De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |||||
De Florentijnsche zanger.Ga naar voetnoot1)
|
Personen: |
Zanetto. |
Silvia. |
Tijd der handeling: Italiaansche Renaissance.
Een landschap bij maanlicht. Rechts, een lustverblijf met een zacht glooiend terras, dat tot vóór op het tooneel reikt Een oude bank. In het verschiet: Florence. Sterrenhemel.
Een landschap bij maanlicht. Rechts, een lustverblijf met een zacht glooiend terras, dat tot vóór op het tooneel reikt Een oude bank. In het verschiet: Florence. Sterrenhemel.
Eerste tooneel.
Silvia, alleen.
Silvia, in wit ochtendtoilet, leunt op de balustrade van het terras, in droomende beschouwing van het landschap verdiept.
De liefde zij gevloekt! Ik heb geen tranen meer.
Zij daalt langzaam het terras af.
Een schaar aanbidders lag steeds aan mijn voeten neêr,
Van mij de koele, de verdorvene vorstinne.
Maar, kusten ze ook mijn hand, als waar 'k een koninginne,
Helaas! de vuur'gste kus had nimmer nog de macht,
Mijn hart te roeren... Wie, wie had het ooit gedacht:
De schoone Silvia verveelt zich. Op mijn wegen
[pagina 396]
Altijd datzelfde azuur! Twee maanden zonder regen!
Altijd die sterrennacht, altijd die rust rondom!
De hemel spot met mij; en aan 't poëtendom,
Aan al de zotten die mij minneliedren kweelden,
Geeft hij een ruime keus banale dichterbeelden;
En al de bloemen, die er prijken in den hof,
Zij dienen slechts als rijm, tot 't zingen van mijn lof.
Toch word 'k aanbeden. Hoe benijdt men niet het leven
Dier Sylvia, wie tal van vleiers steeds omzweven,
Die ze achter zich in 't zog van haar minachting sleept!
De avonturier, zoo pas met rijken buit ontscheept,
Legt al zijn ringen en zijn sieraên aan mijn voeten.
De trotsche podestaat, de rijke geldman groeten
Om 't vriendlijkst mij, beproevend wie het wint,
Wie mij het eerst door al zijn goud en glans verblindt.
Maar meen niet, dat zij mij zelfs maar verrassing brachten;
Ik kan niet anders dan hen haten en verachten,
Dat vleiersras, wier hart zoo snel bevredigd is,
Wier ijdelheid mij zoekt. Ik lijd! O ergernis!
Te leven zonder liefde - o, wie die 't leven noemen!
Niets is het mijne, niets; geen haarvlok, zelfs geen bloemen
In 't lievlingsboek gedroogd, geen enkel teeder woord,
Dat men, insluimrend, lispt en in zijn droomen hoort.
Niets is er dat me ontrust, niets dat mij kan bekoren,
Helaas! en zelfs 't geheim der tranen heb 'k verloren!
Wat ben ik droef en moê!
In de verte naar de stad wijzend:
Wanneer ik denk dat daar
Florence ligt, de nacht zoo zoel is en zoo klaar,
En dat daar ginder, over 't open raam gebogen,
Wellicht, gelijk ik hier den blik gericht ten hoogen,
Naar 't heerlijk nachtgezicht, de heldre sterrenlucht,
Een arme jonkman aan mij denkt en droomt en zucht,
Die me ééns gezien heeft en mij niet meer kan vergeten,
Maar mijn onwaardig beeld in 't hart draagt! Moog' hij weten,
Dat, kruist mijn levensweg den zijne, bij geval,
Hij vast zoo spoedig mij niet weer ontkomen zal.
Dat Silvia zich dan niet langer zal vervelen,
En dat ik nimmer de edelmoed'ge denk te spelen!
[pagina 397]
Zanetto, in de verte zingende.Ga naar voetnoot1)
Mijn liefste, o kom toch bij mij!
Zie, reeds naakt de blonde Mei;
Hoor in 't nest het zoet krakeelen.
Zoel en geurig is de lucht;
Duivendons in snelle vlucht
Sneeuwt op de struweelen.
Silvia.
