| |
| |
| |
De toekomst van onzen stam.
Aan de punt van Afrika komt een staat op, beter gezegd, komen staten op, wier ontwikkeling en snelle groei belooft een tegenhanger op te leveren van de wondervolle vlucht die Noord-Amerika genomen heeft. Geen volk of het voelt zich door die Afrikaansche beweging medegesleept. Iedere natie zendt haar kloekste, ondernemendste zonen als verkenners de woestijnen in, door de reuzenwouden naar het fabelland aan de groote binnenmeren. Ieder haast zich een stoel te bezetten in Afrika, of er tijdelijk zijn plaats te merken, gelijk men in spoorwegwagons of in den schouwburg doet. Alle vlaggen waaien er nu; in alle talen, in den naam van alle Europeesche Majesteiten worden de arme zwarten in bezit genomen.
Dit geraas evenwel op de kusten, dat schilderachtig heen en weer bewegen van de kleuren aller vlaggen langs de gele stranden van het groote werelddeel, de manoeuvres der agenten, en, achter die stroopoppen, der afgunstige Mogendheden zijn niet het gewichtigste en voor de toekomst van het blanke ras belangrijkste punt in den ontwikkelingsgang van Afrika. Het is hier voorloopig te doen om handelsstations te vestigen, om nieuwe markten te openen voor den onrustbarenden aanwas van de Europeesche productie. De groote staten, benauwd door het sociale vraagstuk, door de woelingen der arbeiders inwendig ondermijnd, gapen allen zoo wijd ze maar kunnen, slikken gansche lappen van de Afrikaansche kust, landen grooter dan twee Europeesche staten, in, y compris de naakte zwarte potentaten en hun onderdanen, dus letterlijk met huid en haar. Dit beduidt alleen dat ieder, met het oog op de toekomst, zich van een zoo groot mogelijk afzetsveld voor haar producten verzekeren wil. Een loot van den nationalen wijnstok losmaken,
| |
| |
die op het Afrikaansch staketsel overbrengen, opdat zij er groeie en tiere, met andere woorden: blank ras in die heete streken planten, ligt niet in de bedoeling. Daar zijn eigenlijk, want Portugal telt bijna niet mede, daar zijn eigenlijk tot nu toe maar twee volken, die zich in Afrika hebben vastgezet, niet als kolonisten, noch als tijdelijke ontginners, maar als blanke Afrikanen, die Afrika hun vaderland noemen. Het zijn de Nederlanders en de Engelschen. Van die beiden dient in de eerste plaats het Nederlandsche ras genoemd, want dit leverde de eigenlijke pionniers van het zwarte werelddeel. Aan het hoofd van den opmarsch der beschaving in Zuid-Afrika zwermen, gelijk de éclaireurs voor het front van een leger in beweging, op hun vlugge, sterke paarden, de buks over den schouder, de breedgerande hoeden op de bruin verbrande, ruig gebaarde aangezichten, de boeren van Zuid-Afrika. De meerderheid dier onversaagde mannen draagt Hollandsche namen. Zij heeten Vermaak en Potgieter; zij noemen elkander Jan en Piet en Klaas. Zij zien er schilderachtig genoeg uit, gelijk ze daar opdoemen aan den gezichteinder hunner eindelooze vlakten, donkere figuren aan den zadel vastgegroeid, op hun eentje vagebondeerend, of vereenigd in commando, ‘the most brilliant cavalry in the world’ zegt een Engelschman. Zij rijden aan de spits van den bonten stoet van volken en van rassen, die bestemd zijn Afrika te bevolken. De toekomstige historieschrijver zal hen eenmaal met voorliefde teekenen, dat onbuigzame, zwijgende, leuke, taaie, karakteristieke ras. Als de groote volkerenbeweging eenmaal als een schitterende maskerade voor de oogen van de nageslachten voorbij zal trekken, dan zullen de hoeden van de hoofden vliegen en een donderend bravo zal opgaan uit de rij der toeschouwers, bij het verschijnen van den ‘Dutch boer’ van Zuid-Afrika. Het Nederlandsche ras zal den stoot gegeven hebben eerst aan den bloei van Noord-Amerika, nu aan de vlucht
van Zuid-Afrika. De voorspelling is niet gewaagd meer, dat over honderd jaren de Afrikaander zich met evenveel rechtmatigen trots er op verheffen zal een ouden Hollandschen naam, den nederigen naam van een dier Hollandsche trek-boeren te dragen, als de Yankee zich er op beroemt van Voorst of Van der Bilt te heeten en een Knickerbocker te zijn.
Het Angelsaksische ras verdrong ons zonder moeite uit Ame- | |
| |
rika. Groot Nederland te stichten aan de overzijde van den Oceaan, vermochten wij niet. Een tweede kans onszelven in het groot te zien herleven was ons gelaten in de gematigde luchtstreek van Zuid-Afrika. Daar hadden we ons genesteld aan de Tafel-baai en die kuststreek kon, door onophoudelijke en geregelde landverhuizing uit het moederland, het voorportaal geworden zijn van een Nederlandsch rijk van aanbelang. Het blijkt niet dat onze voorvaders die behoefte aan expansie hebben gevoeld, of ooit er van gedroomd hebben meer te worden dan het kleine en vlijtige volkje van kaas- en boterboeren hier, van koffie- en suikerboeren ginds. Onze bodem was te rijk, onze kleigronden waren te vet, de gouden stofregen uit Indië was te mild gevallen, om den kleinen man te doen ontwaken. De Kaap werd veronachtzaamd om de Oost. Toen de Engelschen ons de Koloniën teruggaven en het Kaapland voor de moeite van het bewaren in den zak staken, heeft men zich dat verlies in Nederland zeer weinig aangetrokken. Intusschen hebben de Nederlandsche elementen in Zuid-Afrika zich tegenover Engeland gehandhaafd. Onze taal is in de Kaapkolonie niet door de Engelschen kunnen worden uitgeroeid. Het Hollandsch sart John Bull en vervolgt hem in zijn eigen Britsche kolonie, in zijn eigen Britsch parlement te Cape-town. Ten Noorden van de Engelsche bezittingen verrezen republieken met Nederlandsche namen en het Nederlandsch als officieele taal. Zij verrezen tegen den wil van Engeland, tot bittere teleurstelstelling van Engeland, en niet zonder Engelands fellen tegenstand.
