De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Giordano Bruno en zijn standbeeld.Het standbeeld van Bruno, dat op 9 Juni 1889 te Rome onthuld werd, is een edel en voornaam kunstgewrocht. Niet daaraan evenwel ontleent het zijn groote beteekenis. Het is nog iets anders en iets meer dan een kunstgewrocht. Het is een symbool, - een symbool dat zeer verstaanbare, luid klinkende, forsche woorden spreekt, welke niemand onverschillig laten, de gemoederen in oproer brengen, gloeiende geestdrift wekken bij sommigen, afschuw, heilige verontwaardiging bij anderen, - een symbool, dat, als een vlag, als de roode vlag der Commune of als de nationale vlag der krijgsmacht van Versailles, vereenigt en verdeelt, menschen tot legers samenvoegt, legers vijandig aan elkander overplaatst. Vraag den liberalen wat Bruno's standbeeld beteekent. Zij zullen u antwoorden: een protest tegen geloofsdwang. Vraag het den clericalen. Zij zullen zeggen: hulde aan de ketterij, hulde aan opstand tegen het Christendom. Vraag het den philosoof, den onpartijdigen toeschouwer, die zijn tijd wenscht te begrijpen. Hij zal u antwoorden, dat dat standbeeld, hetwelk de eene helft der Italiaansche natie vroolijk jubelend naar haar hoofdstad deed toestroomen, ‘met een ijver en een vuur, waardoor men aan de groote dagen der Olympische spelen van Griekenland werd herinnerd,’ terwijl de andere helft, als gold het een dag van nationalen rouw, haar huizen gesloten hield en den hemel om verlossing smeekte, - hij zal u antwoorden, dat dat standbeeld eene openbaring is van de verdeeldheid van het Italiaansche volk en van alle volken der beschaafde wereld, een teeken van den schoon bloedeloozen, toch zoo fellen strijd, die in onze dagen om den godsdienst wordt gestreden. | |
[pagina 344]
| |
Aan die drieërlei beschouwing wensch ik recht te doen wedervaren. Wat beteekent Bruno's standbeeld? De burgemeester van Rome, die het voor de hoofdstad met dank in ontvangst nam, zeide: ‘Rome, dat sedert 25 eeuwen de wereldgeschiedenis vertegenwoordigt, eert alles wat groot is. Bruno was een groot man.’ Inderdaad, Bruno was in menig opzicht een groot man. Toch is dit standbeeld geen hulde aan zijn persoon.Ga naar voetnoot1) Men kent hem niet. Evenmin een hulde aan zijne leerstellingen. Enkel de geleerden bekreunen zich daarom. De duizenden, die juichten, zouden er niets van begrijpen. Wil men een bewijs dat Bruno, ofschoon zijn naam thans op aller lippen leeft, zelfs bij hen, die de pen voeren, kort geleden nog nagenoeg een onbekende was? Zelfs aangaande de gewichtigste zijner boeken waren valsche begrippen in omloop. Zoo werd algemeen aangenomen, dat ‘Spaccio dalla Bestia trionfante’ een aanval op den paus was, terwijl het de beesten zijn, die aan den hemel triomfeeren en daar volgens de mythologische verhalen de oneer der goden, echtbreuk van Jupijn en andere ongerechtigheden verkondigen, welke smadelijk worden weggejaagd om voor goedheid, billijkheid, oprechtheid enz. plaats te ruimen. Ook van ‘Cena della Ceneri’ werd gezegd, dat het eene critiek op Rome was, terwijl de dialoog feitelijk een pleidooi voor de leer van Copernicus behelst. Ware Bruno niet omgebracht, hij zou geen standbeeld hebben ontvangen. Zijn brandstapel is de reden zijner verheerlijking. Moleschott sloeg den spijker op den kop, toen hij, bij de onthulling, zeide: ‘Het doel van deze plechtigheid is, in naam der geheele wereld, in monumentale taal te verzekeren, dat brandstapels en kruisen niet meer kunnen worden gesteld in de plaats van | |
[pagina 345]
| |
logische argumenten, dat de brandstapels zelve de kruisen hebben verbrand.’ Zoo is het inderdaad. Het Comité voor de oprichting van het Bruno-standbeeld verklaarde in zijn circulaire, dat, gelijk Dante de grootste der dichters, zoo Bruno de grootste der wijsgeeren van Italië was. ‘Dante en Bruno, de een op het gebied der kunst, de ander op dat der wetenschap, ziedaar de twee eeuwigdurende lichttorens van den Italiaanschen geest, i due fari perpetui del Genio italiano.’ Maar dat is niet geheel juist. Thomas van Aquino was in zijn tijd grooter denker. Ook natuurlijk Galileï, die de wetenschap heeft vooruitgebracht door haar methode te verbeteren en haar inhoud te verrijken, terwijl Bruno de wetenschap gelaten heeft, waar hij haar vond. In de geschiedenis der wetenschap neemt Bruno geen eigen plaats in. De meeste zijner denkbeelden heeft hij aan Nicolaas van Cusa ontleend. Deze leerde reeds vóor hem, dat het hemelgewelf niet het einde der wereld is, dat het heelal oneindig is, dat geen ding losgescheurd van al het overige kan bestaan, dat er niets buiten God is, dat de wereld een bezield en bewerktuigd geheel, de ontvouwing van God is. Zijn lauweren heeft Bruno geplukt op het gebied der phantasie en poëzie, waar Dante nogtans zijn meerdere is. De lof van het comité, dat volgens de schampere opmerking van de ‘Civiltà Cattolica’ uit jonge studenten en nog jonger professoren bestond, is een overdrijving, als waartoe jonge mannen met hun warm bloed licht vervallen. Inderdaad was het hun dan ook niet om Bruno en zijne denkbeelden te doen; zijn naam werd gekozen, omdat hij geschikt was als strijdleus dienst te doen, als strijdleus tegen den Paus, dien men Italië's ‘binnenlandschen vijand’ noemt. In zekere ultra-catholieke kringen hoopt men dat, zoodra het oogenblik tot herstel van de wereldijke macht des Pausen gunstig schijnt, duizenden zwaarden uit de schede zullen vliegen en Italië in vuur en vlam zal worden gezet. Bruno's naam wordt uitgegalmd als protest daartegen, als oorlogskreet tegen den vijand van Italië's eenheid, dien men in zijn gedachte ziet oprukken. Het schijnt, dat de populaire schrijvers, die tot het groote beschaafde publiek spreken, zich nog niet aan Bruno wagen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 346]
| |
Des te meer hebben de geleerden in de laatste jaren zich met hem bezig gehouden, in Duitschland, in Italië en elders. Vooral in Italië, waar Prof. Morselli tot zijne vurige bewonderaars behoort. Hij wil ons diets maken, dat, wanneer de Inquisitie aan Bruno tijd had gegund om zijne denkbeelden tot een stelsel saam te vatten, alle latere philosofen ongeboren hadden kunnen blijven. ‘Bij Spinoza vindt men niets wat men ook niet bij Bruno vindt.’ De denkbeelden van Cartesius, Gassendi, Kant, Hegel, Spencer, kunnen alle uit Bruno's schriften worden opgedolven. Bruno is zelfs de voorlooper van Moleschott. De kringloop der natuur wordt door Bruno in deze woorden geschilderd: ‘Ziet gij niet, dat wat zaad was gras wordt, gras halm, halm brood, brood spijs, spijs bloed, bloed zaad, zaad embryo, embryo mensch, mensch lijk, lijk aarde, steen of iets anders, zoodat op die wijze alle vormen der natuur in elkander overgaan?’ Natuurlijk bewijst zoo'n inval niets. Morselli had die gedachte ook bij Anaxagoras reeds kunnen vinden. Het groote werk van Moleschott wordt er niet door geresumeerd. Doch genoeg om te doen zien, dat Morselli geneigd is Bruno niet te laag te schatten. Welnu, deze geleerde kenner van Bruno's geschriften schrijft: ‘Hij belachte het Catholicisme, dat hij een bijgeloovigen en allergeksten godsdienst vond; hij verachtte het Christendom, wijl het den dood hooger schat dan het leven en zonde noemt datgene, waartoe een geweldig natuurlijk instinkt ons aanspoort; hij overlaadde den joodschen godsdienst met zijn spot, als zijnde de gemeenzame oorsprong van Catholicisme en Christendom; alleen had hij sympathie voor het materialisme der oude Egyptenaren, dat toonde gevoel voor de natuur te hebben en de natuur lief te hebben. Hij was de heiden der Renaissance en voor zijne nieuwigheden werd hij gestraft door de onverdraagzaamheid en het ostracisme der verschillende scholen en kerkgenootschappen. Tegen zijne vrije gedachten had elke kerk bedreigingen en verdoemingen, want de priester is overal dezelfde: wanneer hij door redeneering niet kan overwinnen, dan verschrikt hij met zijn banbliksem. Calvijn reikt de hand aan Bellarmijn, Genève aan Rome.’ | |
[pagina 347]
| |
Met Bruno's vrije gedachten schijnt Morselli nog al ingenomen te zijn. Maar wie, al schimpende en scheldende op wat de schare heilig acht, in zijne boeken zulke vrije gedachten te luchten hangt, mag, zelfs in onze dagen, in menig beschaafd land op zijne hoede zijn. In het vrije Engeland zou hij niet veilig zijn, maar onder het bereik der strafwet vallen. Renan, in 1862 tot hoogleeraar aan het Collège de France benoemd, werd onmiddellijk daarna geschorst, omdat hij het gewaagd had in zijne intreerede Jezus den grootste van alle menschen te noemen. Ook al keuren wij geloofsdwang af, toch kunnen wij niet ieder protest tegen geloofsdwang goedkeuren. Waar nog kort geleden, misschien zelfs nog heden, met boete of ontslag uit het ambt zou zijn gestraft, ontstak men in de 16de eeuw den brandstapel. Aan de Catholieke kerk der 19de eeuw er een verwijt van maken, dat zij in de 16de eeuw anders gestraft, heeft dan zij nu zou straffen, schijnt mij wel wat vreemd. Dit is even zonderling als wanneer men aan Kuijper en Lohman ging verwijten, dat Servet door Calvijn is verbrand geworden. Maar zoo zijn de menschen. De Joden werden in de middeleeuwen vervolgd om den moord 1000 jaren vroeger door hunne voorouders op Jezus gepleegd. En zoo wil het standbeeld van Bruno thans zeggen: de kerk, wier hoofd ginds, op enkele minuten afstands van den Campo di Fiori, in het Vaticaan gezeteld is, verbrandt de ketters. Maar dat is onjuist. Zij heeft ze soms verbrand en zou ze thans, nu de ketters overal talrijk zijn, niet meer kunnen noch willen verbranden. Wordt wellicht de beteekenis der Brunobeweging valsch door mij weergegeven? Maak ik mij aan overdrijving schuldig? Men hoore dan wat er, volgens het boekje van ‘de Dageraad,’ naar aanleiding der onthulling geschreven werd: ‘Reeds eenige jaren geleden, toen te Napels een standbeeld voor Bruno werd opgericht en vervolgens door de studenten aan den voet van dat standbeeld de pauselijke encycliek werd verbrand, ontving het Pausdom een vreeselijken slag in het aangezicht; maar het schanderood, dat die slag achterliet, was slechts een bleek rosé, vergeleken bij het purper, dat nu voor alle toekomst de verwrongen trekken van het Hoofd der kerk ontsieren zal.’ Men hoore, wat de welsprekende Moleschott in eene feestrede zeide: | |