O, alles kwelt me, tot die frissche lentezang;
De vreugd van anderen vervolgt me 't leven lang,
Ik ben bedroefd en vloek de lente - hij bezingt ze.
Zanetto, iets naderbij.
Kies - want daar vinden we elkaar -
't Paadje langs den hazelaar,
Waar de bonte vlinders kozen.
Kom, zoo helder blinkt de nacht,
Aan de beek uw minnaar wacht
Tusschen vroege rozen.
Silvia.
Wat zachte melodie! Die teedre stem, hoe dringt ze,
Door 't loof! Maar 't is een toon, die 't hart mij niet meer raakt.
Kom voor gelukkiger dan ik dient plaats gemaakt.
Zij beklimt langzaam weder het terras, terwijl zij, verstrooid, naar den kant ziet, vanwaar de stem kwam. Zanetto, zijn gitaar over den schouder en over den arm een mantel dragend, die over 't gras sleept, komt vroolijk op, zonder Silvia te zien.
Tweede Tooneel.
Silvia, op het terras, Zanetto.
Zanetto,
Geen schooner voetreis, dan in heldre zomernachten!
Des avonds heeft men in een needrig dorp zijn krachten
Hersteld aan 't smaaklijk maal, juist vóór zonsondergang;
Bij de opkomst van de maan vertrekt men. Met gezang
Begint de reis; het doet vermoeienis vergeten.
Leve de zomernacht, wanneer het ongemeten
[pagina 398]
Uitspansel melkwit licht verspreid alom! De maan
Ziet, als met menschenblik, u vriendlijk lachend aan.
Leve de Juninacht! Leven de zoete droomen!
Hier ben ik. Morgen vroeg zal 'k in Florence komen,
En weten, of m' er nog naar minneliedjes vraagt.
Maar 't is nog lang genoeg, eer dat de morgen daagt;
En als men, zooals ik, gehuld in oude plunje,
Op zijn gitaar wijzende.
Dit op den schouder draagt, 'k verzeker u, dan kun je
Lang kloppen aan de deur vóórdat men open doet.
Waar of ik dezen nacht zal slapen.... (hij ziet de bank.) Ah zoo! goed!
Die bank! Ze is wel wat hard; maar onder deze boomen
Is 't zoel. 't Is niet voor 't eerst, dat 't zachte mos mijn droomen
Tot peluw dient, en wordt men door de koû wat stijf,
Dan warmt een dansjen in de zon hef stramme lijf.
Hij maakt aanstalten om zich op de bank te slapen te leggen.
Nu tusschen lakens ligt men warmer en wat zachter....
Naar de sterren ziende.
't Is hier 't Hotel de Ster.... Welnu ik bracht den nacht er
Meer door. Onz' lieve Heer geeft hier logies om niet.
Hij strekt zich, half in zijn mantel gehuld, op de bank neer en sluit de oogen.
Silvia, op het terras naar hem ziende.
Arm kind, hij doet zooals hij zegt. En mij verdriet
Dat sterrendak, dat hem tot nachtverblijf moet strekken.
Wat ben 'k toch slecht!
Zij loopt snel de helling af.
Neen, 'k zal, ik moet hem wekken.
Ik duld niet, dat hij hier vergeefs gastvrijheid zoekt.
Helaas, zoo is men: als men klaagt, den zomer vloekt,
En zelf ten prooi is aan de somberste gedachten,
Dan gunt men andren ook slechts sterrenlooze nachten,
Vergeet de zwervers, die als deze blonde knaap
Geen woonplaats hebben.
Ziende dat Zanetto ingesluimerd is.
Zie, hij viel alreeds in slaap.
Arm kind! Vast heeft hij 's nachts wel dikwijls zoo gelegen....
Maar hoe?.... Die eenzaamheid, die stilte allerwegen,
Die geur'ge nacht, die knaap, die daar zoo rustig ligt, -
[pagina 399]
Hoe klopt het daar op eens zoo sterk? Of heeft wellicht
Een nieuw gevoel van mijn gemoed bezit genomen?....
Och! ik ben dwaas.
Zanetto dichterbij beschouwend.
Helaas, zoo zag 'k hem in mijn droomen.
Hem zacht de hand vattend.