Zij hadden een wordingsgeschiedenis die een lijdensgeschiedenis is, met vele aandoenlijke episoden, gelijk onze eigen geschiedenis. Dit alles greep plaats, zonder dat wij Nederlanders er veel notitie van namen, zonder dat wij er ons het harnas over aantrokken. Wij hadden toen geen flauw besef van hoeveel belang ook voor ons land en ons volk die gebeurtenissen in Afrika waren. Met de stamverwanten in die streken hadden wij ongeveer geen gemeenschapsbanden aangehouden. Moeder Nederland herinnerde zich ter nauwernood het Afrikaansche kind. Woeien er eens geruchten over van mishandeling der boeren in Zuid-Afrika, van verkrachting hunner rechten door de willekeur van Engeland, kwam er eens een flauwe weêrgalm van het wanhopig worstelen dezer overblijfsels onzer Nederlandsche Afrikanen tegen Groot-Brittannië ons ter oore, dan,
| |
| |
herinner ik mij nog uit mijn jeugd, hoe sprookjesachtig en hoe vreemd die tijdingen klonken, welken vagen, voorbijgaanden indruk zij achterlieten. De Nederlandsch-sprekende Afrikaners kregen niet veel van ons volk te zien, en, wat zij er van te zien kregen, was voorwaar niet fraai. Mij stond in deze dagen die Hollandsche burger-mijnheer voor den geest, dien ik, als kind, eens hoorde zeggen, terwijl hij over een jongen sprak, die maar volstrekt niet deugen wilde: ‘hij is zelfs te slecht voor de Oost, laten ze hem naar de Kaap sturen. Zulke galgenbrokken moeten naar Afrika!’ Het is volstrekt mijn plan niet, de Afrikaansche boeren te gaan ophemelen. Maar men moet toch wel naïef zijn hier in Nederland, wanneer men zich verwondert, dat die menschen in Transvaal en in den Vrijstaat niet met Nederlanders dwepen.
Later werd de belangstelling levendiger. De strijd om de vrijheid der Transvaalsche republiek met Engeland vooral trok hier de aandacht en spande de sympathie. De natie kwam in beweging; het bloed sprak. Mannen van naam sprongen voor de bedreigde stamverwanten in de bres. Beste Nederlanders durfden opkomen voor de boeren tegen het machtige Engeland. Harting leverde zijn onvergetelijk pleidooi. Men wil zelfs weten, dat bij de boeren en visscherslieden in Noord-Holland toentertijde een opgewondenheid zich vertoonde, die gevaarlijk dreigde te worden voor onze goede betrekkingen met Groot-Brittannie. Het bloed begon te bruisen, gelijk in de oude, glorierijke dagen van weleer. Het Wilhelmus van Nassauwe suisde in het rond, en de vouwen van de Oranjevaandels op de oude schutterstukken schenen uittewaaien, of ze weder wilden zwieren in de lucht.
Toch, zelfs na dien Majubaheuvel, bleef de beschaafde, verlichte, moderne burgerij de ‘boers’ wantrouwen. Men begreep die menschen niet. Men was zeer mild met woorden, uiterst karig met daden. Aan lof en ontboezemingen geen gebrek, doch feitelijke, materieele hulp durfde men niet verleenen. Het kostte moeite een leening voor hen in Nederland te plaatsen. ‘Kijk’, riep de Engelschman en wreef zich de handen, ‘kijk, die leuke Hollanders; ze drukken de Afrikaansche broeders met hun rechter arm aan het hart; met hun linker knoopen ze hun zak toe, en ze hebben groot gelijk.’ Deftige, soliede bankiers raadden hun klanten de schuldbrieven der Transvalers af. Er werd gezegd: die boeren zijn wonderlijke snaken; ze hebben
| |
| |
geen begrip van wat een staat is, laat staan van de verplichtingen van een staat. Zij leven als patriarchen, ieder koning op zijn eigen erf. Zij zullen er geen been in zien, de plechtig aangegane overeenkomsten te schenden, als hun dit eens in hun wonderlijken, onverzettelijken kop komt.
