had ook nog ooit van zoo iets gehoord! een éénig kind, eene bloem van eene meid, die zich aldus verloren geworpen had en weggegaan was tegen wil en dank harer ouders! Met een onbekenden vlaskoopman getrouwd; men wist niet eenmaal, of hij van treffelijke familie was! Zij hadden vreeselijk onder dien slag geleden, geleden in hunne liefde, geleden in hunnen trots. Nu was het voorbij, o reeds zoolang! en uit dat lijden was geluk voortgesproten. Helaas, hoe bitter hadden zij haar betreurd, de ongehoorzame dochter, geweigerd in hun | |
[pagina 417]
| |
hart haar weer te zien; want van weerkomen was nooit spraak geweest; zij woonde ook zoover! Peetje of Meetje hadden het niet kunnen leeren noemen, hoe die stad of dat dorp heette. Mie-Thresia was overigens vroeg gestorven, de man eenige jaren na haar en een broeder van dezen had hun in eens, gansch onverwacht, de twee achtjarige zoontjes gebracht: twee kinderen in de plaats van één! twee frissche knapen, die eene vreemde taal spraken en toch hun Vlaamschen oorsprong op hun gelaat droegen: blond van haar en blauw van oogen: ‘Mie-Thresia gestampt’, verzekerde Peetje; en Meetje had geschreid en zei herhaaldelijk in hare ontroering, terwijl zij de twee verbaasde kleinen een minzamen duw gaf en hen ronddraaide: ‘Onze lieve Heer heeft uit zijn venster gekeken.’ - ‘Hij zendt ons het genomene dubbel terug,’ sprak de oude man en veegde aan zijne oogen, ‘hun struik kunnen zij niet loochenen.’ Hij was zoo fier op de gelijkenis met hem, die hij in hen meende te ontdekken. Zij waren de lievelingen van het huis, die twee kinderen; jammer dat niemand hen in het eerst verstaan kon; de grootouders maakten zich meer dan eens ongeduldig in hun eigene onwetendheid: ‘Ik zou daar seffens vijftig franken leggen, indien ik Fransch kende’, zei Peetje. Maar die moeielijkheid werd aldra uit den weg geruimd en dit zelfs heel natuurlijk: de twee kleinen leerden aldra Vlaamsch; het was enkel nog, wanneer zij samen speelden, dat zij zich in hunne moedertaal uitdrukten: ‘Hoort eens! “zei Meetje,” zijn het niet als zwaluwen, is dat een gekwikkel!’ maar dit ook veranderde: Marcellien en Filip spraken eindelijk het Neerlandsch dialect dier streek te zamen en nu werd het eene oorzaak van spijt voor de grootouders te denken, dat zij hunne taal vergeten zouden. Het waren vlijtige knapen, goed leerden zij en ijverig hielpen zij, de ééne Peetje op het veld, de andere Meetje in huis en de stallen. En sedert de komst dier twee was het, dat de oude lieden zich zoo gelukkig voelden. Nu waren zij volwassen jongelingen. Van de familie uit Frankrijk was nooit meer te hooren geweest, en het was dus met de grootste bevreemding, dat men op het hoeveken dienzelfden morgen een brief ontvangen had, een brief, die van verre kwam, zei de postbode. Meetje had gebeefd als een riet, Marcellien had den omslag | |
[pagina 418]
| |
gescheurd en dien gelezen, hij verstond nog Fransch. Het was een doodsbericht van hun grootvader, eene uitnoodiging naar de begrafenis en tevens een oproep om naar een gegeven adres in Frankrijk te komen, wegens het vereffenen van het erfdeel. De brief was door eenen notaris geschreven en onderteekend. Het overlijden van eenen grootvader, dien men niet persoonlijk gekend heeft en met welken men zelfs geene briefwisseling had, kan den gevoeligste niet bedroeven. Hem naar zijn laatste rustplaats vergezellen, blijft een heilige plicht; maar de afstand was zoo groot, de reis kostelijk en Peetje zou wellicht niet toegestemd hebben om de kleinzonen te laten gaan, ware het niet geweest, dat het oproepen dezer als erfgenamen hem in het hoofd speelde: ‘Elk krijgt gaarne, wat hem verschuldigt is,’ zei het boerken, ‘het moet zijn, dat er toch nog iets te deelen valt, Meetje, dat zal zoet inkomen,’ en de reis werd geschikt en bepaald op 'sanderdaags. Het was een groot genoegen voor Marcellien en Filip, iets nieuws, iets vreemds, iets waarmede heel het dorp gemoeid was; men zei reeds, dat zij een aanzienlijk vermogen geërfd hadden, en al geloofden zij zelven het niet, toch was hunne belangstelling in hooge mate opgewekt; de afwezigheid zou van korten duur zijn, wel is waar, maar het was toch zoo verre en een ‘reizende passant’ kan zooveel tegenkomen! De liefde van Marcellien voor Veria was door deze onverwachte gebeurtenis, door deze nakende scheiding verdubbeld, diegene van Filip voor Reine niet minder; zij moesten volstrekt alles vertellen en afscheid nemen, en daarom liep de ééne nog met der haast langs den Kattewegel naar het Opeelken en had de andere geloerd, tot hij Reine naar de stallen zag gaan, om haar op de steenen brug tusschen de groote en de kleine hoeve bij zich te wenken. | |
II.Thans verzwakte het gesprek van Filip en Reine, het scheen alsof er eene oorzaak tot kwelling of onrust was opgerezen, of was het de avond, die nu gansch gevallen was; de maan daarboven, die een klaren, spookachtigen schijn op de groote, met mos en ruig bedekte schuur wierp; de zang van den nachtegaal in het slaghout? Althans, nadat Filip aan het meisje in levendige bewoordingen de geschiedenis der ontvangst | |
[pagina 419]
| |
van den brief en de schikkingen voor de reis had verteld, zwegen beiden als verlegen, of als wisten zij niet, wie eerst van hen en hoe zij afscheid nemen zouden. ‘Reine,’ zei Filip eindelijk, ‘Zondag is het hier Ommegang, - aldus heette de eerste lentekermis in het dorp - ik weet niet of ik terug zal wezen.’ ‘Och!’ antwoordde zij, wat beduidde, dat er voor haar niets aan gelegen was, indien zij niet kon uitgaan. ‘Lieven van den molen zou kunnen trachten met u te kermissen,’ en hij keek in den grond. ‘Lieven,’ herhaalde Reine, met nadruk en spijt, maar zonder den toon te verhoogen, ‘o, Filip, waarom zegt ge dat, ge weet wel, dat ik met niemand ga dan met u, ge weet, dat indien al de jonge lieden van het dorp mij vroegen, - wat niet te vreezen is, want ik ben een arm meisje,’ - lachte zij, ‘dat ik ze allen vierkant af zou wijzen: men heeft maar één hart en ééne liefde.’ ‘En dat hart is het mijne!’ juichte de jonge boer en als wilde hij haar zijne dankbaarheid uitdrukken voor hare trouw, of aantoonen, dat deze goed geplaatst was: ‘Wie weet of ik niet rijk terugkom!’ zei hij. ‘Foei!’ antwoordde Reine, ‘die wellicht zijne woorden misduidde en met ongenoegen van dat erfdeel had gehoord, omdat het als het ware haar in het besef harer armoede kwetste, “foei, ik wenschte wel, dat ge geen rooden duit hadt, wij zijn jong, wij kunnen werken, wij behoeven geen geld of goed om gelukkig te zijn.” ‘Het zou toch altemaal voor u wezen, Reine,’ herhaalde hij, ‘voor u alleen, al zat ik op het gedoe van uwen boer, op 't schaapgoed,Ga naar voetnoot1) al ware het mijn eigendom, wat toch veel zeggen is, nog zou ik u verkiezen, en gij? Indien Lieven van den molen niet de knecht, maar de eenige zoon van 't huis ware en hij u vroeg om te trouwen - indien ik er niet ware’ voegde hij er bij, want hij zag haar gelaat in den maneschijn pijnlijk vertrekken, ‘wat zoudt gij dan doen?’ ‘Gij zijt jaloersch,’ zei het meisje. ‘Neen, of liever ja, want ik zie u gaarne, de gedachte alleen dat gij een ander zoudt toebehooren, al ware het na mijnen dood, zou voldoende zijn, om mijn leven te verbitteren, ik zou mij omkeeren in mijn graf, moest het gebeuren.’ | |
[pagina 420]
| |
‘Wie spreekt hier van sterven?’ schertste zij met een gedwongen lach, en schuw zag ze rond: de avond en de nabijheid van boomen werken verontrustend op sommige gemoederen. ‘Reine, ik ben bijwijlen jaloersch geweest van mijn broeder, van Marcellien,’ bekende hij. ‘Zeker omdat hij zoo goed op u gelijkt,’ sprak het meisje snedig, ‘maar wees gerust, hij heeft mijne zuster, zijne Veria; en ook laat anderen u niet kunnen onderscheiden, ik toch herken u, van aan mijne deur, van op uw erf, als gij op het land werkt, ik zal mij niet vergissen, nooit.’ ‘Zeg dat gij nooit iemand anders dan mij zult lief hebben,’ sprak Filip dringend, naderkomend en wilde hare hand grijpen. Maar zij trok ze terug, Reine; zij duldde nooit, dat hij haar aanraakte en als vergelding hiervoor, als voelde haar hart behoefte hem toch een onomstootbaar blijk harer verkleefdheid te geven, zeide zij met een soort van plechtigen ernst: ‘Ziet gij daar die maan, ziet gij die sterren? - één, twee, drie,’ er zaten er nog niet veel aan den blauwen hemel, ‘hoort gij dien vogel?’ en zij wees naar de heesters, waar de nachtegaal zong. ‘Welaan ik neem hen tot getuigen van mijn woord: nooit zal ik iemand anders gaarne zien dan u, 't zij levend of dood; nooit trouwen, indien het met u niet is; en indien ik u ooit vergat, zelfs al waart gij weg en bleeft gij weg, indien ik u ooit door eene gedachte, door eenen blik, door een woord ontrouw werd, dan mag God mij straffen; want zoo waar dat water hier onder de brug heenloopt en zal blijven heenloopen, zoo waar zal ik u blijven beminnen, of zoo niet, zal ik eene slechte, de slechtste onder de slechten mogen heeten!...’ Zij was gansch opgewonden; Filip stond als verbluft, hij had den tijd niet te antwoorden. ‘Reine, Reine! waar blijft gij dan?’ riep de misnoegde stem der boerin en de beiden haastten zich verschrikt weg elk van zijnen kant. De nachtegaal zond zijne zoetste tonen over het boschje en de velden; de maan scheen helder op de struiken en het dak der groote schuur; murmelend stroomde de beek onder de smalle bogenbrug; de lichte wasem over de kleine weide was heel nevel geworden; en de groote eik strekte zijne takken verre uit; zij ritselden geheimnisvol: het was alsof | |
[pagina 421]
| |
de plechtigheid van des meisjes belofte door de plechtigheid der natuur bezegeld werd. | |
III.Eene boerenmeid staat op den rang van een bureel-bediende, in dezen zin ten minste, dat zij niet van de grillen harer meesters, maar van haar werk afhangt; hare taak kan ruw zijn, in den zomer bij voorbeeld, maar tenzij het hooien des Zondags noodzakelijk weze, of dreigend weder tot het in binden van 't gemaaide koren dringend noopt op eenen Heiligdag, heeft zij de dagen der rust, - den namiddag ten minste - vrij. Het was dus heel natuurlijk, dat Reine in den vroegen achternoen van den eerstvolgenden Zondag, uit haar kamertje komend, aan de boerin eenvoudig zei: ‘Ik ga,’ zonder te vragen of het haar veroorloofd was. De meesteres des huizes heeft de hoede der hoeve op zich. ‘Ik zal terug zijn om de koeien te melken en de kalvers te geven,’ voegde het meisje er bij, eerder om iets te zeggen dan ter bevrediging der vrouw, want het sprak van zelf, dat hetgeen op haar rustte door haar stipt moest uitgevoerd worden. ‘Reine is er ééne uit duizend,’ zei hare meesteres bij gelegenheid, dat wist een ieder en daarom ook was het, dat Meetje en Peetje, welke in het eerst duchtig tegen het verkeer van hunnen kleinzoon met haar waren, thans geene opmerkingen meer maakten, als hij openlijk ‘bij haar ging’ zooals men het ter streke noemt. Reine trad over den boomgaard onder de bloeiende pereboomen; eene vink sloeg lustig en dapper haar lied, alsof zij het niet ras en luid genoeg kon uitdrukken, hoe zalig zij van de lente genoot. Het grasplein was als besneeuwd, hier meer, gindsch minder, van de duizenden en duizenden madeliefjes, welke met hunne ronde starretjes open, kloek, op korte stengels, in de heete zon keken. De nauw bottende appelboomen wierpen nog geene hinderende schaduw over hen. De boerin zag Reine na, verstolen van achter het klein geruit, vierkant vensterraam: Zou zij naar het dorp gaan als alle jonge lieden, naar den Ommegang? Neen, zorgvuldig sloot zij den draaiboom achter zich, bij | |
[pagina 422]
| |
middel eener losse koorde, welke, toegeknoopt en daaraan bevestigd, over eenen stijl werd gelegd, en zij koos de richting van den Kattewegel naar het Opeelken toe. Reine was in het begin der twintig: hoog van blos, lang van aangezicht; hare bruine haren waren, hard gevlochten, achter het hoofd opgestoken, maar trokken door hun gewicht het zwartzijden net neder, dat hen gevangen hield; stille bruine oogen, een blank voorhoofd, zoo effen en zuiver, dat het de voorjaarszon scheen uit te dagen, of zij het ook verbranden kon; een kleine mond, die zelden glimlachte, een lange kin in het midden rond, evenals hare wangen, rood gekleurd: aldus was Reine. Deze hooge blos deed haar op het eerste zien voor eene sterk gespierde boerin doorgaan; bij naderen aanblik bemerkte men, dat hare schouders smal, haar leest slank en hare armen niet dik waren. Zij moest aan het hoeveken van Voncke voorbij. De doornenhaag was nog naakt en niet hoog en daarover zag zij Peetje op eenen stoel onder een boom gezeten, zijn pijpje rooken. ‘Goeden dag,’ zei ze zonder meer, nauw knikkend; hare verhouding tot den kleinzoon maakte haar altijd verlegen, wanneer zij met een der twee oude menschen in aanraking kwam. ‘Meisken,’ antwoordde de grijsaard, maar toen zij reeds eenige stappen verder was, riep hij haar vroolijk na: ‘ge ontloopt de kermis, ge gaat van de werke weg’.Ga naar voetnoot1) Herkende hij haar niet of wilde hij haar plagen? ‘Ik ga eens naar mijne zuster, naar het Opeelken,’ zei ze omziende. Dat woord ‘zuster’ klonk als eene liefkozing uit haren mond: zij noemde Veria zelden anders dan ‘mijne zuster’, al was zij hare zuster niet, en wellicht omdat zij het niet was; want Reine had nooit eene enkele bloedverwante gekend, en had toch zulke behoefte aan familiebanden! Reine en Veria waren beiden gevonden kinderen, door het bestuur der burgerlijke Godshuizen der stad Cleit - zeer jong nog - buiten besteed en dit had voor haar onderhoud betaald tot zij zelven groot genoeg waren om daarin te voorzien. Een arm kind moet vroeg arbeiden en eene vondeling of eene wees | |
[pagina 423]
| |
bezit geene beschermende moederliefde, die er soms in gelukt deze slavernij een paar jaren te verschuiven. | |
IV.Later werden zij als dienstmeid verhuurd. Hoe lastig het haar beiden ook gevallen had, toch bleek het, dat het hard werken hare ontwikkeling niet tegengehouden, en haren groei niet belet had. Zij waren zeer aan elkander gehecht en brachten hare vrije stonden te zamen door. Deze verknochtheid was nog aangegroeid, toen de beide kleinzonen van boerken Voncke elk eene harer tot geliefde uitverkoren had. En dit ook kwam natuurlijk: de jonge lieden waren onafscheidbaar als de meisjes en het eerste ‘verkeer’ bracht het andere teweeg. Twee en twee kwamen zij van de vespers, en gingen ter kermis naar de omliggende gemeenten, Veria met Marcellien, Reine met Filip. De knapen wachtten haar af in ‘'t Vierweegsche’ of ‘de Doodlage’ - buitenherbergen - en achterhaalden haar langs den weg. Veria stemde toe zich te laten ‘tracteeren’ als Marcellien haar, op de ruiten trommelend, ‘insnokte’ (binnenriep); maar Reine wilde in geene herbergen den voet zetten; dit had soms oorzaak tot ontevredenheid tusschen haar en Veria gegeven: ‘Meent gij dan, dat gij eene prinses zijt? moet gij u te goed kennen om te doen als de dochters van de rijke boeren en degene uit den steenen molen? wat kwaad is er in een halvetje te gaan drinken?’ maar Reine, stil en vastberaden, weigerde, en soms gebeurde het, dat zij met haren geliefde - zeer misnoegd over hetgeen hij stijf hoofdigheid van haar noemde - voorbij het drinkhuis ging, terwijl Veria met Marcellien en een paar andere verloofden binnentrokken. ‘Reine heeft eenen kop op,’ zeide men, ‘wat zij wil, wil zij.’ Zij hielden het voor eene gril, wat bij haar uit een bewustzijn van eigenwaarde voortsproot. Het was waarlijk, omdat het menschenhart behoefte aan vriendschap heeft, en zoovele herinneringen uit hare kindsheid nauw met Veria verbonden waren, dat zij zoo aan deze gehecht was; want twee meer uiteenloopende naturen kon men | |
[pagina 424]
| |
moeielijk aantreffen. Reine was ernstig, nadenkend, diep van gevoel; Veria vroolijk, licht van geest, oppervlakkig in hare genegenheid. Het geheim harer afkomst speelde Reine bestendig in het hoofd; Veria was er bijna onverschillig voor; met hare zoogezegde zuster kon zij er wel over spreken, indien deze er eerst van begon, maar het droomerig verlangen der ééne naar het kennen harer moeder werd niet door de andere gedeeld. ‘Wij zullen onze ouders nooit vinden,’ zuchtte Reine bijwijlen. En eens had Veria daarop een heiligschendend woord: ‘Eene moeder, die haar kind te vinden legt, is eene slechte, ik begeer ze niet te kennen, ik moet ze niet zien; wat voordeel ware daaraan voor ergens een oud wijf te moeten arbeiden, want om onze centen zou ze komen, wees er zeker van.’ Reine zag naar den hemel: ‘Eene moeder, die haar kind verlaten kan, moet daartoe gedwongen wezen, moet schrikkelijk lijden, eer zij tot dat uiterste overgaat; werp haar den steen niet toe. Ik zou voor haar willen werken, de nagels van mijne vingers, maar wij zullen ze nooit vinden,’ herhaalde zij. Het was zonderling, dat de meisjes zoo weinig van haar verleden wisten; Reine kon - uitgevraagd daarover - enkel mededeelen, dat zij tusschen vespers en avond op den drempel der kapel van het Poortland - een klooster te Cleit - gevonden was; Veria, dat men haar buiten in eenen elzenstruik had ontdekt. Zij hadden ook onbepaald iets van blinkende schoentjes gehoord, welke ééne harer aanhad. ‘Men maakt dat aan zulke kinderen niet wijs, hoe en waar men ze opgenomen heeft,’ antwoordden zij met oprechtheid aan de nieuwsgierigen. ‘Wellicht zijn onze ouders rijk,’ schertste Veria. ‘Ik denk,’ sprak Reine, met een zeldzaam bij haar voorkomenden en thans weemoedigen glimlach, ‘dat wij een “goeden” - hiermede bedoelde zij “bemiddelden” vader en eene sukkel van eene moeder gehad hebben.’ Het was echter maar van tijd tot tijd en wanneer iets haar diep bedroefde of krenkte, dat Reine met eene soort van machtelooze wanhoop aan eene familie, aan eene moeder dacht. Zij wist genoeg, dat de sluier, die haar afkomst bedekte, niet op te lichten was. Sedert zij Filip ontmoet had, sedert hij haar zijn hart had geschonken, was hij overigens eene gansche familie voor haar: hij vervulde de plaats van vader en moeder en | |
[pagina 425]
| |
broeder en alles, wat zij aan bloedverwantschap had kunnen wenschen, en Reine was gelukkig in de stille hoop, de zalige zekerheid nog eer het jaar ten einde was zijne vrouw te wezen. Hij had er reeds een paar malen een woord van gerept aan zijne grootouders en het scheen, dat ze geneigd waren om haar te laten ‘introuwen’,Ga naar voetnoot1) of nog beter aan het jonge paar een deel van het huis af te staan: ‘Ja wij worden oud en “kaduikelijk”, het werken gaat niet meer’ had Meetje gezeid, ‘en als ze braaf is, moet het geld en het goed niet gewogen zijn.’ Het verschil was ook zoo klein: het meisje had eenige honderden franken vergaard en boerken Voncke had den naam, dat hij maar ‘krab’ zat. Meetje wist wel, wat ze zeide en er lag berekening in hare inschikkelijkheid: ‘Een klager heeft geen nood, maar geef eenen boffer een brood.’ Aldus pastte men op Peetje, die altijd de goede zijde van alles zocht en zijnen welstand en zijn geluk roemde, in zijne gebuurte een bekend spreekwoord toe. | |
V.Benijdenswaardig was juist het kinderleven dezer twee meisjes niet geweest: arm aan liefkoozingen en aan kleine zorgen, verstoken van de schijnbaar nietsbeduidende en toch zoo zoete vreugden van een tehuis. Zij waren grootgebracht bij eene bejaarde vrouw, welke in het opkweeken van ‘Hospicie-kinderen’ een karig bestaan vond. Boos was ze niet, maar, zelve slecht betaald, moest zij den kleinen schier het noodige onttrekken. Eertijds had zij eene speelschool gehouden, doch sinds de opkomst van bewaarscholen was hare cliënteele naar het nonnenklooster overgegaan, waar eene zulke doelmatiger ingericht was. Met hartzeer had zij hare heerschappij over al het jonge, hulpelooze volkje - arm en rijk - van de gemeente moeten opgeven. Haar humeur had in den strijd met het klooster onder de steeds herhaalde nederlagen - het verliezen één voor één van hare scholieren - zeer geleden; haar gemoed was verbitterd door het afvallig worden der laatsten en nu wreekte zij het soms op de on- | |
[pagina 426]
| |