Kom! Wordt eens wakker! kom! De nachtlucht doet u kwaad.
Zanetto, ontwakend, en Silvia met bewondering aanziende.
Een fee! - O 't was van u dat ik gedroomd heb. Laat
Dat beeld mij; in mijn slaap was 't of er englen daalden.
Silvia.
Och, 't waren sterren, die door 't ijl gebladert straalden.
Zanetto.
Neen, neen, dat beeld, dat me in mijn droomen heeft bekoord,
Zijt gij, en 't is me, of ik uw stem vaak heb gehoord,
Men weet wel niet, maar kan toch raden in zijn droomen,
En 'k heb muziek als uit een hooger sfeer vernomen.
Silvia.
Dat wat u als muziek in de ooren heeft gesuisd,
Was slechts de wind die door de donkre takken ruischt,
En, als een klaaglied, om uw lokkig hoofd komt zweven.
Zanetto.
Wie zijt ge dan?
Silvia.
'k Ben een verrassing in uw leven,
Die u een disch biedt en een warm beschuttend dak,
Opdat ge uw honger stilt en slaapt op uw gemak.
Zanetto, haar steeds aanziende.
Ik dank u. Ik heb laat gegeten en tot slapen
Geen lust meer.
Silvia, ter zijde.
Silvia, beheersch u thans, en wapen
Met meêlij u! Bedenk, hoe alles 't u verbiedt,
En martel 't arme kind met uwe liefde niet.
Luid.
En - mag ik vragen - heb 'k het recht soms niet, te trachten
Den knaap te kennen die hier meende te overnachten?
Zanetto.
Wel zeker hebt ge dat, Signora; 't staat u vrij.
[pagina 400]
'k Ben reizend zanger en Zanetto noemt men mij.
Al van mijn vroegste jeugd leid 'k een nomadenleven.
Eén lange wandeltocht door allerhande dreven,
Is mijn bestaan. Ik sliep geen drie keer achtereen
In 't zelfde huis, en 'k win mijn soobren kost alleen
Door klein en waard'loos werk. Maar, och, het overbood'ge -
Is op dit wereldrond vaak juist het dringendst nood'ge.
Ik kan een schuitje laten glijden over 't meer;
En voor een hangmat, sterk en buigzaam als een veêr,
Weet 'k in het dichte hout de takken wel te vinden;
Ik leid bij koppels vaak de vlugste hazewinden;
Een schichtig paard weet ik te temmen. En ik smeed
Een kunstig rijm zoo goed als de eerste hofpoëet,
En - waarmêe 'k, naar ik meen, den hoogsten lof verdiene -
'k Richt valken af en ik bespeel de mandoline.
Silvia, glimlachend.
Maar al die wijsheid, al die kunst, mij dunkt, zij schenkt
U zelden te eten?
Zanetto.
O, veel meer wel dan men denkt.
Toch, practisch - ik erken 't - heeft men mij nooit geheeten,
En problematisch was mij steeds het uur van eten.
Somtijds, wanneer het oord eens minder gastvrij bleek,
Geviel 't, dat zonder maal het etensuur verstreek;
Soms ook in 't bosch, heel ver van uw banale huizen,
Kreeg 'k hazelnoten slechts voor mijn diner te pluizen:
En dat geknabbel gaf me een ware eekhoornsziel....
Maar vaak was 't, dat me een goed onthaal ten deele viel.
Ik vul zoo weinig plaats, en weinig heb 'k van noode.
Kom 'k 's avonds op 't kasteel, ik laat niet lang mij nooden,
Maar zing een lied, terwijl men aan den maaltijd gaat.
'k Verslind, al zingend, met mijn oogen wat daar staat:
Den malschen reebout en het vet gemeste kieken.
Mijn stem wordt smijdiger en zachter bij het rieken
Van 't dampende gebraad, dat mijn begeerte wekt;
Men merkt het - en weldra is ook mijn plaats gedekt.
Silvia.
Zoo... En vast richt ge thans wel naar Florence uw schreden?
[pagina 401]
Zanetto.
Vast? Neen, ik ga dien kant wel uit; maar kruiste heden
Een weg den mijne, die mij aangenamer scheen,
Dan neem 'k dien beet'ren weg, en trek naar elders heen.