Het is hoogst merkwaardig dat wij die menschen zoo weinig begrepen, dat wij niet beseften hoe dezelfde mannen, die getoond hadden, hun laatsten droppel bloed veil te hebben voor de vrijheid van hun land, ook hun laatste penningen zouden geofferd hebben voor de eer van hun land. Zoozeer is de moderne Nederlander veranderd, zoo weinig kan hij zich meer verplaatsen in de eigenaardigheden van zijn eigen voorvaders, dat hij de Transvaalsche boers ‘in zaken’ wantrouwde, juist omdat zij ‘in geloove’ op de Nederlanders van den grooten tijd geleken. Het waren ‘fijnen’, die boers, zoo heette het, en met ‘fijnen’ zij men op zijn hoede. Zij spraken de tale Kanaäns en zij hielden, voor den eten, zalvende gebeden. De zeden dier lieden waren met hun ascetische moraal alles behalve in overeenkomst, werd verzekerd. Men kerkte daar druk, maar kneep de kat in het donker. Van hunne ‘accomodements avec le ciel’ wist men het een en ander te verhalen. Of nu Bogerman en zijn gezellige gemeente ons smaken zouden? Of wij de strenge moraal van die barre Dordsche Santen kunnen overeenbrengen met de vaten vol ‘zoeten, Rijnschen most’ die Vondel hen laat doorzwelgen? Toch, al ‘suisebolden’, volgens Vondel, somtijds enkelen van die vrome predikanten en ouderlingen, en al staken ook nog andere duiveltjes van dartelheid dien hoogvereerden en godvruchtigen vaderen in het zwakke ‘vleisch’, zou men hen daarom een oogenblik van gemis aan liefde voor hun land, aan trots op hun land, aan hart voor de eer van hun land verdacht hebben?
Dit is een trek van onzen tijd. Leerstellige godsdienst, vooral de ouderwetsche vorm van vroomheid, komt ons verdacht voor. Het begrip van huichelarij is voor de moderne menschen ongevoelig tot het onderbegrip van godsdienstige huichelarij ingekrompen. Indien men het niet beter wist dan zou men zeggen dat de geveinsdheid nooit haar spel dreef met onze liberale leuzen en programmen, dat zij van onze humanitaire philantropische, wetenschappelijke en aesthetische begrippen zich nooit maskers wist te knippen? Men gelooft den man van politieke
| |
| |
eerzucht niet, wanneer hij roept: ‘mij drijft de ijver voor den Heere! of de liefde voor de heilige kerk.’ Maar men gelooft onmiddellijk op zijn woord den man, die geld slaat uit een zeker soort van naturalistische boeken die hij schrijft, die leeft en zich een huis bouwt van het bezoedelen der verbeelding van zijn medemenschen, mits hij voorgeve dat de hartstocht voor ‘de waarheid’ hem blaakt. De romanschrijver, die met zalvend aangezicht de modefrase uitgalmt ‘l'art pour l'art’ sluit het modern publiek onmiddellijk den mond. Men durft hem niet te verdenken. Dit zou onwetenschappelijk, mitsdien onnoozel staan en de wereld heeft een zeer voornamen, grooten neus om op te trekken voor zulke bekrompenheid. Dit mag nooit larie zijn voor de geavanceerden, omdat hun eigenliefde er bij betrokken is.
Ik weet niet meer van de deugden en gebreken der Afrikaanders dan iemand anders, die uit de verte oordeelt en op hooren zeggen afgaat. Wel waarschijnlijk houdt de boer er eigenaardigheden op na, die een modern-beschaafd Nederlander hoogst onaangenaam aandoen. Wederkeerig zullen die ‘boers’, gelijk zij nu nog zijn, in het hedendaagsch product van Nederlandsch fatsoen en Westersche beschaving weinig behagen scheppen. Maar een volk, dat gedaan heeft wat zij gedaan hebben, moet wel stevige bestanddeelen in zijn karakter hebben. Ik weiger te gelooven dat er op den bodem van hun godsdienst niets iets dieps en echts ligt. Wanneer men het goed meent met die lieden late men hun ‘dat geloove’ en kome hun nimmer met moderne tractaatjes aan. Eveneens worden er onder ons gevonden die hen vatten en hun nader staan, mannen met wie zij zullen kunnen opschieten. Deze elementen zullen langzamerhand wel op den voorgrond komen. Laten wij hopen dat de Nederlanders op den duur het goed vertrouwen van die menschen, door verkeerde exemplaren van ons ras geschokt, herwinnen zullen.
Onze houding tegenover de Transvaalsche deputatie indertijd, was niet gelukkig. Daarbij werd van onze zijde veel te veel sentimentaliteit, weinig mannelijke, eenvoudige, cordate tegemoetkoming aan den dag gelegd. Er is te veel getoost en gezongen en gebanketteerd. Een benijdbare stof, in het voorbijgaan gezegd, voor den lateren geschiedschrijver die humor bezit! Het ging ons met de Transvalers als het gaat tusschen broe- | |
| |
ders en zusters. Men moet niet zoo lief met elkander zijn, tenzij men ieder oogenblik in staat zij en geneigd zij de betuigingen daadzakelijk waar te maken. Er worden anders verwachtingen opgewekt, die op teleurstellingen uitloopen... en er komen onaangenaamheden. Op het oogenblik is die tijd van lyrische ontboezemingen en plichtplegingen voorbij. De rollen staan op het punt van omgekeerd te worden. In plaats dat de Transvalers van òns voordeel zoeken te behalen, zullen wij gaan aankloppen bij hèn. Wij staan nu met hen op veel zuiverder terrein. Zij hebben ons en wij hebben hen noodig. Helpen wij elkander, zonder frases, als het eene vrije volk het andere, zonder meerderheidsgevoel bij den een of den ander, als mannen van zaken, ieder op zijn eigen voordeel bedacht, maar zich wel bewust dat de inhaligheid zich zelve straft en dat betrekkingen, gegrond op goed vertrouwen in elkanders eerlijkheid, op geloof in elkanders goede bedoelingen, de eenige zijn die stand houden op den duur en voor beiden blijvende winst opleveren.