schuldige vondelingen, dat haar stand in de maatschappij verlaagd, en haar stoffelijke welstand verminderd was. Van hare vroegere waardigheid had zij niets dan den titel van ‘meesteres’ behouden. Zij was groot, geel, gerimpeld, met zwartgrijs haar. Haar hoofd, wellicht uit een gevolg van vroeger rheumatisme, hing op de ééne zijde en dit zette iets scheels aan hare oogen bij. Zij woonden er in talrijk gezelschap, en helaas een gezelschap, dat vaak veranderde; want de sterfte was groot onder die arme kleinen, aan welke menige zorg ontbrak: meesteres had te veel werk om behoorlijk naar allen te kunnen omzien. Het dient ook gezegd, dat meer dan één dier ouderlooze schepseltjes haar enkel toevertrouwd werd, wanneer de dood het reeds in zijne klauwen had. Magere handjes, zwartzijden, te groote, met eene speld opgestoken mutsen, uitgemergelde gezichtjes daaronder, die iets van verwijt aan de menschen of het noodlot in de starre oogen hadden, ingezakte ledemaatjes, op den schoot van meesteres gezeten of gedragen op haar eigen arm of dien van andere vondelingen, die hoe licht de last ook was, er zelve - klein als ze waren - op zijde van geheld gingen, dit was een indruk, die aan Reine van hare omgeving bijgebleven was. Zij zag ze nog in verbeelding, die twee bruin geworden, versleten wiegen, waarin beurtelings andere bloote beentjes spartelden, zóó dun, zóó ontvleesd, dat ze blauwachtig en door het uitspringen der gewrichten, krom schenen. Zij hoorde nog het gesteen, dat er uit opsteeg: luid, wanhopig of stil, volgens de kracht van de kleine lijders, en dacht er aan met zelfverwijt, hoe zij en Veria, belast met het paaien en wiegen der jonge martelaren, hun post ontweken en rond den boomgaard of de straat op liepen, zoodra meesteres buiten of in den stal aan hare bezigheden was. Een kind is van natuur gruwzaam, of was het omdat zij - zelve kinderen - zulk een machtige behoefte aan vrijheid en spel hadden, dat zij zich volstrekt niet om het welzijn der haar toevertrouwde kleine schreeuwers bekreunden? Soms was het heel stil in eene der wiegen: er lag eene schrale gestalte, gansch roerloos met niets anders meer aan dan een versleten hemdje in uitgerekt en Reine ging er bij staan, o er was geen gevaar, dat ze nu tegen wil en dank zou moeten blijven schommelen! en dat wassen aangezichtje trok haar aan: het was een engelken in den hemel, zei meesteres, - | |
[pagina 427]
| |
Reine begreep niet, hoe die gedaanteverwisseling mogelijk was, aangezien de doode daar nog lag; maar zij deed geen nauwkeurig onderzoek hieromtrent. Het kistje nochtans, het smalle, witte, ongeschaafde kistje boezemde haar afschuw in. Het was hare taak en die van VeriaGa naar voetnoot1) deze - het ééne na het andere, met een wit laken bedekt, altijd hetzelfde - bij middel eener koorde aan een dikken stok gehangen - naar het kerkhof te dragen. Dan griezelde zij van het graf, nauw en ondiep, waarin de kleine rampgenoot werd neergelegd, en zij bleven toezien tot de man met de spade het vol aarde geworpen en met de voeten toegestampt had. Dan kwam Reine nadenkend naar huis, terwijl Veria reeds weder vroolijk praatte. ‘Een groote last in een klein putteken,’ was gewoonlijk de bemerking van meesteres, bij het afsterven van een harer pleegkinderen. Eens dat Reine haar bij het terugkeeren van eene zulker begravingen in goede luim vond, waagde zij het eene opheldering te vragen nopens iets, dat haar sedert eenigen tijd bekommerde: ‘Meesteres, zullen ik en Veria ook eens alzoo naar het kerkhof gedragen worden, zullen wij ook sterven?’ ‘Neen,’ en zij lachte met haar scheefgehouden aangezicht, ‘kloeke beren als gij blijven leven: kwaad kruid bederft niet.’ Hiermede was Reine gerustgesteld. Inderdaad de sterken alleen groeiden op in dat huis. Meesteres had eene lange boonstang en wie iets misdeed, kreeg er van; met deze kon ze de kleinen tot in den hoek bereiken, als zij zelve slecht ter been was, want zij leed nog immer aan rheumatisme. Maar was meesteres soms wat ruw en streng, heel anders betoonde zich haar broeder, die bij haar inwoonde: Mauries. O wat was hij braaf en toegevend! Hij had den naam half onnoozel te zijn; maar nu hij lang dood was evenals meesteres, en nu Reine aan hem dacht, kwam hij haar niet aldus voor; hij kon zulke schoone vertellingen en deze vond hij zelf uit: ‘van den Vos en den Wolf’. Wanneer hij daarvan begon, schaarden al de kleinen zich rondom hem - de twee minsten klauterden op zijne knieën - en hij wist altijd iets nieuws, iets dat de oogjes deed blinken en luide schatering opwekte, | |
[pagina 428]
| |
zoo verrassend en kleurig was zijn verhaal. Het spreekt van zelf, dat de slimmere Vos altijd den grooten, dommen Wolf bedroog. Maar dit gebeurde niet elken avond: Mauries moest heel wel gezind zijn om te vertellen, en meest deed hij het uit eigen beweging, plagen en overreden hielpen niet, indien hij geen lust had. Alle drie maanden trok meesteres of hij zelf - wanneer ze niet goed kon gaan - naar Cleit om het verschuldigde loon, en was het jaar voor een der bestedelingen om - 't is te zeggen de verjaring hunner aankomst aldaar - dan had hij of zij een pakje kleederen mede. O het was niet veel, het waren geene kostbaarheden, maar het was iets nieuws, iets geheimzinnigs, iets waarnaar zoozeer was verlangd, waarnaar zoo gretig werd toegezien, als de handdoek, waarin alles geknoopt was, werd losgemaakt op de keukentafel: twee grove hemdjes van half gebleekt linnen, een paar kousen, een paar schoentjes, twee lijfrokjes en o! een nieuw kleed! Dat was eene vreugde, dat was een schat! Doch enkel voor de kleintjes kwamen de kleederen gemaakt toe, en Reine herinnerde zich, hoe bitter zij en Veria - die samen bij hunne besteedmoeder waren aangekomen - eens teleurgesteld werden: er stak in het pak, dat Mauries van de stad medebracht, een eind katoen, stijf en krakend, bruin geschakeerd met een dubbelen blauwen ring op gedrukt: dat was voor elk een kleed, voor haar en Veria! en zij dansten van blijdschap bij den aanblik; maar meesteres trok het goed haastig weg, toen het nauwelijks ontplooid was, vouwde het krookend dubbel toe en verborg het in hare kamer: ‘Katoen is veel te vuilachtig voor kleine jongens,’ beweerde zij en maakte er naderhand eene sprei uit voor haar eigen bed, en de twee meisjes kregen een oud, versleten, stoffen kleed van haar, dat zij op deze verkleinen deed. Maar het was niet alles smart en tegenspoed, o het kon zoo aangenaam zijn: in den zomer, liepen zij blootshoofds en barvoets in het zand; zij maakten eenen sneeuwman bij winterdag, en als ze dan verkleumd van koude binnengekomen waren, en hunne vingertjes niet meer zeer deden van de plotselinge warmte, toen scheen het flikkerend vuurtje gezellig. De karnemelkpap hing over en Reine, als de wijste, mocht roeren: dat rook zoo goed! en meesteres wierp voor elk eenen appel in den ketel, eenen ‘groening’ - dat waren de beste daar- | |
[pagina 429]
| |
voor, zei ze; er stond een groote boom van deze soort op het hof achter het stalleken - en de kleine lekkerbekken zagen de appels tusschen het witte schuim bobbelend verschijnen en verdwijnen onder het hevig koken. En dan des Zaterdags, als Mauries roggebrood of masteluinGa naar voetnoot1) gebakken had en - wat soms gebeurde - hun de verrassing deed, dat hij voor heel de bende ‘ovenkoeken’ mede had, warm en geurig, o dan scheen hij hun als een soort van Sinte Nicolaas en zij omringden hem allen te gelijk, jubelend en grijpend naar de lekkernij, die toch niets anders dan nieuwbakken brood was. Van tijd tot tijd verscheen er ook heel onverwacht een heer op het hof, een afgezant of toeziener der Hospiciën om te onderzoeken, of de vondelingen goed in stand waren en wel behandeld werden: mijnheer Constant heette hij. Meesteres riep hare kudde bijeen. Wat niet gemakkelijk was, want de kostgangers verscholen zich schuw voor hem. Het scheen, dat ze met hun kinderverstand of door het instinct onderricht, reeds het vernederende van hun maatschappelijken stand begrepen en zijne verschijning hen lijden deed. Reine bijzonderlijk had een onverwinbaren schrik en zij hield de hand over hare oogjes, als zij met de anderen, voor hem op eene rij was gesteld. Hij draaide de kleinen beurtelings rond; duwde eens op hun hoofd en drukte hunne schoudertjes neder om aan den weerstand, die deze boden, hunne kracht af te meten en hief de rokjes der meisjes op om hare beenen te zien. Het was als eene keuring van vee, en Reine herinnerde zich, dat zij eens schopte naar hem en het koperen muntstukje, dat hij haar - wellicht uit zijn eigen zak en uit goedheid - als aan hare lotgenooten geven wou, grammoedig uit de hand sloeg. Waren al die kinderen in zulken goeden staat of was mijnheer Constant niet moeielijk om bevredigen? althans hij vond nooit te berispen of iets te verbeteren aan de handelwijze en het opvoedingssysteem van meesteres. Hij at een stuk ham in huis of een stuk spek op eene snee brood en knikte toestemmend op al de uitleggingen, welke meesteres, voor hem rechtstaande met haar scheeven nek en hare schele oogen, over het afsterven der ontbrekenden gaf; hij vertrok bevredigd en als de beste vriend des huizes. | |
[pagina 430]
| |
VI.Wat later was voor de meisjes een ruwe tijd gekomen: zij hadden nog hare eerste communie niet gedaan, toen zij reeds mede moesten met de groote werklieden uit de gebuurte naar de steenovens. De Schelde doortrok het dorp, waar zij woonden, en de steenbakkerij was er in voorspoed. Des morgens vroeg om drie of half vier, als de dag nauwelijks kriekte, kwam meesteres haar oproepen, wakker schudden ware juister uitgedrukt, want Veria bijzonderlijk leed door het gebrek aan behoorlijke nachtrust; meer dan eens viel zij weer neder op de peluw, nadat zij was recht gezet; maar er bestond geene genade: indien vermanen niet hielp, dan sloeg meesteres een natten doek op haar aangezicht of gaf haar eenen klets op de wang. De kleigrond werd door de groote menschen als deeg voor steenen bewerkt, in houten vormen, gelegd en de kinderen moesten deze voorzichtig gaan uitschuiven op de ‘dennen’ waar zij te drogen lagen; daarna ze in het ‘vlakhuis’ - een langs alle kanten open, overdekt stel - dragen, waar de vochtigheid er uittrok, tot ze geschikt waren om de vuurproef te onderstaan. In Mei kan het, des morgens vooral, nog zeer koud zijn: de wind soesde door hun dun rokje en opdat de nog weeke voorwerpen door hunne klompkens bij het neerleggen niet zouden geschonden worden, zoo moesten zij bestendig blootvoets over den natten, glibberigen grond loopen. Maar van de zon en de warmte van 't vuur ook leden zij: de taak viel namelijk aan de kleinen te beurt, de steenen op den oventas zelf te dragen; de gloed kwam van onderen op: aan hunne voetjes, langs hunne beentjes, want de lagen, waarop zij stonden waren zeer heet, zóó heet dat hunne klompkens verschroeiden. Omtrent den avond kwamen zij zóó vermoeid naar huis, dat de koorde, waarin zij vroeger dansten, niet meer te voorschijn werd gehaald en zij geen lust tot spelen meer gevoelden. In den winter bezochten zij de gemeenteschool, daar hadden zij leeren lezen en schrijven, ten minste Reine, want menigmaal bleef de luiere Veria liever achter een koornopper verborgen, er hare terugkomst afwachten dan mede te gaan. Aldus waren zij opgegroeid. Vroegtijdig trekt het bestuur der Godshuizen de hand van zulke kinderen af. Zij hadden op | |
[pagina 431]
| |
zich zelven moeten steunen, en waren eerst als kindermeid en later als boerenmeid op de hoeven besteed. Godlof zij hadden beiden op een naburig dorp een goeden dienst gevonden. Reine woonde op het schaapgoed,Ga naar voetnoot1) waar men hare arbeidzaamheid naar waarde schatte: het huisgezin was er talrijk, er waren verscheidene meiden en knechts, maar er werden ook vele handen vereischt: ‘een hof van slameur’ (groote bedrijvigheid), heette het daar. De twee aankomende dochtertjes waren in eene landelijke kostschool geplaatst. Veria had het in zekeren zin nog beter getroffen: zij was de eenige dienstmeid op een ‘gedoetje’, waar er maar twee koeien ‘uitgingen’, zooals men het ter streke noemt. Er was geene vrouw in huis, zij moest niemand in de oogen zien: hare meesters waren twee oude jonkmans. Hun naam was Hanebalk. Zij werd er als de dochter des huizes behandeld. ‘Die is bij de Hanebalken met hare palmen in 't vet gevallen,’ zeiden de boeren. Dit belette niet, dat Veria aan trouwen dacht, ofschoon het wel scheen, dat zij een groot bezet krijgen zou, indien zij hen tot aan hunnen dood bijbleef. Een derde broeder was sedert in de dertig jaren getrouwd en kinderloos. Hij was de baas uit ‘de Klokke’, eene landelijke herberg aan den Opeeldriesch. | |
VII.De wijk ‘het Opeelken’: een verouderd woord voor ‘bloementuil’, verdiende volkomen zijnen naam, bijzonderlijk ter plaats, welke men in die streken eenen driesch noemt: dat is gewoonlijk een pleintje met hooge boomen beplant, waar eenige landstraten samenloopen. Drie woningen stonden er aan drie kanten, elk naar elkaar uitzicht hebbend. Het waren alle herbergen. ‘In de Klokke’, was het ééne. ‘In de Warande’, heette het tweede drinkhuis; op het derde stond enkel door de zeer onvaste hand eens huisschilders in dansende zwarte letteren te lezen: ‘Hier verkoopt men drank’. De woning der Hanebalken lag ook aan het Opeelken en toch niet in het gezicht: een rijke stedeling, eigenaar van vele | |
[pagina 432]
| |
goederen in den omtrek, had namelijk vroeger het plan opgevat aldaar een zomerverblijf in te richten, wellicht daartoe uitgelokt door de schoone ligging: het land was vruchtbaar, eenigszins golvend en de Palingbeke, dezelfde, welke het schaapgoed en het hoeveken van Voncke scheidde, en wellicht haren naam aan hare menigvuldige grillige kronkelingen verdankte, spoelde hier ook. Vele, vele jaren geleden was er dus een Engelsche tuin aangelegd, een vijver gedolven en eene breede gracht rondom het geheel gegraven. Nu waren de sparren, de lariksen, de bruine beuken en meer andere prachtgewassen groot; maar het lusthuis zelf was er nooit gekomen, hetzij de landheer gestorven, of van voornemen veranderd was, De bouwvallige woon der gebroeders Hanebalk, wier dagen, destijds van het aanleggen van het park, geteld waren geweest, stond nog laag en onsierlijk, juist aan den ingang achter een vermolmd houten traliehek. Daar was het, dat Reine op dien bewusten Zondag binnentrad. Geen mensch was aan den driesch van het Opeelken te ontwaren: den Zondag en den Maandag der kermis stroomde het volk naar het dorp, alleenlijk den Dinsdag kwam het hier. Veria was te huis, natuurlijk, nu haar geliefde, Marcellien, met haar niet kon rondgaan in de herbergen. Vroolijk begroette zij hare pleegzuster, wellicht meer uit verveling dan uit eenig ander gevoel, want zij zat heel alleen in de lage keuken. Rein was het er niet: de hennen mochten vrijelijk rondloopen zoo binnen als buiten; de koperen koffiekan, welke in den gedoofden haard in de asch stond, was voorzeker den dag te voren niet gepoetst; biezen hingen los aan de stoelen; en vuile randen aan de deuren leverden het bewijs, dat de inwonenden weleens vergaten ze aan de klink of den appel toe te trekken. Maar Veria zelve, net en eenigszins behaagziek uitgedost, deed aldra wat haar omringde over 't hoofd zien en vergeten, zoodra men over dien drempel trad: zij was niet veel kleiner dan Reine, frisch en flink en levendig in hare bewegingen. Schooner blond kroeselhaar, stouter blauwe oogen waren er niet; haar mond had dunne roode lippen en de lach er op was bekoorlijk; hare tanden blonken parelwit. ‘Hewel?’ vroegen de twee meisjes te gelijk tot elkaar, wat be- | |
[pagina 433]
| |
duidde: ‘Wat zegt gij nu van dit geval?’ Het was natuurlijk op hare gelieven en hunne reis, dat zij doelden. ‘Kijk, kijk,’ hernam Veria, ‘zulke dingen zijn zeker nog nooit gebeurd, alzoo alle twee in eens zoo verre weg moeten - en juist kermis zijn!’ voegde zij er met onverholen spijt bij. O dat was het minste, meende Reine, als ze maar behouden thuis mochten komen. ‘En al het jong volk, dat zooveel pleizier heeft en wij, die er moeten op zitten koekeloeren!’ klaagde Veria. De duffe lucht daarbinnen beviel niet aan Reine, zij die aan de breede akkers gewoon was: ‘Laat ons eens buiten gaan,’ stelde zij voor. En zij gingen uit het huis. Het plankier was uitgebrokkeld; een groote gevlochten strooring, halfverbrand en zwart van grijm, lag juist voor den ingang. Dienstig kon hij wezen tot het neerzetten der ketels, maar ordentelijk was zoo iets voorzeker niet; een vensterluik hing af; mos en donderbladGa naar voetnoot1) groeide op het dak. De zwaluwen - de riviersoort, als met witte keurslijven onder de donkere vlerken aan - vlogen bedrijvig naar hunne nestjes van weerskanten omhoog onder de pannen boven de deur. Reine zag op. Een dun bekje en twee zwarte oogjes keken haar uit eene ronde opening in het kleine nestjen vertrouwend aan: de zwaluw is een bevoorrechte vogel, hij brengt geluk mede, waar hij huist, meent het volksgeloof, hem wordt geen leed gedaan; dat weet hij en is niet bang voor de menschen. Voor haar lag de lusthof, verwaarloosd en onbesnoeid met zijn groote graspleinen, waarop een knaap de koeien wachtte, en zijn hooge boomenkruinen, waarover het kiemend leven als een blondachtig floers wierp; bruin botte de beuk; helder stak het groen der lariksen op de nog zwarte sparren af; grijsgeel, nog niet met loover bekleed en toch niet meer naakt of doorzichtbaar, stonden de ronde, wolkige, kleinere struikgewassen; het water in den vijver lag hoog en was wit met ranonkels bestroeid aan de ééne zijde. Daar zetten zich de meisjes. Zij spraken van de twee afwezigen, reeds sedert Woensdag waren zij weg, wat mocht hen ginder ophouden? Dat zij niet geschreven hadden verwonderde haar niet: behoefte aan hartsuit- | |
[pagina 434]
| |
storting bezit een landbouwer niet veel en hij zendt maar eenen brief, als hij iets bepaalds mede te deelen heeft, of bij de soldaten is en geld behoeft. Zouden zij veel erven? Veria's stoute blikken schitterden bij de gedachte. Reine hoopte van neen. Filip had haar reeds zooveel gegeven, als hij in haar hart de teedere, sluimerende gevoelens wakker maakte, dat zij niets anders verlangde dan dat, en eene soort van jaloezie gevoelde voor alles, wat tot zijn geluk moest bijdragen, en niet van haar kwam. Na een korte poos stilte, - want Reine stortte hare gedachten hierover niet uit - zei Veria met eene opwelling van wrok, eene greep gras uittrekkend en naar het water werpend, die het echter niet bereiken kon: ‘Wij zitten hier nu, hé, en te denken dat het kermis is!’ Beeldde zij zich dat in of was het zoo? althans het scheen of soms een verre muziektoon tot daar kwam overgewaaid. In de boomen zong de nachtegaal, de tortels kirden in de sparren, de zevenzangerGa naar voetnoot1) snapte, de vinken sloegen en omhoog orgelde de leeuwerik. Reine glimlachte eens als misprijzend over deze spijt. Wat pleizier ware er voor haar beiden in het dorp zonder de tweelingen? En alsof het woord tweelingen en de onderstelde gemoedsgelijkenis van zoo nauw aan elkander verbonden wezens Veria plots op eenen inval deed komen, vroeg zij: ‘Maar zeg, is Filip ook zulk een jaloersche zot? jong, jong! Marcellien zou er iets van krijgen, als ik een anderen bezie, peist eens, dat hij mij deed beloven, die dwaze, dat ik zonder hem niet uit zou gaan.’ En zij lachte, zichtbaar in hare eigenliefde gevleid. ‘Ja, hij is het wel een beetje,’ zei Reine. Zij dacht aan hun afscheid van den vorigen avond, aan zijne vrees, aan hare plechtige belofte. Zij sprak daar echter niet van aan hare zoogezegde zuster. Reine was eene besloten natuur, mededeelzaamheid was geene noodwendigheid voor haar. Hare gevoelens en indrukken bewaarde zij, diep in 't gemoed verborgen; bij zich zelve herkauwde en ontleedde zij hare gewaarwordingen, dáár genoot zij, of leed zonder dat er iets van over hare lippen kwam: noch klacht, noch bemerking, noch vreugdevertoon. | |
[pagina 435]
| |
Gansch anders was Veria. Zij drukte alles uit, zoodra zij het gevoelde, haar hart was ook zoo licht, dat het geene moeite had om op hare tong te komen. | |
VIII.Maar het was tijd dat Reine wederkeeren zou. Veria deed haar uitgeleide: ‘Geene levende ziel!’ merkte zij op, rondziende onder de hooge, suizelende boomen van den Opeeldriesch. De drie herbergen waren ledig, inderdaad, wat op gewone Zondagen niet gebeurde. Aan de ééne echter, ‘de Klokke’, stond in het open deurgat een groote, magere, bruingekleurde, oude man. Hij droeg eene zwartlaken broek en vest en was in zijne hemdsmouwen; zoodra hij de meisjes ontwaarde, riep hij haar vroolijk tergend en half zingend het rijmpje toe: ‘Moeder, zet mijn mutseken recht,
Mijn lief zal t' avond komen,
Strik mijnen besten voorschoot aan:
De jonkheid is de blomme!’