[pagina 348]
| |
‘De asch der brandstapels gaat niet verloren, maar neemt het karakter van zaad aan. Al de wateren van den Tiber zijn niet voldoende om die asch te vernietigen, evenals Lady Macbeth geen water genoeg vond om de bloedvlekken van hare hand te wasschen. Dat zaad kiemt langzaam, maar het kiemt. En de schoonste bloem is die van de vrijheid der gedachte, de rijpste vracht is het vaderland, belaagd door dien vijand, trotsch en eerzuchtig, die zich Stedehouder van Christus noemt, maar het ideaal van zijn meester verloochent; immers van Jezus Christus hebben wij de uitdrukkelijke verklaring: “Mijn rijk is niet van deze wereld.”’ Men hoore, hoe een ander feestredenaar, Gaetano Trezza, de schare wist op te zweepen tot haat tegen den Paus: ‘Als in Bruno de wijsgeer groot was, niet minder groot was zijn karakter. En wij, zullen wij terugdeinzen, onze omwentelingen machteloos, onzen wil krachteloos, onze veroveringen vruchteloos maken? Als dit geschiedde, de strijdlustige geest van Bruno zou dan blozen van schaamte en ons toeroepen: ‘Wat doet gij, dwazen? Dáár is uw vijand. Bijna drie eeuwen geleden verbrandde hij mij levend en nog zetelt hij op het Vaticaan.’ Ieder bespeurt het: het Brunomonument is zeker niet geschikt om de Catholieke Kerk met den modernen Italiaanschen Staat te verzoenen. Het wil een kaakslag aan het Pausdom zijn. Het bedoelt een verwijt, dat een niet ten volle gepast verwijt kan heeten. Zijn de tijden niet veranderd? In vroeger tijd ging men er lichter dan thans toe over de menschen, op wie men iets van belang had aan te merken, uit den weg te ruimen. De personen onder ons midden, met sociaal-democratische denkbeelden behept, zouden in het tijdvak der Hervorming ten bloede toe vervolgd zijn geworden. ‘Bij duizendtallen heeft men de anabaptisten verdronken, verbrand, onthoofd, opgehangen, geledebraakt, gevierendeeld, als dolle honden doodgeslagen; alles met goedvinden en op aansporen van Luther.’ Uit volle overtuiging riepen de beste, de eerbiedwaardigste, de zachtmoedigste onder de Protestanten de hulp van den sterken arm der overheid in om andersdenkenden, ketters gelijk zij zelven waren, met geweld te muilbanden. Men meende het werk der Voorzienigheid te verrichten, door de | |
[pagina 349]
| |
duivelskinderen, die zich met tooverij afgaven, uit te roeien. Miss Fay, de gebroeders Davenport, anderen onder onze tijdgenooten, die thans, in volle vrijheid, hunne sterke stukken vertoonen, ook de hypnotiseurs, zouden toen buiten kijf zijn omgebracht. Gretig geloofde men aan de werking van Satan, zag overal sporen van zijn invloed en bracht aan dat bijgeloof veel onschuldig bloed ten offer. Kepler slaagde er ternauwernood in zijne oude moeder van den brandstapel te redden, dien men haar als heks wilde doen bestijgen. Ook in de Catholieke, maar vooral in de Protestantsche landen werden scharen van lieden, die heetten hunne ziel aan Satan verkocht te hebben, op de pijnbank gebracht, vervolgens, na een bekentenis door de martelingen afgeperst, gedood. Nog in 1712 werden er heksen in Groot-Brittanje ten vure gedoemd.Ga naar voetnoot1) Het spreekt van zelf, dat in dagen, toen men lichter dan thans tot bloedvergieten overging, ook Rome slachtoffers heeft gemaakt. Om over wat Bruno in 1600 is aangedaan een juist en billijk oordeel te vellen, moet men niet hem met zijn brandstapel en zijne rechters in onze eeuw overplaatsen, maar den historischen achtergrond in het oog vatten. En dan is Bruno, die het Catholicisme belachelijk vond en het Christendom verachtelijk, wedervaren, wat hij volgens de toen heerschende rechtsbegrippen verwachten kon dat hem geschieden zou. De straf, die hij onderging, werd hem, gelijk door de Civiltà Cattolica in een harer laatste nommers werd betoogd, door bevoegde rechters en volgens het toen geldende strafwetboek opgelegd, ‘da giudici competenti e secondo il codice criminale allore vigente.’ Ontleenen wij een maatstaf aan onzen tijd, dan zullen wij weigeren die straf wel verdiend, ‘ben meritato’, te noemen; volgens de begrippen van zijn tijd was zij het wel degelijk. Indien Bruno uit zijn asch kon herrijzen en in ons midden treden, dan zou hij zeggen: ‘Verwondert u niet, dat ik, zoon van een onverdraagzame, vervolgzieke eeuw, slachtoffer van geloofsdwang ben geworden. Zelf was ik, gelijk al mijne tijdgenooten, onverdraagzaam, vervolgziek. Ook mij is nooit in den zin gekomen, wat thans door velen onder u verkondigd wordt, dat men enkel met de wapenen des geestes voor de waarheid moet strijden. Ik haatte en verachtte de dwaling, | |
[pagina 350]
| |
waartoe ik het volle recht had, maar ik haatte en verachtte tevens den dwalende, iets waartoe ik minder gerechtigd was. Ik aarzelde niet mijne tegensprekers nakomelingen van den ezel te noemen, die door Noach in zijn ark was gered, opdat het geslacht niet zou uitsterven. Meent toch niet, dat ik zachtmoediger was dan zij, die gij thans mijne “beulen” noemt. Zelf was ik vrijdenker, maar ik nam het hoogst kwalijk, als anderen zich veroorloofden op hunne wijze vrijdenkers te zijn en van mij af te wijken: dan noemde ik ze schadelijke insecten, die verdienden te worden uitgeroeid; ik verklaarde, dat zij minder barmhartigheid verdienden dan wolven, slangen en ander dergelijk schadelijk gedierte; ik waagde het zelfs te zeggen, dat het een onvergelijkelijk verdienstelijk werk zou zijn, deze aanbrengers van pest en ellende uit den weg te ruimen. Om de maat vol te meten liet ik er op volgen: “uit de rijen der levenden te worden weggenomen, ware voor hen een onvoldoende straf; hun komt toe na hun dood in zwijnen te verhuizen.” Om al deze redenen is het onbillijk uit den brandstapel, die voor mij in 1600 is opgericht, in het jaar des Heeren 1889 een stormram tegen Rome te maken. Verheugt u liever dat gij zoo laat zijt geboren, want al is het staal, zooals ik bespeur, bij u in gebruik gebleven en al is er zelfs het verschrikkelijk dynamiet aan toegevoegd geworden, toch heerscht er bij u een zachtheid van zeden, een meewarigheid, een geneigdheid om zelfs in den verfoeielijksten misdadiger den mensch te eeren, met één woord een graad van humaniteit, waarvan ik, die toch meer verbeeldingskracht dan zes van uws gelijken te zamen had, in mijn stoutste oogenblikken nooit heb kunnen droomen.’ Ik weet, wat er geantwoord zal worden. Rome heeft niets van zijne aanmatigende eischen laten vallen. Juist in de laatste tientallen jaren heeft het weder al zijne verroeste wapenen uit dat oude tuighuis te voorschijn gehaald, waarvan wij dachten, dat het in onze verlichte 19e eeuw nooit meer ontsloten zou worden. Wederom slingert het zijn banbliksems tegen vrijheid van onderzoek en vrijheid der pers, tegen al wat ons, liberalen, aan het harte ligt. Aan Rome, dat er roem op draagt onveranderlijk te zijn, mag men in de 19de eeuw verwijten, wat het in de 16de eeuw misdreven heeft. Ik houd vol, dat dit laatste onbillijk is. De Catholieke kerk moge zich onveranderlijk noemen, onveranderlijk door hare | |
[pagina 351]
| |
leerstellingen en instellingen; ik heb nooit hooren beweren, dat zij onbewegelijk zou zijn, geen geschiedenis zou hebben. Hare priesters zijn, gelijk gewone stervelingen, kinderen hunner eeuw, andere mannen in de 19de dan in de 16de eeuw. Zeer zeker zou ook thans de kerk, zoo geloofseenheid nog te redden was, niet ieder, die vernuft genoeg bezit om met nieuwe stellingen voor den dag te komen, rustig zijn gang laten gaan en hem ongestoord laten praten en drukken, totdat hij de harmonie der geesten had verbroken. Maar wat wil men toch? Het spreekt van zelf, dat een kerk, die er zich op beroemt in het bezit van door God geopenbaarde waarheid te zijn, zich het recht aanmatigt te bepalen, welke zielespijs als gezond voedsel mag worden opgenomen, welke als vergif moet gemeden worden. Indien wij zeer stellig voor vrijheid pleiten, dan is het, omdat wij keurmeesters der gedachte voor even feilbare menschen houden als zij, over wie door hen recht zal gesproken worden. Ieder erkent, dat er zielen moordende, zeden verpestende, geluk verwoestende boeken zijn, boeken, waarvan het wenschelijk ware, dat zij werden opgepakt en als misdadigers gevangen gezet. Boeken zijn, gelijk Milton zeide, geen doode dingen, maar hebben in zich levenskracht en werken als de ziel, wier kroost zij zijn; boeken leven en brengen kinderen voort, gelijk de drakentanden, waarvan de fabel gewaagt; men zaait ze en er schieten gewapende mannen uit den grond te voorschijn. Stel, dat wij engelen uit den hemel konden doen nederdalen om hun de beslissing op te dragen, wat gezonde spijs, wat vergif voor de geesten is, ook wij zouden dan geneigd zijn te zeggen, dat het niet voldoende is voor de maag van het publiek te zorgen, en bedorven vleesch, stinkende visch van de markt te weren; ook wij zouden dan zeggen, dat er tevens over de belangen der ziel moet gewaakt worden, welke zooveel uitnemender dan die van het lichaam zijn, en dat het onraadzaam is voor iederen leugengeest, voor iederen eergierigen onruststoker, voor iederen onpractischen phantast het recht te eischen om de sluizen zijner welsprekendheid open te zetten en de schare met zijne woorden te verbijsteren, te verpesten. Zelfs nu wij geen hemelsche orakels tot onze beschikking hebben, heeft toch nog onze verdraagzaamheid hare grenzen. Doch genoeg reeds om te doen beseffen, dat wie aan Rome verwijt, dat het voogdijschap over de geesten wil uitoefenen, | |
