| |
| |
| |
Bibliographie.
W.C. Brownell, French Traits. An essay in comparative criticism. London, David Nutt. 1889.
Zij, die zich het geestige boekje van Max O'Rell over Amerika: Jonathan et son Continent herinneren, zullen misschien ook gaarne kennis maken met het oordeel van een Amerikaan over Frankrijk. De titel, waaronder Brownell zijn indrukken uitgaf, duidt reeds aan, dat hij zijn taak ernstiger opvat dan Max O'Rell, uit wiens luchtig geteekende schetsjes wij al lachende de hoofdtrekken van het Amerikaansche leven en karakter leerden kennen.
French Traits is een boek, waaraan nauwgezette, grondige studie vooraf moet zijn gegaan en welks lectuur ook eenige inspanning vereischt. In vrij lang uitgesponnen hoofdstukken gaat de schrijver den aard der Franschen in zijn verschillende openbaringen na, dien steeds vergelijkende met het Engelsche en het Amerikaansche karakter. Door tal van aanhalingen uit Fransche, Engelsche, Amerikaansche en Duitsche schrijvers, levert de auteur het bewijs van een merkwaardige belezenheid; buitendien kenmerkt hij zich door volkomen onpartijdigheid, door een groote opmerkingsgave en door de logische manier, waarop hij uit een ontdekte eigenschap tal van andere hoedanigheden weet af te leiden.
Volgens hem is de draad, die, ofschoon soms verborgen, door de geheele gese hiedenis van Frankrijk loopt, het sociale gevoel (‘the social instinct’) dat ook tevens de sleutel van het Fransche karakter is. Hij toont aan, hoe in Frankrijk zoowel in de regeering als op religieus en maatschappelijk gebied het individualisme zelden op den voorgrond is getreden, en hoe ook tengevolge daarvan de Franschen onderling veel meer dan andere volken gelijkvormig in denken en handelen zijn; excentriciteit is bij hen uitzondering. Hun begrip van zedelijkheid, zegt hij, verschilt totaal van dat der Amerikanen. Het is een direct gevolg van het ‘sociale gevoel’, waardoor zedelijkheid meer een maatschappelijke dan een individueele kracht wordt, en waardoor de Franschman niet het plicht- maar het eergevoel tot leiddraad zijner handelingen neemt. Het geweten speelt bij hem een ondergeschikte rol, hij luistert naar een uitwendige stem, naar die der publieke opinie, naar de lessen van beschaving en wetenschap.
Ook in zijn manieren is de Franschman onpersoonlijk; deze manieren zijn conventioneel, en hebben een grooter mate van volmaaktheid bereikt dan in eenig ander land, maar geven den vreemdeling dikwijls den indruk van onverschilligheid. ‘Het is ons even weinig aangenaam,’ - zegt Brownell - ‘ons neer te leggen bij de volmaakte onverschilligheid omtrent de meer intieme kenmerken onzer persoonlijkheid, waarmeê de beleefdste Franschman ons behandelt, als bij de volharding, waarmede hij zijn eigen “ik” voor niemand dan voor hem zelf van eenig belang schijnt te achten.’
| |
| |
Als hoofdeigenschap van de Franschen, wanneer men ze als volk beschouwt, in hun betrekking tot andere naties, noemt Mr. Brownell het provincialisme (The provincial spirit). De zelfgenoegzaamheid, die de Franschman mist, kenmerkt in hooge mate de Fransche natie; zij twijfelt niet aan zich zelve, in het oog van elk harer kinderen is zij ‘la grande nation.’ Toch is deze karaktertrek meer toe te schrijven aan onbekendheid met hetgeen er in andere landen voorvalt en gedacht wordt, dan aan bekrompenheid' en is ‘the provincial spirit’, evenals andere Fransche hoedanigheden, onpersoonlijk. ‘De Franschman, in alles ondergeschikt aan den Staat en aan de maatschappij, beschouwt zich zelf als niet direct betrokken bij het voorwerp zijner karakteristieke aanbidding. Wanneer men hem als persoon beschouwt, is zijn “provincialisme” onpartijdig. Hij bewondert Frankrijk niet, omdat het zijn land is. Zijn tevredenheid met zich zelf spruit voort uit het feit, dat hij een Franschman is; dit is hij in de eerste plaats, mensch in de tweede.’