Dat was eene zinspeling op de afwezigheid der twee geliefden. Reine glimlachte stil. Veria gaf hem schaterend het wederwoord, een stap in zijne richting doende en stilhoudend. ‘Lach er maar mee, dat is ons om het even. En gij zelf, waar zit ge nu, baas Leo, durft gij ook niet meer gaan kermissen, rekent ge u nu geheel van den tand?’ Zij was stout tegen hem, zij kende hem goed, hij was de jongste der Hanebalken. ‘Ik!’ protesteerde hij, ‘van den tand! wat durft ge zeggen! Ik zou het nog alle jonge menschen te kwaad doen, als er quaestie is van een flikker te slaan?’ en ter bevestiging van zijn beweren, deed hij een drietal springende passen, de armen in balans houdend als een koordedanser. ‘Welaan, waarom gaat ge dan niet, waar er gedanst wordt? Het is niet om het volk te bestellen, dat ge op den Opeeldriesch moet blijven, want het zwermt hier vandaag niet, en daarenboven, gij hebt eene goede thuiswachtster: Cieska.’ Dat was zijne echtgenoote. ‘Cieska is uit,’ berichtte hij, ‘en onze kleinen kunnen alleen | |
[pagina 436]
| |
niet zijn, ze zouden zich dood schreien, ik moet ze bezighouden, tot hunne moeder terugkomt.’ Als vele lieden, welke geene kinderen hebben, verschool hij zijne spijt daarover of zijne vrees er door anderen mede geplaagd te worden, achter bestendige, schertsende zinspelingen op zijne nietbestaande afstammelingen; en het is merkwaardig, dat de mensch in zijne verbeelding zoo niet in de werkelijkheid heel de levensladder van het begin tot het einde beklimt: deze man was minstens vijf en zestig jaar, hij was er misschien wel omtrent veertig getrouwd, zijne zonen en dochters zouden volgens den natuurlijken loop zelven reeds lieden van zekeren leeftijd, en hij reeds grootvader zijn - en toch wanneer hij aan kinderen dacht en van kinderen sprak, waren het altijd kleine, die hij zich voorstelde, alsof er geene tijdsruimte tusschen zijn lang geleden huwelijksdag en nu verloopen was. Veria riep hem, nog omkijkend, achterna, dat hij een zot was en een zot blijven zou; dit alles luchtig, en gemeenzaam. Reine had enkel den stap wat vertraagd, terwijl hare zuster staan bleef; zij kon ook wel bij gelegenheid een woord over weer en wind met een onverschillige of een voorbijganger wisselen; maar de toon was ernstig, boert en plagerij misvielen haar onder het jonge volk; van wege een man van jaren kwam het haar misplaatst voor. ‘Gij kunt ook niets verdragen, gij!’ verweet haar Veria, die haar wel kende en een zweem van ongenoegen op haar gelaat had ontwaard. ‘Wat nu? ik heb geen enkel woord van blaam gesproken,’ zei Reine zacht. Hare vriendin was prikkelbaar, de mislukte kermis was schuld daaraan. Aan de bocht waar de Kattewegel van tusschen de nog korte, groene korens op de groote zandbaan uitkwam, ontmoetten zij eene wat opgepoetste vrouw: kort, dik, met een breed en vol gelaat, waarop de tijd niet bij machte was geweest vele rimpels te graven. ‘Ha, Cieska!’ zeiden beide meisjes en alle drie bleven staan. Een ieder noemde haar aldus bij haren naam, al was ze de bazin uit ‘de Klokke’. ‘Welnu, is er veel volk ter been,’ vroeg Veria, ‘want gij komt toch van de plaats zeker?’ ‘Van het dorp, ja, maar ik ben toch niet op de plaats | |
[pagina 437]
| |
geweest, ik kom van eene andere kermis,’ zei ze en daar de meisjes haar niet schenen te begrijpen, voegde zij er ter verduidelijking bij, ‘ik ben den dokter gaan spreken.’ ‘Toch geene zwarigheid zeker?’ vroeg Reine belangstellend. ‘Ik hoop het aldus.’ ‘Wat schort u?’ ‘Hier,’ zei ze, met den wijsvinger hare linkerborst aanwijzend zonder ze te beroeren. Een trek van pijn lag over haar aangezicht, maar de stem klonk opgeruimd. ‘Het is al een heele tijd, dat het duurt en ik wilde er de waarheid van weten... Ik denk altijd aan den kanker...’ ‘O dat moogt ge niet,’ onderbrak Reine geruststellend. ‘Ja, Leo lacht mij uit en de dokter ook schijnt er geen kwaad in te vinden.’ Zij was gansch opgewekt en zou nog wellicht lang over haar bezoek bij den geneesheer of andere aangelegenheden hebben gesproken, maar: ‘Och, ik moet mij haasten,’ zei ze in eens, ‘Leo zal zich “vernibbelen” - ongeduldig wezen, meende zij - hij zou gaarne nog eens zelf naar de plaats gaan en het zou al stilletjes te laat worden.’ Veria keerde met haar terug. ‘Zondag zullen wij wijzer zijn dan nu,’ zei ze op het te wachten nieuws doelend. Daarmee nam ze afscheid van Reine. | |
IX.Het nieuws viel als een donderslag op het dorp en verspreidde zich dra daarna als een vuur over het omliggende: de twee kleinzonen van Peetje Voncke waren in Frankrijk aangehouden! En dat waarom? Wel, als kinderen van een vreemdeling waren zij in België niet als lotelingen opgeëischt, het Fransch Gouvernement had evenmin naar hen omgezien, zoolang zij in den vreemde vertoefden; nu zij den voet op vaderlandschen bodem gezet, en wellicht door het geldig maken hunner rechten op eene kleine erfenis aldaar, de aandacht getrokken hadden, werden zij dienstplichtig als ieder ander jongeling. Dat had de oude Voncke niet vermoed, hij die zich bij gelegenheid de handen wreef, dat Marcellien en Filip het in de | |
[pagina 438]
| |
beide landen ontsnapten. Het is ook waar, dat hij er zelfs sedert eenige jaren niet meer aan gedacht, en evenals zij zelven er de mogelijkheid niet van had ingezien. En nu werd deze inhechtenisneming alom besproken en leverde stof tot oneindige onderstellingen en zelfs redetwist: waren zij als deserteurs achter slot gezet en strafbaar voor een krijgsraad? zou men hen allebei eenvoudig bij het leger inlijven, of moest het lot beslissen, wie van hen vrij of soldaat zou zijn?... Veria maakte luid misbaar in het huis der Hanebalken. Reine was als verstomd; bij boerken Voncke werd geklaagd en geschreid. Maar evenals een beduidende bres, door een rukwind bij storm in het dak geslagen, niet meer medetelt, wanneer een bliksemflits dra daarop heel het dak vernielt, zoo werd die eerste onheilsmare door een andere ontzettender gevolgd: Filip was dood, door eene aanstekelijke koorts in den vreemde op eenige dagen weggerukt! Die slag was zoo verpletterend voor Reine, dat zij hem eerst niet te voelen scheen; tot driemaal toe moest men haar het bericht herhalen, aleer zij er den zin van begreep. Dan had zij een besef van alvernieling in en om haar heen. Zij liep over den vloer, met droge oogen, met vertrokken aangezicht, handenwringend. ‘Och Heere! och Heere! och Heere!’ jammerde zij. Ja alles lag in gruis voor haar. De toekomst was verwoest, het harte was gebroken, het harte der vondelinge voor wie Filip vader, moeder en broeders en zusters was! Gestorven, ver van haar! hoe en waar was hij gestorven, wie had hem verzorgd in zijne ziekte? O had zij hem nog eenmaal mogen zien op zijn doodbed ten minste! maar spoorloos was hij heen.... voor eeuwig! Zij balde de vuisten en stak ze in het ijle met een langgerekt oe.... e! naar het noodlot uit. Maar wat baatte het, dat zij haar hoofd des avonds alleen in hare kamer tegen den muur sloeg, waaraan zijne photographie hing, glimmend en nieuw, met eenen glimlach op het gelaat, die als een weemoedsvolle spotternij hare smart verhoogde! ‘Filip is dood!’ herhaalde zij altijd, als voelde zij de behoefte, telkens inwendig daardoor het nijpende van zijn verlies te vernieuwen. | |
[pagina 439]
| |
‘Filip is dood!’ was het laatste, wat zij des avonds dacht. ‘Filip is dood!’ het eerste, wat zij des morgens, opschrikkend, aan zich zelve vertelde, toen het haar gelukt was eenige uren te rusten. Veria kwam des Zondags daarop; zij weende op haren schouder; zij beklaagde hare vriendin, maar dieper nog haar eigen lot. ‘Wie weet, wanneer hij weer zal keeren, Marcellien!’ De boerin had medelijden met de twee bedrukte meisjes, die in de keuken zaten, en terwijl Veria hare weeklachten uitte en Reine nu en dan en afgebroken met verkropte stem een woord of twee zei, haalde zij een groot end worst uit den kelder, bracht een ijzeren pan en weldra siste het vet, over de haardvlam gehouden. Zij zelve zette borden op de tafel en haalde vorken en messen, brood en bier. ‘Allo!’ riep ze met ruwe goedheid, beurtelings de meisjes bij de leuning van haren stoel opschuddend, ‘wat eet kan deugen,’ en zij legde een lang stuk worst voor elk harer op de borden. ‘Bazin, ge zijt te braaf!’ sprak Reine bewogen. Veria liet het zich smaken, al rolde er nu en dan een traan langs hare wang. Reine wilde niet eten. ‘Gij kunt toch van den dauw niet blijven leven,’ zei de boerin, en ‘het is u gejond.’ Dan poogde zij haar te troosten: weet men wat er tot ons geluk of ons ongeluk voorkomt? Ja, het was jammer, het was zonde, dat zoo iets gebeuren moest, maar tegen God kan men niet opstaan. Reine luisterde; zij hoorde den toon, maar volgde de redeneering niet en toch verzoette het eenigszins de wrangheid harer smart, omdat die woorden en die kleine feestpartij een inzicht van leniging behelsden, dat in zijne machteloosheid zelve, om haar bij zoo groot eene ramp op te beuren, dankbare ontroering teweegbracht. Veria had een groote pint bier gedronken, zij was aan den drank niet gewend, en begon opgewekt en luid en veel te praten, en had eindelijk, half getroost, onbewust een gruwzame bemerking voor Reine: ‘Ik heb liever, dat het de hare dan de mijne is, indien er één moest sterven’, zeide zij. | |
[pagina 440]
| |
Dien avond was het Reine gegeven te kunnen weenen, op hare kamer alleen. De boerin had heel de week zwarigheid in haar gemaakt: dat zij den eersten dag ‘hare haver geweigerd had’ en haar werk vergeten, was natuurlijk; maar dat ze geen e tranen stortte, en het soms niet hoorde, als men haar toesprak; dat ze met hare akers aan de handen, bij den ingang van den koestal stokstil in den grond bleef staan kijken, bevreemdde en verontrustte haar: ‘Men heeft er nog geweten, die er hunne zinnen in steken, als iets zoo wreeds hen treft.’ Zij bespiedde Reine; zij bemerkte den volgenden dag, dat hare oogen roodgeweend waren; zoo was het beter: ‘Het doet deugd eens te kunnen uitschreien.’ En dat kon Reine nu: eene oneindige teederheid was in haar hart gekomen: het water welde in hare oogen op bij het minste woord, heel den dag door, aan de kern, aan de pomp, terwijl zij het vuur opstak of den ketel hielp wegdragen. Door hare wilskracht onderdrukte zij die steeds vernieuwde ontroering en drong zij hare tranen terug, die nimmer over hare wangen rolden. Kort en stil antwoordde zij op haar gedane vragen, opdat de verkropte stemme niet de ontsteltenis verraden zou. Zij zocht geen troost. Haar verdriet was als een bijtend vocht, dat dieper en dieper in het metaal vreet: geene olie, geen verzachtend middel, van buiten aangewend, vermag zijne vernieling te keer te gaan. | |
X.Er waren brieven gekomen, brieven van Marcellien, de eerste was aan zijne grootouders gericht. Hij behelsde jammerklachten veelmeer dan duidelijk bescheid. De jonge man was bij de troepen ingelijfd, hij zei niet hoe, niet voor hoelang, niet of hij het lot trekken moest. Hij viel in herhalingen over het smartelijk verlies van Filip. Voncke en zijne vrouw hadden zoo gaarne iets over dezes einde, zijne laatste woorden, den toegang der ziekte vernomen; maar 't zij Filip het zelf niet wist, of vergat er van te gewagen, althans deze voldoening was hun ontzegd: er hoeft eene zekere gewoonte, eene vaardigheid in het schrijven toe om in een brief datgene uit te zoeken en mede | |
[pagina 441]
| |
te deelen, wat den belanghebbenden het hoofdzakelijke schijnt. Marcellien bleek weinig handig met de pen, en de bedroefden moesten hun aangebeden kleinzoon voortbeweenen, niets anders dan het bloote, dorre feit van diens dood kennend. Hierover hadden zij ten minste zekerheid: het bericht was op het secretariaat zelf toegekomen. Wat het erfdeel betrof, dit bestond uit eene som, welke de honderd franken niet bereikte, en Marcellien zou ze wel noodig hebben, zei hij, want bij de troepen had hij veel te kort. Hij vroeg Godlof om geen geld, wat een soldaat nooit verzuimt, dit was reeds veel, zei Voncke, die steeds alles in de beste plooi sloeg. Veria ook was teleurgesteld. Marcellien had haar nagenoeg hetzelfde geschreven. Liever had zij klachten vernomen, omdat hij zoo wreed en onverwacht van haar was losgescheurd. Zij ging des Zondags na de ontvangst met den brief naar Reine; deze wist - want dat nieuws had zich dra in het dorp en den buiten verspreid - dat er brieven waren, en had veel gegeven om dien aan Voncke te mogen zien. Veria toonde den hare. Gretig doch tevergeefs zocht Reine er bijzonderheden over Filips dood in. Voor alle liefdesverzekeringen stond er op het einde: ‘Blijf mij getrouw, ik zal u ook getrouw blijven.’ Het is niet aan de ongeletterden gegeven de gevoelens te kunnen uitdrukken, zooals zij in het harte liggen, of kleuren op hun palet te vinden, waarmede zij een toestand of eene gebeurtenis voor oogen tooveren. Althans deze gave ontbrak aan Marcellien, en jammer voor de beiden! die onvoldoende brief bracht eene zekere koelheid in het hart van Veria teweeg, zij die zijne afwezigheid, zijne inhechtenisneming of inlijving bij het leger - of hoe zou ze 't heeten? - zoo luid en bitter had betreurd. ‘Gij moet hem antwoorden en zeggen, hoe bedroefd wij zijn en dat wij wenschen meer te weten,’ sprak Reine. ‘Ja, zeker, en dat hij wel zou mogen uiteen doen voor hoe lang hij er vast zit ook.’ En Veria schreef hem weder, een langen brief, ellendig opgesteld, vol onzin, die meer uit onwetendheid met de wetten der taal en de kunst van woordenvoeging dan gebrek aan gezond oordeel voortsproot, en zij ook viel in herhalingen en gejammer en eindigde met een verwijt, als minde hij haar | |
[pagina 442]
| |
niet meer, hetgeen volgens haar als eene protestatie harer liefde meende uit te drukken, maar hem heel anders en onaangenaam voorkomen moest; en niet wetend hoe te eindigen, zette ook zij, wat haar als te koel zijnde, onbevredigd gelaten had: ‘Blijf mij getrouw, ik zal u getrouw blijven,’ maar zij voegde er bij: ‘Uwe Veria tot den dood, eene dochter die gekend mag zijn.’ | |
XI.De zomer ging zijn gang, met droogte en hitte en groote bedrijvigheid voor Reine. Zij arbeidde op de hoeve en het land. Op met of vóór het krieken van den dag, wanneer zij met de arbeiders vlas moest gaan trekken, bemodderd tot aan de knieën, naast de mannen in het water staande, als het ter rotting moest in de putten gelegd worden, zich niet te goed achtend om zelve de zware ruschen er op te slaan. ‘Altijd de eerste en de laatste,’ getuigde men van haar. ‘Eéne uit duizend,’ bevestigde de boerin. Onder het volbrengen dier ruwe taak werd - wat naar sommigen beweren eene noodzakelijkheid is - veel jenever (op een liter per man berekend) gedronken. Reine weigerde, en daar het geestrijk vocht de overigen meer en meer in het hoofd steeg en opwekte, zoo scheen hare kalmte op het einde van den dag eenigszins vreemd. Zij misprees niet, zij sprak zelfs niet; men kon niet zeggen, dat ze zich buiten of boven hare omgeving stelde en toch was zij er buiten en er boven: het was als boezemde zij eerbied in door hare stilzwijgendheid zelve. Haar voorbeeld was als eene les en een verwijt. En menige vloek en menige grove uitdrukking of onbetamelijke zinspeling bleef in den mond van enkelen, als zij aanwezig was. ‘Een oog van ontzag,’ zei men van haar, zoodra zij bij de bende kwam. De slijters hebben soms vroeg in de namiddag gedaan, dan keeren zij naar het pachtgoed terug, bezweet, beslijkt, bestoven, jonge mannen en vrouwen, arm aan arm, soms heel de straat afspannend, roepend en tierend langs het land of door het dorp, indien hun weg daarhenen leidt. De ouderen en bezadigden komen achteraan of zitten op den wagen, die de vlaskorrels, den repel en het overig gereedschap voert. Daar | |
[pagina 443]
| |
zat ook Reine; verlegen en beschaamd, met het hoofd gebogen, of zij ontweek zelfs dat: langs een omweg liep zij door de stukken recht naar de hoeve en was er nog bij tijds om de boerin de ‘slijtpap’ te helpen koken - eene zeer gewaardeerde spijze: zoete melk, koeken en siroop, iets waarop de lieden, die in het vlas werken, 's avonds recht hebben. In den hooitijd had zij even dapper gearbeid; gedurende den oogst de gemaaide schoven gebonden en ‘gestuikt’ in den heeten zonnebrand. ‘Is haar verdriet wat over, heeft zij hem uit haar hoofd gestoken?’ vroeg men soms heimelijk aan de boerin. ‘Och, jong,’ antwoordde deze, ‘ze houdt dat voor zich, maar ik geloof, dat ze er nog al dikwijls eens om schreit, als ze alleen is.’ ‘Dat zal veranderen: de tijd slijt alles,’ meende men. Die uitwendige kalmte, die bezadigheid in doen en spreken, welke Reine door zelf beheersching te bewaren wist, die bestendige plichtsgetrouwe arbeidzaamheid, waarin zij tevens troost zocht, hadden op haar gemoed teruggewerkt; daarbinnen bloedde nog wel altijd iets, maar het was de ongestuime gutsing eener nieuwgeslagen wonde niet; het was een stil, aanhoudend gedruppel. Zij hoopte, zij verlangde niets meer van het leven. Dit algeheel verzaken zette haar eene zekere innerlijke en uiterlijke stugheid bij: zij was als de non, die met onverstoorbaren vrede den dag en den avond komen ziet, die onverschillig de toekomst te gemoet gaat, wel wetend, dat deze haar geene verrassingen voorbehoudt, niet verlangend, dat het anders ware. Bij Voncke was er thans een knecht in vervanging der twee kleinzonen; met een pijnlijk gevoel had Reine hem in het eerst nagezien, wanneer hij zingend in of uit den stal ging; het was eene soort van heiligschennis voor haar: dat gezang op een hof, waar de herinnering aan Filip nog zoo levendig bestond; maar nu ook was zij er aan gewoon, en wendde den blik niet meer af, als hij met den ledigen kruiwagen en de blinkende zeis er op naar het land reed; en zonder ontroering zag ze er hem van terugkeeren met het handzeel over den schouder, het hoofd naar den grond, de triemen in de vuist, met inspanning zijn hooggeladen, donkergroenen klaverlast voortstekend, waarvan de onderste dofrozenkleurige bloemen er nevens sleepten. Dit | |
[pagina 444]
| |
was eertijds de taak van Filip, en zoodra hij haar in het oog kreeg, wanneer zij op den boomgaard in het bereik zijner stem was, maakte hij van de gelegenheid gebruik om zijn wagen rustend neer te zetten, en, terwijl hij met zijne mouw zijn voorhoofd afwreef, een paar woorden met haar te wisselen. Zij dacht te bestendig, te onophoudelijk aan hem, opdat een indruk van buiten hare spijt verdubbelen kon: ‘Filip is dood!’ die treurmare herhaalde zij immer, zonder oorzaak, dien doorn stak ze bestendig in de oude kwetsuur. Op het hof daarnaast scheen alles duurzaam ingericht: Meetje deed als vroeger haar huiswerk, Peetje wachtte zelf zijne beesten in den elskant; aldus ontspaarde men de kosten van een koeier. Reine dacht altijd aan die twee oude menschen, welke nu zoo alleen waren, dat kwam wellicht te meer, omdat zij hen gestadig voor oogen had. Wat moesten zij zich ongegelukkig voelen! Hoe gaarn had zij met hen eens gesproken over Filip, of beter gezegd hen van hem hooren spreken; hen doen vertellen van zijn karakter, zijne eigenaardigheden, van alles wat hem betrof! Het scheen haar, dat dit hare smart zou verzoet hebben. Hun gemeenschappelijk leed had geene toenadering tusschen hen teweeggebracht. Tot Meetje had Reine nooit het woord gericht. In Oost-Vlaanderen heeft er onder gelieven geene eigenlijke verloving plaats; de jonge lieden maken kennis, zoeken elkander op, gaan samen naar de kermis of elders; de minnaar komt des Zondags ten huize der uitverkorene eene pijp rooken - indien haar ouders het verkeer billijken - en dit duurt soms jaren: men noemt dat ‘bijgaan’. Het is eerst, als er zich eene gunstige gelegenheid om te trouwen heeft aangeboden, en nadat heel de zaak is beschikt, dat de bruid met hare schoonouders in aanraking komt. Hoogst onkiesch zou men het vinden, moest zij eerder hun hof betreden of hun gezelschap opzoeken. Meetje en Reine hadden zich dan ook tegenover elkaar gehouden, als moesten zij elkaar vreemd blijven, hoewel Filip aan zijne beminde had medegedeeld, dat hij zijne grootouders van hunne plannen voor de toekomst had gesproken en zij niets tegen hunne vereeniging inbrachten. Vroeger, terwijl Reine haar linnen spoelde in de beek, zag zij het vrouwtje wel eens in haar moestuintje, dat er aan | |
[pagina 445]
| |
paalde, 't zij de wilde perziken - ‘perkels’ genaamd - onder den waaiboom oprapen, of aan den overkant tot dicht bij den boord van 't water komen met een grooten meiboomstruik - woekerend onkruid -, die dreigde in 't zaad te gaan en dien zij op den te verbranden tas droge aardappelgroezen wierp; maar meer dan ‘dag, Meetje,’ waagde Reine, verlegen neerziende, niet te zeggen, en Meetje knikte ‘dag, meisken’, als kende zij haar naam niet en ging toen binnensmonds pruttelend heen. Meetje praatte altijd tegen zich zelve ook in huis, en daarom noemden de geburen haar ondeugend ‘de erwtenpot’. | |
XII.Aldus was de eerste zomer en de eerste winter vergaan. Van naar huis komen was er geene spraak: zeven jaren, zeiden de onwetende buitenlieden zou Marcelliens soldatentijd zijn. Dit bedroefde en ergerde Veria: ‘Twee en twintig en zeven is negen en twintig, bij de drie kruisen, eer ik getrouwd zal zijn!’ zei zij aan Reine. Zij hield zich stil, maar op Zondagen en feestdagen verveelde zij zich uitermate, aan haar hek staande om het volk na te zien, dat 's achternoens naar den Opeeldriesch kwam, zich beperkend, nu en dan lachend, maar inwendig misnoegd, den een of anderen kwinkslag op haar thuiszitten en haar weduwschap van voorbijtrekkende jonkmans beantwoordend. Met den zomer kwam er eenige verandering zoowel voor Reine als voor haar: de twee dochters van het schaapgoed waren uit het pensionaat teruggekeerd. Het jufferachtig vernis, dat zij er verkregen hadden, was gauw af en als degelijke werkzame boerendeernen stelden zij zich aldra ‘te deugen’, zooals men het noemt. De ééne meid was zelfs reeds weg en Reine ook had eens in alle vriendelijkheid haar dienst opgezegd. Men hield echter te veel van haar om haar te laten gaan; hare verantwoordelijkheid, haar taak was zeer verlicht. De Hanebalken hadden genoeg om te leven, en den bras van scharrelen en karweien voor een ander, zeiden zij, en hadden al hun ‘uitpacht’ laten varen met Kerstavond, enkel een moestuintje en een honderdtal roeden lands houdend tot eigen gebruik. Er was eene verkooping van hunne koeien en runders en landbouwbenoodigdheden geweest. Zij vetten nog een zwijntje | |
[pagina 446]
| |
en hielden eene geit. Nu mocht Veria zich ‘aan den lichten (arbeid) houden’. Bij Baas Leo, den getrouwden broeder, was er ook verandering, maar in den slechten zin. Cieska had heel het jaar gemeesterd; zij verging als sneeuw voor de zon; nu zat ze binnen, boven zelfs op hare kamer en de dokter kwam ten huize. Het werd geweten, dat het de kanker was. Veria, die thans kon gemist worden, ging over en weder naar ‘de Klokke’. Des Zondags diende zij er in de herberg. Zij deed het gaarne en liep vlijtig en opgewekt van den kelder naar het biljart met een schenkbord in de hand, tusschen de bezoekers heen, schoon en stout, niet verlegen om te antwoorden, de mannen in de oogen ziende, die haar met eene schittering van bewonderende belangstelling in den blik aankeken. ‘Santus’, zei de eene, ‘à vous’, zei de andere, ‘allo, doe bescheid,’ bad een derde; en dan stak ze hun glas eens met eene rasse beweging, onbeschroomd en uitdagend, als gold het eene heldendaad aan de lippen te hunner voldoening, maar proefde nauwelijks het nat. Met een ieder sprak en schertste zij. Haar aanblik alleen in al den frisschen bloei der jeugd was eene aantrekkelijkheid voor de boerenknapen en de nering verminderde niet in ‘de Klokke’, al was er eene zieke. ‘Veria is goud waard in eene herberg,’ prees haar baas Leo. Middelerwijl zat Cieska boven met de kwelling van haar lichamelijk lijden en de kwelling van haar gemoed, dat alles beneden verkeerd moest gaan, nu zij achter de toonbank in het buffet niet meer stond. Elken Zondag kwam Reine na de vespers, langs de achterdeur binnen om het gewoel der voorzaal te ontgaan, hing haar mantel aan een haak en begaf zich rechtstreeks naar boven. Cieska was blij haar te zien, dankbaar voor de kleine snoeperijen, die ze medehad, al kon ze zelf wel doen koopen wat ze wilde: een kranke is er zoo gevoelig voor, als men hem troost onder den vorm van lekkernij brengt. En ook door woorden beurde Reine haar op. Cieska hoopte nog immer op beterschap. Elke week was er nochtans achteruitgang, en op den laatsten Zondag van October verschrikte hare bezoekster letterlijk over het verval der lijderes. Zij zat in den zetel, door kussens ondersteund, met de armen wijd open, de handen over de leuningen hangend. Haar oogen ston- | |
[pagina 447]
| |
den dof, haar gelaat was nog breed, maar de wangen ingevallen onder de uitspringende, als rood geverfde kaaksbeenderen. Een groote doek lag over haar borst. Zij glimlachte nog tegen Reine, toen deze binnentrad. ‘Het is een wiel met mij,’ zuchtte zij, bedoelend, dat er geene beterschap kwam, en ‘het zal een vel zijn, vrees ik,’ voegde zij er bij op haar dood zinspelend. Dat mocht ze niet denken, zei Reine, een luchtigen toon aanslaande, de moed houdt den mensch in 't leven, en ze zouden haar ginder boven nog niet willen, ze was er nog veel te noodig hier. ‘Noodig, o ja!’ zei Cieska met overtuigde begoocheling. Luide stemmen klonken van het bolplein door het open venster naar omhoog. ‘Wilt gij het eens zien?’ vroeg ze in eens geheimzinnig aan Reine. Het was de eerste maal, dat zij dit voorstel deed. ‘Ja, Cieska.’ Deze hief omzichtig haar borstdoek aan de ééne zijde op, het hemd was opengescheurd en.... ‘Och Cieska, Cieska!’ kreet Reine uit, onwillekeurig de handen samenslaande en achteruitdeinzend. Doch weldra daarop kwam ze nader in het zelfverwijtend besef, dat ze door haar uitroeping de kranke verschrikt had. Het doek lag reeds weder over de wonde getrokken en kalm met eene diepte in het oog, welke de nakende dood alleen er in graaft, sprak Cieska: ‘Zeg mij, is daar genezen aan?’ Reine wist niet wat antwoorden, zij legde haar arm over den zetel en ondanks... alles vroeg zij dichtbij: ‘Kom Cieska, zet u een weinig aan het venster, gij zult de bolders zien, dat zal u verkwikken en opbeuren,’ en zij meende haar te ondersteunen in het opstaan. ‘Kind, wat denkt ge wel? In een estaminet!’ zei Cieska met een flauwen glimlach over het voorstel, ‘'k zou moeten van mijn zinnen beroofd zijn om zelf mijn klanten met een “erwtenschuw” als ik ben weg te jagen.’ Zij sloot de oogen en Reine ging, nog gansch onsteld, alleen aan het venster staan. Daar beneden was het bolpleinGa naar voetnoot1): eene | |