Mijn luim is mij tot gids en 'k houd van rond te waren,
Gelijk de lichte wolk, gelijk de dorre blâren.
'k Ben zwerver zonder doel, van wien wel niemand weet
Vanwaar hij komt, waarheen hij gaat: een dwaas, poëet,
Begeerig naar de ruimte en naar de vrije luchten,
Een, die de vogelschaar volgt in haar verre vluchten,
En weer vertrekt. Mijn lied klinkt slechts één eenig keer,
'k Vertoef een oogenblik in 't bosch en keer dan weêr
Met bloemen rijk belaân, die 'k van de hagen plukte
En waar ik mijn gitaar, mijn reisgezel, meê smukte -
En reis dan voort. Mij, knaap van nauwlijks zestien jaar,
Werd men des avonds vaak bij glimwormlicht gewaar.
Als regen me overvalt, schuil 'k onder 't dak der boomen,
Soms ziet men me uit het bosch druipnat te voorschijn komen,
Den regenboog, die ginds mij toelacht, tegemoet.
Daar 'k het geluk niet zoek, geen wonder, zoo mijn voet
De vluchtige Fortuin nog niet mocht achterhalen.
Ik ben de pelgrim, die in 't maanlicht rond mag dwalen,
Aan 't kabb'lend beekje drinkt, den stroom te voet doorwaadt,
En, immer onvermoeid, zijn weg blijmoedig gaat.
Silvia.
En denkt ge er nooit aan eindlijk eens tot rust te komen
Van dezen dollen tocht en van de dwaze droomen,
Die de overspanning in uw jonge hers'nen voedt?
Hebt gij dan nooit nog op uw lange reis ontmoet
Het kleine, stille huis, het lage dak, verscholen
In 't donker wingerdloof en onder boschviolen;
't Huis met zijn trouwen hond, die op den dorpel waakt,
En 't kleine venster, dat straks open wordt gemaakt,
Waaruit een lief gelaat, een schalke blik u tegen-
Straalt, en een ‘goeden dag!’ u tocklinkt op uw wegen?
Zanetto.
Ja, soms. Maar 'k vreesde steeds, dat mijn luidruchtig lied
- Zooals de steenen, die men jongens werpen ziet,
De giftige adders doen verschijnen uit de hagen -
[pagina 402]
Den voogd, de vaders uit de huizen op zou jagen.
Want met een tronie van een zwerver, als de mijn',
Moet 'k evenmin naar hunn' als zij naar mijn smaak zijn.
'k Wil in een stil gezin geen twistvuur doen ontbranden.
Silvia.
Hoe! Gij ontroert dus niet als jongemeisjeshanden
U lachend haar bouquet toewerpen, zeg?
Zanetto.
Och, neen,
Waartoe zou 't dienen? 'k Geef een kushand - en vlied heen.
Want, zie, mijn vrijheid is mij lief, daar gaat niets boven.
De liefde zou mij van mijn vluggen tred berooven:
Zoolang ik kan, torsch ik geen zwaarder lasten meer
Dan mijn gitaar op zij en op mijn muts mijn veêr.
Een liefde in 't hart is zulk een zware last te dragen!
Silvia.
Dus zijt ge een vogel, wien geen kooi ooit kan behagen?
Zanetto.
Neen, nooit.
Silvia.
En die toch eens - en 't duurt misschien niet lang! -
Zijn nestje maakt. Is 't niet?
Zanetto.
O nimmer. Ik ben bang,
Bang voor de liefde 't Is zoo zoet, naar hartelusten,
Gelijk een vlinder nu eens hier dan daar te rusten,
Te komen en te gaan, te keeren op zijn schreên,
En weer te vluchten naar het onbekende.
Silvia.
Neen,
Dat is 't geluk niet. Dus zult ge in Florence komen,
Maar zonder doel of hoop, geleid slechts door uw droomen
Of door het toeval dat u naar deez' streken zond;
Omdat ge soms den weg gemakk'lijk, aang'naam vond,
Of, toen ge uw lokkig hoofd op de avondlucht liet wiegen,
Van ver een zwaluw naar Florence heen zaagt vliegen,
Of omdat gisteren de wind woei van die zij?