Want zij hebben ons noodig. Niet ons geld in de eerste plaats. Dat kunnen zij van de Engelschen en Duitschers krijgen. Neen zij hebben ons noodig. De strijd om het bestaan door dit hoopje mannen zoo heldhaftig en hardnekkig gevoerd, is nog niet ten einde. De Pactolus, die hun scheepje van staat ophief en vlot maakte, dreigt hen op de klippen te barsten te stooten. De Britsche Luipaard afgedeinsd, voor goed zoo meende men, toen hem de tanden waren uitgestooten, is teruggekomen, aangelokt door den rijken buit; hij kwispelt om hen henen en likt zich ongeduldig den muil. In het misbaar der Engelsche kranten tegen Portugal kwam de aap uit de mouw. Delagoabaai! En het waren niet alleen de kranten. De deftige ‘Fortuightly’ eindigde een artikel met bedreigingen tot Portugal gericht: ‘Bedenk gij hebt nog meer te verliezen in Afrika dan de Zambesi. Wij konden Delagoabaai bezetten en, bezetten wij ooit Delagoabaai, dan konden wij wel eens vergeten die terug te geven’.
Duidelijker is Rider Haggard in de ‘New Review’. Al de oude grieven en aantijgingen tegen de ‘boers’ komen daar op nieuw ter tafel. Pecksniff, zoon van Dickens, wandelt door die bladen rond. Het is verbazend, volgens Rider Haggard, zooveel als die zwarten van Engeland en de Engelschen houden. Toen
| |
| |
sir Hercules Robinson, ter onzaliger ure, die goede Swazis overleverde aan de heeren Kruger, Pretorius, Joubert en consorten, barstten die goede Zwazis in snikken uit. Een zekere Sibilo ‘could not restrain his tears, but cried like a child.’ Aandoenlijk niet waar! Neen het lijdt geen twijfel: het is Engelands ‘duty’ de hartroerende gehechtheid van die naakte zwarten te beloonen. De menschlievendheid gebiedt, dat Engeland weder baas worde in Zuid-Afrika. Voordeel of gewin zoekt Engeland niet, o neen! Niets dan christelijke deernis en ontferming met de inboorlingen! Not allow the boers to take Swaziland!
En dan komt de schrijver zeer geleidelijk van de Swazis op hun onderdrukkers ‘de boers’.
‘Zal de Engelschman of de Hollander regeeren in Afrika? (That is the question!) Velen onzer hebben eerbied voor de boers, een respect dat nog verhoogd is door hun dapper gedrag bij den Transvaalschen opstand. Schrijver dezes is een van dezen. Maar wij vechten voor onze vlag en voor de toekomst van ons ras, en wij kunnen kwalijk uit een twijfelachtig (sic) gevoel van eerbied voor de Transvalers, weggaan. En voor het overige: is Britsch bestuur niet beter dan het boerengouvernement, en hebben wij geen plichten jegens de zwarten? (de schreiende Swazis.) De zwarte man is gevonnisd; hij zal noordwaarts gedreven worden en dan wegsmelten, uitgeroeid door de opdringende scharen van een edeler ras. De Voorzienigheid wil het zoo; de aarde behoort aan den sterkste. Maar wij kunnen deze ter dood veroordeelde rassen ten minste beschermen tegen oorlog en tegen onderdrukking’.
(Dit beteekent in de oprechte taal van den heer Rider Haggard: wij kunnen hen beschermen tegen de Dutch. Dutch is synoniem met wreedheid en onderdrukking.)
Schrijvend, quasi over Swaziland, altijd met een oogje naar den vetten buit, Transvaal, windt de heer Rider Haggard zich meer en meer op. Het land der boers doet hem het water in den mond komen. Hij kan zijn handen haast niet meer tehuis houden.
‘Zijn er’, roept hij uit, ‘zijn er geen helden te vinden die als Gunnar, de held der Noorsche saga, geen duimbreed wijken, maar voorwaarts gaan in spijt van boers, Portugezen en... Duitschers!’
Het komt mij voor dat de heer Rider Haggard, bij het op- | |
| |
sommen der vijanden van den onderstelden Engelschen heros, die zich met geweld van Zuid-Afrika zal meester maken, even gepauzeerd heeft voor hij van de ‘boers’ en van de ‘Portugese’ op den.. ‘German’ oversprong. Met boers en Portugese zou de held wel klaar komen. Maar de German! hm! dat is wat anders! Die staat daar tegenwoordig Engeland duchtig in den weg, een soort van oplettend politieagent, John Bull op de vingers te kijken. Het is karakteristiek zooals de heer Rider Haggard, driftig voortschrijvend, bang wordt dat het met dien German toch niet lukken zal, dat hij te hard een noot zou te kraken geven aan den Engelschen held.
Daarom eindigt hij met een wenk aan het adres van Duitschland, een knipoog naar den politieagent: ‘zeg eens, vriend, jij laat, wat je eenmal in je kluiven hebt, ook niet gaarne los!’ ‘Let Englishmen ask themselves what step any foreign nation, the Germans for instance, would take, if they saw an empire slipping from their grasp!’
Men ziet, de Engelsche schrijver durft het wel te zeggen. Hij zou dol graag de handvol boers te lijf gaan met de volle macht van Groot-Brittannie en die taaie Dutch maar afmaken. Hij droomt reeds van den held, die voor her Majesty, the most Gracious Queen, tegenover de Nederlandsche-Afrikaanders de rol van stalen bezem zou willen spelen. Hij hoopt nog altijd dat met brutaal doortasten van Engeland alles te winnen zou zijn. ‘Although a great colonial authority has declared the contrary, there is still room for Imperalism in South-Afrika. The stars in their courses have fought for us; our rule has not been utterly destroyed by our wantonness and folly.’