[pagina 448]
| |
heele schaar jongelieden bewoog er zich, luid, levendig, verward dooreen pratend. Zij herkende Lieven uit den molen: hij had als het meerendeel der spelers zijn frak uitgetrokken en was in zijn vest en hemdsmouwen; tot voorzorg had hij als enkele anderen nog daarenboven zijn rooden zakdoek over de linker knie geknoopt, die bij het bollen dicht den grond beroert. Er scheen een geschil te zijn ontstaan. Lieven raapte een stroohalm op en drong de rond den éénen staak wemelenden achteruit: ‘Kijkt, ziet ge 't nu wie naast ligt? met al uw beslag,’ hoorde Reine hem triomfeerend zeggen. En het spel hernam; allen stonden met hunne tweede krulbol in de hand; de voorman knielde bijna op één been neer, scheen nog eenmaal traag den afstand naar den staak te berekenen en liet dan zacht de bol uit de hand glijden, die een halven cirkel beschreef. Hij liep er achter, neergehurkt, op zijne broekspijpen klappend: ‘Kort u, kort u,’ sprak hij haar toe, als tot een mensch, ziende, dat zij te ver liep; maar zij maakte een grooten draai, en keerde weder, tot ze bij den staak neerviel. Het was de beurt van een andere; zijn hout, onbehendig geworpen, lag maar wat meer dan halfwege; beschaamd richtte hij zich op; hij werd uitgemaakt: ‘O, jongen, ge moet ze wat meer liefde geven,’ schimpte men. ‘Jouw! jouw (ik win)!’ riep de derde zegepralend. Zijne bol lag op den staak; maar de tegenstrever dempte zijn gejuich: ‘Voor hoelang zal ze er liggen, he?’ ‘Een schutter, een schutter! een met arm vet (spierkracht)!’ eischte men, ‘wie is de beste?’ ‘Lieven! Lieven! toe smijt ze daar weg!’ stuwden degenen uit zijn kamp hem aan. | |
[pagina 449]
| |
En de muldersknecht kwam vooruit: het was een vriendelijke jongen, blond en frisch, een open gelaat, waarop een betrouwende glimlach van verzekerde zegepraal verscheen. Hij sloofde zijne hemdsmouwen een weinig aan zijn polsen achteruit, trok eens zijn halskraag onder de kin neder, greep de bol en hurkte naar den grond. ‘Uit mijnen schietlap (weg)!’ beval hij zijdelings tot de nieuwsgierig naderenden, en een breede, forsche beweging met den arm achteruit makend, gooide hij zijne bol met zulke juistheid en zulk geweld schuins naar den staak, dat degene, die er tegen leunde, omkantelde en wegrolde. Zijne bol bleef in de plaats liggen. ‘Hij is jouw!’ riepen zijne medespelers juichend. ‘Neen, zeg ik u!’ schreeuwde er een vloekend. ‘Ja, ja, hij is zeker jouw!’ klonk het uit de bende. En weder moest men meten met het stroo. Reine liet haar oog over de bolders heen naar de verre boomen dwalen: een zilverig herfstwaas hing er voor, de toppen waren kaal, de nog er op blijvende bladeren geel; de dood had er zijne hand op gelegd..... Eertijds - niet lang geleden - waren Filip en Marcellien bemind en gezocht onder het jonge volk om hunne vroolijkheid, hun goed karakter; zij stonden bekend als eerste spelers.... zij waren heen: de ééne in den vreemde, de andere gestorven.... geen mensch vermiste, geen kameraad dacht nog aan hen. Zij sloot het venster en keerde zich om: de kranke vrouw lag half in sluimer, althans met de oogen toe en kreunde stil; beneden klonk de schelle lach van Veria in het geronk der boerenstemmen. | |
XIII.Toen Reine naar huis ging, begon de avond reeds te schemeren, zij spoedde zich, zij moest nog hare koeien melken; de dagen zijn bedriegelijk in dit seizoen, men vergeet het immer, dat de zon zoo vroeg ondergaat, te meer indien de dag heerlijk is, zooals hij heden geweest was. De nevel zelf was opgeklaard, de maan kwam op. Reine vervolgde alleen haar weg in droeve stemming, met hare groote, blijvende smart en de nieuwe, onbehagelijke indrukken van den achternoen in het gemoed: in verbeelding riep zij steeds, ondanks haar wil, | |
[pagina 450]
| |
die akelige kankerwonde voor het oog; en de joelige vreugd en opgewektheid van het bolplein, de uitgelaten lach, de stoute blik, de losse houding van Veria, die zij in het voorbijgaan door de open vensters in de gelagkamer, door eene rookwolk omgeven, in 't midden van drinkende en vloekende boerenkinkels met het schenkbord in de hand had zien staan; de herinnering aan de twee broeders, dit alles vormde een pijnlijk geheel van onbevrediging met het lot, de natuur en de menschen. Wanneer zij juist aan de herberg ‘het Vierweegsche’ voorbijging, werd de deur van binnen geopend en een man kwam buiten. Zij herkende hem: het was Lieven; hij hield een brandende sigaar in den mond en trad recht op haar toe: ‘Dag, Reine,’ en hij stapte nevens haar. Hij vroeg niet, of hij haar in de kroeg leiden en tracteeren mocht, zooals hij aan elke andere boerenmeid in zulk geval had voorgesteld, wel wetend, dat Reine 't niet aannemen zou. ‘Lieven,’ had zij geantwoord en zij gingen samen voort. Zij spraken van het voortdurend schoone weder, van den goeden zaaitijd, dien men had gehad, van het loof (de rapen), dat door ontijdige droogte maar half gelukt was; van den beestenkost, die dezen winter wel wat ontbreken zou en dat men veel zou moeten koopen. ‘Dat is olie in onze lamp,’ meende de molenknecht, die de belangen van zijn baas ter harte nam, ‘maar ik zou toch nog liever hebben, dat het anders ware, - voor de kleine menschen,’ besloot hij. Reine beaamde zijne meening: ‘De boeren (het valt hier aan te merken, dat het woord “boer” in Oost-Vlaanderen onder de landlieden niet “landbouwer” in 't algemeen, maar iemand, die een paardengebruik heeft, beteekent) de boeren ook zullen het kwaad hebben,’ zeide zij. Lieven zweeg een poos, dan keerde hij zich in eens tot haar, nam de sigaar uit den mond en sprak met zoeten lach, hoogblozend, doch zonder schijnbare verlegenheid: ‘Reine, weet gij dat ik gepacht heb? - met Allerheiligen reeds.’ Neen, Reine wist het niet, nog niemand wist het overigens. ‘De kortwoonst achter de Warande - zoo noemde men den speeltuin - een schoon gedoetje, zwaar land, bij de twee honderd roeden.’ ‘Meer dan een half gemet!’ | |
[pagina 451]
| |
‘Ja, ik blijf daarenboven knecht op den molen, 't is maar vijf minuten van daar.’ ‘En wie zal dan uw akker bewerken?’ ‘O, ik zal er bij zijn, Reine,’ pochte hij, ‘'s morgens vroeg en 's avonds laat; er komen ook windstilte en afgestelde Heiligdagen... maar nu moet ik nog een vrouwmensch zoeken,’ lachte hij. Reine gevoelde reeds met vrees, waarheen hij wilde. Zij zweeg. ‘Ik heb een schoonen “ponk” geld zitten,’ vervolgde hij ernstig, ‘ha ja, mijn ouders zijn vroeg gestorven, ik heb voor niemand moeten zorgen en ik mag het zeggen, ik heb niet gedaan als velen, die alles verbrassen; wie zich zelven prijst, deugt niet, zegt het spreekwoord; maar gij weet zoo goed als ik, dat ik geen drinker of geen vloeker ben.’ Dat was waar, dit recht moest hem een ieder laten wedervaren, zei Reine. ‘Gij zult evenzoo wat opgestoken hebben, gij zijt ook alleen,’ sprak hij, haar minzaam, schuchter van terzijde aanziende. ‘Och neen,’ antwoordde het meisje haastig, met verhoogden blos, in het opwerpen dezer quaestie een uitweg ziende, ‘neen, Lieven, als gij dat meent, slaat gij den bal mis.’ ‘Gij zijt behendig en “boos” (werkzaam) en dat is mij genoeg, ik ben geen geldhond,’ zei de jonge man op trouwen toon en zijn open gelaat, dat eene begeesterde uitdrukking verkreeg, getuigde voor de oprechtheid zijner woorden, ‘ik peins niet, wat brengt zij mede? ik zeg u: Reine, ik zie u gaarne en ik respecteer u en ik vraag u: willen wij ons geluk te zamen slaan? Wat is er toch op aarde liefelijker dan de liefde, dan de goede overeenkomst?’ stotterde hij. Arme knaap, zijne lippen beefden, zijn hart stroomde over van teedere gevoelens voor haar en hij vond niets dan dwaze volzinnen om ze uit te drukken. Maar al had hij de welsprekendheid van een eersten redenaar bezeten, toch zou de uitverkorene zijns harten geantwoord hebben als nu: ‘Lieven, het spijt mij, maar ik moet zeggen van neen.’ Zij ook was aangedaan en hare tong belemmerd. De geest van Filip zweefde over hen. ‘Met een doode kan men niet huishouden,’ stamelde de jongeling aarzelend. | |
[pagina 452]
| |
‘De eerste liefde is de beste,’ antwoordde het meisje, stil en peinzend. ‘Ik heb gedacht, wat met aarde gedekt is, wordt gauw vergeten,’ sprak hij weder, haar hoopvol schuins bespiedend. ‘Niet altijd: uit de oogen is niet bij een ieder uit de harten,’ zei zij innig. ‘Is het uw laatste woord, Reine?’ Hij had zijne sigaar weggeworpen; hij stond voor haar op de groote baan aan den ingang van den Kattewegel, waar hun weg moest scheiden; zijne trekken waren ontsteld, in angstige spanning, reeds met den dolk in 't hart, wachtte hij de beslissende uitspraak van zijn reeds geveld oordeel... ‘Noch met u noch met iemand, nooit, nooit!’ zei Reine en zij ijlde heen; zij had hem willen verzekeren, dat zij hem achtte, hem dankbaar was, hem met eene andere gelukkig wenschte te zien; zij kon niet, zij verliet hem, als had hij haar iets misdadigs gezegd... wat zou ook alle ijdele troost gebaat hebben, het ‘neen’ blijft, onder bloemen verborgen, toch immer het scheurend woord, de akelige weigering... Het was de eerste maal na Filips dood, dat Reine in verzoeking werd gebracht, er was geen strijd, dus ook geene victorie voor haar geweest. Hare trouw aan den overleden bruidegom was iets zoo natuurlijks, dat de twijfel daarover niet in haar was opgekomen, dat de mogelijkheid eens plaatsvervangers zich nog nooit aan haar had voorgedaan; en nu had het huwelijksaanbod van den braven jongen hare liefde weder opgewekt; maar het was niet voor hem, het was de teederheid voor dengene, die nimmer keeren zou. En toen zij over het brugsken trad, en de beek hoorde stroomen en de maan helder op het dak der schuur zag schijnen en de groote eik daarboven ruischte, toen rees zijn beeld als in levende wezen voor haar; toen herinnerde zij zich eensklaps haar eed... Dáár had hij haar van Lieven gesproken, op dien laatsten avond vóór zijn noodlottig vertrek... Zij bleef staan, zij keek naar beneden: het licht der maan brak schitterend, duizendvoudig, in de rimpels van den stroom, en was het nu de kalmte van het uur, dezelfde omgeving, de herfstlucht, die even mild als gene lentelucht was, althans het kwam haar voor, dat ze dit alles weder herleefde en evenals toen, onwillekeurig, strekte zij den arm voor zich uit en herhaalde zij: | |
[pagina 453]
| |
‘Filip, ik zweer het u!’ Zij schrikte van den plechtigen, hoewel maar halfluiden toon harer eigen stem en keek schuw om: indien iemand dat had gezien of gehoord!... hoe bespottelijk zou het schijnen! De gebeurtenissen van den dag moesten machtig op haar ontvankelijk gemoed teruggewerkt hebben, het was onweerstaanbaar en geschiedde ondanks haar: op hare slaapkamer ook trad zij weder toe op de photographie van den verlorene, die aan den muur hing, en met verkropt gemoed, in het levendig besef van wat hij voor haar was geweest, in het besef van hun gezamenlijk verwoest geluk, in de vervoering harer altijdblijvende verkleefdheid, zeide zij nogmaals met uitgestrekten arm en gesloten vuist: ‘Getrouw tot aan den dood.’ | |
XIV.Cieska hield het nog uit tot na Nieuwjaar. Op een morgen, dat Reine eene doodpoos hoorde luiden en onverschillig vroeg voor wien, zeide men haar, dat het voor de vrouw uit ‘de Klokke’ was. Als iemand zoo lang en veel geleden heeft, schijnt het sterven bijna eene verlossing van al het menschelijk wee. En nochtans Reine verschrikte: zij had Cieska zoo goed gekend en zooveel bezocht gedurende hare ziekte! Reine was heel terneergeslagen. Zij had naar de begraving willen gaan, maar het schaapgoed lag niet in de buurt; het was weekdag en zij zou het niet gewaagd hebben er aan de boerin verlof voor te vragen. Toevallig zag ze den lijkstoet. Het was op een achternoen: de mist was zóó dik en grauw, dat men de boomen aan den overkant van den akker niet ontwaarde; de lucht zóó vochtig, dat het nat, als zoovele stil geweende tranen van alle takken, uit alle boomen druppelde en in paarlen aan de dooreengeweven, naakte twijgjes der doornenhaag hing. Zij was op den boomgaard en hoorde de schapen blaten: de kudde kwam terug en zij opende den slagboom. De wagen verscheen van uit den nevel als uit eene wolk, een open boerenwagen; de kist stond er op, met een laken bedekt; baas Leo en een paar vreemden - van den kant der doode zeker - zaten er naast; de buren gingen te voet er achter; de vrouwen, in zwarte mantels gehuld als zoovele spoken, met het hoofd gebogen onder de kap. Aan den kruisweg bleef | |
[pagina 454]
| |
men staan, elk knielde; een ‘wees gegroet’ werd gemurmeld; dan stapten de paarden voort en verdwenen in den mist. Aan den ingang van het dorp zou de geestelijkheid met de vanen en het kruis het lijk inhalen, men zou de pelle over de kist leggen en deze dragen.... Arme Cieska! maar zij werd ten minste van vrienden naar het graf geleid.... Filip was onverzeld er heen gegaan.... Reine voelde zich dien dag zóó ongelukkig, zóó neergedrukt, het leven, de toekomst voor haar schenen zóó somber en naakt, dat zij wenschte dáár in de plaats van dat lijk te liggen in eeuwige rust en vergetelheid van alles. | |
XV.‘Wat staat er baas Leo nu te doen?’ Die vraag kwam bij een ieder op. ‘Hij zal bij zijne broeders terugkeeren.’ ‘Hij zal ze bij zich innemen.’ ‘Hij zal hertrouwen,’ zei men. Dit laatste was het waarschijnlijkste; hij was nu zoo lang gewoon meester te zijn, herberg te houden. Hij was een zindelijk man: er mocht geen stroo verward liggen in huis of op het hof en de broeders waren slordig en vuil. Veria klaagde, dat ze noch schuren noch schrobben mocht. ‘Indien hij maar wijs ware en een vrouwmensch van jaren zocht,’ zeide men, ‘het nog eens aangaan zou het beste wezen.’ Maar weldra liep een zonderling gerucht door het dorp, een gerucht, dat allen lachen, sommigen ongeloovig de schouders ophalen deed: baas Leo ging eene zottigheid doet, hij ging hertrouwen, maar raad eens met wie? ‘Met een meisje van driemaal zeven!’ ‘Met Veria?’ ‘Ja.’ ‘En hij is er in de zestig!’ ‘De voeten van zijne eerste vrouw zijn nog niet koud.’ ‘Is hij bindenstijdGa naar voetnoot1)?’ ‘En Veria dan! eene bloeme, 't is zij nog, die er 't meest aan toeschiet. Marcellien is bek-af!’ | |
[pagina 455]
| |
Sommigen hadden er een snaaksch genoegen in, anderen namen de zaak bij de ernstige zijde, niets ziende dan den geldelijken kant: ‘Veria pakt het zekere voor 't onzekere: Marcellien is een vogel die vliegt; Leo heeft duimkruid, met den ouden pot zal ze later een nieuwen koopen, zij zal eene heele bazin zijn!’ Reine kon het niet gelooven, zij, gewoonlijk zoo stilzwijgend mengde zich in het gesprek: ‘Daar is geen schijn van waar,’ verzekerde zij. Hoe was ze verbaasd, toen Veria zelf haar zegde, dat het waar was. Veria, opgewekt en blij als had zij een huwelijk uit liefde gedaan, Veria, dankbaar en fier over haar fortuin. ‘Rijk en nog zooveel te wachten!’ sprak ze met het oog op het erfdeel der oude, ongehuwde broeders. En Marcellien en hare ontrouw? verweet haar Reine verontwaardigd. De zelfverzaking, de heldenmoed, de stipte plichtsvervulling, die de mensch zich zelven oplegt, eischt hij ook in even hooge zoo niet nog hoogere mate bij anderen, en de martelaren eener overtuiging - dit leert ons de geschiedenis - zijn de onverdraagzaamsten voor andersdoenden en andersdenkenden. ‘O, Marcellien,’ zei Veria meesmuilend en haalde de schouders op. ‘Met zulk een ouden mensch, voor het geld, foei!’ Reine kon het niet verkroppen van hare zuster. Maar deze was sluw: zij mocht Leo wel lijden; zij had geene familie; zij zou een eigen thuis hebben; zij zou hem bezorgen als een vader, zij was aan oude menschen gewoon, ontschuldigde zij zich; had zij de Hanebalken niet goed opgepast dan? Deze ook waren kwaad en bromden, in hun hoek gezeten: moest zoo iets van een broeder komen, een broeder, dien ze al die hulp geboden hadden, die hunne meid ‘uittrok’? Moest hij onder zijn staat trouwen, indien hij toch hertrouwen wilde, en waren er geene bedaagde dochters genoeg, die een stuiver in den zak hadden? Baas Leo was verjongd, hij knipvingerde: ‘Ja ja, hij kende het om 't vrouwvolk op zijn kant te krijgen; hij was zoo oud, niet waar? Hewel, hij achtte zich nog mans om al de vrijers van 't omliggende bij hun geliefde “den verste te maken”Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 456]
| |
was “de Klokke” geen schoone, treffelijke herberg dan en wat misstond er aan hem? En weer zijn smartvol, geliefkoosd thema opvattend, hernam hij schertsend: “Ha, 't is waar, ik heb wat veel kleine kleuters, maar ik moet aan niemand iets vragen om ze te kweeken, Godlof.” Veria en Reine waren niet zeer vriendelijk gescheiden; deze laatste inzonderheid was wrevelig en schaamde zich over dat ontworpen huwelijk harer zuster, als over eene oneer en eene misdaad. Het ergerde haar, wanneer er rond den haard of aan de tafel mede gelachen en gespot werd; zij moest dat hooren, zij kon hen niet logenstraffen, de strenge meid, die het dierbaarste, wat haar overbleef, Veria, in haar hart misprijzen en veroordeelen moest, en het krenkte haar nog dieper, wanneer de wispelturigheid, het ontrouw worden en de hebzucht der ééne op de meisjes in 't algemeen werd toegepast. ‘Het vrouwvolk trouwt al veel te gaarne,’ werd er gezegd, ‘dat er een hond kome met een hoedje op en zij gaan mede; wat is het dan als de “hangel” gehangen isGa naar voetnoot1) als bij Leo! Hij zou al krijgen, naar wie hij zijn vinger uitsteekt en die Veria blameert, is er jaloersch van.’ De naam van Marcellien werd ook genoemd, zijn verkeer met haar herdacht: ‘Lange vrijagie is zelden “mariage”, en wie er niet is, geldt er niet, als er een trouwer komt, moet de minnaar zijn matten oprollen, ik zeg het u: alle meisjes zijn gelijk, er bestaan geene andere,’ overdreef er een. ‘Dat is niet waar!’ zei Reine hevig. Men had aan haar niet gedacht, Filip was ook reeds zoo vergeten! het woord was maar uit haar mond, toen zij het reeds berouwde; wat gaf het haar, of men haar voor standvastig hield of niet, haar trouwe liefde, haar verzaken, en de wrange voldoening van haar behouden lijden zelf, wat ging het anderen aan? De tempel harer aanbidding lag diep in haar gemoed verborgen, hoe dwaas van haar er op te zinspelen. ‘Gij zoowel als een ieder,’ hernam de terechtgewezene, ‘zoudt het doen, laat er maar eens een afkomen, het moet nog geen rijke zijn, hoe zoudt ge u haasten, he?’ | |
[pagina 457]
| |
Dat was krenkend en geen andere dan die stouterik zou het gewaagd hebben haar aldus aan te spreken. Reine zweeg. ‘Lieven gaat ook trouwen met eene vreemde, een meisje van over de Leie,’ hoorde zij als in een droom om haar heen. ‘Waarom neemt hij er geene van de streek?’ ‘O jong! geen sant is er vereerd in zijn land.’ En aldus praatten zij, onwetend en bevestigend. Op hare kamer ging Reine nog eenmaal voor het lijstje met de photographie staan, en alles wat zij op dien dag en dien avond vernomen en gevoeld had: verbazen, verontwaardiging, wrok, hoon, barstte eensklaps in een verhoogd gevoel van verkleefdheid aan Filip uit, en weder zei ze somber, vastberaden, met de hand uitgestrekt: ‘Tot den dood.’ Dit zeide zij nu alle avonden, het was als eene protestatie tegen de afvalligheid, de veranderlijkheid van anderen, als een steun voor hare standvastigheid, als eene versterking van haar voornemen, als een troost, eene gemeenschap met den geest van den doode, iets dat weldoende was voor haar, als het gebed voor den geloovige is. Het scheen, alsof haar slaap kalmer was door de vernieuwing van dien eed. | |
XVI.Reine dacht echter over dat huwelijksplan na en kwam tot andere gevoelens: een ieder is vrij, wat wilde zij aan Veria gebieden in eene zaak van hartewensch. Minde zij Marcellien niet meer dan dat, zoo was het beter niet naar hem te wachten; overigens, wanneer zou hij keeren? en zijne liefde zelve zou ze de vuurproef der afwezigheid, der afwisseling onderstaan? Hare zuster was arm, ouderloos, alleen op aarde. De fortuin kwam haar opzoeken... neen, neen, hoezeer ook Reine eene dergelijke verbintenis afkeurde, zij mocht ze niet afraden, zij mocht er geen woord meer tegen spreken, en zij deed het niet meer. Dankbaar nam zij het huwelijksgeschenk, - een zwarten gebreiden borstdoek - dat Veria haar bracht, want in dien stand van menschen is het ter streek gebruikelijk, dat de trouwenden te dier gelegenheid aan hunne beste vrienden een geschenk doen in stede van er een te krijgen, en zij beloofde bruidsmeid te zijn. | |
[pagina 458]
| |
Het huwelijk had in het midden van den Vasten plaats - de kerkelijke wet maakt, zooals men weet, voor weduwen en weduwnaren eene uitzondering en zegent hunne vereeniging ook in den besloten tijd van Vasten of Advent, en er wordt gezegd, dat deze er op gesteld zijn om van dat privilege te genieten. Jan-Cies, de oudste broeder van Leo, was getuige voor den burgerstand geweest; een paar dagen later had het huwelijk in de kerk plaats en hij was bruidsknecht. De jongere broeder, Djoosken, bleef thuis, omdat ze niet gaarne het hof lang alleen lieten, maar zou 's middags naar ‘de Klokke’ gaan eten. De Hanebalken waren ‘overgekomen’, 't is te zeggen, zij hadden zich met het ontwerp verzoend. Veria trouwde te hunnent uit, in vriendschap. ‘Alles in 't stille,’ had de pastoor geraden, ‘feesten en vermaken zouden hier misstaan voor een man van uwe jaren, in den Vasten en zoo onlangs na den dood uwer eerste vrouw.’ Hiermede had hij het geraadzaam gevonden den baas uit ‘de Klokke’ te vernederen. Deze had bevestigend geknikt, maar meende het niet aldus: te zijnent stonden op den dag der bruiloft groote ketels met rundsvleesch over 't vuur; de worteltjes waren van den dag te voren geschreept, de eierkoeken en de taarten gebakken; hij wilde de zaken doen, zooals het zijn moest, zei hij. Ook aan den Opeeldriesch staken de vaandels uit; er werd geweldig met een oud kanon op zijn achterplaats geschoten en de jonge lieden uit de gebuurte, die 's avonds op ham genoodigd waren - den drank moesten ze betalen - hadden twee pektonnen voor den ingang van zijn huis gesteld. Veria was uitgedost: een zwartzijden kleed! dat was zeker nog nooit gebeurd, sedert de Opeel bestond, al de meisjes hadden er het hoofd van samen gestoken. Haar schoon gelaat bloosde; hare stoute oogen waarden onbeschroomd over de nieuwsgierige menigte, toen zij in de kerk kwam; er lag iets zegepralends en uitdagends in hare houding, toen zij met den nog fikschen, maar bejaarden bruidegom, zuiver geschoren, heel in 't nieuw gekleed, naar 't outer stapte. Reine boog het hoofd, beschaamd in de plaats harer zuster: | |
[pagina 459]
| |
‘Een onpaar,’ hoorde zij, bij het uitkomen der kerk, iemand zeggen. Veria en Leo gingen voorop, men zou inderdaad gewaand hebben een vader met zijne dochter, bijna een grootvader met zijne kleindochter zien. Zij bezochten een paar herbergen, Reine moest mede, daar dronken zij ‘haver en hooi’ een mengsel van anijs en punch; in het gemeentehuis deed Leo eene kom limonade bereiden. Hij was opgeruimd van aard en heden uitgelaten blij. Jan-Cies dronk veel, maar zat het hoofd te schudden: ‘Wat zullen wij nog beleven!’ zei hij. De wagen stond gereed, de paarden waren met linten gekroond. Aan ‘het Vierweegsche’ werd men ‘gestropt’, 't is te zeggen: doortocht bij middel van een door de herbergierster en hare dochter over de straat gehouden koord belet; de eerewijn werd door eene andere dochter aangeboden en de bruiloftsgasten moesten er uit, en Leo tracteeren. Aan ‘de Doodlage’ gebeurde dat opnieuw, er werd weder gedronken. Reine liet haar glas daar en elders staan; Jan-Cies zei schertsend, dat het maar slechte varkens waren, die hun bak niet ‘kuischten’Ga naar voetnoot1) en wilde eens toonen, wat hij kon; hij dronk onophoudelijk. De grijsaard had zijne sterkte niet berekend en moest dan ook naar huis geleid, en te bed gebracht worden nog vóór de maaltijd aanving. Djoosken kwam alleen eten. Dat was spijtig van Jan-Cies, niet waar? Er zaten vele gasten aan en met den avond zou het eens wat zijn! Leo was eerelid van de muziekmaatschappij, het bruidspaar zou eene serenade krijgen; de spelers mochten binnenkomen en in de gelagkamer zelf hunne stukken uitvoeren. Reine wachtte dit niet af; met de schemering sloop ze onbemerkt henen en kwam thuis tot groote verwondering der twee dochters van 't schaapgoed. Des avonds werd het pleizierigst, Reine had geen verstand van leven, zeiden zij. Zij was dien avond buitengewoon stil en nadenkend, zij scheen zich maar weinig vermaakt te hebben. | |
[pagina 460]
| |
XVII.Dat bruiloftsfeest was voorbestemd om eene heele verandering in het leven van Reine te brengen. Toen zij den volgenden morgen al vroeg buitentrad, zag zij hier en daar iets wits op de haag, welke den boomgaard van Peetje Voncke van den straatweg scheidde; zij sloeg er geen acht op en zou er verder niet meer aan gedacht hebben, ware het niet geweest, dat de twee knechten en de werklieden, welke in de schuur graan dorschten, buiten kwamen geloopen en elkaar de haag wezen met teekenen van de grootste vreugd; zij schaterden en sloegen met de hand op hunne knie van louter pret. En nu zag Reine, wat het was: men had bij Peetje ‘de klodden’: dat is afval van vlas, leemen of werk, dat men voor het huis van den versmaden minnaar strooit, wanneer zijne geliefde met een anderen trouwt of omgekeerd. Het gebeurt gewoonlijk in den nacht, welke het eerste gebod in de kerk voorafgaat, of ook wel in den vroegen morgen van den huwelijksdag, en de bedreigden zijn op hunne hoede en houden de wacht om de grappenmakers te verjagen. Wie zou dat echter hier in de afwezigheid van Marcellien verwachten! Dat moesten de jonge lieden uit de buurt hebben gedaan, dronken en brooddronken, in de behoefte hun lust naar baldadigheid in straatschenderijen bot te vieren. En daarom was het, dat de knechten zich zoo vermaakten op het schaap goed, daarom dat de boerin, die ook aan de deur gekomen was, met de twee handen op de breede heupen, lachte dat ze schokte. ‘Kijkt, kijkt, de erwtenpot!’ riepen de dorschers. Inderdaad Meetje beijverde zich om met geweld, haastig en gramstorig de smadelijke flarden uit de dicht dooreengeweven en nog naakte takjes der haag te trekken. ‘'t Is om te barsten’, zeiden de knechten, zich kronkelend met dat gevoel van boos genot, dat in ruwe naturen opkomt bij het zien van de lichamelijke misvorming, van de hulpelooze zwakheid of de vernedering hunner medemenschen. Het is iets dergelijks, dat de woestaards van den buiten, als ze daarbij dronken zijn, tot geweldenarijen op onschuldigen, op onbekenden soms, aanspoort, uit louter dorst naar gruwzaamheid. Maar wat hen allen zoo kluchtig scheen, verontwaardigde Reine; zij was diep gekrenkt en wel inzonderheid, omdat de | |