We hebben alleen de aandacht gevestigd op de twee hoofdeigenschappen, die Mr. Brownell in Frankrijk getroffen hebben; interessant zijn ook zijn indrukken van de intelligentie, den kunstzin, het talent voor conversatie, de democratische begrippen der Franschen, de plaats, die de vrouw er in de samenleving bekleedt, enz., - maar het zou ons te ver voeren, die verschillende punten afzonderlijk te behandelen.
Mochten wij den indruk hebben gegeven dat French Traits voor den geduldigen lezer de moeite loont.
| |
John Lubbock, De genoegens des levens. Uit het Engelsch. Utrecht, J.L. Beyers 1889.
Een reeks van schoone gedachten en behartigenswaardige wenken vormt nog geen goed boek; en met allen eerbied voor den grooten naam van den schrijver van ‘The origin of civilisation’ en van tal van met roem bekende natuurwetenschappelijke werken, kunnen wij The pleasures of life geen goed boek noemen. Tegenover het geestdoodend pessimisme onzer dagen te wijzen op de lichtzijde van het leven, is eene daad, die op zich zelve warme toejuiching verdient; maar men maakt zich inderdaad te lichtvaardig van de zaak af, wanneer men meent tegenover de ontzettende rampen van het leven te kunnen volstaan met phrases van het gehalte als de volgende:
‘Kan het kwaad niet geheel worden vermeden, zoo hangt het toch ongetwijfeld van ons af, of wij gelukkig of ongelukkig zullen zijn, evengoed als ons de keus is gelaten tusschen een goed en nuttig en een slecht en nutteloos leven.’
‘Marcus Aurelius geeft den wijzen raad, om, wanneer ons leed, of iets dat ons verstoort, overkomt, te bedenken dat het op zich zelf geen ongeluk, en het waardig te dragen een groot geluk is.’
Met zulke koude spreuken heelt men evenmin wonden, beurt men evenmin verslagenen op als met een reeks van citaten van beroemde schrijvers, waarin over het genot van lezen, van reizen, van den huiselijken haard, van wetenschappelijke studiën en over den zegen van de vriendschap wordt uitgewijd.
Het is, wanneer men Lubbock zoo luchthartig over de genoegens van het leven hoort spreken, alsof hem niets bekend is van de maatschappelijke nooden onzer dagen, alsof hij nooit iets vernomen heeft van den levensstrijd, dien millioenen te strijden hebben, en waarin zoo velen ondergaan. Was het noodig dit boek te vertalen? Wij meenen van neen. Maar nu dit geschied is, brengen wij gaarne hulde aan de wijze, waarop de vertaalster, die haar naam niet had behoeven te verzwijgen, zich van hare moeielijke taak heeft gekweten. De natuurbeschrijvingen in de hoofdstukken, welke handelen over het reizen in vreemde landen (vii) en over het
| |
| |
reizen aan het hoekje van den haard (viii), komen ons bijzonder geslaagd voor. De vertaalster beproeve hare krachten spoedig eens aan een arbeid, die de moeite van het vertalen beter loont.
| |
Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde reeks 15e aflevering. Gezond-Gitzwart. Bewerkt, door Dr. A. Beets, Dr. A. Kluyver en Dr. J.W. Muller. 's-Gravenhage en Leiden, Martinus Nyhoff, A.W. Sijthoff 1889.
Deze aflevering, waarmede een deel (het 4de) voltooid is, kon op geen gelegener tijdstip komen. Achttien kolommen lang te mogen lezen over gezond in zijne verschillende beteekenissen en samenstellingen, het is, in deze dagen van influenza, om van te watertanden - tenzij men met Dante van gevoelen mocht wezen, dat er geen grooter smart is dan in tijden van droefheid aan de dagen der vreugd herinnerd te worden. Maar ook verder wekt deze aflevering ongemeene belangstelling. Zal het den lezer van dit tijdschrift wellicht teleurstellen te bespeuren dat voor het woord Gids binnen de grenzen van het Germaansch geene verklaring te vinden is, op vele andere punten zal zijn kennis door deze aflevering zeker worden verrijkt. Wij wijzen bijv. op de zeer belangrijke aanteekening bij gij en vooral op de opmerkingen over de geschiedenis van dit pers. vnw. en op hetgeen, volgens Brandt, over du en gij in de 12e zitting van de Dordsche Synode werd verhandeld. Buitengewoon rijk zijn ook de aanteekeningen op gild en zijn samenstellingen.
| |
Onze Jan. Schets van de ontwikkeling van een kind dat voor de 20e eeuw wordt opgevoed, door Jan's Vader. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1890.