Zanetto.
Zoo wat.
[pagina 403]
Silvia.
Dus niet geheel, 'k Ried slechts ten naasten bij.
Hebt ge misschien een plan?
Zanetto.
Zoo vaag!
Silvia.
Maar toch?
Zanetto.
Wat morgen
Mijn lot wel wezen zal ligt diep voor mij verborgen.
Silvia.
Als ik u helpen kan?
Zanetto.
Ik dank u. Bovendien
Zal ik - wie weet het! - toch niet verder gaan misschien
Hoor: 'k schiep me een luchtkasteel, een van mijn dwaze droomen...
Wat weten kinderen van mijn slag van waar ze komen:
Of 'k van een boer of graaf afkomstig wezen mag,
Is me onbekend. Maar 't was gewis een schoone dag,
Een lentemorgen, toen 'k dat leven aan mocht vangen.
De zonnestraal, dien ik dien dag heb opgevangen,
Verheugt mij nog, en maakt dat ik mij niet gevoel
Als een die wees is. 'k Liep, als 't veulen, zonder doel,
En zonder dat ik naar een beter leven haakte.
Maar - moet 'k bekennen wat daar straks in mij ontwaakte? -
Toen uwe stem daar als muziek klonk op mijn pad,
Toen droomde ik plotseling, dat ik een zuster had.
En later, toen gij van een woning mij gingt spreken,
Waar 't stil geluk vertoeft, het druk gewoel ontweken,
Het kleine huisje met het wingerdloof omwoeld -
Toen heb ik voor het eerst mij zoo vermoeid gevoeld.
Welnu, ik laat mij door uw goeden raad geleiden.
Als men zóó schoon is, moet men schoon en goed zijn, beide!
Och, 'k smeek het stamelend, Signora, wilt ge niet
Het zwervend vogeltje, dat niets ooit ruste biedt,
Bij u in huis als in een fraaie kooi bewaren?
Zie, 'k zou dat eindelooze zwerven laten varen.
Mijn verder leven sleet ik rustig aan uw zij,
Terwijl 'k bewonderend mij aan uw voeten vlij.
[pagina 404]
Ik zou u de uren als seconden om doen vliegen
En uwe droomen met mijn lucht'ge liedjes wiegen.
Silvia
Kind, dat ge zijt!
ter zijde.
Waartoe die onrust toch, die mij
Vervult? Waartoe die vrees? Hem altijd aan mijn zij
Te hebben! Met mijn zorg zijn teeder hoofd te omzweven,
De liefste namen mij door hem te hooren geven;
Vervuld mijn teêrste wensch, mijn vurigste gebeên!....
Zanetto.
Gij hoort mijn vraag. Zeg, wilt ge?
Silvia, ter zijde.
Of 'k wil, vraagt hij! O neen,
Dat nooit... En toch is hij het zelf die 't mij komt vragen.
Zanetto.
Ik weet Signora, het is stout wat ik dorst wagen.
Maar.... wilt ge?
Silvia, ter zijde.
Morgen reeds weet hij wie 'k ben.
Zanetto.
Wat ziet
Ge droef..... Nog eens voor 't laatst: wilt ge?
Silvia.
Ik kan het niet
Zanetto.
En waarom kunt ge niet?
Silvia.
Misschien zult ge u verbeelden,
Dat 'k rijk ben en hier leef omringd van louter weelde,
Dat ik, als and'ren doen, met vorstelijke praal
De minnezangers en de dichters rijk onthaal -
Maar ik ben arm en houd gevolg noch equipage.
Zanetto.
Wat, hebt ge geen gevolg?
Silvia.
Neen.
Zanetto.
Hoe, en zelfs geen page?
[pagina 405]
Silvia.
Neen.
Zanetto.
'k Vraag een vrucht tot maal, tot bed een leunstoel.
Silvia.
Neen,
'k Ben weduw en in rouw, en 'k leef hier stil, alleen.
Zanetto.
Helaas, Signora! 'k vraag niet veel; 'k vraag slechts dit eene:
Dat ge me een plaatsje aan uw voeten wilt verleenen.