[pagina 461]
| |
boerin, die anders geen kwaad hart bezat, medelachte. Gevoelden zij dan al het schandelijke van dezen schimp niet, deze lafheid tegenover twee verlaten en diep te beklagen oude lieden? Het was als had de spot ook haar gegolden, als ontwaakte er een bewustzijn van solidariteit met de grootouders van Marcellien en haar in haar gemoed en zij trad over het brugsken in rechte lijn op de in zich zelve brommende oude vrouw toe: ‘Meetje, het is een schande,’ zeide zij. Deze had haar niet gezien en keek eerst nu op: ‘Straatschenders, schobbejakken, die een mensch in affront brengen,’ zei het vrouwtje. Reine hielp haar de klodden afrukken; maar de wind nam de losgemaakte, lichte vlokken, die de beiden in haar voorschoot verzamelden, soms weder op en enkele bleven in een opgeschoten dorenstam op den hoek hangen. De knechts waren weder in de schuur, men hoorde hunne vlegels regelmatig slaan. De boerin riep Reine; maar deze deed eerst, alsof ze 't niet hoorde en schudde eindelijk het hoofd: het was de eerste maal, dat ze tegen hare meesteres in opstand kwam. Meetje was op den neergevelden boomstam geklommen, die aan de omheining lag en des Zondags Peetje tot zitbank diende, waar hij een pijpje rookte, voordat hij met zijn beesten naar de elskanten ging; en het vertoornde en bevende vrouwtje trachtte thans met eenen bezem de omhoog in den top als tergend wuivende banieren van hoon neer te slaan, toen zij zelve door eene zenuwachtige, onbehendige beweging omtuimelde. Reine schoot toe, hielp haar op, zette haar op den boomstam en hield haar vast; had ze zich niet bezeerd? ‘Neen, ter contrarie,’ zei Meetje korzelig; doch geschokt door hare vroegere aandoening en met het gewoon gevolg, dat de ontsteltenis dergenen, die een val gedaan hebben, teweegbrengt, begon zij te schreien als een kind. ‘Kom, Meetje, kom’, suste hare helpster; zij vond het geraadzaamst het vrouwtje van het tooneel harer ergernis te verwijderen. Nu bleek het echter, dat deze zich moest bezeerd hebben. ‘Mijn voet!’ zuchtte zij, met de hand haar enkel omvattend. Reine verzekerde haar, dat het niets zou wezen en wilde haar doen opstaan. | |
[pagina 462]
| |
‘Och Heere, och Heere, ik kan “geen beentje stijven (op mijne beenen niet steunen)!” kreet het vrouwtje met angst en zelfmedelijden. Reine tilde haar op, Meetje woog niet zwaar, en het gelukte haar veilig met haar last de keuken te bereiken. De kous werd uitgetrokken, de voet onderzocht: hij was gezwollen aan den enkel, maar de teenen konden bewegen, het zou niets zijn, troostte Reine weder. ‘Niets, jammerde de gekwetste, “niets! en Peetje, die naar het dorp is” - hij was langs de achterbalie uitgegaan en had nog niemendal van de klodden gezien - “om haver en klaverzaad, en de knecht, die den snoei vergaart op het verre land, niets! en mijn eten en mijne beesten!’ Het vrouwtje ontstelde zich, als ware gansch haar have en goed met eene algeheele vernieling bedreigd geweest. En daar stond nu Reine in dat huis, over welks drempel zij voor de eerste maal getreden was, dien zij in gansch andere omstandigheden eens had gehoopt te overschrijden. Daar stond ze in die keuken, aan dien haard, die de hare hadden moeten zijn, tegenover dat oud schepseltje, dat zij ‘grootmoeder’ had moeten noemen en dat zij zich voorgenomen had te beschermen, te dienen en lief te hebben als een kind; daar ademde zij nu die lucht in, die Filip zoo lang had ingeademd; haar oog dwaalde op het schoorsteenschab met zijne rijen antieke teljoren; op de stoelen, de tafel, de gesneden eiken horlogekast; op al dat oud, schier vermolmd huisraad, in welks omgeving hij was opgegroeid; het scheen alsof nog iets van hem hier was gebleven, alsof zijn geest hier nog moest huizen, het scheen der vondelinge toe, dat zij zijne stem vernam: ‘Blijf, blijf, Reine!’ En onbewust luisterde zij, bevreemd en als betooverd het oog naar die bruingerookte balken opslaande, als wachtte zij eene verschijning.... ‘Blijf, blijf!’ smeekte de onhoorbare stem.... ‘Meetje ik zal u helpen,’ zei ze in eens eenvoudig en op vastberaden toon en zij maakte eene haastige beweging om naar de deur te gaan. Het vrouwtje had haar niet verstaan of misduidde hare bedoeling, zij hield haar angstig vast bij haar kleed: ‘Verlaat mij niet in 't ongeluk.... blijf, blijf!’ klonk het nu werkelijk. Dat was een bevel voor Reine, als had zij de gebiedende stem van God zelven gehoord. | |
[pagina 463]
| |
Zij ging naar het pachtgoed en nog met den wrok in 't hart voor den schimplach harer meesteres, zeide zij met zachtheid maar beslist haar dienst op; zij was daarenboven overtuigd, dat hare hulp, nu de dochters tehuis woonden, kon ontbeerd worden. De boerin was ontevreden, maar toen ze vernam, dat Meetje zich had bezeerd en alleen zat, beterde het; zij betaalde Reine, wat haar van huur te goed kwam, en daar eene boerenmeid geen veertien dagen opzeg heeft, zoo gaarde deze in haast hare noodige kleederen samen - haar koffer liet ze nog staan - en nam haar intrek bij de twee oude buren. De dochters van het schaapgoed waren naar de markt en zouden niet weinig opkijken bij haar terugkeer, zei de moeder als een verwijt onder het afscheid. Zij giste het wellicht ook, dat deze aan het vertrek schuld hadden, zij maakten sedert eenigen tijd Reine het leven onaangenaam, en de gierige oudste had, naar het scheen, uit haar mond laten gaan, dat een meid op het schaapgoed het vijfde wiel aan den wagen was. Dit had de naarstige Reine diep gekrenkt en ware het niet geweest door de tusschenkomst der boerin, zij zou reeds bij 't vernemen van dat gezegde op staanden voet vertrokken zijn. | |
XVIII.Reine was al dadelijk als tehuis op dat klein hoeveken; er lag iets in hare omgeving, dat sussend op haar wee werkte, en toen zij den eersten avond in hare kamer - het vroeger slaapvertrek der twee broeders - de photographie van Filip in de hand nam en aanzag, gevoelde zij iets zoets en zaligs, iets van zelfvoldoening en bevrediging, als een zegen van daarboven, die over haar neerviel: ‘Aan u tot in den dood!’ herhaalde zij weder, maar ditmaal met stille, gelaten treurnis. Meetje was in haar tijd het netste vrouwtje van heel het dorp geweest: ‘Al te precies,’ heette het van haar, ‘zij kuischtGa naar voetnoot1) en pleistert zonder respijt.’ Dit werd haar bijna als eene fout aangerekend. Sedert jaren was dat veranderd: oud en traag geworden, overlast met werk, moest zij tot hare spijt veel verwaarloozen, en Reine bespeurde wel, dat er hier en daar te verbeteren viel. Het lag in haar aard dadelijk het falende en | |
[pagina 464]
| |
verkeerde te ontdekken en den geest van hervormen bezat zij in hooge mate. Het is een waar genot voor dergelijke naturen in hare onderneming niet gedwarsboomd te worden, en zich vrij te voelen van alle bedilling en oppergezag bij het invoeren hunner wijzigingen. Meetje en Peetje lieten haar glimlachend en goedkeurend begaan; misschien droeg de bijzonderheid veel te hunner bevrediging bij, dat Reine alle benoodigdheden uit haar eigen zak betaalde. Moedig zette zij zich aan het werk: zij stelde het huisraad buiten; schrobde stoelen en tafels rein; goot de ruiten af en was reeds naar het dorp geweest om een emmer witsel en een pot verf; en nu wreef zij met een grooten nieuwen, langsteligen borstel, het frischriekend kalkwater, blank als melk, op den muur; wel lag heel de vloer met droppels overspat, want zij was niet zoo behendig als een huisschilder, bekende zij zelf gereedelijk; wel stroomde het witsel, als zij den borstel wat hoog hief, gedeeltelijk langs haar armen en tot in hare omgeslagen mouw, maar dat had niets te beduiden en zij was ingevolge gekleed. Haar sterke blos was nog verhoogd; haar lippen gloeiden, wat de blankheid om haar mond en de blankheid van haar voorhoofd treffender deed uitkomen, hare oogen schitterden met dien levendigen, eigenaardigen glans, welke de krachtsinspanning en de opgewektheid van een buitengewonen arbeid aan de oogen toevoegt. Meetje, neergezeten, met den omwonden voet, die op een lager stoeltje rustte, sloeg haar met welgevallen gade, onverstaanbaar en voldaan tegen zich zelve prevelend en van tijd tot tijd bereidwillig vragend, of ze niet in den weg zat en nog geen plaats moest maken. Dagen achtereen arbeidde Reine, zij schuurde het huisje, een zware taak, nu heel de vloer sedert jaren ‘vergrond’ was. Zij moest in het winkeltje in de buurt om azijn loopen; eerst daarmede kreeg ze hem rood. Het schouwkleed werd gewasschen en gepijpt; witte - ook met haar geld gekochte - gordijntjes gehangen, alles was geverfd en reeds droog den Zaterdagavond: het tin blonk als zilver, het koper als goud, de kern scheen nieuw. ‘Op te passen!’ zei Peetje, terwijl hij kluchtig den wijsvinger omhoogstak, met valavond binnenkomend; en zijn eerbied voor al het volbrachte was zóó groot, dat hij zijne klom- | |
[pagina 465]
| |
pen aan de deur liet staan en op zijne kousvoetelingen liep, iets wat in de eerste jaren van zijn huwelijk door Meetje werd geëischt, maar sedert lang buiten gebruik was. Het rook naar kalk en verf in huis, - geuren, welke als triomfklaroenen den gedanen schoonmaak aankondigen, en tevens groote verplichtingen van oplettendheid en zorg aan de gaanden en komenden opleggen. En nu, op dien eersten Zaterdagavond, verspreidde zich ook een reuk van versch gebakken roggebrood en dampende pap in het kleine huis, en het kwam Reine in het schemeruur voor, als woonde zij nog bij meesteres, als was die oude man, die daar onduidelijk in den laai der vlammen aan den haard zat, Mauries, en als ging hij nog vertellen van den Vos en den Wolf.... Zij stond met den pollepel in den ketel, onbewegelijk, verdiept in haar visioen van eertijds en vergat te roeren in het opkomend vocht. ‘Let op van 't overloopen, let op, mijn dochter!’ waarschuwde haar Meetje reutelend. Zij schoot uit haar mijmering: ‘Mijn dochter!’ dat woord hoorde zij voor de eerste maal tot haar gericht. Was dan werkelijk de droom, het verlangen harer kindsheid verwezenlijkt, had zij een vader en eene moeder gevonden?.... | |
XIX.Toen Reine zoovele voorschotten deed tot het betalen van allerlei benoodigdheden, sprak het van zelfs in hare meening, dat Meetje haar alles zou wedergeven. Het vrouwtje gewaagde er echter niet van, Peetje evenmin. Om niets ter wereld zou het meisje zelve er op gezinspeeld hebben; maar 's avonds in haar bed, 's nachts, wanneer ze wakker werd, spookte haar dit soms in het hoofd en zij rekende uit, hoeveel haar te goed kwam. Het beliep tot eenige franken. Och, het had niet veel te beduiden, zei ze eindelijk inwendig, en naarmate zij meer en meer in dat huisje vastwortelde, verheugde het haar nu die kleine verfraaiingen als een geschenk aan de oude lieden te hebben gedaan. Als kind had Reine het genadebrood, karig toebedeeld, gegeten; later had ze gewerkt voor haar onderhoud; altijd had ze gekregen, als aalmoes of loon, gegeven nooit. En nu smaakte zij de vreugd, zoo nieuw voor haar, de vreugd eener aan haar verschuldigde | |
[pagina 466]
| |
dankbaarheid, het zelfverheffend gevoel der weldoeners. Ja zij was inderdaad de weldoenster dezer twee menschen, aan welke zij aldra onontbeerlijk werd, die haar lief hadden, als een eigen kind. In het eerst was ze volstrekt niet van plan geweest daar te blijven wonen, nu kwam dat als van zelfs. Van huur werd niet gesproken en dit ook, wat haar in het begin bevreemd en eenigszins teleurgesteld had, scheen haar weldra een blijk van genegenheid te meer. Zij beschouwden haar niet als eene dienstbode, zij maakte deel van de familie; zij werkte als een dochter des huizes doet; zij had evenveel meesterschap als eene zulke; en het besef harer eigenwaarde richtte zich op als eene langvertrapte plant, bevrijd van alle hindernis en die niet meer smartlijk neergedrukt wordt op den grond. Peetje was de blijmoedigheid zelf, alles aan den besten kant opnemend, tevreden met zijn lot. ‘Wij moeten altijd content zijn,’ was zijn geliefkoosde leus en met deze woorden troostte hij zich en anderen, wanneer er iets tegensloeg op 't land of met de beesten. Meetje was wel wat knitterachtig en reutelachtig, maakte in alles zwarigheid en vreesde immer te kort te komen, of niet bijtijds met iets vaardig te zijn, en joeg haar op voor hetgeen er moest verricht worden; maar dat doet eene eigen moeder ook met hare kinderen en Reine trachtte haar te bevredigen. Het vrouwtje kon nog niet of weinig gaan en zat soms ongeduldig op haar stoel te wriggelen, als hetgeen ze zelve plag te doen, naar heur zin niet ras genoeg van de hand ging. ‘Wij zullen van den noen geen eten hebben,’ voorspelde zij, met al de teekenen eener buitengewone onrust, als gold het eene levensquaestie, wel wetend, dat ze overdreef, maar deels uit eene behoefte van ongedurigheid, deels om Reine, de altijd kalm blijvende, aan te prikkelen; ‘voor mij geeft het niet maar voor Peetje,’ en met een soort van angst keek ze naar het uurwerk, dat traag en tergend voorttikte, terwijl de wijzer onmerkbaar en toch standvastig zijn ronde baan vervolgde, onverstoorbaar voor welke huiselijke bekommernissen of gebeurtenissen er komen mogen. Reine stilde haar: ‘Meetje wees gerust, alles zal gereed zijn op tijd en stond.’ ‘Het is al tien, het is al elf, al half twaalf!’ klaagde het | |
[pagina 467]
| |
vrouwtje, ‘toe dan, toe dan, zet de aardappels op, snij het vleesch, mijn dochter!’ Dat woord deed Reine vliegen: het bezat eene door Meetje niet vermoede tooverkracht, het was als een droppel dauw op haar van moederliefde beroofd hart, en zij zag het vrouwtje met een bewogen blik aan, zelfs dan als deze misnoegd en ontevreden over eenig ingebeeld verzuim haar half misprees met: ‘Kwaad gerij, kwaad gerij,’ mits zij er maar de verzachtende, liefdebehelzende uitdrukking ‘mijn dochter’ bijvoegde. Het was zonderling, dat van de twee verloren zonen zoo weinig gesproken werd: bejaarde lieden vergeten lichter dan men denkt en vinden oorzaak tot troost daar, waar de jongen soms vertwijfelen: zij hebben ook reeds zooveel gezien en ondervonden, zooveel geleden, en de eerste smart prent zich zoo diep in het gemoed, zij verstaalt het om zoo te zeggen voor nieuwe indrukken. Reine was nochtans gelast geweest door de grootouders aan Marcellien te schrijven, dat Veria getrouwd was en met wien. Zij had het ongaarne gedaan: het was eene beulstaak hem dat nieuws te melden, hem, hoewel schriftelijk, dien harden slag toe te brengen. Zijn antwoord bevreemdde haar, het stelde haar om zoo te zeggen onvrijwillig te leur: hij gewaagde niet van Veria en het kwam Reine voor, dat dit niet met opzet en uit een voornemen om zijn onheil waardig te dragen, voortsproot, want zijn brief was niet treurig, er sprak geen verholen ontroering uit de onbeduidende regelen. Hij was in Frankrijk niet meer, hij lag in garnizoen in Algiers; hij had op zee gevaren. Hij repte geen woord van naar huis komen. Hij was blij, dat grootvader en grootmoeder een engel-bewaarder - hiermede bedoelde hij Reine - gevonden hadden. ‘Welgesproken,’ zei Meetje met een liefdevollen blik op het meisje, dat den brief voorlas. ‘Indien hij toch haast kon weerkeeren!’ klaagde zij dra daarop. ‘Wij moeten altijd content zijn,’ meende Peetje. Reine wenschte voor zich zelve, dat hij ginder nog wat blijven mocht, alles ging hier goed, noodig was hij er niet en wie weet, welke veranderingen zijn terugkeer medebrengen zou. Wellicht lag er jaloezie van de genegenheid der grootouders in dit haar verlangen. | |
[pagina 468]
| |
XX.De Voncken leverden boter in de stad aan een paar familiën, waaronder mijnheer en madame Pauwels. Deze hadden hun pot gezonden; Reine had de boter bewerkt en ingezouten, met den voerman was ze geleverd, en nu moest het geld ontvangen worden. Meetje kon zelve niet gaan, Peetje was aan zoo iets niet gewend, Reine was jong en wakker, die taak viel haar te beurt. Zij ging op een Vrijdag, zij had ook eieren mede in eene groote, wijde mand, en zij stond op de markt als eene echte boerendochter, hoogrood, stil, wat verlegen, opgepoetst, met het geleende kruis en de gouden keten van Meetje aan. Dit laatste haars ondanks om het vrouwtje genoegen te doen. Nadat hare waar verkocht was, trok ze naar het adres van mijnheer Pauwels. Zij vroeg den weg een paar malen en kwam terecht. Het huis had twee vensters en een balkonnetje boven. Het stond op een pleintje tusschen grootere gebouwen, er was een openbare tuin voor met een lage ijzeren omheining afgebakend, toegankelijk voor het publiek. Het hek was open en op de banken zat hier en daar een oude man zich in de zon te koesteren, of eene kindermeid met een paar kleinen om haar heen. Reine zag bevreemd op: te lande was alles nog naakt, nauw bloeiden de sleutelbloemen en de windroosjes - eerste ontwakingsteekenen - in de kanten; hier had het struikgewas reeds teedere groene bladerkens; de zode was als fluweel zoo effen; in perkjes schitterden kleurrijke hyacinthen en tulpen. In de schaduw was het nog wat koud, maar de zon hinderde reeds door hare warmte en haar glans, toen Reine aan den witten gevel van mijnheer Pauwels den belknop neerduwde. Eene verrassing wachtte haar in dat huis. De eigenaarbewoner opende zelf de deur en zij herkende hem op het eerste gezicht: mijnheer Constant! zijn haar, nog ongekamd en borstelig verward, was grijs en hij wat gezetter geworden; maar het was nog zijn zelfde gelaat, thans met eenige rimpels, het was nog zijn oog, dat ze vroeger zoo vreesde en waarmede hij haar evenals toen - uit gewoonte zeker - van het hoofd tot de voeten vorschend opnam. ‘Met de rekening van de boter, van Voncke,’ zei ze en haar blik en haar verlegen glimlach moesten wel iets meer | |
[pagina 469]
| |
dan die eenvoudige woorden beduiden, misschien haar voormaligen schrik verraden, want hij vroeg haar: ‘Kent ge mij dan?’ Ja, hij was mijnheer Constant, de opziener van de Hospiciën. Het was de eerste maal niet, dat hij een der kweekelingen van eertijds ontmoette, die hem ontgroeid was, maar in wiens geheugen zijn eigen beeltenis stond vastgeprent. Hij stelde belang in dezen, hij zag ze aan als nog in zekeren zin hem toebehoorend en deed het meisje binnengaan in zijne woonkamer. Daar zat zijne vrouw aan het ontbijt: eene dikke, oudachtige burgersdame in een versleten morgengewaad. Mijnheer Constant had ook een versleten slaaprok aan. Hij zei een paar woorden tot zijne vrouw in het Fransch, waarna zij het meisje een stoel toeschoof. Zij bood haar goedig koffie en boterhammen aan, wat Reine niet dorst aannemen. Mijnheer Constant zette zich voor haar als een dokter voor eene zieke: Hoe heette zij en waar had hij haar gezien? ‘Bij meesteres te Vroden,’ Reine was haar naam. Zij zat met het hoofd gebogen, zeer rood, zeer ernstig haar verhoor ondergaande. O ja, hij herinnerde zich die kleine - Reine - hij had er nooit eene andere van dien naam onder zijn opzicht gehad, en met den vinger op het voorhoofd, in eens als door een schielijken sprank daarin voorgelicht: ‘Dezelfde kleine, die mij eens den cent, dien ik haar geven wilde, uit de hand sloeg.’ Hij lachte met zelftevredenheid over zijn goed geheugen. Zijn toon was vaderlijk en mild en Reine verloor iets van haar schuchterheid, en toen de oude dame haar nogmaals als aan eene van haars gelijke in stand het bord met boterhammetjes toestak, nam zij - thans ook op het aandringen van mijnheer Constant - er een van aan en dronk een kopje koffie. Ja, meesteres en Mauries, hij stelde zich die beiden weder voor en hij vroeg nog naar andere kinderen, wat was er van deze en gene geworden: de dikke met zijn groot hoofd, hoe heette hij dan? ‘Edmond, die is klein gestorven.’ ‘Maar er was nog een meisje, van uw ouderdom ongeveer, die altijd met u was, die men ook van achter de houtmijt moest trekken, telkens ik kwam, met felle blauwe oogen.’ ‘Veria, mijne zuster,’ en Reine vertelde hem, dat ze onlangs getrouwd was: met een weduwnaar zonder kinderen, den | |
[pagina 470]
| |
baas uit ‘de Klokke’; dat de echtgenoot zoo oud was, verzweeg ze. Ja, dit deed mijnheer Constant genoegen en in de meening haar aangenaam te zijn, raakte hij een pijnlijke snaar aan: ‘En gij, Reine, ge hebt zeker ook wel een geliefde, eene knappe meid als gij?’ Zij schudde het hoofd en haar gelaat, zoo even door het gesprek verhelderd, werd weder zeer ernstig. ‘In ruzie met hem misschien?’ vroeg hij plaagziek. ‘Neen.’ ‘Of bij de soldaten?’ hij scheen behagen te scheppen in het uitlokken der hartsgeheimen van het terughoudend buitenmeisje. ‘Dood,’ zei Reine somber. ‘Dood!’ Was het de kleinzoon van boerken Voncke misschien? ‘Ja,’ knikte zij. En nu woonde zij misschien bij hen in? Zij knikte weder, onbekwaam om een woord te spreken zonder dat een snik wellicht haar aandoening verraden zou. Och het speet hem, dat hij dit opgeworpen had en tot afwisseling en als tot vergoeding voor zijne vragen, zei de oude heer, dat hij geen toeziener der Godshuizen meer was, dat hij hier nu stil leefde en uitrustte. Hij moest rijk zijn, dacht Reine. En toen vroeg de dame - ziende, dat de onsteltenis van het meisje over was - naar Marcellien, den anderen kleinzoon van Voncke en of hij nog altijd weg was. ‘Hij is nu verre over zee in de stad Afrika,’ vertelde haar Reine, welke geene hoogere aardrijkskundige kennissen dan Peetje zelf bezat, dit bericht hem nazeggend. ‘In Algerië zal het zijn,’ zei mijnheer Constant tot zijne vrouw. Reine had de verschuldigde som ontvangen en den kwijtbrief afgegeven; zij draalde nog, zij scheen iets te zeggen te hebben, dat haar niet over de tong wilde; eindelijk vatte zij moed: zoo gaarne, och zoo gaarne zou ze iets meer over hare afkomst weten, ‘meesteres heeft mij daar nooit iets van wijs gemaakt, maar er moet toch wat van geboekt staan,’ meende zij, zou mijnheer Constant dat niet willen opzoeken en het haar mededeelen? Zeker. Zij moest hem haar familienaam opgeven, ‘den naam waar- | |
[pagina 471]
| |
onder gij zijt ingeschreven,’ veranderde hij, want dat woord ‘familie’ klonk zoo vreemd, toegepast op iemand, die geen familie had en er vermoedelijk nooit eene hebben zou. Reine deed het en voegde er uit schrandere voorzorg het jaartal harer eerste communie bij om hem de opsporingen te vergemakkelijken. Toen dacht ze aan Veria en gaf ook aanduidingen nopens deze. Mijnheer Constant beloofde daarvoor te zorgen, het briefje in zijn vestzak stekend, en Reine vertrok met dankbaren, stillen afscheidsknik. Haar weerzin was bijna in een gevoel van betrouwen en sympathie veranderd. | |
XXI.De zomer bracht niet veel afwisseling. Nu Veria bestendig des Zondags in hare herberg bezig was, ging Reine maar zelden meer naar den Opeel. In de week had ze geen tijd daartoe, enkel nu en dan op een afgestelden Heiligdag, wanneer er elders in 't omliggende ringsteking of eierkoers, of op eene andere wijk bollingGa naar voetnoot1) was, en zij daardoor de zekerheid bekwam, dat er geen volk in ‘de Klokke’ zou zijn, trok zij er heen. De ééne Zondag was gelijk aan den anderen: een weinig na de hoogmis, die ten elf uren gedaan is, nam men volgens boerengebruik bij Voncke het noenmaal. En terwijl Reine het huisgereedschap schikte en de keuken in orde bracht, sliepen de oude lieden in, elk langs een kant van den haard gezeten, het hoofd gebogen op de borst. Peetje was aldra wakker, rekte zich uit, ontstak zijne pijp en ging op het hof, tot aan den koestal, deed soms een varkenshok open, en trok van daar rond de akkerstukken: de vruchten te zien groeien en gedijen is een altijd nieuw genot voor de buitenlieden. Intusschen goot Reine koffie op. Zoodra het vrouwtje uit hare sluimering schoot, was het: ‘Ga eens zien, mijn dochter, waar Peetje blijft,’ want veel geduld bezat ze niet en alleen drinken deed ze nooit uit eene gewoonte van eerbied voor het hoofd van 't huis. En Reine trad tot buiten den slagboom; haar oog waarde | |
[pagina 472]
| |
over den uitgestrekten akker rechts en links.... ja, ze zag hem, zijn bovenlijf ten minste, staan, met zijne ietwat gebogen gestalte, ginder, stokstil midelen in 't groen, van verre over den vlasschaard of het klaverveld heen, in de heete zon, die hem niet hinderde; zij was als verblind van de klaarte en moest de hand beschuttend voor de oogen houden. Peetje was zoo verdiept in het zalig bespiegelen van al zijn wassenden en tierenden rijkdom, dat hij haar wenkend teeken niet bemerkte, en zij soms heel den arm als een wiel rond te draaien had om hem te doen verstaan, dat de koffie gereed was en Meetje op hem wachtte. Soms was het ventje achter de koren- of tarwevelden en Camiel, de knecht, moest hem loopen zoeken. Het klokje klepte reeds voor de leering; Reine ging alle zondagen naar de vespers, om half twee hoefde ze in de kerk te zijn, wilde zij plaats hebben. Zij had reeds haar mantel aan, toen Peetje haastig binnenkwam gestrompeld en dan hield hij haar nog op: hij had eene aardappelbloem mede: ‘Kijk eens welke trossen!’ of een vlaspijl of een tarwe-aar, en dat mat hij aan heur of aan zich zelven, het tot onder de kin of zegepralend tot boven zijn hoofd houdend, indien het een roggestengel was: ‘Meetje, Onze lieve Heer is met ons,’ zei hij erkentelijk bewogen. En Meetje sloeg de handen samen van blijde verbazing. Magere haverbellen, onderbleven koornaren kwam Peetje niet toonen.