‘Jan's Vader’, die ons in een ‘Voorwoord’ door den heer Maurits Smit, den schrijver van Semper Crescendo en Fantasmagoriën, wordt voorgesteld, is een ernstig en gemoedelijk man, bij het saaie af. Vandaar dat in zijne mededeelingen en overdenkingen over de opvoeding van zijn eenigen zoon Jan een zekere breedsprakigheid heerscht, iets zwaar-op-de-hands, dat ons voor het midden, waarin de voor de 20e eeuw op te voeden spruit opgroeit, nu niet bijzonder inneemt. Intusschen bevat datgene, wat de vader ons omtrent de opvoeding van Jan mededeelt, veel verstandigs. Maar - en het getuigt voor 's mans bescheidenheid zoowel als voor zijne oprechtheid, dat hij het zoo zonder voorbehoud erkent - het verstandigste in deze opvoedingstheorie blijkt van de zijde van Jan's moeder te komen. Wanneer Jan's vader zijn knaap op de wandeling wijst op arme menschen en kinderen, en hem aan het verstand tracht te brengen, hoeveel voorrechten hij (Jan) boven zoovele anderen heeft, dan maakt die redeneering op Jan weinig indruk; maar wanneer Jan's moeder hem meeneemt naar het huis van de arme, zieke schoonmaakster en haar bleeke, hongerige kinderen, dan treft dit zien van de armoede den knaap, en leert dit hom om anderen te denken. Jan's vader zou Jan, wanneer hij stout is geweest, in een donkere kamer willen opsluiten of hem over de knie leggen en ‘een fiksch pak’ geven; - Jan's moeder meent, dat een kind door die methode leert het kwaad te laten alleen uit vrees voor straf, dat straffen eer verharden dan verbeteren, en dat de eenige vrees, die men in het kind mag opwekken, de vrees is dat hij zijne ouders verdriet zal doen.
Op het punt van onderwijs intusschen heeft ook Jan's vader verstandige meeningen: hij komt op tegen het huiswerk, waarmede de jongen gemarteld wordt, tegen de hooge eischen welke men in onzen tijd aan den leerling stelt, de overhaasting waarmede dientengevolge geleerd moet worden, zoodat de
| |
| |
eigenlijke leerlust verflauwt en het kind kregelig, prikkelbaar en nerveus wordt. Maar straks slaat onze dilettant-opvoedkundige weer op een zonderlinge manier door. Zoo, waar hij Jan eerbied voor de vrouw wil inprenten. Zie hier hoe hij dit aanlegt: ‘Zoo willen wij ook niet dulden’ - schrijft hij - ‘dat hij van een jongen, die wat verlegen of bang is uitgevallen, zal zeggen dat hij zich aanstelt als een meisje. Dergelijke uitingen stammen nog uit den tijd van barbaarsche gewoonten en domme vooroordeelen. Jan moet leeren begrijpen dat het geen bijzonder voorrecht is een jongen te zijn, evenmin als er iets vernederends in zou liggen een meisje te wezen. Hij moet de vrouwelijke sekse leeren eerbiedigen niet uit laffen beleefdheidsvorm, maar uit overtuiging, door het volle besef van de hooge plaats, die der vrouw toekomt.’ Vertel dat nu eens aan een jongen van 12, 14 jaar, en zie dan wat gij er meê uitwerkt!
Zoo redeneeren, bespiegelen en overleggen Jan's vader en moeder uit den treure over Jan; maar van Jan zelf vernemen wij niet veel, althans niet zóóveel, dat de jongen voor ons leeft, en dat wij door hem zelven, door hetgeen hij zegt en doet, te weten komen of de opvoedingsmethode, welke op hem wordt toegepast, goede vruchten draagt. Een lieve, verstandige moeder, zooals Jan het geluk heeft te bezitten, is zeker een onwaardeerbaar voorrecht, en terecht hecht Jan's vader zeer hooge waarde aan het deel, dat de zorgvolle, opofferende liefde van zijne vrouw in Jan's opvoeding heeft gehad. Maar wat een kind, en vooral een eenig kind, evenmin ontberen kan, is een vroolijk, opgewekt intérieur, waar dikwijls gelachen wordt, waar ook de vader kind is met de kinderen, en ‘op koninklijke wijs’ met zich ‘sollen’ laat. Jan's vader nu lijkt ons geen man om meê te ‘sollen’. Doch, het is bekend dat de ouders, op hunne beurt, opgevoed worden door hunne kinderen; en wie weet wat, eer de 20e eeuw aanbreekt, ‘onze Jan’ nog van ‘Jan's vader’ zal weten te maken!
|
|