Maar, al blijven, gelijk hij vreest, Transvaal en Vrijstaat voor de Engelsche kroon verloren, Engelsch zullen ze blijven. ‘IJsbergen’, roept de heer Haggard, ‘drijven een tijdlang statig rond, half boven, half onder water. Maar de zee is altijd bezig hun fondamenten weg te zuigen, en, plotseling, onverwachts, kantelen ze om, gelijk het Braziliaansche rijk, en het onderste komt boven. Dit zal ook gebeuren in de Transvaal, indien de stroom van Engelsche goudzoekers blijft aanhouden. Op het oogenblik zijn de “boers” het zichtbare gedeelte van den staatkundigen IJsberg; maar de vloed der immigratie is beneden aan het werk - en de dag zal aanbreken, waarop de toestand geheel zal omkeeren, and that suddenly.’
| |
| |
‘The boers are destined to be peaceably submerged with all that is theirs!’
With all that is theirs! men hoort het.
De heer Rider Haggard heeft iets naiefs in zijn manier van schrijven. De lapjes van humanity en protection of the natives, waarmede hij zijn brandende begeerte naar ‘des naasten goed’ bemantelt, zijn te dun om iets te verbergen. Hij ‘plaudert aus’ wat er in Engelschen omgaat. Onze Transvaalsche stamverwanten worden gewaarschuwd; wat gij doet of niet doet in Zuid-Afrika, er onder moet gij en zult gij. Wegvegen zullen wij Engelschen het ras, het gehate Dutch ras, met al hun bezittingen. De taal die een oogenblik de grenzen van de Nederlandsche weidevelden en de kruinen van de dijken der ‘Mijnheers’ dreigde te overschrijden en de taal van een groot rijk der toekomst, een wereldtaal, te worden, zal worden geworgd door ons. Zuid-Afrika zal Engelsch zijn.
Daarom hebben de Transvalers, en heeft over het geheel het gansche Nederlandsch-Afrikaansche element ons noodig. De Engelschen zijn in hun overmoed zoo vriendelijk geweest hen te waarschuwen: Un homme averti en vaut deux. Niet dat de Afrikaanders ons Nederlanders zoo lief vinden of ons persoonlijk boven de Engelschen verkiezen, daarvan maakt men zich geen illusies meer; maar zij moeten met ons dijken tegen den vloed die wast. Wij hebben het voordeel eenig in onze soort te zijn in Europa; onze taal, - wat gaat het toch vreemd in de wereldgeschiedenis! - die Huet ons aanraadde maar af te schaffen, krijgt daar eensklaps zulk een beteekenis, dat haar ‘zijn of niet zijn’ de geschiedenis van een werelddeel in de twintigste eeuw beheerschen zal. Wanneer, over het geheel, ons volk nog om iets anders dacht, of zich voor iets anders warm maakte dan voor zijn kerkelijk-politiek getwist, voor zijn locale en provinciale belangen; indien de meerderheid als natie hooger eerzucht kende dan het goed te hebben en een burgerlijk leventje te leiden, dan zou er, bij het lezen van sommige Engelsche artikelen over Afrika, een schok het door de leden moeten varen. Zij, die met welbehagen hunnen kinderen de Engelsche vaandels in het Rijksmuseum wijzen, hadden een laatste streeling van den ouden nationalen trots zich voelen aanwaaien, nu zij zien dat Engeland, al vreest het niet meer onze schepen en kanonnen, ons nog vreest. Want het vreest
| |
| |
ons; het vreest ons ras, de taaiheid van dat ras; het vreest de taal, door ons gesproken, die hij niet heeft kunnen uitdelgen, wel verbasteren, in zijn kolonie; het vreest het Dutch blood, dat daar maar altijd leukjes omloopt, dat geen eeuw van Britsch bestuur en Britsche gewelddaden heeft kunnen uitdrijven.
Is hier voor een jong Holland, dat naar verruiming, opfrissching, dat naar verheffing snakt uit hetgeen zij ‘ons kleinburgerlijk, gemoedelijk gedachten- en gevoelswereldje’ noemen, misschien gelegenheid zich te ontscheuren aan hun zelfbespiegelingen en socialen wrok, en te toonen dat zij ‘de toekomst’ zijn, door een ideaal omhoog te houden, waardig nog dat er een oude natie voor ontgloeie: Zuid-Afrika zal Hollandsch zijn!
Of is het louter dwaasheid aan zoo iets te denken? Mogen wij een dergelijke eerzucht niet meer voeden? Des te treuriger dan! Busken Huet heeft ons aangeraden vast in vreemde talen te gaan schrijven. Hij heeft het uitgesproken: ‘de kleine natiën zijn ten doode opgeschreven.’ Wanneer Huet zoo iets zeide, dan noemde men dit, hier te lande, een boutade van Huet en liet het langs zijn koude kleeren glijden. Ik vindt het niet beleefd voor Busken Huet en ook niet overeenkomstig wet den eerbied, aan dien groeten geest verschuldigd, dat men hem in staat geacht heeft, op zijn leeftijd, zich in flauwe plagerijen te verlustigen. Want dat zouden die ‘boutaden’ dan toch eigenlijk zijn. Wij hebben onzen grooten mannen. Multatuli evenmin als Busken Huet, nimmer veroorloofd verder te zien dan het ons behaagde te kijken. En Huet zag verder; hij meende wat hij zeide, al overdreef hij somtijds, al drukte hij zich scherp en kantig uit. Hij zag dat het leven van de kleine natiën op den duur moreel onhoudbaar worden moest, indien zij zich niet kunnen uitzetten. Wij geven er ons geen rekenschap van; maar onze positie in Europa is veranderd. Vroeger waren wij één van vele kleine, zelfstandige volken. Naast ons lag Hannover. Pruisen was een koningrijk van den tweeden rang. Wij gevoelden ons toen niet klein en zwak. Onze armée, ofschoon niet sterk, had iets te beteekenen. Zij stond gelijk met die van zooveel andere kleine Staten. De geweldige moderne legers met hun ingewikkelde machinerie en hun volmaakte uitrusting hadden het moreel van onze officieren niet terneêr gedrukt. Wij waren nog een maritieme mo- | |
| |
gendheid van beteekenis. Nieuwe maritieme machten waren nog niet naast ons opgerezen en hadden ons niet overvleugeld.