Silvia.
Onmooglijk.
Zanetto.
Dan vaarwel, gedroomd geluk, verdwijn!
Misschien zal morgen wel het lot mij gunst'ger zijn
Bij Silvia.
Silvia, ter zijde.
Wat hoor 'k!
Zanetto.
Daar 't mij niet is gegeven
Bij u te blijven en dat stille, rust'ge leven
Te leiden, dat ik straks, als in de verte, zag,
Gun dan ten minste, dat 'k een raad u vragen mag.
Er woont daar in Florence een vrouw, naar 'k mocht vernemen,
Die ieder mannenhart met storm weet in te nemen,
Wier enkle blik den fiersten ridder knielen doet.
Men schetst haar vorstelijk en bleek als gij. Gij moet
Haar naam wel kennen: zij is Silvia geheeten.
Men zei me, dat ze steeds een leven heeft gesleten
Van enkel weelde en pracht, dat men van allen kant
Haar feesten opzoekt als de schittrendste van 't land.
Zij houdt gewis van hen, die de gitaar bespelen
En minneliedjes zacht welluidend kunnen kwelen.
'k Verheel 't u langer niet - mijn reize was naar haar.
Silvia, ter zijde.
Mijn God!
Zanetto.
Zij gunt mij vast wel naast haar valkenaar,
Haar negerjonge' een plaats, waar 'k ongestoord kan droomen....
[pagina 406]
Maar zie, nu voel ik in mijn borst in opstand komen
Mijn fierheid en mijn trots. En dan, men zegt - is 't waar? -
Dat hare schoonheid als bedwelmt, en dat wie haar
Genaakt, zich door een doodende atmosfeer omgeven
Gevoelt, Wat moet ik doen? 't Vooruitzicht doet mij beven.
Signora, 't is van u, dat 'k thans mijn heil verwacht.
Gij stiet mij wel terug, 't is waar, maar deedt het zacht;
Niet zonder aarzling hebt gij 't hard besluit genomen.
Ik weet niet hoe, maar 'k voel het denkbeeld in mij komen,
Dat, als een moederhart, uw harte voor mij slaat,
Dat gij belang stelt in me, en dat uw enkle raad
Geluk mij brengen zal voor mijn geheele leven.
'k Wacht uw beslissing. Zeg, moet ik m'er heen begeven?
Silvia, ter zijde.
'k Begrijp het. Morgen kwam hij weêr, de zwerveling
Die Liefde heet, en zag 'k hem weêr, den vreemdeling,
Die plotseling den weg heeft tot mijn hart gevonden.
En 't is tot mij, tot mij, dat 't lot hem heeft gezonden!
't Geluk treedt op mijn pad, en 'k zou 't verjagen! Neen,
Ik mag het diepst gevoel niet zoo met voeten treên,
En 'k wil...
Zanetto.
Hoe zijt ge zoo onvriendlijk? Mag ik weten.
Waarom gij zwijgen blijft?
Silvia, ter zijde.
Moet het een laagheid heeten,
Dan is 't het toeval, dat het zoover komen liet.
Luid.
Gij wilt het dan? Welnu...
Zanetto.
Welnu?
Silvia, na een oogenblik stilzwijgen en na geweldigen innerlijken strijd.
Neen, ga daar niet!
Hoor naar mijn raad, mijn vriend. Neen, ga niet naar die vrouwe,
Gij kent die dingen niet. Zóó rein, zóó vol vertrouwe'
Is uwe ziel, dat zij zelfs geen gevaar vermoedt.
Maar ik, die u zoo gaarn' voor onheil zag behoed,
Ik die, helaas! u zelfs niet eens hier aan mocht bieden,
[pagina 407]
Wat men in elke hut ontvangt van de armste lieden,
Ik ben het thans, die u het leven redden kan.