[pagina 352]
| |
eigenlijk slechts aan Rome verwijt, dat het Rome is. De Roomsche kerk, die zich voor een goddelijk instituut houdt, in staat om te bepalen waar het kwaad, waar de leugen begint, kan het niet anders dan monsterachtig noemen, wanneer er voor waarheid en dwaling, voor goed en kwaad, op het gebied, waar zij meent in hemelsch licht te wandelen, gelijke rechten worden geeischt. Hier baat het niet om, gelijk in de laatste tijden is geschied, onderscheid te maken tusschen Catholiek en Ultramontaan, te verklaren: met den Catholiek heb ik vrede, maar den Ultramontaan acht ik een pest. Er is geen verschil en het is al zeer vreemd om van hen, die in den schoot der Catholieke kerk leven, te eischen, dat zij vrijheid en verdraagzaamheid geheel in denzelfden zin zullen opvatten als wie daarbuiten staan. De legende verhaalt, dat, toen Heracles op de Argo stapte, het schip onmiddellijk zonk; toen hij naar het roer greep, het roer in zijne handen door midden brak. Zulk een man verwijdert men natuurlijk van boord. Men past op hem het ostracisme toe. Zoo werd Boulanger uit den Franschen staat, zoo werd Bruno uit de Catholieke kerk verdreven. De wijze, waarop dit geschiedt, hangt natuurlijk van den tijd af, waarin de gebeurtenis plaats grijpt. Geestig heeft eens Groen van Prinsterer gezegd: in onze eeuw zou men Oldenbarnevelt niet gedwongen hebben zijn grijs hoofd op het blok neder te leggen, maar men zou hem met een flink pensioen eervol uit 's lands dienst ontslagen hebben. IJdel is het in onze eeuw tegen auto-da fé's te protesteeren, welke thans onmogelijk zijn. Pogingen om de ketterij met geweld uit te roeien zijn slechts mogelijk, als de ketters gering in aantal zijn. Zoodra het bloed van duizenden en nogmaals duizenden zou moeten vergoten worden om de eenheid des geloofs te herstellen, houdt men van zelf op de ketters naar de strafplaats te sleepen. De geschiedenis van ons eigen vaderland leert, dat, daar ketters niet verkiezen levend verbrand te worden en zich dus verzetten, zelfs een machtig rijk als Spanje dan niet meer in staat is de afwijkende meeningen uit te roeien. Ook meene men niet, dat de inquisitiemeester noodwendig een minder meewarig hart dan een gewoon mensch heeft, dat hij een tijger in menschengestalte zou zijn. Hij heeft misschien medelijden met den ketter, en, indien hij hem nogtans niet spaart, dan is het, omdat hij tevens mede- | |
[pagina 353]
| |
lijden heeft met de slachtoffers van den ketter, die tot een leger kunnen aangroeien, wanneer hij voortgaat zijn zielverpestende leer te prediken. Misschien gelooven wij niet, dat ketterij het zieleheil in de waagschaal stelt, maar de kerk gelooft dat wel; vandaar, dat zij zich in theorie het recht voorbehoudt de dwaalleeraars te muilbanden, een recht, dat haar door den verstandigste en den zachtzinnigste van alle Catholieken der middeleeuwen, door den grooten Thomas van Aquino, met nadruk is toegewezen; maar ieder begrijpt, dat, nu er feitelijk op godsdienstig gebied regeeringloosheid bestaat, de tijden voorbij zijn om dat recht in de praktijk toe te passen. Intusschen is de Paus nog het geestelijk hoofd van millioenen en millioenen geloovige Catholieken en zijn er teekenen der tijden, welke ons aan de profetie van Macaulay doen denken, dat de Catholieke kerk ook dan nog overeind zal staan, wanneer, gelijk Niniveh en Babylon, zoo het reusachtige Londen van het aangezicht der aarde verdwenen zal zijn.Ga naar voetnoot1) Zij, die het gepast rekenden den Paus nutteloos te ergeren door in de schaduw van zijn troon, in de hoofdplaats van het Catholicisme, in ‘de aan God gewijde stad,’ zooals Rome bij de Catholieken heet, een standbeeld voor de ketterij te doen verrijzen, hadden zich wel mogen afvragen, of het staatkun- | |
[pagina 354]
| |
dig, of het vaderlandslievend is haat en verbittering tegen het jonge koninkrijk Italië in de harten der millioenen over de aarde verspreide Catholieken te zaaien. Maar zij hebben gedaan wat zij niet konden nalaten. Want de mensch, die door zijn passies wordt meegesleept, handelt niet als een voorzichtig rekenmeester. Er zou heel wat minder strijd op aarde zijn, indien de oprechtheid der duiven steeds met de list der slangen gepaard ging. Men ijvert, en te recht, tegen de onverdraagzaamheid van het geloof, doch meer en meer wordt het noodig op een nieuw soort van onverdraagzaamheid, op de onverdraagzaamheid van het ongeloof te wijzen. Op de onverdraagzaamheid van het ongeloof, dat aanstoot neemt, in Frankrijk, en elders, wanneer pleinen, straten, monumenten hunne oude historische namen voeren, welke aan een catholiek verleden herinneren, ze schrapt, er andere nietszeggende namen voor in de plaats stelt, - dat uit het openbare leven en de openbare instellingen, schoon de helft der natie nog christelijk is, alle spoor van het Christendom wenscht te zien weggewischt, - dat, in naam om het leger te versterken, maar inderdaad om de kerk te grieven, de seminaristen verplichten wil ransel en geweer te dragen, - dat de liefdezusters uit de ziekenhuizen verdrijft, onder luid protest der artsen, volgens wie huurlingen, loondienaars nooit de diensten kunnen bewijzen, welke zij uit barmhartigheid voor hare rekening namen. Drie jaar lang werden in Frankrijk, gedurende het schrikbewind, de priesters, die Roomsch Catholiek wilden blijven, in scharen naar de guillotine gesleept. Alle kerken van Parijs werden gesloten; de toeleg was geestelijkheid en godsdienst beiden uit te roeien. Thans beleeft Frankrijk betere tijden. Toch is er niet alles in den haak. In de plaats van de geestelijke rechtspraak van weleer, die niemand zal terugwenschen, is er een rechtspraak over geestelijken gekomen, waardoor zij buiten het gewone recht staan. Een pastoor ziet zijn mager tractement van 900 francs per jaar ingetrokken, omdat een veldwachter of een ander onbevoegd persoon hem beticht politiek op den preekstoel te hebben gebracht. De beschuldigde krijgt geen advokaat, er grijpt geen contradictoir debat plaats, hij wordt niet door een rechtbank veroordeeld, machteloos ziet | |
[pagina 355]
| |
hij zich overgeleverd aan het welbehagen drs ministers. Volgens opgave van Magnard telde Frankrijk op 31 Dec. 1889 onder zijn 40000 pastoors ruim 1000 slachtoffers van ‘la politique antireligieuse.’ Zoo zijn de vervolgers van weleer vervolgden geworden. Aan de radicale partij zou men willen vragen, of het zoo geheel zeker is, dat de menschheid dan gered, dat de vooruitgang dan gewaarborgd zal zijn, wanneer allen, gelijk Bruno, het Catholicisme belachelijk, het Christendom verachtelijk zullen vinden. Octave Feuillet zegt: met den godsdienst gaat het plichtbesef, en met het plichtbesef gaat spoedig zelfs het eergevoel verloren. De godsdienst is de ring, die al het overige vasthoudt. In de classieke oudheid was de godsdienst met het geheele staatsleven samengeweven en werd een maatschappij zonder godsdienst even onmogelijk geacht als een huis zonder fundament. Ook in de middeleeuwen, zelfs meestal in den nieuwen tijd werd vrome vereering als een onmisbaar cement der geesten beschouwd. Zelfs de meest kortzichtige begrijpt, dat twijfel en ongeloof nooit binden, slechts ontbinden kunnen. Zelfs de botste verstaat, dat als de triumf der sterken over de zwakken, als het: ‘dood mij of ik dood u,’ door telkens meerderen in de plaats der zedewet geschoven wordt, er een groot en algemeen gevaar dreigt. Vandaar dat men den ouden godsdienst door iets positiefs, door iets, wat alle harten in geestdrift kan ontsteken, b.v. door de liefde voor het vaderland, vervangen wil. De liefde voor het gemeenschappelijk vaderland, zoo hoort men zeggen, zal voortaan onze eeredienst zijn, de onzichtbare band, die rijken en armen, kundigen en onkundigen, hen die oude en hen die nieuwe banen bewandelen, aan elkander strengelt. Maar wie dat willen, moeten er zich voor wachten door maatregelen, die van radikale onverdraagzaamheid getuigen, de zonen van hetzelfde vaderland als vijandelijke legers tegenover elkaar te plaatsen. Men meene niet, dat Rome ooit het monopolie der onverdraagzaamheid heeft gehad of hebben zal. Zelfs menig liberaal wordt wrevelig en doet teekenen van afkeuring hooren, als een | |
[pagina 356]
| |
partijgenoot hem tracht te beduiden, dat niet alle heil van den triumf van eigen beginselen te wachten is, dat tegenstand, daar hij voor eenzijdigheid en buitensporigheid behoedt, tot steun verstrekt. Wie Rome's macht een altoos dreigend gevaar voor de vrijheid rekent, ergert zich allicht, wanneer een ander, vooral wanneer een geestverwant, tot behoud en voortgang der beschaving niet enkel het ferment van nieuwe denkbeelden, maar tevens geestelijk gezag, dus gelijktijdige werkzaamheid van strijdige beginselen, noodig keurt. Toch heeft reeds de oude Heraclitus ontdekt, dat zonder botsing van tegengestelde krachten de wereld zou te gronde gaan. Aan hen, die zich verheugen, dat door de oprichting van Bruno's standbeeld der Catholieke kerk eene grievende beleediging is toegediend, aan die simpele vrijdenkers, die vrijheid het ééne noodige achten en hun anathema slingeren tegen alle macht, welke de geesten bindt, zou men het woord van den grootsten scepticus onzer eeuw, het woord van den wijzen Renan, in de ziel willen prenten: ‘Ik philosopheer frank en vrij, omdat ik weet, dat desalniettemin de klokken van Notre-Dame voortgaan met te luiden.’