Onze houten fregatten, heb ik hooren zeggen, hoorden tot de vlugste zeilers. Knappe scheepsbouwmeesters waren wij van ouds. De marine-officier had het gevoel dat zijn wapen medetelde in Europa en zijn woordje kon meêspreken als het moest. Wij leefden weltevreden in ons kleine landje; de groote wereldsteden in den eigenlijken zin van het woord, waren er nog niet. Berlijn en Weenen en ons Amsterdam ontliepen elkander zooveel niet. De wereldlitteratuur had onzen bodem nog niet overstroomd met haar zee van prikkelende en opwindende voortbrengselen. Het grootsteedsche en grootlandsche leven stak ons nog niet in de oogen. Duizenden bij duizenden trokken nog niet, elken zomer, naar den vreemde, om uit het buitenland de ontevredenheid met onze inheemsche toestanden mede te brengen. (Ik denk met hulde aan de welsprekende redevoering door professor Spruijt voor eenige jaren, in den bond voor algemeene dienstplicht geloof ik, gehouden, een rede die een oogenblik sensatie maakte, en waarin hij onze Nederlandsche cosmopolieten teekent.)
Alles ging nog niet in het groot, alles was nog niet ingericht op reusachtige schaal; om iets goed te maken en op de hoogte van den tijd te brengen behoefde men nog geen enorm debiet, geen ontzettende kapitalen. Ons landje had veel van een gereformeerde kerk; de preeken van geliefde kanselredenaars waren, naast de zaken, onze geliefkoosde afleiding en occupatie. Wat Oosterzee gezegd had en wat een moderne predikant te Amsterdam op Paschen had ontkend: daarvan gewaagde het heele land. De litteratuur was voor het grootste deel in de handen der predikanten. Men schreef uit liefhebberij. Aan een schrijversstand die leefde van de pen, en weldra eischen zou, te kunnen leven van de vruchten van zijn brein, dacht niemand. Groote Nederlandsche schrijvers hadden nog niet het verdriet de welverdiende villa van Fritz Reuter aan te zien, de luxueuse woningen der Parijsche pers- en litteratuurmagnaten binnen te komen en daarbij te denken, hoe de positie van een schrijver in Nederland is en hoe zijn werk word beloond. De redacteur van een Nederlandsch blad vergeleek zijn stelling nog niet met die van een collega, wien uitgebreide
| |
| |
middelen en de beste pennen ten dienste staan, wiens stem over de heele wereld klinkt, wiens invloed in de staatkunde van Europa wordt gevoeld, die van zijn bureau naar de hoogste staatsambten opklimt. Ons landje was nog niet te vol; wij konden onze jongens nog onderbrengen en die jongens stelden nog die vorderingen niet aan het leven, welke het trillende, electriseerende groot-Europeesche leven hun leert stellen. De eerzucht vloog nog niet ver over de grenzen henen, wijd over de mogelijkheden, die een klein landje biedt. Het kleine taalgebied hinderde ons niet; de uitstekenden waren met nederigen werkkring tevreden en met kleiner machtssfeer wel voldaan.
Nu wordt alles om ons henen groot en grooter. Er is een geweldige drang bij alle volken naar expansie. De willekeurige grenzen worden uitgewischt van lieverlede. De geografische expressies verdwijnen. De taal en het ras, niet meer een oud tractaat, niet meer een, door toevallige omstandigheden getrokken lijn, niet meer de een of andere rivier of bergketen bepalen de grenzen der staten. Rusland trekt de Slaven aan; de Duitsche Oostenrijkers convergeeren naar hun stamgenooten. De Italianen in Tyrol en in Triëst hijgen naar hereeniging met het koningrijk van Humbert. De tijden zijn ongeloofelijk groot en machtig; er is bij de Europeesche natiën een drang naar uitzetting, een drift tot hereeniging met afgesneden deelen; Engeland trekt zijn verspreide rijken vaster om het moederland. Die beweging is algemeen; zij tintelt door het merg en bloed der Staten; zij geeft gloed en kleur aan het nationale leven, spanning aan hun gansche bestaan.