Hoe, gij, het woudkind, dat voorbijtrekt, en dat dàn
Met de echoos speelt, en dàn in alle hemelstreken
De vlugge wolken volgt, de voog'len en de beken,
Wien niets gekunstelds ooit het harte binnendrong;
Die als de vogel in de blauwe luchten zong, -
Gij zoudt, nog met den dauw van d' ochtend op de kaken,
Den drempel van dat onheilspellend huis genaken,
Gij zoudt, mijn blonde knaap, met d' eersten zonneschijn
Die zaal betreden, waar nog nauwlijks het festijn
Ten einde liep. Gij zoudt uw reine lippen smetten
Aan 't glas, waaraan zoo pas nog zij hun lippen zett'en;
Men bood de rest u aan van hun onmatig maal;
En al die blikken, door de nachtwaak flets en vaal,
Zij zouden, met een glans van eervergeten lusten,
Op uw goudlokkig hoofd en zachtblauwe oogen rusten!
Naar Silvia te gaan? Gij kunt, gij moogt het niet.
Betaal een nachtverblijf, een maaltijd met een lied,
Het is mij wel; maar men behoort iets meer te weten
Van haar wier huis men deelt, wier brood men wenscht te eten.
Vergeef me, ik spreek wel met te groote heftigheid
Tot u die de onschuld en de reinheid zelve zijt,
Terwijl ik voor mijzelf toegevendheid moest smeeken.
Maar zie, ik houd van u... 'k zou tot u willen spreken
Als tot een kind, dat in gevaar verkeert. Neen, gij
Zanetto, blijf gij steeds de zanger van de Mei;
Laat steeds uw zoete luit de schoonste liedjes zingen
En als het bijgegons ons neuriënd omringen.
Wanneer een bui u op uw wand'ling overvalt,
Maak dan op 't hoog kasteel of op een hofsteê halt -
En daarna, uwen tocht blijmoedig weer hernomen.
En als gij dan ten leste, op 't dorpsplein aangekomen,
Een zonnig' ochtend van de lente, een aardig kind
Daar op den drempel van haar huis aan d'arbeid vindt,
Eene in wier open oog ge een reine ziel kunt lezen,
Laat daar dan 't eindpunt van uw langen zwerftocht wezen;
Leef lange jaren in tevreden rust met haar,
En gij zult zien, mijn vriend: het hoogst geluk is daar.
[pagina 408]
Zanetto.
Ik volg uw goeden raad. Maar toch, 't zou kunnen wezen,
Dat men die Silvia belasterd had. Voor dezen
Had 'k van haar woning nooit nog zooveel kwaad gehoord,
Men schetste mij die nooit als zoo'n gevaarlijk oord;
En ik verzeker u, indien 'k had kunnen weten...
Hij bemerkt dat Silvia zich met een droevig gebaar afwendt.
Vergeef me. Ik heb wellicht een wonde opgereten.
Ik raad het al. Toen 'k uw gastvrijheid heb gevraagd,
Toen immers zeidet gij, dat gij een rouwkleed draagt?
In rouw - men is het, waar het lot een vriend ons roofde,
Niet waar? wellicht is het een broeder, een verloofde,
Dien Silvia u nam? Wees goed; vergeef het mij,
Dat ik zoo laat eerst recht begrepen heb, dat gij,
Signora, niet voor mijn belang alleen woudt strijden,
Maar dat gij lijdt, en dat jaloerschheid u doet lijden.
Silvia, zeer ernstig.
O neen, Zanetto, gij vergist u; dat is 't niet.
'k Betreur noch broeder, noch een minnaar. Mij verdriet
Iets anders; ander leed heeft mij zoo diep bewogen.
Ik ken die Silvia, en 'k heb diep mededoogen
Met de arme vrouw, omdat ik weet, dat, wat ze ook schijn',
Zij jegens hem ook edelmoedig weet te zijn,
Wiens onschuld ze onder haar bescherming heeft genomen.
Maar, zal zij 't blijven, zal zij langen tijd nog schromen
Op blanke sneeuw te treên, zal de onschuld veilig zijn
Bij haar, die haat al wat onschuldig is en rein?
Ga dus, en weet dat slechts de zorg voor uw jong leven
Mij hier bewoog, en mij dien raad heeft ingegeven.
Als ik u dit beveel, doe 'k niet meer dan mijn plicht.
Verwijder u. Vertrek.
Met ingehouden smart.