In de te Rome verschijnende Civiltà Cattolica lees ik het volgende: ‘Gedurende de drie eeuwen, welke sedert Bruno's dood thans bijna verloopen zijn, heeft vóór heden niemand in hem een groot wonder gezien. Zijne tijdgenooten kenden hem bijna in het geheel niet; zij lieten ons aangaande hem en zijne handelingen schaarsche en onvoldoende berichten na, zoo zelfs dat aangaande zijne terechtstelling, eene openbare, plechtige gebeurtenis, welke geheel Rome tot getuige moet hebben gehad, en, aangenomen de vermaardheid van den man, eene geweldige opschudding moet hebben veroorzaakt, tot gister toe is kunnen getwijfeld worden, of hij werkelijk in de vlammen van den brandstapel is omgekomen en niet veeleer in den kerker van het heilig Officium een stillen, onberoemden dood heeft gevonden.... Indien men in de laatste 25 jaren begonnen is een weinig rumoer om zijn asch te maken, dan moet dat worden toegeschreven niet aan de grootheid van zijn geest, niet aan de waarde van zijn leer, maar aan haat tegen het Christendom; van dien haat heeft een geslacht van ongeloovige wijsgeeren | |
[pagina 357]
| |
in goddeloos verbond met het Joodsch rationalisme een voetstuk gemaakt om daarop het monument van den afvallige te verheffen in dat Campo di Fiori, waar hij stierf met de godslastering op de lippen.’ Hetzelfde Italiaansche tijdschrift noemt Bruno: ‘een liederlijk heer, een vagebond, een kwakzalver, een vleier,’ maar toch ook: ‘een mengsel van groote en kleine eigenschappen, half denker, half dwaas, vermetel en lafhartig tevens, verheven en plat, wijsgeer en drogredenaar, bijgeloovig en atheïst, verwijfd en kloek, alles te zamen een onsamenhangend, een dubbelzinnig geheel, dat tusschen twee uitersten henenschommelt, tusschen licht en duisternis.’ De totaalindruk, dien het groote werk van Pater Previti geeft, is de volgende: ‘Bruno had zeer zeker een levendigen geest, een buitengewone kennis, eene vurige phantasie, eene aan het wonderdadige grenzende gemakkelijkheid om boeken samen te stellen, in het Latijn en in de taal van zijn land, in proza en in poëzie, over elk onderwerp, al was het nog zoo diepzinnig. Maar hij was in ieder opzicht een liederlijk mensch, tuchteloos in zijn denken, van een slecht levensgedrag. Zijn ketterijen, godslasteringen en vermetelheden in zake van godsdienst verwekten ergernis, ook bij de Protestanten. Zijn zedelijkheid liet, zooals men uit zijn comedie “Il Candalajo” en uit zijn eigen bekentenissen kan bespeuren, zeer veel te wenschen over.’ Eenigszins anders klinkt het oordeel van den Italiaanschen schrijver David Levi, die aan Bruno een boek heeft gewijd getiteld: ‘De godsdienst van den denker’, waarin hij hem achtereenvolgens als mensch, als apostel en als martelaar schildert. Levi stelt Bruno met Socrates en Christus op ééne lijn. Niets natuurlijker dan zoo verschillende oordeelvellingen over één en denzelfden persoon, wanneer de naam van dien persoon een strijdleus geworden is, een oorlogskreet. Vóór of tegen Bruno beteekent thans: tegen of voor den Paus, tegen of voor het Catholicisme. Intusschen hebben wij reeds genoeg gehoord om te durven zeggen: Bruno moet een man van beteekenis zijn geweest. Daarin stemmen de tegenstrijdige uitspraken van vriend en vijand beiden overeen. Maar hij heeft geen nieuwe wegen voor den menschelijken geest ontsloten. Hij heeft niet een school van denkers gesticht, | |
[pagina 358]
| |
gelijk Cartesius, Leibnitz, Kant, Hegel. Vandaar dat werkelijk eerst in de laatste jaren zijn naam eene schelklinkende bazuin is geworden. In zijn beroemd Lexicon noemt Bayle hem een man met veel geest, maar die van zijn vernuft een slecht gebruik heeft gemaakt, want hij randde de wijsbegeerte van Aristoteles aan in een tijd, waarin men dat niet kon doen, zonder zich aan duizend onaangenaamheden bloot te stellen en hij kwam daarenboven tegen de gewichtigste waarheden des geloofs in verzet. Uit dit koel bericht blijkt, dat Bayle liever huichelaar dan martelaar zou zijn geweest. Wij wisten het wel. Voltaire zegt van Bayle terecht: hij schreef nooit een regel, waarin hij openlijk het Christendom aanviel, maar evenmin ooit een regel, waarin hij het niet bedektelijk ondermijnde. Bruno bleef nagenoeg vergeten, tot op het einde der 18de eeuw, toen Jacobi, die een exemplaar van een zijner hoofdwerken bezat, daarvan in zijn brieven over Spinoza een uittreksel mededeelde, teneinde op zekere overeenkomst tusschen Bruno en Spinoza het licht te doen vallen. Met eenige overdrijving zou men kunnen zeggen, dat door Jacobi Spinoza en Bruno beiden ontdekt zijn geworden. Dit is zeker. dat hij ze weder op den kandelaar heeft gezet, terwijl de geslachten, die aan hem voorafgegaan waren, zich om deze beide ‘afschuwelijke godslasteraars’ weinig bekreund hadden. Eerst in 1830 werden de Italiaansche geschriften van Bruno door Wagner bijeenverzameld en te Leipzig uitgegeven. Eene volledige editie zijner Latijnsche werken ontbreekt nog, maar schijnt eindelijk in aantocht.Ga naar voetnoot1) Vroeger was de eenige bron van beteekenis, welke men voor het leven van Bruno had, de brief, dien Caspar Schopp op den dag der terechtstelling aan zijn vriend, Conrad Rittershausen, een Lutheraan, Rector der Universiteit van Altorff, geschreven had. Schopp was toen een jonge man van 24 jaar, een geleerde uit de Palz, die, in 1598 Catholiek geworden, tot de omgeving van Paus Clemens behoorde. Hij woonde de uitspraak van het vonnis bij, dat over Bruno geslagen werd, en hoorde bij die gelegenheid allerlei aangaande 's mans leven en | |
[pagina 359]
| |
leer, dat tot motiveering van het vonnis strekken moest en hetwelk, uit het hoofd opgeteekend, door de later gevonden documenten grootendeels bevestigd is. De brief van Schopp, waarvan een groot deel, in het Nederlandsch vertaald, in het boekje der vereeniging ‘De Dageraad’ te vinden is, moet strekken om Rittershausen te overtuigen, dat Bruno niet, gelijk te Rome verteld werd, als Lutheraan verbrand was. ‘Gij moet weten, Rittershausen, dat onze Italianen niet geleerd hebben onderscheid te maken tusschen de ketters van verschillende schakeering; iederen ketter noemen zij Lutheraan, en ik bid God, dat zij altijd zoo eenvoudig mogen blijven en er nooit achter zullen komen, hoe de eene ketterij van de andere verschilt. Overigens geef ik er u mijn woord van eer op, dat Lutheranen en Calvinisten in Rome veilig zijn, mits zij maar geen recidivisten zijn en niet in het openbaar aanstoot geven. De heilige vader wil het zoo.’ De briefschrijver zegt verder, ‘dat het onmogelijk zou zijn, een volledig overzicht te geven van al de afschuwelijkheden, welke Bruno hetzij in zijn boeken, hetzij in zijn redevoeringen had geleerd.’ Aaugaande het verblijf in den kerker te Rome vernemen wij: ‘Bruno werd herhaaldelijk door het heilig Officie verhoord en door de voornaamste godgeleerden wederlegd. Men gaf hem 40 dagen bedenktijd; hij beloofde te zullen afzweren, maar in plaats daarvan begon hij opnieuw zijne dwaasheden te verdedigen; toen verwierf hij nogmaals 40 dagen uitstel; ten slotte bleek het, dat hij met den paus en de inquisitie enkel den draak stak.’ Het gevolg was, dat Bruno in het paleis van den grootinquisiteur werd gebracht om daar, in tegenwoordigheid van een schaar van aanzienlijke prelaten, het over hem gevelde vonnis aan te hooren. ‘Vervolgens werd hij gedegradeerd, geëxcommuniceerd en aan de wereldlijke overheid uitgeleverd, evenwel met de bede, dat men hem goedertieren en zonder bloedvergieten zoude straffen. Op dit alles antwoordde Bruno enkel met deze dreigende woorden: “Het vonnis, dat gij over mij velt, boezemt u misschien op dit oogenblik meer vrees in dan mij.” De dienaren van den gouverneur brachten hem daarop naar de gevangenis terug; daar trachtte men nog eens hem zijne dwaalleer te doen afzweren. Het was tevergeefs. Heden heeft men hem dus naar den brandstapel geleid. Toen men hem het beeld des Verlossers voorhield, stiet hij het met verachting en een | |
[pagina 360]
| |