Reine keerde rechtstreeks van de vespers naar huis; waar zou ze loopen, alleen, zonder gezellinnen, zonder lust naar vermaak? De grootste hitte van den dag was over. Peetje stond met zijne koeien: Sterreken, Roos en Blesse, in den kant en zij ging bij hem staan en nam hem een zeel af. Alles was kalm en stil, boven hen de blauwe hemel, achter, naast, voor hen alles groen, hier met lange lijnen door de schaduw verduisterd, ginds op groote oppervlakten door den zonneschijn verbleekt; geen mensch te zien; een leeuwerik hoog in de lucht, zóó hoog, dat zijn orgeltoon nauw was te hooren; eengroenzelGa naar voetnoot1) dichtbij, onzichtbaar, ergens in een populierenplantsoen met gelijke tusschenpoozen zijn lied herhalend als den rhytmus der vreedzame eentonigheid om hem heen. Zonder spreken hoorden zij het grazen der koeien, aan eene zware ademhaling of een gezucht | |
[pagina 473]
| |
gelijk. Geen zweem van verveling, geen schijn van verlangen naar iets anders dan hetgeen de Zondag hun gaf. Het gemoed helder, onbewogen als het water daarnevens in de gracht, één en hetzelfde altijd blijvend verdriet diep en roerloos in den grond als het goor op den bodem, zoo stonden zij daar: het jonge meisje en de oude man. Wie naar iets hoopvol uitziet en onbevredigd blijft, vindt den tijd lang, haakt naar afwisseling en verstrooiing en voelt al het ongenoeglijke van een gebrek aan harmonie tusschen zijne omgeving en de behoeften van zijne ziel. Hier was het niet zoo. Wat eischte de grijsaard nog van het leven? Wat vergde Reine nog van de toekomst? niets. Zij zou zelfs het heil geweigerd hebben onder welken vorm het zich haar ook aanbieden mocht. Haar leven van gedroomd geluk was uit, hare zon verdoofd, toen zij nog nauw in 't Oosten bloosde; Filip was ten grave gegaan in den bloei der jeugd, haar lot was aan het zijne verbonden, het eene kon niet verwoest worden zonder het andere. Hij wachtte op haar, zij zouden elkander wedervinden, hierna... Reine berustte in die gedachte, en in de levensverzadiging van den ééne, in de stugge verzaking der andere lag dezelfde kalmte, die in de frissche natuur, op die lange Zondagen in eenzaamheid en afzondering gesleten, onbewust tot eene soort van hart- en geestverdoovend genot werd. De zonne draaide en daalde, de schaduwvlakken spreidden zich uit, de vogels zwegen, de madeliefjes loken toe, de schoenen werden nat van den dauw; een kilheid viel op de schouders en op een wenk van Peetje ging Reine met hare koe voorop, gevolgd door hem, die er twee in 't zeel hield, naar het hoeveken, waar Meetje, op den dorpel zittend, hen verbeidde. | |
XXII.Het was reeds herfst, toen Reine nogmaals bij de echtelingen Pauwels om het geld van de geleverde boter mocht gaan. Ditmaal zou ze iets bepaalds, over hare geboorte wel niet, maar over de wijze waarop zij gevonden werd, vernemen. Dit dacht zij eenigszins opgewekt, wanneer zij op het pleintje met het stadshoveken den belknop van het bekende huis aanraakte. Gele bladeren dwarrelden reeds uit de boomen; te velde stond alles nog vol kracht, hier waar het leven vroeger ontwaakte, stierf het dus eerder uit. | |
[pagina 474]
| |
Ja, mijnheer Constant had het opgezocht, zei hij, nadat hunne zaken vereffend waren, in antwoord op hare bloode vraag; hij wist alles, wat er te weten was, en meteen trok hij eene schuiflade open en nam er na wat zoekens een met potlood beschreven blad papier uit. ‘Ziehier.’ Hij had zijn bril achter de ooren bevestigd. Reine zat voor hem, hoogrood, met eene uitdrukking van nieuwsgierige spanning en eene zekere ontsteltenis op het gelaat; met de twee handen in den schoot. Zij luisterde en hij las: ‘In het jaar 185. den 12 Mei, ten elf uren 's morgens voor ons ondergeteekenden schepen, Armand Duim, gedelegeerden ambtenaar van den burgerlijken stand der stad Cleit, Provincie Oostvlaanderen, is gecompareerd Dorothea Vispoel, oud zeven en dertig jaren, dienstmeid, wonende in de Sint-Gommaars-Dreve, dewelke ons heeft verklaard, dat zij heden ten negen uren en half gevonden heeft in de Rolle, hangende aan het vondelingenhuis aldaar, een kind van het vrouwelijk geslacht, schijnende eenige dagen oud te zijn, 't welk zij heeft vertoond, gekleed met een katoenen hemdeken, eenen rooden katoenen lijfrok, een gelen katoenen halsdoek, eene witte katoenen en eene zwarte zijden muts, gebusseld in eenen grijzen saaietten lap en eenen linnen doek. Aanstonds hebben wij hetzelfde kind ten register ingeschreven onder den naam en voornaam van Regina De Gele en verzonden naar de commissie der Civiele Hospiciën. Van alle welke wij na voorlezing hebben opgesteld dit proces-verbaal in de tegenwoordigheid van Adolf van Zuickelberghe, oud twee en veertig jaren, bediende, wonende in de Korte Ramstraat, en van Eugenius Beelaert, oud negen en twintig jaren, pompier, wonende in de Nedersluizestraat, hetwelk na voorlezing door ons en den eersten getuige is onderteekend; de comparante en de tweede hebben verklaard niet te kunnen schrijven. Geteekend van Zuickelberghe en Armand Duim.’ Reine verroerde niet. ‘Welnu, wat zegt gij daarvan?’ vroeg mijnheer Pauwels. ‘Zijt gij niet blij dat te weten?’ ‘Ja, ik ben er heel zonderling van,’ zei ze, niet klaar wordend uit hare eigene gevoelens en indrukken, wellicht teleurgesteld, ‘het is zoo raar om te hooren, och Heere!.. en het pakt | |
[pagina 475]
| |
mij, mijnheer Constant, als ik bedenk dat gij u al die moeite hebt gegeven. Maar nu is het zeker, dat ik mijne ouders nooit zal vinden, niet waar?’ zei ze somber. ‘Vermoedelijk niet,’ moest hij bekennen. ‘Och zulk een “dutseken”Ga naar voetnoot1), eenige dagen oud!’ zei ze met verkropte stemme, als kwam de ontroering eerst nu en als gold het niet haar zelve maar een ander kind voor hetwelk haar medelijden was opgewekt. Mijnheer Constant had inlichtingen nopens Veria ook opgegezocht; hij draaide zijn blad en las: ‘Den 16 Januari 185. is aanvaard door het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen der stad Cleit Xaveria van der Straeten, gevonden op den drempel der kapelle van het klooster van Poortland ten negen uren en half 's avonds, een kind van het vrouwelijk geslacht, schijnende zeven maanden oud te zijn. dit kind was gekleed met een linnen hemdeken, een blauw gebreid wollen lijfrokje, een bruin katoenen kleedje, een witten katoenen halsdoek, een witte muts en een strooien valhoed, rozenkleurige kousen en zwarte, blinkend verlakte schoentjes. Bij dit kind is gevonden de helft van een beeldeken.’ ‘Blinkende schoentjes!’ zei Reine, ‘en een beeldeken: een herkenningsteeken!’ deze twee bijzonderheden alleen schenen haar te hebben getroffen. ‘Ja, meesteres heeft van blinkende schoentjes gesproken;’ .... doch het was Veria, die de sierlijkste kleederen, Reine welke de armoedige plunje had aangehad! en Reine werd een onbestemd gevoel van verootmoediging gewaar. Toen zij buiten den drempel van mijnheer Pauwels kwam, was zij als verdwaasd en in plaats van recht haren weg te volgen langs de huizen, koos zij onbewust het kronkelpad door het stadshoveken. ‘Gekleed met een katoenen hemdeken, gebusseld in een grijzen saaietten lap,’ herhaalde zij met terugwerkenden weemoed. Zij zag het schepseltje met de oogen der verbeelding en eensklaps schrikte zij, want daar had hare hersenschim een tastbaren vorm aangenomen. Dáár lag het in werkelijkheid: Een grauw gebusseld bundeltje, op den schoot van een arm meisje, dat op eene der tuinbanken zat. En Reine wist niet, wat ze deed, want ze bleef staan en haastig, | |
[pagina 476]
| |
hoewel met zachte hand, hief zij het sargetje een weinig op om het aangezicht van het kleintje te zien: het had rozige wangjes en sliep gezond en rustig in zijn grijze flarden. ‘Is dat uw kind?’ vroeg zij aan het meisje, dat zelve bijna nog een kind was, getroffen door iets van moederlijke teederheid in de wijze waarmede het wichtje werd omvat. ‘Ja,’ zei deze, nauw merkbaar het bundeltje inniger aan haar magere borst drukkend. ‘Hoe oud zijt ge wel dan?’ vroeg Reine weder, verbaasd een bevestigend antwoord op hare eigene onderstelling gekregen te hebben. ‘Zeventien jaar.’ Reine voelde, dat ze onbescheiden was en werd toch door iets sterkers dan haar wil aangestuwd om hare uitvorschingen verder te drijven. ‘En zijt gij reeds getrouwd?’ hernam ze. ‘Neen,’ sprak het meisje en haar bleek gelaat kreeg eene lichte bloedkleur, ‘ik ben een arm verlaten schaap,’ voegde zij er bij, met groote zwarte oogen vol van vroege levensmart naar de boerenmeid opziende. ‘En toch heeft zij haar kind niet verlaten,’ murmelde Reine voortgaande. En weder drong de beschrijving zich aan hare herinnering op: gedekt met een grijzen saaietten lap... hoe rampzalig! maar hoe kan men zulk een kind verlaten! Veria had blinkende schoentjes aangehad en een valhoed en zij was reeds zeven maanden oud! O een kind verstooten, dat men reeds heeft opgekweekt en vertroeteld, een kind, dat reeds zijne moeder aanlacht en haar kent en de armkens naar haar uitstrekt, neen zulk eene wandaad kan geene verschooning vinden; en de gewaarwordingen van minderheid tegenover hare pleegzuster maakten bij Reine plaats voor verteedering: ja, ja, duizendmaal liever behield zij de voorstelling eener doodarme, door nood en wanhoop tot eene euveldaad aangestuwde moeder, dan degene van eene hartelooze in welstand levende. | |
XXIII.Toen Reine later de van mijnheer Constant medegekregen uittreksels der burgerlijke registers aan Veria voorlas, luisterde | |
[pagina 477]
| |
deze wel benieuwd doch zonder ontroering naar de bijzonderheden, die zij bevatten; zij maakte geene andere opmerking dan de zelf bevredigende: ‘Kijk, ik ben van beter volk dan gij!’ Het huidige had meerder gewicht voor haar, zij sprak van haar tegenwoordig leven en van haar geluk; want zij was gelukkig met haar ‘ouwe’, zooals zij hem noemde. Zonderling, niet waar? het groot verschil van jaren, dat tusschen echtelingen bestaat, wordt nooit door den jongste vergeten, terwijl andere gebreken of tekortkomingen niet medetellen: naar leelijkheid, armoede of lichaamsfeilen zullen zij elkaar geene bijnamen geven, naar ouderdom wel. Veria was dus gelukkig met haar bejaarden echtgenoot ‘den ouwe’. Wel had zij een scherpen blik voor zijne fouten, hij was een beetje gierig, een beetje vitzuchtig, ‘over-precies’ in alles; ja, ja, hij kon niets verward zien liggen in huis, geen stoel mocht uit zijn plaats staan; hij kon Veria soms ongeduldig maken, wanneer hij haar onrechtstreeks hare slordigheid verweet, eene fout, die zij niet wist, althans niet bekende te bezitten: hij kwam tergend met een kleedingstuk of een stuk keukengerief voor haar staan; ‘Vrouwken, waar moet dat hangen?’ of ‘waar moet dat gesteld worden?’ Hij zelf greep vuilblik en borstel als er kolen, rondom de kachel gestort, onder de voeten kraakten; op de achterplaats raapte hij met overdreven nauwgezetheid tot de kleinste verstrooide, dorre bladerkens of stroohalmpjes op om haar door een treffend voorbeeld orde te leeren. En zijne overdrevenheid had een tegenovergesteld uitwerksel: Veria lachte om zijne beuzelachtige bezorgdheid en gaf ze als eene oude-menschenkuur aan haar zuster op. En toch ontzag zij hem: ‘Pas maar op,’ waarschuwde zij de werkvrouw, die de tinnen liters schuurde, ‘zie maar dat er geen vlekje aan blijft, anders zal het er op zijn van den baas!’ Over 't algemeen kwamen zij goed overeen, en een gewenscht en schier ongehoopt vooruitzicht, dat al de tongen van het dorp in beweging had gebracht, moest hen nauwer, en waarlijk als man en vrouw, aan elkaar verbinden. | |
XXIV.In de week van Paschen gaat de klok naar Rome, er wordt niet meer geluid gedurende een paar dagen; een koorknaap trekt met een krassende ratel - hier krekel genoemd - door | |
[pagina 478]
| |
het dorp om het begin der kerkelijke diensten aan te kondigen. Dat verstommen van die metalen stem van daarboven, legt iets doodelijks over de gemeente en drukt de gemoederen tijdelijk neder. De eerste klokkentoon, dien men den Zaterdag opnieuw verneemt, galmt dan ook als een triomfkreet door de lucht, en daar alles in dat seizoen tevens ontwaakt en tot nieuw leven uitbarst, is het ook de bazuin van de komende lente, de belofte van een langen, schoonen zomertijd. De klokken brachten eertijds paascheieren van Rome mede; nu is dat gebruik uit de mode, wellicht kan het volk zich niet langer voorstellen, dat iets meer tastbaars dan een pauselijke zegen vandaar, waarheen zooveel gedragen wordt, komen zou. Althans Meetje, welke aan de oude gebruiken vasthield, zei - waarschijnlijk de eenige in heel hare gebuurte - bij het vernemen van den eersten galm der verstomde klok: ‘Hoor, hoor, de klok is van Rome gekomen, loop, Reine, en zoek of ge geene paascheieren vindt!’ En het meisje ging, bewogen door deze moederlijk bereide verrassing, in het lochtingje (tuintje) achter het huis. De lente was daar: de perkelboom stond in vollen rozenkleurigen bloei en de eerste zwaluw van het jaar schoot over den boomgaard der schaapshoeve. Reine zocht: onder de dikke, neerhangende, goudgele paaschleliën, tusschen de bruinrood opgeschoten pioenestammetjes, in de palmstruikjes en het blauwgroen, reeds bloeiend Engelsch gras, dat de perkjes omzoomde, en zij vond eieren: één hier, twee of drie ginder. ‘Liefderijk Meetje!’ en bracht ze binnen om ze uit te slaan en te roeren. Een andere - voorziene - verrassing verbeidde haar. Er was een bode in huis, met groot, verblijdend nieuws: Veria had een kind! ‘Gauw, gauw,’ zette Meetje haar aan, ‘kleed u, gij moet seffens mede.’ Reine was namelijk reeds sinds eenigen tijd verzocht om meter te zijn. ‘Wat heeft God verleend?’ vroeg zij aan den boodschapper, die met eene pint bier - gansch troebel, zooals het vaak is op kleine hoevekens, waar de ton lang loopt - in de hand zat, met een frisch gestreken blauwen kiel aan en den gaanstok tusschen de beenen. | |
[pagina 479]
| |
‘Een struische zoon,’ luidde het bericht. De kalme Reine trilde van aandoening, toen zij met te haastige hand hare beste kleederen aan den kapstok zocht en in verwarring de verkeerde greep. Zij was gansch en zonderling ontsteld over die nieuwmare. Te lande wordt het doopen van een kind niet langer uitgesteld dan volstrekt noodig is om peter en meter te ontbieden; deze woonden beiden niet ver, - de oudste der Hanebalken was peter - aldus kon het doopsel nog denzelfden namiddag toegediend zijn. Reine vertrok met den bode en weldra was zij in den Opeel en werd zij aan het portaal van ‘de Klokke’ luidruchtig door baas Leo begroet; hij was als brooddronken van vaderlijke fierheid en uitbundig in zijne vreugd. ‘Kom binnen, kom binnen, he, wat zegt ge nu? een zoon! een erfgenaam! precies zijn vader, een echte Hanebalk!’ riep hij uit, als ware die naam de beroemdste van den aardbodem, en de verzekering der gelijkenis met hem de hoogst mogelijk toegezwaaide lof. ‘Proficiat!’ zei Reine, stil en wat verlegen in de onbepaalde vrees, dat hij mededeelingen doen zou, of schertsredenen zeggen, die ze liefst niet hooren mocht en zij haastte zich boven bij Veria. Leo Hanebalk was nu inderdaad gelukkig: heel zijn leven lang had hij van kinderen gedroomd en kleine kinderen - de zijne - in verbeelding gezien. Zijn hoogste wensch was thans vervuld. Het geschiedt al heel zelden, dat hetgeen wij met hartstocht betrachten, ons niet vroeg of laat wordt verleend. Is dan de Schepper of het wezen dat de wereld beheerscht, zoo moederlijk tot het vervullen onzer wenschen bezorgd? Ik geloof het niet, maar de mensch is over 't algemeen bescheiden in zijn eischen: hij stelt die niet hooger dan hetgeen, waartoe hij volgens de voorbestemming van zijn natuur en zijn levenskring recht heeft, en daarom kan een ieder - of bijna een ieder - het einddoel van zijn streven bereiken. Veria lag in de bovenkamer, de kamer waar Cieska zoo vele jaren geslapen, zoolang ziek gezeten had; de kamer waarin zij was gestorven; in het bed, waarin Reine haar had gezien, bewegingloos en stijf, geel als een wassen beeld, nadat het dekkend laken afgenomen was. En op diezelfde peluw, waarin haar dood hoofd eenmaal zijn vorm gedrukt had nagelaten, | |
[pagina 480]
| |
ontwaarde zij thans het frisch en blozend aangezicht der plaatsvervangster, der tweede gade. Aldus herkiemt en bloeit het nieuwe leven op het puin van een vernietigd gebouw, aldus schiet eene jonge scheut uit den grond op de plaats waar de oude stam heeft gestaan, zoovele - vele jaren, dat hij onuitroeibaar scheen, en die plaats zijne plaats was, en in de meening van den voorbijganger niet die van een anderen worden kon. Nog nooit was Veria aan Reine zoo schoon voorgekomen: hare oogen schitterden met een verlevendigd vuur, hare ronde wangen gloeiden, en het blond haar krulde bevrijd uit hare muts over haar effen voorhoofd. Zij lag met de handen boven de sprei en zette zich overeind bij het binnenkomen harer zuster, en ook zij verwelkomde haar met lach en opgewekte vreugde. Een klein, langwerpig pakje lag naast haar aan den kant van den muur: het kindje! Het had nog geene wieg; sommige moeders te lande hebben een soort van vooroordeel, dat haar tegenhoudt de wieg te koopen vóór de geboorte van het kind; andere zien er iets belachelijks of onkiesch in, dat meubel te doen binnenbrengen, daar waar er nog geen kleine bezitter van is. Reine hield aldra het busseltje op de armen en keek onder het nieuwe wollen deksel. Het gezichtje was heel rood, dik en toch rimpelig, de oogjes dichtgeknepen, als hinderde de klaarte, en de twee gesloten vuistjes bij de kin gestoken. Reine voelde de warmte van zijn rugje en de beweging zijner beentjes in hare hand. Er trilde iets van liefde in haar binnenste voor dat hulpbehoevend schepseltje. Zij had het vast aan haar hart willen prangen en durfde toch nauw het te beroeren, zoo tenger als het was. De baker kwam het opeischen tot het aankleeden voor het doopsel en droeg het beneden bij het laaiend houtvuur, van waar het eigenaardig ‘kowek, kowek’ der nieuw geborenen, aldra tot boven verneembaar, het bewijs leverde, dat de jonge aangelande op dit tranendal zijne eerste wapenproeve als slachtoffer der mode onderstond. | |
XXV.Baas Leo ging niet mede naar het dorp: een vader, die bij het doopsel van zijn kind tegenwoordig ware, zou bespot worden | |
[pagina 481]
| |
ter streke; maar hij stond op zijn drempel en zag den triomfstoet na en verdwijnen achter de stammen der hooge boomen van den driesch: Reine recht en groot, met haar zwarten wuivenden kapmantel aan; Jan-Cies mager, een weinig gebogen, met spitsgesneden rokspanden en zijn hoogen feesthoed op; de baker ook in kapmantel, waaronder zij het kind droeg, wier witte ophang uit de spleet kwam loeren, gezet en klein, als ging zij in een diepe vore, tusschen die twee lange menschen. In het dorp hieven de nieuwsgierige vrouwen haar gordijntje op, enkele voorbijgangers wenschten schertsend of vroolijk geluk. De kerk, 's namiddags gewoonlijk gesloten, was open voor de omstandigheid. Geen mensch was er binnen; de stoelen stonden in rijen gerangschikt; de stappen galmden onrustwekkend luid in die ijdele ruimte; de groote ramen teekenden licht- en schaduwlijnen op den blauwen marmeren vloer en de witte grafzerken met de half uitgewischte opschriften; de eigenaardige reuk, dien men geneigd zou zijn ‘wijwaterreuk’ te noemen, omdat hij de binnenkomenden van aan het wijwatervat aan den ingang benauwt, heerschte er door de beslotenheid sterker dan ooit, in die eerbiedwekkende kalmte, die geheimnisvolle stilte, welke verspreid ligt onder de hooge gewelven en tusschen de pijlers eener ledige kerk. De onderpastoor en de koster kwamen aldra uit de sacristij. De marmeren vont stond achter een traliehek onder het orgel in den middenbeuk. De koster ontsloot de deur en de groep schaarde zich voor de vont. De baker sloeg de panden van haar hinderenden mantel over hare schouders achteruit; overhang en sarge werden van het kleine aangezichtje verwijderd en het hoofdje van het kind zelf ontbloot. De roode huid schitterde door het fijne pikzwarte haar; het ronde kopje viel aan het dunne halsje machteloos voorover, terwijl de kleine heiden, nog niet in staat om al de voordeelen van het hem toebestemde sacrament naar waarde te schatten, een wederspannig noodgeschrei aanhief. Met een soort van angst volgde Reine die kerkelijke toebereidselen: zij steunde het hoofdje op hare hand, stelde zich beschermend er voor, beangstigd omziende of geen tocht uit deur of vensters woei. De koster stak haar geruststellend eene pan met water onder het oog, waaruit damp opsteeg: hij had de voorzorg gehad het water te warmen. | |
[pagina 482]
| |