En wij dan? Wij zijn ook geen geografische expressie, wij zijn een scherp geteekend ras. Wij hebben dus volgens de nieuwe theorie recht op voortbestaan. De vreemdeling kan zich niet in Utrecht of in Holland komen nederzetten, als de Pruis in Hannover en de Franschman in Waalsch-België, en zeggen: hier ben ik te huis. Moeten wij het eenige ras zijn dat aan die beweging zich onttrekt, dat niet mede doet, uit bescheidenheid niet mede doen mag aan dien algemeenen drang naar verspreiding, uitzetting en vergrooting van taalgebied? Of moetèn wij, het koste wat het koste, ook voor onzen ouden stam en taal een deel der wereld zoeken te veroveren en een eervolle plaats en rol in de toekomstige wereldgeschiedenis. Juist op het oogenblik, waarin bij alle natiën zich die aantrek- | |
| |
kingskracht van het soortgelijke naar het soortgelijke openbaart, komen daar verspreide tronken van ons Hollandsche ras en aard, door de omstandigheden er toe gedwongen, nader kruipen bij den moederstam. Zal ons die laatste kans ontgaan? Zal het Dutch element in Afrika, gelijk de heer Rider Haggard profeteert, worden ‘submerged with all that is theirs’? Of zullen wij in staat zijn ons begrip van nationaliteit te verruimen en, gelijk de Engelschman Engeland noemt: niet het land, waar de Engelschen koningsvlag waait, maar het land waar Engelsche wonen en de Engelsche taal gesproken wordt, Nederland leeren vinden buiten onze kleine Europeesche grens, onder de schaduw van een andere vlag dan onze driekleur?
De Engelsche organen spreken groote woorden, maar, of zij in den grond gelooven wat zij zeggen: dat het zoo gemakkelijk gaan zou het Dutch element in Zuid-Afrika dood te drukken? Hun eigen groote staatsman Gladstone heeft 't hun voorgehouden: bedenkt dat als er één ras in de wereld ons in taaiheid evenaart, dit het Nederlandsche is. Voor de vredelievende annexatie van de Zuid-Afrikaansche republieken rekenen zij op gouddelvers. Wij zouden er onze landbouwers kunnen planten (de Engelsche boeren hebben in Zuid-Afrika nooit willen tieren), onze handwerkslieden, onze tuinders, onze burgers. Goudzoekers zijn meestal niet het beste materiaal om rustige, gezeten burgers uit te trekken. De boer integendeel kleeft aan den grond. Indien bij ons te lande de lieden wakker werden, indien er een groot emigratiefonds gesticht werd, waartoe het een punt van nationale eer was voor een ieder naar vermogen bij te dragen, zou dat op den duur misschien nog niet doeltreffender en in zijn gevolgen heilrijker zijn voor onze natie, dan het droog leggen van de Zuider Zee of het ontginnen van dorre heidegronden? - Men vraagt zich wel eens af, waar heel die vloed van jonge lieden blijft, wat zij allen toch gaan doen die menigte van beschaafde, min of meer bemiddelde, jonge mannen, welke ieder jaar, bij ons de toga virilis aannemen. Velen hunner onderscheiden zich aan onze universiteiten of op andere inrichtingen van onderwijs. Hun leermeesters hebben juist den tijd gehad het oog op hen te vestigen, aanleg bij den een of ander te bespeuren... en zij zijn verdwenen. Men vindt hen later terug in tal van betrekkingjes en postjes. die voor fatsoenlijk doorgaan en waar zij een eentoonig en zeer sleurig, onbeduidend
| |
| |
leventje leiden. Zij dingen dikwijls om de plaatsen met den burgerjongen die zich langs dezelfde sporten van de ladder zoekt omhoog te werken en verstoppen hem den toegang. Zij maken voor de opschuivende lagere standen den strijd om het bestaan nog scherper, want zij hebben middelen; zij kunnen wachten. Indien nu dit bestaan - waarom zou men zich niet eens in het ondenkbare mogen verplaatsen? - indien nu dit bestaan dien jongen Nederlanders ten slotte eens ging verdrieten? Wanneer de spoor Zuid-Afrika zal geopend hebben voor de beschaving, indien dan eens een soort van influenza dezen jeugdigen landgenooten op het lijf viel... dahin! Stelt, dat zij den lust niet konden weerstand bieden om aan het opgewekte leven deel te nemen van een jeugdige, snel ontwikkelende, Nederlandsche republiek. Stelt, zij gingen er heen, gelijk wel degelijk de Engelschen er heen gaan, in persoon en met hun geld; stelt, zij gingen er heen, niet om tractementen te verdienen, winst te maken en terug te keeren; maar om er te blijven, plaatsing voor hun geld en nuttigen arbeid voor hun hoofd en hand te zoeken, er een huisgezin te stichten en loyale Afrikaanders te worden? Zou hun leven dan niet frisscher en nuttiger, armer en ten slotte toch rijker zijn?