gebaar van afgrijzen van zich.’ Schopp besluit zijn bericht met de schampere opmerking, dat de ongelukkige, ‘die te midden der vlammen gestorven is’, nu aan de tallooze andere werelden, waarvan hij gedroomd had, kan vertellen, ‘hoe de Romeinen gewoon zijn godslasteraars en godloochenaars te behandelen.’ Toen de tijden zachter waren geworden, ging men van Catholieke zijde vertellen, dat Bruno enkel ‘in effigie’ was verbrand. Nog vier jaar geleden werd er voor die stelling door Desdouits gepleit in een te Parijs uitgegeven boek: ‘La légende tragique de Jordano Bruno.’ Toch laat de brief van Schopp geen mogelijkheid van twijfel over. Daarenboven is er een Romeinsch nieuwsbericht van 19 Febr. 1600, hetwelk meldt, dat Bruno ‘in levenden lijve verbrand’, of, om het juister uit te drukken, omgebracht is. Men mag tenminste onderstellen, dat iemand, die op een brandstapel aan een paal is vastgebonden, terwijl het hout wordt aangestoken, groote kans heeft om door den rook bedwelmd te worden en zelfs te stikken, voordat het vuur zijn huid kan zengen. Eerst in de laatste jaren is er aangaande het leven en de lotgevallen van Bruno het gewenschte licht opgegaan. Wij zijn dat aan het revolutiejaar 1848 verschuldigd. Toen gelukte het te dringen in archieven, die anders gesloten waren, in de geheime archieven der Venetiaansche inquisitie, welke onder het Oostenrijksch beheer voor niemand toegankelijk waren. Een Romein slaagde er in die dagen zelfs in zich de archieven van het Vaticaan te doen ontsluiten, welke thans weder achter slot en grendel worden gehouden. Daar hij vreesde, dat de tijd te kort zou schieten om alle documenten, welke op het proces tegen Bruno betrekking hebben, af te schrijven, begon hij van achter af te copieeren en bracht zoo althans iets van de geschiedenis van het laatste jaar aan het licht. De Paus laat geen onderzoekingen in het archief van het Officium toe en zelfs Previti, de getrouwe zoon der Kerk, heeft, wetende hoe strikt die regel is, niet gevraagd, dat er voor hem eene uitzondering zou worden gemaakt. Zoo ontbreken er dus nog documenten voor Bruno's biographie. Maar die aan het licht gekomen zijn, kan men vinden in de groote werken van Domenico Berti en PrevitiGa naar voetnoot1). Voor de geschiedenis van Bruno zijn vooral belangrijk | |
[pagina 361]
| |
de protocollen van de beide eerste verhooren voor de Venetiaansche inquisitie, want bij die verhooren heeft de ongelukkige gevangene een samenhangend verhaal van zijn geheele vroeger leven gegeven. Ook Christian Bartholmess en Christoph Sigwart hebben zich voor de biographie van Bruno zeer verdienstelijk gemaakt. Zij lieten snuffelen in de acten der universiteiten, waar Bruno op zijn zwerftochten door allerlei landen zijn licht heeft laten schijnen, en verzamelden gegevens uit de schriften van Bruno zelf. Toch blijft er eene groote leemte van zes jaren over, welke Bruno in den kerker te Rome sleet. Het meeste van wat er verder geweten kan worden weet men op dit oogenblik; de chronologie, die bij iedere biographie het skelet is, waar de rest omheen moet worden gegroepeerd, staat in hoofdzaak vast.
Bruno werd in 1548 te Nola in het Napelsche geboren. Zijn vader was een soldaat, zijn moeder Fraulissa Savolina. Deskundigen beweren, dat Fraulissa, hetzelfde woord als ons Freule, hier soldatenvrouw zou beteekenen. Dus waarschijnlijk geen aanzienlijke afkomst, schoon hij zelf voorgaf van patricische familie te zijn. Hij had een goedhartigen bloedverwant, die voor hem zorgde. Zoo kwam hij, na te Napels onderricht in humaniora, dialectiek enz. genoten te hebben, in een klooster der Dominikaner orde te dier stede te recht, hetzelfde klooster, waar eens Thomas van Aquino had geleefd. Na het novitiaat te hebben doorloopen, legde Bruno de plechtige gelofte af, waardoor hij zich voor zijn geheele leven verbond. Bij die gelegenheid verwisselde hij zijn doopnaam Filippo tegen dien van Giordano. Het gebruik wil, dat wie de monnikspij aantrekt op die wijze zinnebeeldig afstand doe van het wereldsche leven. In 1572, dus op 24-jarigen leeftijd, werd Bruno tot priester gewijd. Nu zong hij de mis en vervulde het geestelijk ambt. | |
[pagina 362]
| |
Reeds op dat tijdstip hadden zijne gedachten een vrijen loop genomen en had hij zich van voorname leerstukken der kerk losgemaakt. Zijn groote weetgierigheid had hem genoopt zich te verdiepen in de philosofen der oudheid, der middeleeuwen, van zijn eigen tijd. Rusteloos was hij bezig te lezen en te leeren. Nicolaas van Cusa, Erasmus, Copernicus bekoorden hem. Door al die lectuur kwam zijn geest met de overlevering in botsing. En daar hij niet zwijgen kon, daar hij, spraakzaam en opgewonden van nature, met zijn gedachten te koop liep, gaf hij aanstoot. Reeds als novicius zag hij zich in moeielijkheden gewikkeld. Hij had zijn heiligenbeelden weggeworpen en slechts een crucifix overgehouden. Hij had een kloosterbroeder, die een stichtelijk boekje over de zeven vreugden van Maria las, den raad gegeven om toch liever iets verstandigers ter hand te nemen. De magister der novitii dient een aanklacht tegen hem in. Maar de prior verscheurt haar en laat Bruno met een strenge berisping vrij. Nooit is Bruno een geloovig zoon der Kerk geweest. Op zijn achttiende jaar twijfelde hij reeds aan de leer der drieëenheid. Het kan verwondering wekken, dat hij vier jaar later nog de wijding tot priester aannam. Hij vleide zich wellicht, in den boezem der Kerk de vrijheid te zullen vinden, die vóór hem zelfdenkers als Nicolaas van Cusa hadden genoten. Maar de tijden der toegevendheid waren voorbij. Dat ondervond Bruno, toen hij met al den gloed zijner zuidelijke natuur zijne afwijkende meeningen uitsprak en zoo anderen tot afval dreigde mee te sleepen. In 1576, toen hij 28 jaar oud was, wordt hij door den provinciaal der orde, Fra Dominico Vita, wegens 130 ketterijen aangeklaagd. Hij vreest voor gevangenis, vlucht uit zijn klooster, eerst naar Rome, voelt zich ook daar niet veilig, legt er de monnikspij af, neemt weer zijn doopnaam aan en begint nu, met een hart vol wrok tegen hen, die zijn ontembaren geest in ketenen willen klinken, een zwerversleven, een leven dat 16 jaren duurt, door acht jaar kerkerstraf gevolgd wordt en ten slotte op den brandstapel een einde neemt. Als een tweeden Ahasveros zien wij hem ronddolen, van stad tot stad, van land tot land. Hij is verplicht voor zijn veiligheid, voor zijn dagelijksch brood te zorgen. Nu eens lijdt hij gebrek, dan weder gelukt het hem door onderwijs aan den kost te komen. In Padua treft hij ordebroeders aan, die | |
[pagina 363]
| |
hem raden zich weder een pij te laten maken. Zoo komt hij in het monnikskleed te Chambéry en vindt in het Dominikanerklooster onderkomen. Men bejegent den weggeloopen broeder koel; hij was van plan naar Lyon te gaan; men zegt hem, dat, hoe verder hij komt, hij des te minder sympathie zal vinden. Hij verandert dus zijn reisplan, trekt naar Genève, hoopt daar een veilige toevlucht te vinden. Hier ontmoet hij Carraccioli, markies van Vico, die zich van zijn vaderland en zijn familie heeft losgescheurd en een schitterende positie heeft prijs gegeven om voor zijn geloof te kunnen leven. Deze protestant meent in Bruno een geestverwant te zien. Hij ondersteunt hem, maakt hem corrector aan een drukkerij, rust hem met hoed en degen uit. Is Bruno in Genève tot de gereformeerde kerk overgegaan? Hij heeft het tegenover de Inquisitie geloochend en bij die gelegenheid verklaard, dat hij den markies zou geantwoord hebben: een godsdienst, dien hij niet kende, niet te kunnen aannemen. Maar uit de acten van de Italiaansche evangelische gemeente blijkt, dat hij wel degelijk te Genève voor protestant gegolden heeft en dat hem, toen hij slechte gevoelens had gelucht, het bezoek van het avondmaal was ontzegd geworden. Ten slotte wordt hem aangezegd, dat hij Genève dient te verlaten. Nu gaat hij toch naar Lyon, maar vindt er geen middel van bestaan, neemt dus den pelgrimsstaf weer op, trekt naar Toulouse, de druk bezochte hoogeschool van het Zuiden. Hier breken betere dagen voor hem aan. Hij verwerft er den doctorstitel, erlangt den leerstoel van professor in de philosophie, die toevallig juist open komt. Twee jaren doceert hij. Maar dan kan hij het niet langer houden. De studenten komen tegen zijn onderwijs in verzet. Hij neemt de wijk naar Parijs. Om hier vasten voet te winnen, houdt hij voorlezingen, in welke hij zich bij den heiligen Thomas aansluit, 30 voorlezingen over 30 eigenschappen Gods. Men biedt hem een gewoon professoraat aan; hij weigert, daar hij de mis dan zou moeten bezoeken. Misschien acht hij het veilig van de kerk op een afstand te blijven; omdat hij zijn kloostergelofte geschonden heeft, mag hij de mis niet bijwonen. Maar hij gaat voort als buitengewoon professor lezingen te houden. Zijn onderwerp is nu: de kunst van Raimundus Lullus. Lullus was een Spaansch ridder uit de 13de eeuw, die, na | |
[pagina 364]
| |