‘Wat begeert gij?’ vroeg de onderpastoor, zich beurtelings tot peter en meter wendend. En de koster gaf hen fluisterend op, wat zij luid nazeiden: ‘Het doopsel.’ ‘Verzaakt gij aan den duivel en zijne pomperijen?’ ‘Wij verzaken’, bevestigden zij. ‘Peter en meter, houdt de kaars vast.’ En elk hunner stak de hand aan de kaars, welke de koster vooruithield en waarvan het hoogbrandend lichtje in de dagklaarte oranjegeel opflikkerde. De misnoegde doopeling, met het aangezichtje naar omlaag, protesteerde verontwaardigd tegen het hem gedane leed: ‘kowek, kowek’ galmde het luider en luider onder de gewelven. ‘Peter en meter, noemt het kind,’ zei de geestelijke, zonder zich in het minst aan het geschreeuw te storen. Reine en Jan-Cies zagen elkander onthutst en heel beteuterd aan. ‘Allo, toe dan!’ fluisterde de koster. Van de keuze eens naams was geene spraak geweest, dat laten de ouders beleefdheidshalve aan peter en meter over. Is het een knaap, de peter kiest den naam en dit voorrecht moet hij betalen door het geven van een drinkpenning aan den dienstdoenden priester; is het een meisje, de meter noemt het volgens hartelust, en dan wordt het haar plicht den pastoor schadeloos te stellen, anders is zij er van af met eene fooi aan den koster, wat nagenoeg op de helft minder wordt berekend. ‘Hewel?’ vroeg de oude jonkman. ‘Ja?’ vroeg Reine. Zij hadden beiden vergeten, dat een naam gereed hebben eene der eerste vereischten bij eene doopsplechtigheid is. ‘Peter en meter, noemt het kind,’ herhaalde de onderpastoor, de stem verheffend, ongeduldig of misnoegd over een verzuim, dat hem wellicht in zijn gevoel van eerbied voor zijn godsdienst kwetste. ‘Het is aan u,’ sprak Reine tot den grijsaard. ‘Neen, zeg gij het,’ antwoordde hij, heel verdwaasd, den last op haar schuivend in het nederig besef, dat zijn eigen naam Johannes-Franciscus al te zeer uit de mode was voor den toekomstigen baas uit ‘de Klokke’. En Reine nam een spoedig besluit: ‘Filip,’ zei ze, als eene hulde aan den overledene. | |
[pagina 483]
| |
Het kleine kopje werd driemaal met het intusschen verkoud water oversproeid in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, waarna den genoemden Filippus een greintje zout op de tong werd gelegd, ten einde hem van nu af aan te gewennen aan 's levens bitterheid. De plechtigheid was afgeloopen, pastoor en koster hadden hunne fooi ingepalmd en de doopeling, als Catholieke Roomsche Christen ingeschreven op het register der kerk, werd vervolgens in het gemeentehuis, waarheen peter en meter en baker zich begaven, onder het drinken van eene kom limonade - de rijke oom tracteerde - als Belgisch burger onder den naam van Filip Hanebalk geboekt. In ‘de Klokke’ stond de chocolade gereed. Veria was niet zeer ingenomen met den naam van haar zoon: zij had zich gevleid met het vooruitzicht op een Cesaardeken of een Achielken of een Theofiel ten minste. Doch in den waan, dat de suikeronkel zijn recht had doen gelden, waagde zij het niet eene opmerking te maken. Baas Leo ook had liefst een tweeden Leo in huis gehad, maar dat belette niet, dat het doopfeest vroolijk afliep. Teruggekeerd moest Reine alles vertellen en toen zij aan het kapittel van den vergeten naam kwam en, met ontroering in de stem, zei dat het kind Filip heette, werd Meetje ook ontroerd: ‘Maar zie toch eens, maar zie toch eens!’ sprak deze niet wetend, hoe hare voldoening over die hulde uit te drukken. Peetje deed den mond niet open, maar scheen iets in te zwelgen, en wat was het, dat daar in den weerschijn van 't vuur, waaraan hij zat, in zijne oogen schitterde? Toen Reine, reeds omgekleed, met het naderen van den avond over den boomgaard ging, zag zij een man met eene nieuwe wieg op den schouder uit de richting van het dorp komen en den Kattewegel inslaan; en droomend met eene zeldzame gewaarwording van teederheid en verkropten weemoed, achtervolgde zij met den blik het verkleinend witte punt, zoover zij het kon zien over de groene korens heen. | |
XXVI.Eene ongesteldheid van Meetje was oorzaak, dat Reine den eersten Zondag niet naar den Opeel kon gaan. Zij had echter | |
[pagina 484]
| |
tijding ontvangen, dat alles er naar wensch ging en dat Veria reeds beneden was. Den tweeden Zondag was zij weder verhinderd; zij had namelijk heel den nacht met Peetje bij de zeug opgezeten: er kwamen biggetjes, ik weet niet meer hoeveel, en deze eischten al hare zorgen. Op zulke oogenblikken verlaat eene boerin haar post niet. Veria had haar niet noodig, Reine bleef dus thuis, drinken kokend, van de keuken naar den stal gaande, zich stil verblijdend over die nieuwe bron van welstand voor de gemeenzaamheid. ‘Och, Meetje, zulke schoone beestjes!’ zij had er één in haar voorschoot in huis gebracht, opdat het vrouwtje, tijdelijk aan rheumatisme lijdend en tot zitten gedwongen, mede van den beloftevollen aanblik genieten zou. ‘Meetje, alzoo zijn ze alle, buiten een drietal, die wat slechter uitgevallen zijn.’ Het biggetje was dik en rond, gansch rozenkleurig, men zou nooit vermoed hebben, dat uit zulk een lief dier eens een afstootelijk zwijn groeien zou. Meetje betastte het, keek er naar met het oog eens kenners en zei pruttelend: ‘Met twee maanden zijn het loopers, vijf en twintig franken ieder, vóór Baafmis kan er al eene karrevracht van naar Eecloo (de groote zwijnenmarkt van Vlaanderen) gevoerd worden. Als het zoo blijft vooruitwillen, zal dit met eenige weken een lekker braadvarkje voor het kasteel zijn.’ ‘Och,’ sprak Reine met versomberd gelaat en onvrijwillig verwijt in den toon, ‘och, laat ons daar nog niet aan denken, dat arm beestje!’ zij wreef met hare hand over zijn gladden rug: het stoorde haar bij het zicht van het schuldeloos, aanvallig schepseltje aan eene onmenschelijke noodzakelijkheid, een doodend mes, herinnerd te worden. In de week viel er aan eene wandeling naar den Opeel niet te denken. Peetjen had een grooten vlasschaard aangelegd; zij hadden ‘de bende’, een rondgaande troep vreemd wiedvolk, mannen en vrouwen, en Reine moest mede naar het land, in wind en kou, zooals het in de lente zijn kan; zich nog gelukkig achtend, wanneer zij er niet uitregenden. Het jonge vlas beloofde een rijke opbrengst; Peetje stond bij zijn ‘volk’ met bevrediging de rechte, breede banen der platgedrukte stengeltjes aanstarend, door de rijen kruipende knieën in de groene oppervlakte met een lichtere kleur geteekend. Hoopen onkruid aan de uiteinden der voren, door de | |
[pagina 485]
| |
vrouwen in hare schorten aangebracht en aldaar uitgeschud, getuigden van de werkzaamheid der huurlingen. Peetje hoorde gaarne een meilied en helder klonken op zijn verzoek de stemmen over 't akkerland. Zoodra de bende echter den rozenkrans aanhief - wat men thans meer dan gezang op de akkerstukken hoort - trok Peetje weg. Op het einde der week was men met den arbeid vaardig, de bende lag elders, op de landouwen der groote hoeve; het vlas had zich weer opgericht en tierde welig in de warme lentezon. Reine was reeds heel bruingebrand. | |
XXVII.En nu, nog vóór de derde Zondag verscheen, bood zich voor Reine van zelfs eene gelegenheid aan om naar den Opeel te gaan: eene der hennen was ‘broedziek’. Meetje had ze reeds een paar malen uit het nest gesmeten; Reine zelf had ze op bevel ook al verjaagd; telkens trok ze weder op het rek; daar zat ze op de eieren van andere kippen, onbeweegbaar met de ronde, zwartgestipte oranjekleurige oogen in het ijdele starend, grollend als eene hand haar dreigend naderde. Reine bracht ongaarne storing in de natuur; met weerzin hief ze de hen ‘de rosse’, zooals ze haar noemden, onder den één en kant op; maar deze liet zich als eene veerkrachtlooze massa aan de andere zijde weer neervallen, scharrelde de eieren angstig onder hare warme vederen bijeen en pikte naar hare aanrandster. Toen moest Reine haar geheel opnemen; de hen schreeuwde en klokte en, op den grond geworpen, dwarrelde zij als duizelig rond en krabde eindelijk - steeds klokkend - een putteken in het zand, waarin zij zitten bleef. Maar eene klokhen wordt door het overige pluimgedierte verpikt, indien ze zelve het sein der vijandelijkheden niet geeft. Daar werd ze aldra op den kop gestekt en vluchtte weder langs het laddertje naar den korf, waaruit Reine de eieren medegedragen had, en broeide er op het ledig stroo. Dit maakte Peetje korzelig, hij stak de hen onder eene kuip op de steenen en liet ze daar uit straf, omdat zij de haar ingegeven natuurneiging wilde voldoen, een paar dagen en nachten zonder voedsel in het duister zitten. | |
[pagina 486]
| |
‘Nu zullen haar die slechte manieren wel afgeleerd zijn,’ meende Peetje. Maar hare drift was sterker dan hun gezamenlijke strijdkrachten: ondanks die laatste kastijding gaf zij haar plan niet op. ‘Weet ge nu wat,’ kwam Reine op een middag in huis zeggen, ‘onze rosse zit op de kolen te broeien!’ De knecht ging zien: inderdaad, daar zat ze in den versten hoek van het kolenhok op de harde klompen, waar de duisternis zóó groot was, dat de blik er zich moest aan gewennen om haar oranjekleurig oog te zien blinken en hare rosvale kleur van de zwarte massa te onderscheiden. ‘Ha die tooverheks! wacht, wij zullen het haar gaan “bezemen”,’ riep hij met jeugdigen kamplust, en reeds had hij een langen staak vast om de wederspannige te bereiken, toen Reine zijn arm tegenhield. ‘Laat dat arme beest!’ zei ze; tegen zooveel volharding was ze niet bestand. ‘Ik weet niet, waarom wij ze niet “zetten” zouden,’ sprak ze tot hare pleegouders, ‘is er wel iets schooner dan een klokhen en kiekjes op een hof?’ ‘Och zulk gepuis,’ weerlegde haar Meetje, ‘zij scharren het al omver en dat is stout goedje, dat drentelt rond in huis en maakt het al vuil, daarbij moeielijk om te kweeken, ge zoudt ze wel moeten oppassen als kinders: indien ze wat veel in den dauw loopen of er een natte dag komt, liggen er dood.’ ‘Ja, dat is waar,’ zei Reine, die Meetje niet rechtstreeks wilde tegenspreken, ‘maar de zomer is ophanden, veel vochtig weer is nu niet te voorzien en als het regent, zal ik ze in het stalleken sluiten.’ Meetje pruttelde nog wat tegen, maar Reine had het zoo ver gebracht, dat zij alles, wat zij wilde, met hare pleegouders kon doen; aldra waren zij vermurwd en na de vieruren-boterhammen trok zij met een korf om eieren naar den Opeel. In ‘de Klokke’ had men namelijk eene groot soort van Lombardische hennen, het zuiver ras, en de boeren uit heel het omliggende gingen er broeieieren halen. ‘Niets dat onze inlandsche te boven gaat,’ zei Peetje, ‘de grijs- en zwartgespikkelde met de blauwe pooten, uitheemsche verbasteren in onze streek.’ ‘Ja, ja,’ pruttelde Meetje, ‘de Kempische of Sottegemsche | |
[pagina 487]
| |
zijn de beste; maar ik zie gaarne die vreemde, die Houdaans met een trosje op hun hoofd.’ ‘Die moeten een groot beloop hebben, een bosch en een meersch om venijn te zoeken.’ ‘Hewel,’ zei Meetje, wat beduidde: ‘wij bezitten die vereischten.’ Maar Peetje, die zoo fier was over zijn boschje en zijne weide, deed thans dat voorrecht niet gelden; en Reine, die gedurende dit einddebaat geduldig stond te wachten met den korf aan den arm, trok om eieren van Lombardische hennen. | |
XXVIII.Aan de ‘Klokke’ gekomen, ging zij langs de achterdeur in huis, hoewel er op dit oogenblik niemand in de groote herbergzaal was. Veria stond in de keuken aan de kachel en roerde karnemelk, zij had Reine niet voorbij het raam zien gaan en keerde zich op het gerucht harer stappen schielijk verrast om, ontwaarde hare zuster, en, om hare blijdschap voor dezer komst uit te drukken, schoot ze in een luiden lach, de twee handen naar omhoog openslaande, terwijl zij eene schrede achteruit deed. Reine lachte ook, maar stiller. Dat was zoo hare wederzijdsche begroeting. Waar een klein kind in huis is, trekt dit aldra de aandacht. Reine ging naar het wiegje, dat de moeder onder het roeren zacht met den voet schommelde en keek er in. Dan kwamen uitroepingen van verbazing: wat was de jongen reeds gegroeid! En terwijl Veria naar den stal om de eieren was, wiegde Reine in hare plaats. Zij kon de blikken van dat kind niet afwenden: het had zijn bussel losgesparteld en de mollige rozenkleurige voetjes keken tusschen de blanke windsels uit; frischheid bloeide op zijne koontjes; zijn donkere oogjes waren dof, zonder diepte, zooals de oogen der nieuwgeborenen zijn, die bruin zullen worden; maar wat was het gezond, wat was het schoon! Een kind in de bussel! dat was voor het meisje een beeld van jammer en ellende, want zij had er geene andere voorstelling van behouden; en de wieg zelf, dat was iets akeligs, iets waarvan men het hoofd naar het venster toe afwendt, met een machtige begeerte om het te openen voor versche lucht. | |
[pagina 488]
| |
Hoe anders hier! Alles was nieuw en rein, de sargetjes waren nog wit en zacht en hadden dien reuk van wol, die aan de schapen herinnert. Zij stond met den kleine in de armen, toen Veria wederkwam, die, zeer gevleid in hare moederliefde over den bijval van haar kroost, toch meende met hare gewone ruwheid te moeten uitroepen: ‘Hui, ge moogt hem niet bederven, leg hem maar neer, als zulke jongens hebben, wat ze moeten hebben, liggen ze 't best in hunne wieg.’ Ze meende 't niet. De kleine was reeds zoozeer er aan gewend in de handen te zijn, dat hij schreide zoodra men hem nederlegde. O nederleggen! waarom niet altijd, altijd zulk een lieveling op den schoot houden, dacht Reine, en zij zag zoekend om naar het lage stoeltje en zette zich en wiegde hem in hare armen. Wat was het daar goed en warm en huiselijk in die keuken! Baas Leo kwam binnen en overmoedig zei hij: ‘Zijt ge niet jaloersch?’ en hij lachte. Die oude man met zijne scherts riep Reine tot de werkelijkheid weder; zij voelde zich verlegen in zijne tegenwoordigheid, schuchter als eene non, die al te wereldsche dingen hooren moet. Zij gaf den kleine aan zijne moeder over, bereid om heen te gaan, toen hij zich recht voor haar kwam stellen: ‘Alzoo eene roos van een vrouwmensch!’ riep hij met grappige overdrijving uit ‘zeg, wanneer noodt gij ons naar de bruiloft?’ ‘Nooit,’ sprak Reine en haar gelaat versomberde. ‘Ge gaat u toch zeker niet laten opschieten voor zaad?’ plaagde hij haar weder, en hij lachte om zijne boertigheid, door een luideren lach van Veria begeleid. Reine glimlachte ook en vertrok met hare eieren. Het was een koude meiavond, te koud voor het nog jonge koren en al het wuivend lentegroen. In de Warande zong de nachtegaal met luiden toon, als protest tegen het gure weder. Jan-Cies stond in zijn deurgat, dat nauwelijks hoog genoeg was voor zijn hoofd. Hij zei: ‘Ge moogt wel eens binnenkomen,’ en zij deed het. Djoosken zat aan den haard met de blaaspijp in de hand en hijgde aamborstig: | |
[pagina 489]
| |
‘Oud worden is geen leute,’ maakte hij de weinig optimistische bemerking. ‘Wij hebben onzen tijd gehad gelijk de braambeziën,’ zei Jan-Cies, ‘elk zijn beurt.’ ‘Hebt gij beiden wel den uwe gehad?’ vroeg Reine zich twijfelend af. Zij wist niet wat te antwoorden, noch hoe die twee bedaagde jonkmans te bemoedigen; zij zag rond in het vuil huis; dan sprak ze van Filip, die zoo veranderd was, en daar had ze een gevoelige snaar aangeraakt. Ja, nu zou hun schoon goed ten minste in geen vreemde handen gaan, er zouden geene verre bloedverwanten hun na hun dood verwijten, dat ze als vrekken voor een ander gespaard hadden; de naam van Hanebalk zou Godlof! nog niet uitsterven, en zij spraken van het voortplanten van dien naam, als gold het hier de redding eener dynastie. | |
XXIX.Sedert de Hanebalken hun ‘uitpacht’ hadden laten varen, was aldaar een oud misbruik uitgeroeid: de nieuwe huraar had namelijk het voetwegeltje, dat dwars door een akkerstuk naar de groote baan liep, opgedolven en aangezien de voorbijgangers, ondanks dit, het gewone, verkortend pad betraden en de vruchten schonden, thans het land zelf met braamranken en doornen op een groot deel van zijne lengte afgezet. Wie van den Opeel naar het dorp ging, moest van lieverlede den weg naast de gracht der Warande nemen. Reine deed het dus ook. Op die wijze kwam zij voorbij het woninkje, waar Lieven woonde. Daar was thans ook een kind. Reine hoorde het schreien. De deur stond open en met gelegenheid van den Zaterdagavond was al het koper en blikwerk, versch geschuurd, buiten te drogen gesteld. Het was diezelfde ongeduldige, hulpelooze en toch gezagvoerende kreet der jonggeborenen, die kreet, die haar zoo zonderling ontroerde, en zij bleef staan: een roode haardgloed schitterde door het raam en al luider en luider klonk het geschreeuw. Zou het wichtje misschien alleen liggen? zou er hem wellicht onheil geschieden? wie weet de kat of de hond! en reeds had zij onwillekeurig eene hand op het | |
[pagina 490]
| |
toeganghekje gelegd, in de haag, die den kleinen boomgaard voor het huis omgaf, toen het gekluts van een stoel verneembaar werd en een jonge, frissche vrouwenstem daarbinnen helder klinkend, een geruststellend lied aanhief: Douw, douw, kienemienemiene,
Slaap en doe uw oogjes toe,
Morgen zullen wij bloempap eten
Van moeders bonte koe.
Met een gevoel van schaamte over hare ontijdelijke toeschietelijkheid en een grimlach van bittere zelfbespiegeling vervolgde het meisje haar weg, den stap verhaastend: hoe dom toch was ze! zij, Reine, de ongehuwde, de eenzame, de uit alles geslotene, als beschermster van anderer menschen kinderen te willen optreden, alsof de natuur bij elke wieg niet een bestendigen beschermengel, de moeder, had aangesteld! De zangtoon volgde haar galmend, het krijten overheerschend en onbeschroomd de plechtigheid van den avond brekend, als gold er anders niets op aarde dan het sussen van dat wicht. Zij hoorde de stemmen nog een pooze, verzwakkend niet, maar uitstervend door hare eigene verwijdering van het plekje over den vlakken kouter. Ginder ver stond de molen; scherp stak hij zich op den reeds verduisterden noorderhemel af; de donkerroode zeilen draaiden lustig in den wind, die dichterbij door het snijkoren suizelde; de lucht was helder. Het was de molen waar Lieven als knecht diende; van uit het kijkgat loerend, kon hij, door den afstand verminderd, half verdoken in den kleinen boomgaard, zijn huisje, dat nest van zijn geluk, bespieden en liefkozen met het oog. Reine sloeg den Kattewegel in. Wat was het toch, dat haar de keel verkropte? Waarom waren allerlei gewaarwordingen van onvoldaanheid in haar opgeruid, waarom was de bodem van haar hart met al zijn sluimerend wee zoo beangstigend beroerd?.... Op een grooten boerenboomgaard zag zij een begijntje staan, haar witte hoofddoek schitterde nog in het schemerlicht. En nu dacht zij aan het lot dezer meisjes: een soort van nonnetjes, welke het geestelijk kleed dragen en in gemeenschap en gehoorzaamheid, aan God gewijd, hunne dagen slijten. Zij leven half buiten, half in de wereld, zij mogen | |
[pagina 491]
| |
uitgaan, soms weken in hunne familie overbrengen; maar het bijwonen van trouw- en doopfeesten is hun streng verboden.... En de bitterheid kwam meer en meer in haar hart... Was zij - Reine - zelve niet eene soort van wereldlijke begijn? Waarom had ze dat meterschap aanvaard? Waarom was Filip dood? Waarom was Veria aan Marcellien ontrouw geworden? Waarom was hare zuster gelukkig? - hoe schandelijk zijn eens gegeven woord te breken, niet waar? Waarom moest zij dat kind van Veria in de hand nemen en dat kind van Lieven hooren schreien, zij die nooit eene moeder gekend had en zelve nooit kinderen hebben zou? Wat ging er om in haar gemoed?... Met eene woeste hand had ze onbewust, in een aanval als van schielijke, onverklaarbare drift, een heele greep koren uitgerukt en voor zich op den grond geworpen. Wat raakte haar die hen die broeien wilde? Wat gingen haar Lombardische of inlandsche kiekens aan?... En zij verschrikte over zich zelve, want daar had zij hare mand met eieren tegen den wegpaal aangestuikt. Zij wist niet, of ze de laatste ongestuimige beweging uit onachtzaamheid of opzettelijk had gedaan. Die schok bracht haar echter tot bezinning: Och God nu was geheel het broeisel wellicht daardoor verbeurd! Was ze gek, werd ze zinneloos?.. iets wat geld kostte moedwillig te vernietigen! en berouwvol en voorzichtig onderzocht ze thans den inhoud van den korf: neen, neen, het zou niets zijn, er waren geene eieren gebroken! ‘Er is niets gebroken, niets, niets dan mijn eigen hart!’ kreet zij en barstte in snikken uit, maar behield toch nog zelfbewustzijn genoeg om op den eenzamen akker rond te zien, of niemand hare overweldigende aandoening bespieden en bespotten zou. | |
XXX.De kleine Filip trok Reine onweerstaanbaar naar het Opeelken. Elken Zondag ging zij er thans heen, en terwijl Veria en baas Leo de gasten in hunne herberg of de bolders op het hof bedienden, droeg zij hem naar de Warande. Daar zat zij aan den vijver gansch alleen, met het kind op den schoot, dat | |
[pagina 492]
| |
achterover, onverblind door de klaarte, in de lucht staarde en eindelijk insluimerde. Het water weerspiegelde den blauwen hemel en de wolken; de zwaluwen schoten, met het bekje gereed geopend tot het opvangen der vliegende kerfdiertjes, over de oppervlakte; de gele lischbloem bloeide tusschen hare zwaardachtige stengels weelderig aan den boord, en de bruinroode halmpjes van het opgeschoten gras wuifden buigend in den zomerwind. Daar was het stil en vreedzaam en goed. Reine verzonk er in eene soort van wellustige gevoelloosheid, waaruit zij enkel ontwaakte, als de kleine teekens van verveling gaf en zijn gegrijn haar waarschuwde, dat zij opstaan moest en hij recht op afwisseling had. Haar verlangen liep de ontwikkeling van zijn vernuft vooruit; zij sprak hem aan met zoete namen, zij stak hem bloemen toe, die hij nog niet kon grijpen; zij wees hem de vogeltjes aan, waarin hij nog geen belang kon stellen. Zij nam de kleine vingertjes in hare hand en, zelf een kinderlijk vermaak scheppend in een kinderspel, dat hij nog niet begreep, betaste zij hen beurtelings, te beginnen met den duim tot aan den pink, het gekende rijmpje opzeggend: ‘Laat ons gaan slapen,’ zei Duimeloot;
‘We hên (hebben) nog niet gegeten,’ zei Lekkerpoot;
‘Waar zouden we 't gaan halen?’ zei Lange Rake;
‘In moeders schapraaitje,’ zei Korte Knape;
‘'k Zal 't klappen, 'k zal 't klappen,’ zei Klein Kornuit.