Men ziet verrassende dingen gebeuren. Ik heb een Nederlandsch jonkman gekend, rijk, zich aan de laatste mode houdend met onkreukbare trouw, rijdend op manègepaarden, altijd net gekapt, druk uitgaande, niet veel uitvoerende. Een oudere vriend wist hem door zekere kernachtige, oorspronkelijke manier van spreken zoover te brengen dat dit jonge mensch, gelijk het in den Catechismus heet ‘zich zelven diep mishaagde.’ Tot ieders verbazing verliet hij op een dag het land, nam zijn geld mede naar Amerika, wierp daar zijn ‘fatsoen’ overboord, werkte hard, van onderop beginnend als bezat hij niets, keek onderwijl goed uit zijn oogen en ving eindelijk aan, zijn kapitaal in nuttige ondernemingen te steken. Eenigen tijd geleden bracht hij zijn oude vaderland een bezoek. Het tengere modeheertje was een bruin verbrand, breedgeschouderd man geworden. Levenslust en kracht had het druilerige en apathische vervangen. Hij is burger geworden van de Vereenigde Staten. Zulk een man, en er zijn er meer waar pit in steekt, die maar een stoot of de een of andere aanleiding behoeven om zich aan te grijpen, had over eenigen tijd ook in Zuid-Afrika zijn weg ge- | |
| |
vonden. Hij was dan voor onzen stam, voor ons volk niet verloren gegaan. Integendeel zijn vestiging daar ter plaatse, de vestiging, op zijn voorbeeld, van nog anderen van zijn stand en zijn fortuin had de overkomst van nieuwe Hollandsche huisgezinnen mogelijk gemaakt. Ieder die naar een Nederlandsche, overzeesche republiek verhuist, blijft aan het moederland als met een koord verbonden. Er zijn bij ons te lande jongelieden, die een uitgebreider werkkring noodig hebben en meer ruimte voor hun ellebogen dan zij bij ons vinden. Niet ieder is voor het eenzame Indische plantersleven geschikt; en komen zij, na jarenlangen zwaren arbeid, uit de koloniën terug, dan loopen zij dikwijls hier als vreemdelingen rond en voelen zich nergens meer te huis. Hen wenkt Zuid-Afrika, hun slaat de
uitdagende toon van Engelschen de sporen in de lenden. Hen tart de Brit, die durft en kan, tot durven en tot kunnen, wanneer hij zegt: het Nederlandsch ras heeft geen fut meer; ik zal het met mijn gouddelvers ‘suddenly’ verzwelgen.
‘Het valt niet te ontkennen’ zegt de heer Rider Haggard ‘dat er een groote worsteling op handen is, waarvan de uitslag antwoord geven zal op deze vraag: Zal de Hollander of de Engelschman regeeren in Zuid-Afrika?’
Indien de zege blijft aan Engeland, dan zal het wel zorgen dat geen vreemde elementen er tot bloei en wasdom komen. Gebeurt het tegendeel; triomfeert het Nederlandsche element, in de Kaap-Kolonie en de republieken, dan zal Groot-Brittannie er den Hollander liever zien zitten dan den Duitscher. Zou het voor de rustige ontwikkeling, in het belang eener veilige, neutrale positie der nieuwe staten, niet het best zijn als aan geen der talen van de groote mededingers, maar aan die van een kleinen, vreedzamen staat de officieele plaats wordt toegewezen?
Een ieder die nadenkt begrijpt van welk een onberekenbaar belang de uitslag van de worsteling der rassen in Afrika voor onze toekomst is. Waarschijnlijk kunnen wij op het oogenblik niet eens beseffen van hoe groot gewicht. De uitbreiding van ons taalgebied over een bond van Staten in de gematigde zonen van Zuid-Afrika zou voor onze landverhuizers een nieuw vaderland, voor onze industrie nieuwe markten, voor onze letteren een groot verspreidingsveld, voor de onrustigen en zoekenden onder ons een wijder kring, voor het gansche volk een nieuw leven openen. Het leven der natieën telt niet
| |
| |
bij jaren, maar bij eeuwen; men moet voor de verwijderde toekomst zorgen. Engeland doet zoo; daarom leeft Brittannie zoo krachtig en blijft het zoo groot. Een volk, vooral een klein volkje, dat, jaar in jaar uit, eeuw in eeuw uit, altijd hetzelfde doet, dat zich nimmer nieuwe sporen opdelft, nimmer zich door nieuwe buitenlandsche plannen en vergezichten boven de binnenlandsche kibbelarijen, haarkloverijen en leerstellige twisten verheffen kan, zulk een volk, meende Huet, heeft moreel geen toekomst; het wordt duf en gaat allengs gelijken op een dorpsmaatschappij met al haar hoedanigheden. Wij bezitten Indië nog, maar niemand heeft ons het bezit der koloniën voor de eeuwigheid gewaarborgd, Werden die ons, bij de een of andere gelegenheid, ontnomen, dan liepen wij gevaar te zinken tot volslagen onbeduidendheid. Ons volk zou dan bitter ongelukkig zijn, want wij zijn een trotsch volk; onze geschiedenis vult een der heerlijkste bladzijden in de wereldhistorie, de naam van den edelste uit alle vorstenhuizen straalt zijn luister op ons af. Wij zouden daar niet kunnen leven op een hofje: een goed natietje, dat afgedaan had, vergeten en over het hoofd gezien, te midden van de altijd grooter wordende over den geheelen aardbol zich uitbreidende groote Europeesche rassen.
Dan zou de tijd kunnen komen, waarin we, om niet geheel te vereenzamen, Duitsch en Fransch gingen schrijven en onze beste elementen in het buitenland een goed heenkomen zochten.
De jongeren onder ons komen mij voor, zulke enge horizonten te hebben, heeft Busken Huet gezegd. Zijne bedoeling was niet, hun er een verwijt van te maken. Hij merkt 't op als een gevolg van omstandigheden. Indien de komende geslachten zijn vrees beschamen, zal de schim van dezen grooten Nederlander er zich in verblijden. Want de bitterheid van dergelijke mannen tegen hun landgenooten is zoo dikwijls slechts teleurstelling in hun trots op hunne landgenooten. In hun hart blijven zij hun land trouw liefhebben. Hoe zouden zij anders? De ziel van hun volk leeft in hen.
Aan den ingang van een nieuwe eeuw heeft, zoolang het tegendeel niet is bewezen, niemand recht te ontkennen, dat onze oude stam nog frissche, nieuwe ranken voortbrengen kan, en de rol van onze natie op het groote wereldtooneel nog niet is afgespeeld.
J.H. Hooijer.
|
|