een woest leven te hebben geleid, plotseling verschijningen van Christus en de maagd Maria had gekregen. Bekeerd, verdeelt hij al zijn goed onder de armen en besluit aan de Muzelmannen te gaan betoogen, dat zij Christenen moeten worden. Hij leert Arabisch, maar begrijpt, dat dat niet genoeg is. Hoe zal hij de waarheid van het Christendom bewijzen? De gewone logica laat hem hier in den steek. Hij verzint een denkmachine, waarmee het hem gelukken zal de christelijke waarheden tot mathematische zekerheid te verheffen. Stel u voor verschillende bladen, rond als de wijzerplaten van klokken, doch met letters in plaats van met cijfers aan iederen rand; die bladen hebben één middelpunt; gij laat ze over elkander henendraaien en krijgt zoo telkens andere letters, die onder elkaar komen te staan, of, daar de letters begrippen voorstellen, andere combinaties van begrippen. Daar nu iedere waarheid een combinatie van begrippen is, b.v. de aarde is rond een combinatie van de begrippen aarde en rond, meende Lullus door zoo'n toestel te kunnen laten verrichten, wat de mensch tot dusver met zijn hersenen had gedaan. Zijn denkmachine zou voor ons denken. Hebt ge het fijne van de zaak gevat? Dan zijt ge slimmer dan de Muzelmannen van Afrika. Want bij hen had onze Lullus niet veel pleizier van zijn denkmachine. Herhaaldelijk tracht hij hun met dat ding te laten zien, dat zij christenen moeten worden. Bij eene eerste poging komt hij in levensgevaar, bij eene tweede wordt hij in de gevangenis geworpen, bij eene derde zoo mishandeld, dat hij aan de gevolgen sterftGa naar voetnoot1). De nagenoeg in vergetelheid geraakte kunst van Lullus wordt door Bruno in Parijs weder opgewarmd. Maar hij maakt er iets anders van. De meening dat theologie tot mathesis zou kunnen worden gemaakt, aanschouwelijk als deze, laat hij varen. De denkmachine van den Spaanschen ridder wordt bij Bruno een geheugenmachine. Hij vervangt de letters door beelden, want, zegt hij, begrippen kunnen ook door beelden worden uitgedrukt en het levendig denken hult zich zelfs bij voorkeur in beelden. Op de machine van Bruno krijgen we sterrenbeelden, | |
[pagina 365]
| |
beelden van Grieksche goden enz. te kijken. De combinaties dier beelden zijn kunstgrepen om het geheugen te steunen. Dat alles is magere kunst, waarmede Bruno evenwel schitterend succes behaalde. Zij trok aan door haar nieuwheid, door haar kontrast met de middeleeuwsche logica, welke in diskrediet is geraakt; ze was daarenboven een terrein, waarop Bruno veilig werken kon, daar hij, zoo bezig, niet het volle licht op zijn ketterijen behoefde te laten vallen. Zijn lessen over Lullische kunst maakten grooten opgang. Zijn manuscripten gingen van hand tot hand. Koning Hendrik III hoorde van den Italiaan met zijn wonderlijk geheugen, liet hem aan zijn hof komen, vroeg hem of hij zich misschien van tooverij bediende, of wel alles natuurlijk in zijn werk ging. De koning was zoo met hem ingenomen, dat hij hem, ofschoon slechts buitengewoon professor, een bezoldiging toekende. Doch op den duur hield Bruno het ook te Parijs niet uit. Er bestond toen een officieele wetenschap, die van Aristoteles. Als men er van afweek, dan was het gevaarlijk daarmede voor den dag te komen. In de schatting van Bruno waren sommige leeringen van Aristoteles rotsblokken, die uit den weg moesten worden geruimd, zou de daarachter begraven waarheid te voorschijn komen. Zoo dachten velen in dien tijd. Zoo dachten allen, die de natuur in de natuur zelve, niet in de werken van Aristoteles meenden te moeten bestudeeren. Maar weinigen waagden het te rebelleeren tegen het tiranniek gezag, tegen den grooten heidenschen afgod. Vooral niet te Parijs, waar de Sorbonne met vaste hand den scepter zwaaide en officieel geen afwijking van Aristoteles toeliet. Nog in 1624 schrapte Gassendi op raad zijner vrienden de meesten zijner aanmerkingen op Aristoteles. De Claves, Villon, Bitault werden als opposanten verbannen. Descartes verlaat, wellicht omdat hij het niet met Aristoteles kan vinden, in 1628 Parijs. Het was een moedige daad van Bruno, dat hij bij zijn tweede verblijf te Parijs met 120 stellingen tegen Aristoteles te voorschijn kwam.Ga naar voetnoot1) Met een aanbeveling van den Franschen koning aan zijn gezant in Engeland trok hij in 1583 naar Londen. Na eenigen tijd in de gastvrije woning van dien gezant te hebben doorge- | |
[pagina 366]
| |
bracht, gaat hij naar Oxford om er voorlezingen te houden. Ten einde er zich een gunstige ontvangst te verzekeren, biedt hij vooraf den vice-kanselier en den doctoren der universiteit een boek aan met een opdracht, welke aldus luidt: ‘Ik, Bruno, doctor in een meer volledige Theologie dan de gewone, professor van een reiner en onschuldiger wijsheid dan die van anderen, beroemd aan alle Universiteiten, onbekend slechts bij wilden en barbaren, wekker der slapende geesten, wiens hart van algemeene menschenliefde gloeit, die niet daarop let of het hoofd gezalfd is, of de handen gewasschen zijn, maar enkel daarop, of er bij een mensch gemoed en beschaving is; ik, wien enkel de huichelaars, de verspreiders der domheid haten, maar die door alle edele menschen word toegejuicht, - ik bied u mijn groet aan.’ Maar in Oxford had hij het niet pleizierig. Spoedig wordt hij gedwongen zijn openbare voorlezingen te eindigen. Geen wonder, want, naar hij zelf verhaalt, had hij in een openbaar dispuut voor Copernicus gepleit en zijn tegenstander 15 malen tot zwijgen gebracht. Men weet, dat Copernicus, uit vrees in kerkelijke kringen aanstoot te geven, tot zijn laatste levensjaar, 1543, gewacht heeft met de uitgave van zijn groot werk. De ergernis is dan ook niet uitgebleven, zoomin in Protestantsche als in Catholieke kringen. Zelfs is het voor Ernst Hallier de vraag, ‘waar de storm tegen de nieuwe denkbeelden het felst heeft gewoed.’Ga naar voetnoot1) Nog in 1828 schreef een Pruisisch bijbelgeloovige, de Lutheraan R. Stier: ‘Zooveel is zeker, dat in ons planetenstelsel, wat ook een oppervlakkige astronomie beweren moge, niet de zon, maar de aarde hoofd- en middelpunt is, de aarde de Jozef, die bestemd is om verhoogd te worden, voor wien de overige elf gelijk alle legerscharen aan den hemel zich zullen hebben neder te buigen.’ Bruno had kunnen weten, dat hij, als hij wind zaaide, storm oogsten zou. Toch is hij over de ontvangst te Oxford zoo verbitterd, dat hij een boek schrijft: ‘Cena de le Ceneri’, tafelgesprekken gedurende den eersten vastendag, waarin hij met kwetsende minachting over het land spreekt, dat hem gastvrijheid verleent. ‘De aarde, zegt hij, is gelijk aan de andere sterren en het is | |
[pagina 367]
| |
kinderachtig dat niet te gelooven. Alle hemelbollen zijn levende wezens, met verstand begaafde levende wezens, en op den rug van alle, evengoed als op den rug onzer aarde, wonen allerlei individuën.’ Men bespeurt het, hier gaat Bruno met zijn levendige phantasie verder dan Copernicus, die er zich toe bepaald had de aarde in den hemel op te nemen en te bewijzen dat zij om de zon draait. Toch kan Bruno niet dulden, dat men weigert zijn stellingen aan te hooren; de Engelsche geleerden noemt hij ezels, de Engelschen zelven barbaren, hun taal afschuwelijk. Zoo haalde hij zich weer tal van vijanden op den hals. Toch vertoeft hij nog twee jaren in de gastvrije woning van den gezant van Frankrijk, Castelnau. Hij komt zelfs aan het hof, spreekt met geestdrift over koningin Elisabeth, ‘een godin op aarde.’ Hij vindt het klimaat barbaarsch, maar zijn oordeel over de menschen wordt gunstiger, vooral dat over de Engelsche vrouwen, die hij voortreffelijk noemt en in termen prijst, welke ver van kiesch mogen heeten. Hij gevoelt zich, alles te zamen in deze periode van zijn leven, vrij en blij; hij schrijft in snelle opvolging tal van boeken, uit welke dichterlijke gloed, zegevierend zelfgevoel en oorspronkelijkheid van gedachte spreekt.Ga naar voetnoot1) Toch blijft hij niet in Engeland, wanneer Castelnau, de man, dien hij zijn standvastigen verdediger te midden van allerlei beleedigingen noemt, van zijn gezantschapspost wordt teruggeroepen. Nu gaat hij in Duitschland zijn geluk beproeven. Te Marburg, waar de Rector der Universiteit weigert hem voorlezingen te laten houden, blijft hij kort; langer te Wittenberg, waar hij de gastvrijheid geniet van Gentilis en door de Luthersche partij welwillend behandeld wordt. Bij zijn afscheid aan het ‘Duitsche Atheen,’ in 1588, roemt hij Luther als ‘een nieuwen Hercules, die het gevaarlijke monster, den Cerberus met de drievuldige kroon, bestreden, de poorten der hel overwonnen had,’ ‘die met zijn knods, een eenvoudige pen, den plaatsvervanger van Satan, een leeuw en een vos tevens, had nedergeveld.’ | |
[pagina 368]
| |