En dan aan het andere handje: Duimken heeft een kieksken gekocht;
Korte Knape heeft het thuis gebrocht;
Lange Rake heeft het gepluimd;
Pier Machuit heeft het in 't panneken gesteken,
En dat klein, klein deugnietje heeft het al opgegeten.
Welk een triomf, wanneer de knaap, door haren toon opgewekt, mede schaterde. Na een paar maanden beeldde zij zich in, dat hij haar kende en haar de armpkes reikte en al was hij nog gansch onverschillig aan wie hem opnam of mededroeg, toch was die waan een zoet genot voor haar. | |
[pagina 493]
| |
‘Reine!’ zei Veria, van haar sprekend, ‘ze zou den dood sterven voor hem.’ Zij had hem eens later in den zomer voor een heelen achternoen medegedragen naar het hoeveken om hem aan Meetje te toonen, zij was zoo fier op dat kind! hij kon reeds op zijne beentjes steunen en nu kende hij haar waarlijk; want hij verborg zich achter haren schouder, toen het oud vrouwtje een bevende hand uitstak om hem te grijpen. De rosse klokhen liepen met hare tjilpende kiekjes op het hof; de zeug, door heel hare rozenkleurige, golvende biggetjesschaar omringd, kwam gemeenzaam grollend naar Reine, en de kleine lachte en schaterde, toen zij hem, onder de schoudertjes houdend, met de beentjes stoeiend naar de jonge varkjes toe zwaaide... Maar dra begon hij lastig te worden, hij weigerde de melk, die Reine hem met eenen lepel, onhandig, in het mondje en er nevens goot, hij schreide en stampte met de voetjes. ‘Ja ja, hij moet naar zijne moeder,’ zei Meetje, en Reine, onbekwaam om hem te sussen en te stillen, voelde haar machteloosheid; zij voelde met kwetsende jaloezie, dat hij aan eene andere toebehoorde en van eene andere afhing. En haastig, bijna gebelgd over zijne zoo luid verkondigde eischen en zijn misnoegen over haar beheer, liep zij met den krijtenden knaap naar den Opeel en leverde hem op het woelig bolplein - waar een toeschouwer met beledigende scherts haar vroeg: of zij hem ging vermoorden dan - aan Veria over, die aldra met haar reeds zwijgenden zuigeling in de achterkeuken op het lage stoeltje zat, en zegepralend aan hare onthutste zuster verklaarde: ‘Ik heb het wel geweten, ik heb dat wel gepeinsd!’ | |
XXXI.De zomer, die zich zoo gunstig voor Voncke had aangesteld, hield zijne belofte niet. De biggetjes, één voor één, werden door het Sint-Antoniusvuur aangetast, op eenige dagen waren de zieke dood. Reine was bang om 's morgens het kot te openen, telkens lag er een met de pootjes omhoog. Nauwelijks bleven er een viertal gezond, welke Peetje zich haastte naar de markt van Eecloo te voeren, waar hij ze om zoo te zeggen uit de handen werpen moest. ‘Wie beesten houdt, heeft vellen,’ poogde het ventje zich | |
[pagina 494]
| |
zelven en zijne huisgenooten te troosten. Meetje was knorrig. Reine ondernam met eene buurvrouw eene bedevaart naar Machelen en offerde eene kaars op; maar de heilige liet zich niet vermurwen. Zij had een nest konijnenjongen: het was mooi om te zien, hoe de grauwe diertjes met de kopjes overeen in het warme dons, half door stroohalmpjes bedekt, wellustig nederlagen. Heel het nest bewoog regelmatig als in ééne rustige, groote ademhaling. Weldra groeiden zij er uit en kropen, nog half blind, achter de moeder; zij lagen soms alle op den rug onder haar, men zag niets van hen, dan de uitgestrekte, spartelende achterpootjes. Maar eene konijnmoeder gedoogt niet, dat men haar bespiede, wanneer zij hare jongen voedt; nauwelijks opende Reine het deksel van het kot, of daar ontsprong zij al hare kleinen, die verward zich oprichtten en, haar naloopend, vergeefsche pogingen aanwendden om het onderbroken feestmaal voort te zetten. Van den éénen kant van het hok naar den anderen sprong zij, welbesloten, onwrikbaar in hare weigering over de reeds weder neerliggenden heen, zoo voorzichtig echter, dat zij er nooit een bezeerde. Doch weldra konden de kleintjes eten, zij kenden Reine reeds en stonden recht met de voorpootjes omhoog op de houten afsluiting. Het was een genoegelijke aanblik, al die wemelende kopjes, gretig, haastig en toch vreedzaam te zien knauwen aan het groen; twee tegelijk aan hetzelfde koolblad of klaverpijltje soms, zoodat hunne muiltjes elkaar ten leste beroerden als gold het een broederkus. ‘Veel droog stroo en “verslodderd” (half verslenst) groen,’ verzekerde Peetje, ‘en ge zult er geene verliezen.’ Maar het was niet zoo, er bestaat iets machtiger dan de natuur zelve, sterker dan de kundigheid van den mensch; het is een element van vernieling voor het nauwelijks in 't leven geroepene, dat behagen schijnt te scheppen in het verstoren der harmonie van alle dingen. Reine wist van hare kindsheid af, welke zorgen dat jong gebroed behoefde, maar zij mocht nog zoo stipt de voorschriften harer eigene ondervinding en den raad van Peetje in acht nemen, de ziekte - het vuur of de ‘sessen’ (stuipen) - men wist niet wat het was, tastte hen onvoorziens aan. Hoe jammer! zij waren reeds zes weken oud, bijna half volwassen ‘uit den kwade’, dit beduidt: gered uit het gevaar dat hunne vroege | |
[pagina 495]
| |
jeugd bedreigt. Zij stierven, en op zulke zonderlinge, onbegrijpelijke wijze: terwijl zij wakker en vroolijk rondom hun hokje huppelden of lustig aten, kwam hen in eens een soort van onrust op, zij sloegen met het kopje, hieven een schel gepiep aan en vielen weldra met geweldige schokken op de ééne zijde neder; zij strekten de pootjes uit, de oogjes vielen toe, eenige rillingen doorliepen nog hunne huid en warm en slap, met glimmend haar, dat van gezondheid te getuigen scheen, lagen zij roerloos en dood. O, dat was een verdriet voor Reine! Van de twaalf behield zij er maar drie. Zij had kunnen schreien telkens zij ooggetuige van een dergelijke ramp was. Meest echter ging het hier als met de biggetjes, zij vond er alle morgen reeds koud en stijf en achteloos door de overblijvenden vertrappeld. Maar het ergste was de gebeurtenis met het vlas en dat was niet een geldelijk verlies alleen, het bracht daarenboven, tijdelijk, voortdurenden twist tusschen Peetje en Meetje in huis. Het was toch al te dom ook, verweet het oude vrouwtje haren man, de schoonste gelegenheid van de wereld uit baatzucht te laten voorbijgaan. ‘Duivels zak is nooit vol,’ bromde zij meer dan eens. ‘Het ongeschiktste komt voor,’ antwoordde de grijsaard toen, in het eerst vergoelijkend; maar het is niet het verwijt of de spot op zichzelf, het is de herhaling er van, die kwetsend wordt en zoo ging het ook hier. ‘Houd uw mond!’ gebood hij eindelijk aan zijn vrouw, zoodra zij van het vlas begon. De zaak had zich aldus toegedragen: Zelden was er schooner vlas te zien geweest. Peetje was er zoo hoovaardig op? In het omliggende was bijna alles, wat in 't ambacht was, reeds op struik verkocht: overal stak een verdroogde elzentak in het midden der fluweelgroene vlasschaarden uit, ten blijke daarvan. Bij Voncke ook waren reeds kooplieden gekomen, maar onverrichter zake heen moeten gaan: zijne eischen waren te hoog. ‘Er is geen haast bij, er is tijd genoeg,’ beweerde Peetje. ‘Tijd genoeg liet zijn oogst op het veld en hij had maar één schoof,’ pruttelde Meetje. ‘Beter een vogel in de hand, dan zeven die vliegen,’ meende ook Reine. Ten laatste gaf Peetje toe; er waren weder twee koopers, | |
[pagina 496]
| |
vreemden van over de Leie, zij gingen rond het akkerstuk, de ééne pralend met zijne ware, de anderen alle moeite aanwendend om ze te verlagen; ja, ja, de stam was lang, maar bij plaatsen stond ‘de vroom’ (vrucht) wat dun; het vlas sloeg af en meer drogredenen. Peetje vroeg negentien stuivers de roede, zij hadden achttien en halven geboden. De oude landman kon er niet toe besluiten dien prijs - voor dat jaar zeer hoog - aan te nemen, en het was inderdaad minder uit baatzucht dan uit praalzucht; hij zou er zulke voldoening van gehad hebben aan zijne buren te kunnen zeggen: ‘Ik ben primus!’ en als hij het reeds met zich zelven eens was het aanbod na eenig verder bedingen te aanvaarden, draalde hij nog wat met de schijnbare besluiteloosheid, die den landbouwer kenschetst. Zij stonden buiten aan den hoek van den vlasschaard. Het was een zwoele junidag, onbehagelijk dompig; en de kooplieden, met blauwen kiel aan en den graanstok in de hand, hadden beurtelings reeds meer dan eens naar het Westen omgezien, of onweer dreigde. Peetje ook geraakte onder den invloed eener onduidelijke bekommernis. ‘Allo,’ zei hij, ‘laat ons in huis gaan om een druppel, droge wissen en droge akkoorden binden niet.’ In zijne meening was het eene toestemming en zij gingen binnen en spraken van andere dingen onder het drinken van een borrel. Peetje zat verstrooid: ‘Achttien en halven!’ dacht hij, men had hem daags te voren reeds negentien min een oordje geboden; hij moest dus ‘mostaard eten’, zooals de landlieden het uitdrukken, dit is te zeggen: een lageren prijs dan men aanvankelijk krijgen kon, aannemen. Al grauwer en grauwer werd de lucht, die hij door de kleine ruiten achter de stammen van den boomgaard zag. In huis was het reeds half donker: storm was in aantocht. De kooplieden waren opgestaan. Peetje dorst hen niet aanmanen om te blijven op grond van het dreigend onweer, dat hij belang had te loochenen. ‘Wiens haast hebt ge?’ beperkte hij zich te zeggen. ‘De onze,’ antwoordden beiden tegelijk, aarzelend een stap naar de deur doende om de vlucht te vergemakkelijken. | |
[pagina 497]
| |
‘Ja maar, zijt ge 't eens?’ vroeg Meetje, met slecht verholen bekommernis, naderkomend. Niemand sprak. ‘Zoo aldus verbleven voor achttien en halven de roede, niet waar?’ zei Voncke met verkropte onrust, beschaamd van zelf thans ongeplaagd te moeten zwichten. De koopman, die het woord gevoerd had, onstak zijne pijp en smakte er een paar malen aan, met den gaanstok horizontaal onder den arm, de andere stond reeds aan de deurlijst. Een bliksemschicht verhelderde de lage keuken; de donder grolde omhoog. ‘'t Gaat spoken,’ zei hij. ‘Het zal opklaren, het trekt weg, het onweer scheidt,’ beweerde Peetje, zich hopeloos vernederend. ‘Het dunkt mij gelijk dat het scheidt!’ spotte de eerste. De bewering van den grijsaard was inderdaad gewaagd: langs den aardeweg werd het zand hoog en snel door den wind op- en voortgezweept; de boomtakken kraakten; de kruinen sidderden, hevig beroerd; groene bladeren en kleine vruchten stoven als een regen er uit. ‘Ziet dat, ziet dat!’ zei de vlaskooper, zegepralend naar buiten wijzend. Een onheilspellend natuurverschijnsel greep inderdaad plaats: de lucht had schielijk eene rosgrauwe kleur aangenomen, heel de hemel was troebel, als een draaikolk van allerlei van den grond opgeheven en dooreenwemelende millioenenvoudige bestanddeeltjes vormend, - wat zou daaruit onstaan, welke schrikkelijkheden moesten volgen? ‘De varende vrouw!’ kreet Meetje, alle voorzichtigheid van verkoopster verliezend. Reine sproeide gewijd water rond. Maar de hebzucht van den ééne en de berekening van de anderen nam de bovenhand op elken verderen indruk. ‘Gaat ge 't pakken, of gaat ge 't niet pakken?’ vroeg Peetje; zijn toon klonk als eene weeklacht. ‘Indien we ons geld moe waren,’ zei degene, die gedurende de onderhandeling het woord gevoerd had. ‘Stapelzot!’ versterkte de andere nog zijne weigering. ‘Een man, een woord!’ zei Peetje als een dreigement. ‘Niemendalle,’ hielden zij staan, ‘wie den prijs niet aanneemt, verliest zijn recht hem te eischen.’ | |
[pagina 498]
| |
Er klonken grove woorden, er viel een vuistslag op de tafel. ‘Wie zijn aanbod intrekt, is een slechterik.’ ‘Wie de menschen wil foppen, is een bedrieger!’ Hunne, stemmen weergalmden heesch en luid in het midelen der niet zeer hevige donderslagen en de kooplieden vertrokken, terwijl het regendruppelen in eene hevige stortvlaag veranderd was. Peetje zag hen na, toen zij met den reeds natten kiel op 't lijf geplakt, den rug gekromd onder het neerstortend water, en met eene hand de pet in den wind op het hoofd houdend, haastig den hefboom openden, die met geweld aan hunnen greep ontschoot en achterover sloeg. De grijsaard, in het aan zich zelven niet duidelijk bekend, maar zeer onbehagelijk besef, dat het recht wellicht niet gansch aan zijne zijde was, legde de twee handen op zijn hart; wanhoop beklemde hem, zijn adem werd als afgesneden: ‘Heere Jezus!’ jammerde hij, machteloos tegenover de opgeruide elementen, die met onverbiddelijke woestheid hun verdelgingswerk begonnen, en ginder ongezien maar - hij had er de vlijmende zekerheid van - zijn kostbare, met zooveel zorg gewonnen, met zooveel teederheid beminde vruchten vernielden, juist op het oogenblik, dat het loon voor al zijn zwoegen, hem aangeboden werd en hij het dwazelijk geweigerd had!... | |
XXXII.De onweersbedreiging was echter vreeselijker geweest, dan eerst de uitslag scheen. De vlaag trok even snel voorbij als ze gekomen was, de regen hield dra op en nu scheen de zon reeds weder in eene helle streep onder de grijze wolken. ‘Toe, toe, het zal nog niets zijn,’ troostte Peetje, heropgebeurd, met het hem aangeboren optimisme zijne klagende vrouw. ‘Laat mij ten minste eens gaan zien, voordat we ons te sterven zetten.’ En hij ging, alleen, want Reine waagde het niet hem te vergezellen, zij was beducht voor den aanblik, dien de vlasakker aanbieden zou, evenals men beducht is om den verongelukte te naderen, wanneer men ooggetuige is van een rampgeval. Helaas, helaas! de beangstigde vrouwen zagen Peetje terug- | |
[pagina 499]
| |
komen na een kwartier, dat haar eene eeuwigheid scheen, met het hoofd in den grond en de twee armen nederhangend. Zij moesten niet vragen, of hij slecht nieuws bracht! Slechter kon het wel niet wezen: heel de vlasschaard lag gepletterd, alles dooreengeslingerd, het was alsof de waterhoos aldaar, en dáár alleen, hare razernij had uitgewerkt. En toen was het, dat Meetje in het zoo onrechtvaardig en natuurlijk gevoel een plichtige te zoeken, als de hand des onheils zich op een huisgezin bezwaart, begonnen was Peetje verwijten te doen. Reine schreide. Zij ging op het hof en vond er twee doode kiekjes het ééne onder de haag, het ander aan de houtmijt. Zij had ze erbarmelijk hooren tjilpen, juist voordat het orkaan losbrak; de hen was met hare andere kippetjes in het wagen kot gevlucht. Reine had ze geteld en op de verdwaalden geroepen, hen met een aanlokkend: ‘gauw, gauw, tjiep! tjiep!’ gezocht, en nu speet het haar onverrichter zaak in huis gegaan te zijn in den waan, dat ze zich wel alleen redden zouden. Zij riep den knecht en duidde de dooden met den voet aan. Een levend dier, een haan of een kalkoen, die haar dreigend opwilde, een uitgebroken varken zelf durfde ze manmoedig vastgrijpen en in bedwang houden; maar eene huivering doorliep haar bij de gedachte alleen aan het beroeren van een lijk of een kreng. De knecht stond beteuterd met een kiekje in elke hand: ‘Dat is de moeite waard!’ zei hij niet wetend, hoe zijne spijt uit te drukken. Even nam hij de spade, maakte een ondiep putje, en toen de diertjes er in geworpen waren, stampte hij met zijn klomp de aarde er op dicht. De rosse klok liep weder uit. Zij vermoedde niet, dat er iemand van hare bende ontbrak; maar Reine's spijt en zelf beschuldiging de kippetjes niet beschermd en gered te hebben, was wellicht zoo pijnlijk als het verwijt, dat Voncke zich zelven toestuurde en het leed, dat hij gevoelde voor de groote ramp van zijn onverkocht vlas... Het was een treurige zomer; de herfst en de winter beurden de gemoederen niet op; de verrassing van het ongeval was over, maar toen Lichtmis kwam - 2de Februari, de gestelde dag, waarop de eigenaar van het hoeveken betaaldag hield - had Peetje een groot te kort voor zijne pachtsom. | |
[pagina 500]
| |
Wat kon Reine anders doen dan hare pleegouders uit den nood helpen? Zij sprong dus bij, zij, die geld liggen had; zij redde den ouden man van de schande, zij ontving zijn dank en Meetjes zegening, maar zij - de onbezoldigde - was weder een paar honderd franken armer, toen de nieuwe lente wederkwam. | |
XXXIII.De zomer daarop was beter, de twee volgende ook. De boomgaard bracht veel op, als wilde hij de oude lieden, over welke hij zoolang zijne schaduw had gespreid, vergoeden voor hetgeen de akker aan hen tekort deed. Alzoo zal eene dochter of een zoon soms varier en moeder door heldhaftige toewijding het gebrek aan steun en liefde bij hunne andere kinderen doen vergeten. Stil en arbeidzaam had Reine voortgeleefd. Bijwijlen 's nachts wakkerschietend, in de haar omgevende duisternis, kwam eene vraag in haar op: Wat zou er van haar geworden, indien Peetje en Meetje stierven? In vroegere tijden vond zij na het afloopen van het jaar hare beurs met zuurgewonnen spaarpenningen telkens verzwaard, dat was een loon voor haar werk, een appeltje tegen de dorst, een waarborg voor later. Thans kwam er niets meer bij, het beursje werd zelfs al lichter en lichter, want nu en dan moest er iets af voor hare kleederen.... Zij keerde zich om, zij verwierp die gedachte. Welhoe, was ze dan zoo hebzuchtig, zoo koud van harte, dat ze niet alles - alles zonder achterdocht aan die twee menschen, - hare grootouders om zoo te zeggen - geven kon? En waren zij niet braaf met haar, had Meetje haar niet haar goudwerk geschonken en nu laatst, toen de noten geknuppeld waren, haar met de opbrengst er van onverwachts een nieuwen laken mantel gekocht aan den koopman, die met eene kar ellegoederen op het hof kwam! Reine voelde zich bijna schuldig, wanneer die bekommernis haar kwelde, en zij werd boos op mijnheer Constant, die dat zaadje van nawee in haar hart had gezaaid. Want eens, dat ze bij de Pauwels boter droeg, had mijnheer Constant, die zich als haar vroegere beschermer en toeziener, over haar gedrag het recht van een voogd aanmatigde, haar uitgevraagd. Hij zat voor haar met de scherpe oogen vor- | |
[pagina 501]
| |
schend op haar gericht. Zijne vrouw was tegenwoordig en zweeg hoorbaar. ‘Meisje, zijt gij tevreden buiten?’ ‘Ja, mijnheer Constant, heel tevreden.’ ‘Zoudt gij niet beter in de stad zijn? de huur is hooger, er is meer afwisseling.’ Reine, verwonderd, had het hoofd geschud. ‘Laat eens zien, hoeveel trekt ge per maand?’ ‘Niets,’ zei Reine, ‘geenen cent, ik ben kind ten huize, waar ik woon.’ De beide echtelingen hadden elkander bereekenisvol aangezien en daarna uitroepingen van verbazing en ongeloof doen hooren. ‘Maar meid, gij laat u uitbuiten,’ riep mijnheer Constant verontwaardigd. Een zoete glimlach, een weerschijn van het liefderijk gevoel, dat zij haren pleegouders toedroeg, verscheen op het gelaat van het boerenmeisje. Hij schoof nader, hij deed haar uiteen, dat zij, geene familie kennend, geene plichten jegens iemand, en maar voor zich zelve te zorgen had. Dat er een oogenblik komen kon, waarop zij trouwen zou; - Reine schudde het hoofd - welnu, waarop zij oud en onbekwaam tot werken wezen zou. Zij luisterde aandachtig, koppig, welbesloten zijne woorden geen indruk te laten maken. ‘Wat staat er u te wachten?’ vroeg hij rechtstreeks. ‘Peetje en Meetje zullen wel voor mij zorgen; aan hun dood wil ik echter niet denken,’ zei Reine. ‘Gij hebt ongelijk; zij kunnen voor u niet zorgen, zij hebben een kleinzoon, die erfgenaam is.’ ‘Kijk, 't is waar,’ murmelde Reine. Zij had zoo oprecht aan alles verzaakt, dat de toekomst haar niet scheen aan te gaan. Voor de eerste maal trof haar het onvaste van hare stelling in de wereld. Zij dorst niet zeggen, dat ze eens een deel van de pacht betaald, en andere voorschotten had gedaan. ‘Gij hebt daar niets te eischen na hun overlijden, weet dat wel,’ herhaalde hij. Reine boog het hoofd, het mishaagde en griefde haar aan dien dreigenden dood herinnerd te worden. | |
[pagina 502]
| |
‘Wat zult ge doen, als ge zelve oud zijt?’ vroeg hij nog eens dringend. ‘Wel, in het armenhuis gaan,’ antwoordde zij zacht weemoedig. Zij voelde, dat mijnheer Constant niet uit onbescheidenheid, maar uit belangstelling aldus haar in het nauw dreef. ‘Dat is een dwaas gezegde,’ sprak hij met ongeduld. En nogmaals deed hij haar uiteen, dat ze aan niemand behoorde en van niemand afhing, dat ze voor zich zelve te zorgen had, en arm als ze was, geene geschenken aan anderen doen moest; want het was een geschenk, een bestendig, een groot geschenk, dat verspillen harer dagelijksche krachten voor vreemde menschen.... ‘O, zeg dat niet, zeg dat niet!’ kreet Reine bijna weenend, ‘het is misschien, omdat ik van niets beter weet, maar ik heb ze lief als vader en moeder.’ Hij herhaalde en vernieuwde nochtans zijne waarschuwing en Reine luisterde. Elk zijner woorden maakte haar armer en armer, nu men haar overtuigen wilde, dat zij noch plichten noch liefdebanden had. Het pijnlijkst was de juistheid zijner opmerkingen: ‘Is het redelijk, dat gij voor niet werkt?’ ‘Is het rechtvaardig, dat gij na het overlijden dier twee op de straat zult geworpen worden?’ ‘Gij hebt gelijk, mijnheer Constant,’ moest Reine peinzend bekennen, met wankelmoed vervuld, ‘mijn verstand zegt het mij.... maar mijn hart is anders,’ liet zij er op volgen. (Het tweede deel in het volgend nummer.) Virginie Loveling. |
|