O, vriend, 't valt mij niet licht,
U voor die vrouw en haar verleiding te behoeden;
Dat doet meer pijn, helaas! dan gij wel kunt vermoeden.
Neen gij begrijpt dat niet, en 'k wil het zoo, mijn vriend!
Maar toch, een woord van dank van u heb 'k wel verdiend.
Ter zijde.
't Is uit. Nog één woord, en hij zou 't geheim ontdekken!
[pagina 409]
Zanetto.
Gij spraakt haar vonnis uit. Welaan, ik zal vertrekken,
Signora, Maar helaas! 'k Zal zekerlijk voortaan
Mijn langen wandeltocht wat minder vroolijk gaan.
Want 'k heb voor 't eerst verstaan al 't wonderzoet bekoren
Van 't rustig leven, mij op aarde niet beschoren.
Toch neem 'k een vaag geluk op mijne reize mêe;
Er trilde iets teeders in uw weigring op mijn beê.
En zal 'k, Signora, dan niets meer van u ontvangen,
Dat mij herinnert, hoe, zoo gij mijn zoet verlangen
Moest weigren, gij het deedt met slecht verholen spijt,
En hoe gij mij een blik vol weemoed hebt gewijd?
Silvia, levendig, terwijl zij hem een van haar ringen aanbiedt.
Ja. Dezen ring moogt ge als herinnering behouden.
Daar, neem....
Zanetto, met een weigerend gebaar.
Signora, neen; het is een kostbre gouden,
Van vreemden vorm, antiek, een groote diamant
Prijkt midden in. Vergeef, dat ik dien uit uw hand
Niet aanneem. Gij zijt arm, niet waar? Kunt weinig missen?
Silvia, ter zijde.
Weet hij, wie 'k ben? Stelt hij me op proef? En zou hij gissen,
Van waar dit kleinood komt? Hij ziet mij ernstig aan,
En zwijgt. Helaas! ik kan zijn blikken niet weerstaan.
Luid.
En wat verlangt ge dan toch wel, dat 'k u zal schenken?
Zanetto.
Geen aalmoes wil 'k, maar iets dat mij aan u doet denken.
Een niets, maar dat geheel aan u behoort... Zie, daar
Die bleeke bloem, die sterft, Signora in uw haar.
Silvia, hem de bloem gevende.
Die roos? daar hebt gij ze. Eer dat nog de avond nadert,
Is deze bloem in uwe hand verflenst, ontbladerd.
'k Wil dat haar lot u zal herinn'ren aan het mijn':
Als zij verwellekt is, moog ik vergeten zijn.
Vaarwel.
Zanetto, op Silvia, die zich verwijdert, snel toetredend.
Eén woord nog. Want ik huiver te beginnen
Opnieuw mijn eeuw'ge reis. Iets toch zegt mij daar binnen,
[pagina 410]
Dat hier geen weg meer is, die naar 't geluk mij leidt.
'k Ben bang mijn keus te doen, Signora, o, doe gij 't
Voor mij ... Ik laat het liefst door uw verstand mij raden;
Uw vriendschap, zij geleidt mij vast op rechte paden.
'k Vertrek, maar ik aanvaard de reis slechts naar dien kant,
Dien gij mij aanwijst, en waarheen uw blanke hand
Zich uitstrekt. Kies voor mij.
Silvia, die reeds halverwege de helling van het terras is genaderd, strekt de hand uit naar den kant, tegenovergesteld aan dien waar Florence ligt.
Zoo trek dan oostwaarts henen.
Zanetto doet nog eenige schreden naar Silvia; maar deze houdt hem met een gebaar terug. Zanetto maakt een beweging vol wanhoop en verwijdert zich snel.
Derde tooneel.
Silvia, alleen. Zij blijft een oogenblik op het terras geleund en ziet Zanetto zich verwijderen. Dan verbergt zij plotseling het hoofd in de handen en barst n tranen uit.
Silvia.
De liefde zij geloofd! Goddank, ik kan nog weenen!
J.N. van Hall.
- voetnoot1)
- Het recht van opvoering wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124).
- voetnoot1)
- De melodie op deze Serenade is gecomponeerd door J. Massenet en te vinden in den bundel Vingt Mélodies van dezen componist.