Hoeveel haat tegen den Paus ook uit deze woorden moge spreken, toch moeten we niet gelooven, dat Bruno zich meer aan het Protestantisme dan aan het Catholicisme verwant gevoelde. Onbarmhartig spot hij met de in zijne oogen verachtelijke Protestantsche kerkgenootschappen. Wat hij in het Pausdom verafschuwt, vindt hij daar terug: geloofsdwang, de zaligheid vastgeknoopt aan een bepaalde leer. Het groote verschil is, dat die akeligheden bij de in tal van secten verdeelde protestanten zich zooveel kinderachtiger en armzaliger voordoen: ieder predikant heeft hier zijn eigen credo en matigt zich aan te eischen, dat de wereld zijn invallen en luimen voor de alleen zaligmakende leer zal houden. Dat is het toppunt der krankzinnigheid, waarbij de pretentie van Rome, hetwelk met duizend tongen hetzelfde leert, gunstig afsteekt. Onder Catholieken gevoelt Bruno alles te zamen zich toch nog meer te huis dan onder protestanten. De bodem der ernstige en dweepzieke ketterij brandt hem onder de voeten en hij is blij, als hij weder onder zijn oude geloofsgenooten isGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat zulk een man het met de Protestanten aan den stok krijgt. Te Helmstädt, waar hij 1589 en 1590 vertoeft, wordt hij door den superintendent Boëthius van den | |
[pagina 369]
| |
kansel als een vijand des geloofs, voor wien de vromen op hunne hoede moeten zijn, plechtig in den ban gedaan. Intusschen is het wel opmerkelijk, dat Bruno het juist met de Protestantsche geestelijkheid te kwaad kreeg. Het is niet waar wat Draper zegt, ‘dat de speurhonden der Inquisitie hem bij zijn Odyssee door westelijk Europa voortdurend op de hielen zaten.’ In de Catholieke landen, te Parijs, te Toulouse, werd hij niet vervolgd, ofschoon hij als afvallige monnik van zelf geexcommuniceerd was, geen mis mocht bezoeken, geen absolutie kon krijgen. Tweemaal had hij, in Frankrijk zijnde, getracht zich weder met zijn kerk te verzoenen, maar beide keeren was hij afgewezen met de uitspraak, dat er voor hem van den Paus geen genade te hopen was, tenzij hij zich weder aan den regel zijner kloosterorde onderwierp. Was dat de reden van zijn woedende uitvallen tegen den stoel van Rome? Het is zoo smartelijk, als een melaatsche, geheel in de wereld alleen te staan, terwijl alle anderen elkander met den broedernaam begroeten. Wat daar ook van zij, Bruno werd door de Catholieke machthebbers niet vervolgd, eenvoudig geïgnoreerd. Misschien vleide hij zich, dat die verhouding zou voortduren, ook wanneer hij weder den zonnigen hemel van het geliefde vaderland boven zijn hoofd had. Zijn onrustige geest dreef hem, toen hij het in Helmstädt niet houden kon, naar Frankfort en toen hem ook daar door den Raad der stad een langer oponthoud geweigerd werd, over de Alpen naar Venetië. Hier duurde het niet lang, of de Inquisitie zag zich verplicht hem voor haar geduchten rechterstoel te dagen. Doch ook thans was het niet de geestelijkheid, van wie de vervolging uitging. Wellicht zou zij hem met rust hebben gelaten, indien niet een leek, een ontevreden discipel, een aanklacht tegen hem had ingediend. Ziehier de omstandigheden, waaronder dat plaats greep. In Frankfort, waar tweemaal per jaar bij gelegenheid van de Messe boekhandelaars van heinde en verre samenkwamen, had Bruno een zekeren Ciotto uit Venetië leeren kennen. Die Ciotto was in zijn vaderland teruggekeerd en stond in zijn winkel, toen een jong Venetiaansch edelman, Mocenigo, bij hem binnentrad en een boek van Bruno kocht. Mocenigo las dat boek en verklaarde, dat hij het mondeling onderwijs van Bruno zou willen genieten om door hem in de geheugenkunst en in andere geheimenissen te worden ingewijd. Bruno schijnt, wellicht tengevolge van eigen grootspraak, den roep van een dui- | |
[pagina 370]
| |
zendkunstenaar gehad te hebben, van iemand, die aan magie, astrologie, geheime geneeskunst deed en dat alles kon onderwijzen. Door tusschenkomst van Ciotto werd Bruno uitgenoodigd bij Mocenigo zijn intrek te nemen. Bruno komt en woont in het paleis van Mocenigo. Nu was die Mocenigo een ander mensch dan de meesten. In den regel toch zijn de menschen met beloften goed aan het lijntje te houden. Zij zijn idealistisch genoeg om tevreden te zijn, als zij zich met hoop kunnen paaien, en om niet daarenboven nog de vervulling van hun hoop te eischen. Vandaar dat het er slechts op aankomt te beloven, veel te beloven, meer dan anderen te beloven, op het gunstig oogenblik te beloven. Waar zou het heen, wanneer b.v. stembusbeloften niet onvervuld mochten blijven? Niemand wraakt dat, tenzij een enkele Yankee. Mocenigo was, schoon Italiaan, van inborst een Yankee. Hij was gulzig genoeg om meer dan groote woorden te eischen. Spoedig verwijt hij aan zijn leermeester, dat deze het beste, wat hij had, achterwege hield. Zoo niet goedschiks dan kwaadschiks, Bruno zal hem zijn geheimen ontsluieren. Het komt tot heftige tooneelen tusschen de beide mannen. Bruno wil Mocenigo verlaten. Maar dat belet Mocenigo hem, die, geloovig zoon der kerk, zich reeds zoo herhaalde malen aan Bruno's kettersche uitlatingen geërgerd heeft. En in die ergernis staat Mocenigo niet alleen. Want hij heeft door Ciotto in Frankfort laten vragen, hoe de discipelen, die Bruno daar gehad had, over hem en zijn onderwijs dachten. Het antwoord was geweest, dat men door Bruno teleurgesteld was geworden, dat men hem voor een man zonder godsdienst hield, op wien men zich niet verlaten kon. Als Bruno, ook nadat die brief ontvangen is, verklaart, dat hij verder geen mededeelingen heeft te doen, dient Mocenigo op 23 Mei 1592 eene schriftelijke aanklacht tegen hem bij de Inquisitie in. Bruno, die reeds in het paleis van Mocenigo door zijn verraderlijken gastheer met behulp van een paar stevige gondeliers achter slot en grendel is gebracht, wordt in den nacht door een officiant der Inquisitie afgehaald en naar haar kerker overgebracht. Mocenigo's aanklacht tegen Bruno is zoo ernstig mogelijk. Hij heeft hem hooren zeggen, dat het godslastering is te leeren, dat brood zich in vleesch zou veranderen bij de mis, ook dat geen enkele godsdienst hem voldoet, dat Christus een bedrieger was | |
[pagina 371]
| |
geweest, die met zijn wonderen het volk beetnam, dat de vrouwen hem goed bevielen, maar dat hij het nog niet tot het getal van Salomo had gebracht, dat de Catholieke leer, ofschoon de minst slechte van alle godsdiensten, een ezelachtige leer was, dat hij een secte zou stichten onder den naam van de nieuwe philosophie enz. enz. Mocenigo beëedigde zijn aanklacht. In hoofdzaak zal zij wel juist zijn geweest, want het meeste er van vindt men in de geschriften van Bruno terug. Toch ware het mogelijk, dat Bruno, had hij enkel met de Venetiaansche inquisitie te doen gehad, ten slotte het leven er had afgebracht. Want op 30 Juli, bij het laatste verhoor, knielt hij neder, smeekt God en zijn rechters om vergiffenis voor al zijn dwalingen en verklaart zich bereid alles te doen, wat men tot heil zijner ziel zal noodig keuren. Maar de Venetiaansche rechtbank waagt het niet in deze zaak een vonnis te slaan, zonder de hoogste rechtbank der Inquisitie, welke te Rome gevestigd is, daarin te kennen. Rome ontvangt de stukken van het proces en eischt opzending van den gevangene, want ook daar was sedert lang tegen den weggeloopen monnik een proces aanhangig. Eerst weigert de doge inwilliging van dien eisch, daar zij de hoogheid van den Venetiaanschen Staat te na zou komen; na vele diplomatieke onderhandelingen krijgt Rome eindelijk zijn zin en Bruno wordt uitgeleverd. Op 27 Febr. 1593 wordt hij door den kerker te Rome in ontvangst genomen. Wat er in de eerstvolgende zes jaren met Bruno is voorgevallen, daarvan weten wij niets. Maar wij begrijpen wat die naar vrijheid dorstende natuur in die lange jaren moet geleden hebben. Verbeeld u den stormwind tusschen de vier muren van een kerker opgesloten. In het laatste jaar werd er op aangedrongen, dat Bruno zijn ketterijen afzweren zou. Wij weten reeds van Schopp en het is door de sedert bekend geworden documenten bevestigd, dat Bruno telkens een nieuwen termijn vroeg, daar hij nog niet kon inzien, dat hij iets had af te zweren of dat hij werkelijk ketterijen had voorgedragen. Ten slotte gebood de Paus, dat er een eind aan de zaak werd gemaakt. En zoo werd Bruno, die onder zijn rechters Bellarminus had, na ontwijd te zijn, aan den arm der wereldsche overheid uitgeleverd. Op 17 Febr. 1600 besteeg hij den | |
[pagina 372]
| |
brandstapel. Hij had het in zijn macht gehad het niet zoo ver te laten komen. Waarom weigerde hij ten slotte zich te verootmoedigen, gelijk hij reeds te Venetië had gedaan? Waarschijnlijk had hij begrepen, dat hij toch nooit meer in vrijheid zou worden gesteld en verkoos hij den dood boven langere hechtenis. Maar dat is slechts een vermoeden.
Men zou van Bruno met Lasson kunnen zeggen: hij kwam een halve eeuw te laat.Ga naar voetnoot1) Hij was een uitlooper der Renaissance. Met zijn onverschilligheid in zake van confessie, zijn ongebonden leefwijze, zijn heidensche phantasie, zijn voortdurende aanroepingen van de goden van den Olymp behoorde hij in zijn tijd niet tehuis. Indien hij vroeger had geleefd, dan zouden de ketenen van het kerkelijk gezag hem niet zoo zwaar gedrukt hebben, en zou hij ook niet met zoo fellen haat, met zoo vlijmend sarcasme, tegen zijn kerk en tegen alle kerken hebben uitgevaren. Dan zou hij in den schoot zijner kerk de door hem gewenschte vrijheid hebben gevonden en misschien gelijk Nicolaas van Cusa, wiens wereldbeschouwing hem zoo aantrok, tot hooge kerkelijke waardigheid zijn opgeklommen. Maar de opgang, dien het strenge en ernstige Protestantisme maakte, had bij Rome een geweldige reactie te voorschijn geroepen; op zijn beurt was het nu streng en ernstig geworden. In een tijd, dat ieder weder Christen was, achtte Bruno het Christendom: plomp bijgeloof, enkel geschikt om de uitspattingen van het gepeupel te beteugelen. In een tijd, die geen scherts meer verstond, was Bruno dartel, spotziek, luimig, vol geniale invallen en dichterlijke vrijheden. Is het wonder, dat hij overal met schele oogen werd aangezien? Als hij liet kijken, wat hij in zijn reistasch met zich ronddroeg, als hij met zijn denkbeelden voor den dag kwam, die de vrees voor dood en hel moesten wegnemen, dan gaf hij enkel aanstoot. Zoo groote losheid van begrippen en ook van zeden kon toen niet meer behagen. Ondanks zijn talenten boezemde hij geen achting in; men gaf den armen zwerver het kruis na, als hij zijn pelgrimsstaf weer opvatte. Vandaar, dat hij als frondeur tegenover zijn eeuw stond, dat hij de vroomheid van zijn tijd, | |
[pagina 373]
| |
waarmede hij telkens in botsing kwam, meedoogenloos geeselde. Wanneer ik mij den Clerus voorstel, zegt hij in een Latijnsch vers, dan rijst voor mijn oog het beeld van Onzin, slapen en hoofd bedekt met driekroon en mijter, met een ezelshoef in de plaats van een menschenvoet. Het geprezen geloof der vaderen met bullen en zegels leunt er tegenaan. De schare ziet het beeld en buigt de knie, want zij wil door Onzin geregeerd worden, opdat het Verstand verga en, aan een ijlen damp gelijk, zich verlieze in de bovenlucht. In een ander Latijnsch vers heet het: Vrees voor den dood kwelt de schare, zoodat zij, terwijl het levenslicht haar nog bestraalt, reeds helsche pijnen ondergaat. Laaghartige hebzucht schiep een phantastisch gedrocht. Zij toog aan het werk en smeedde voor de hand van wraakgierige goden scherpe, giftige pijlen. Het oor der stompzinnige, geloovige menigte staat open voor het domme geleuter. De arme bedrogen volken zien daarboven den wreeden rechter met zijn dreigenden blik, in den afgrond aan hun voeten den kerker der furiën, de poorten van staal, die zich niet laten verwrikken, het moeras van den Cocytus, de huiveringwekkende golven van den Styx. Zij hooren de ketenen der verdoemden rammelen. Dat alles is zotteklap, die den vrede der menschen stoort en hun vreugde vergalt, het licht des geestes uitbluscht, karakter en zeden bederft. Wat toch leeren de snoode bedriegers? De wrekende straf der goden bedreigt niet de snoodheid; God, de algoede, schept niet behagen in handel en wandel van den brave; neen, wat geeischt wordt is dat het verstand het geloof aanneemt, om hetwelk zich volk van volk scheidt, de zoon zich losscheurt van zijn vader en niemand den andersdenkende groet; wat geeischt wordt is dat in razende dweperij de mensch, dat zwakke, hersenlooze schepsel, zich tot verdediger opwerpe van zijn God, den almachtige! Bruno weet ook het bijgeloof historisch te verklaren; hij knoopt het vast aan astronomische theorieën, aan de leeringen van een hemelgewelf en van een daarboven tronenden God, een eersten beweger. Maar de heillooze waan van dat kogelrond, dat eindig heelal begint te wijken; het licht der waarheid komt te voorschijn; de fabel van het Oude Testament wordt prijs gegeven; het oog des geestes ontsluit zich voor de oneindigheid der wereld: overal zonnen, die, aan onze zon gelijk, door planeten | |
[pagina 374]
| |
zijn omgeven; het lichamelijk oog ontdekt ze niet, maar zoo dringt van daar geen blik tot onze aarde en tot de overige sterren van ons eigen zonnestelsel. De dichter, die zoo sprak, was wel geschikt om als advokaat van het vrije denken op te treden. Wie op gezag gelooft, zegt hij, omdat de groote schare hetzelfde gelooft, of omdat het in den Catechismus staat, of omdat het van oudsher is gezegd geworden, is geen redelijk wezen, is een ezel, die naar teugel en stok luistert; zijn ideaal van den mensch is ezelachtigheid, asinitas. Maar dat is slechts een grimmige uitval. Van meer gewicht is, dat, gelijk Brunnhofer opmerkt, Bruno, hij het eerst, het bevrijdende woord doet hooren, dat het verkeerd is vroegere eeuwen den ouden tijd te noemen, dat de oudste tijd die is, waarin men zelf leeft, waarin het langst door de menschheid gedacht is geworden en de meeste ervaring is opgegaard. Een levendige dialoog ontspint zich over dat onderwerp tusschen Prudenzio, den verdediger der overlevering, der Aristotelisch-Ptolemaeische wereldbeschouwing, en Teofilo, die het met Copernicus houdt. Prudenzio zegt: ‘Bij de oudheid is de wijsheid.’ Maar Teofilo antwoordt: ‘Als gij wel verstondt wat gij zegt, dan zoudt ge inzien, dat daaruit juist het tegendeel volgt van wat gij meent; ik wil zeggen, dat wij ouder zijn en meer leeftijd achter ons hebben dan onze voorgangers, zoodat wij er eer op kunnen rekenen, dat bij ons, dan dat bij hen het juiste oordeel te vinden is.’ Met die gedachte hebben later Baco van Verulam, Pascal en Bentham, zonder Bruno te noemen, grooten opgang gemaakt. Zijne wereldbeschouwing is, op de keper beschouwd, een nieuwe theologie, een nieuwe leer van God. Bruno erkent een goddelijk wereldbestuur. Doch de kracht, die de wereld leidt, zoekt hij niet buiten, maar in de wereld.Ga naar voetnoot1) Er is geen Opperwezen, dat buiten zich zelf werkt en zoodoende b.v. de planeten langs hare banen leidt. God woont in de wereld. Hij is | |
[pagina 375]
| |
de alomtegenwoordige beweger en als zoodanig de ziel der wereld. Hij is de groote kunstenaar, die overal gedachten verwerkelijkt, doelmatige vormen schept en als zoodanig het Verstand der wereld, de Geest, die uit de dingen der wereld tot ons spreekt. Doch God is niet een kunstenaar, die, gelijk een beeldhouwer of een timmerman, aan vreemd materiaal, aan een bouwstof, die hij vindt, gestalten geeft; Hij brengt de dingen uit zich zelf voort en is als zoodanig de stof der wereld. God is alles en met éénen slag, ongescheiden: kracht, stof, geest. God is het eenige wezen, dat bestaat. Alle schepselen, waaraan wij bestaan toekennen, zijn er slechts in en door hem. Van hem losgerukt kan niets aanzijn hebben. Planten, dieren, hemellichamen, het zijn alles slechts voorbijgaande verschijningsvormen van zijn eeuwig, onuitsprekelijk heerlijk, onveranderlijk wezen. Daar God een levende God is, kan er niets zijn, dat niet leeft. De wereld is slechts in schijn een graf. Het stof, dat gij met uw voeten in de hoogte jaagt, bestaat uit levende wezentjes. De tafel, waaraan gij schrijft, het kleed, dat ge om uw schouders werpt, eveneens. Wijt het aan uw zintuigen, zoo gij het niet bespeurt.Ga naar voetnoot1) Daar God een oneindig God is, moet ook de wereld oneindig zijn. Aan de wereld, die wij zien, sluiten zich tallooze andere werelden aan, die wij niet zien. Werelden liggen verspreid gelijk stof in de eindelooze diepten der ruimte. Nergens is plaats voor een afzonderlijken, door God en zijn engelen bewoonden hemel. Daar God overal dezelfde God is, zijn de zielen van menschen, vliegen en oesters, ‘generiek en specifiek’, aan elkaar gelijk. Het hangt enkel van het lichaam, van de bewerktuiging af welken graad van verstand en welke soort van vaardigheid er door een ziel verworven wordt. Kon het plaats grijpen, dat de kop van een slang in het hoofd | |
[pagina 376]
| |
van een mensch veranderde, dat de romp zich tot een menschenromp uitzette en dat de staart zich splitste in twee menschenbeenen, dan zou de slangenziel gaan denken, spreken en werken als een menschenziel, daar zij inderdaad een menschenziel zou geworden zijn. Met deze stoute denkbeelden acht Bruno zich in staat het heil der wereld, de zaligheid van den mensch te bewerken. Dat blijkt uit zijne gesprekken over de geestdrift van den heldenmoed: degli eroici furori. Hij kondigt hier een nieuwen tijd aan, een eeuw van echte en ware vroomheid, waarin er geen huichelarij en geen verstompend geloof meer zal bestaan. De verheven schoonheid van het oneindig en alom levend heelal, gewrocht der ‘echte drieëenheid’, schepping van alomtegenwoordige kracht, wijsheid en goedheid, moet de mensch in zijn bewustzijn opnemen. Dan zal hij, aardbewoner, zich geprikkeld gevoelen om binnen de enge sfeer, waarin hij werken kan, op zijne beurt het verhevene en schoone voort te brengen; in vereeniging met God zal hij, met heldhaftige geestdrift, doen wat goddelijk is. Bruno acht het de hooge taak zijner philosophie eene reine liefde tot God te wekken, zoo het bijgeloof en de daaruit voortspruitende zedelijke verdorvenheid uit te roeien. Om zijn doel te bereiken wil hij in de plaats der kerkleer zijne wereldbeschouwing stellen. Niet de kerk, hij, Bruno, zal voortaan door zijne ‘Philosophia Nolana nuovamente trovata’ gids der menschheid zijn. Gids der menschheid is Bruno natuurlijk niet geworden. Maar heeft hij met zijn verheven denkbeelden de wetenschap bevorderd? Bruno beziet de wereld met het oog van den kunstenaar, van den dichter. Waar hij in de werken der oneindige natuur den polsslag van het eigen leven wil terugvinden, vermaant Cartesius om de natuur als een groot mechanisme te beschouwen, als een samenstel van hefboomen, schroeven, pompen, neervallende gewichten enz. Waar Bruno van de zielen der wereldbollen gewaagtGa naar voetnoot1) en van de wezens, die op den rug dier | |
[pagina 377]
| |
werelbollen leven, komen Kepler, Galileï en Newton met dorre cijfers, met mathematische formules voor den dag. Schijnbaar vinden wij bij die later gekomenen armoede, bij Bruno rijkdom. Maar dit is enkel schijn. In werkelijkheid is echte wetenschap in de plaats van vernuftige phantasie getreden. Ik zeg dat niet om Bruno te doen geringschatten. Bruno was dichter. Ook de dichter ziet een deel der waarheid, een deel, dat voor den man der wetenschap misschien verborgen blijft. De waarheid is niet ééne. De waarheid is een gebroken spiegel, waarvan ieder man van beteekenis slechts een scherf in de handen houdt. Het betaamt hem zijn stukje glas hoog voor zich uit te dragen, opdat ieder het zien moge en het schittere als een zon. Aan dien eisch heeft Bruno beantwoord.
Van der Wijck. |
|