De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
De weerloosheid volgens de Doopsgezinden.III. De achttiende eeuw.Aan den ingang der achttiende eeuw sta al aanstonds eene eigenaardige herinnering uit het leven van een Pruisischen Doopsgezinde, Stephan Funk, leeraar der Mennonietengemeente in Kulm. Toen Karel XII, koning van Zweden, in het jaar 1703 Thorn belegerde, kwam genoemde leeraar met een voorraad levensmiddelen in het kamp en hoorde bij die gelegenheid den veldprediker het woord voeren. De vorst, ziende dat de vreemdeling een en ander opteekende, liet onderzoek doen naar zijn naam en betrekking; daarop ontving Funk bevel om zelf voor den koning en zijne generaals eene predikatie te houden en hij koos tot onderwerp ‘de weerloosheid gegrond in het onderwijs der Heilige Schrift.’ Toen Karel XII hem na afloop onder vier oogen vraagde, of het den Christen volstrekt niet geoorloofd was oorlog te voeren, gaf de eenvoudige prediker niet dan schoorvoetend toe; ‘indien iets geoorloofd ware, dan moest het wezen dat een koning zich verdedigde, wanneer hij in zijn eigen rijk werd aangevallen; maar om een ander rijk binnen te trekken en dat te veroveren - daartoe gaf de Schrift geene vrijheid, en dit was geheel en al in strijd met de leer van Jezus.’Ga naar voetnoot1 Lijnrecht hiertegenover stond het gevoelen van onzen Nederlandschen Doopsgezinde uit het laatst | |
[pagina 304]
| |
dezer zelfde eeuw: Jan Dionijssen Verburg, die in zijn geschrift ‘de Recht Weerlooze Christen’Ga naar voetnoot1 aanwijst, dat ‘de eijgentlijke Oorloogen, zoo wel die men defensive, als offensive noemt, dat is, zoo wel daar men het ligchamelijk geweld mee afkeert, als anderen aandoet, ongeoorlooft voor de Christenen zijn. Het onderscheijd dat men ten opzichte van dit stuk, tusschen offensive en defensive, dat is beschaadigende en verweerende Oorlog maakt, is niet anders als een vond, die dient om onz verstand te verwarren: aangezien een defensive Oorlog, nergens in van de offensive verscheelt, als dat de eerste teegen een vijand word gevoert, die ons eerst aantast, en de laaste, teegen een, die wij eerst aantasten. Maar in het oorloogen zelfs, word in de eene soort alles gedaan, dat in de andere, als men slechts macht daar toe heeft, met branden, moorden, vernielen enz. En als iemand geen macht heeft om meer te doen, als enkelijk de Vijand van zijn Wallen te weeren, zonder offensive uijtvallen en andere genoemde grouwelen, die kan teegen zijn vijand niet bestaan. Zodat dit onderscheijd alleen een andere naam is, van een en dezelfde zaak.’ Op het standpunt van den Mennist, die de volstrekte weerloosheid handhaaft, is Verburgs zienswijze zeker alleen juist. Te ontkennen is het echter niet, dat die weerloosheid méér in geschrift is geleerd, dan met de daad in toepassing gebracht. Werd ons dit reeds duidelijk in de geschiedenis der zeventiende eeuw, nog veel scherper komt die waarheid in de achttiende aan het licht. Had reeds de Middelburgsche leeraar Adriaan van EeghemGa naar voetnoot2, die leerde dat ‘de oorlogen verboden zijn en de Kristenen geen uitterlyke wapenen mogen dragen’, tòch in zijn catechismus (Anno 1687) op de vraag: ‘Hoe moet een Kristen hem dragen in tijd van Oorloge?’Ga naar voetnoot3 het antwoord gesteld: ‘hij moet niet alleen zyn overheid getrouw zijn, schattinge betalen, en voor 's Lands wel wezen bidden, maar hy is | |
[pagina 305]
| |
ook verpligt om ten dienste van 't Land of Stat, alle lighamelijke mogelijke hulpe te doen’ (zonder den vijand te dooden of zijne onderdanen te berooven) - in vervolg van tijd zou het blijken, dat er mannen in onze Broederschap opstonden, die met woord en daad ook voor den Doopsgezinde het recht van zelfverdediging in den oorlog meenden te mogen bepleiten. Hen hebben wij vooral te zoeken onder de Waterlandsche en de Friesche Mennonieten, die - zooals S.F. RuesGa naar voetnoot1 in 1743 schreef - den noodweer (verdediging uit nood) voor geoorloofd hielden en er daarom de voorkeur aan gaven om zich ‘wraaklooze Christenen’ te noemen. Wraak en geweld bij den aanval van anderen bleef volstrekt verboden, maar het was den Christen toch wel geoorloofd onrechtmatig geweld met tegenweer te beletten. Zoo hadden zij er ook geen bezwaar tegen hunne goederen in geschutvoerende schepen te laden of zelfs hunne eigene vaartuigen van geschut te voorzien. Zelfs droegen zij buiten de stad en op reis een wapen.Ga naar voetnoot2 Zij hielden echter streng vast, dat de aanvallende oorlog evenals elke oorlogzuchtige aanval ongeoorloofd was en een Mennoniet dus onder geenerlei omstandigheden zonder gewetensbezwaar soldaat mocht worden, daar men zelfs bij een verdedigingsoorlog zich niet altijd er van onthouden kan aanvallenderwijze op te treden. Nog herinnert Rues, dat den doopeling drie vragen ter beantwoording werden voorgelegd, waarvan de laatste luidde, of ‘hij beloofde onder medewerking van de genade van Jezus Christus als het lam Gods voortaan in wrakelooze lijdzaamheid (d.i. zonder eenig aanvallend geweld) - anderen zeggen, in weerlooze lijdzaamheid - al de dagen zijns levens te zullen navolgen?’ Tegenover hen stonden de strengere Vlamingen, die bij voorkeur zich ‘weerlooze Christenen’ noemden en geloofden, dat een Christen zich niet mocht verzetten tegen onrechtmatig geweld, maar zijn vermogen, zijne vrijheid, zijn leven aan de vijanden moest overgeven, indien hij werd aangevallen. Hunne kooplui mochten niet eens hunne goederen in schepen laden, die van geschut waren voorzien. Vandaar dat zij meest handel | |
[pagina 306]
| |
dreven op de Noord- en de Oostzee. en niet op die plaatsen, waar men of zich moest verzetten of gevaar liep den roovers in handen te vallen. Wèl mochten hunne vaartuigen onder bedekking van oorlogsschepen een tocht ondernemen, op dezelfde wijze als het geoorloofd was in steden te wonen, waar soldaten, vestingwerken of oorlogstuig onderhouden werden. Door niemand is het recht van een verwerenden oorlog ook voor de Doopsgezinden krachtiger bepleit dan door den bekenden Joannes Stinstra, leeraar te Harlingen, - denzelfde, die ook den eed ‘in 't algemeen voor een christen geoorloofd achtte en 't zelve meende te moeten leeren’Ga naar voetnoot1. Hij schreef in zijne handleiding voor het catechetisch onderwijsGa naar voetnoot2 op de vraag (les 781) ‘Is het oorlogvoeren geoorlofd?’ als antwoord: ‘Daar kunnen geschillen ontstaan tusschen volkeren, waar een gemeen Regter niet kan optreden. Een verweerende oorlog is geoorlofd. (“Evenzeer als men een ander het leeven mag beneemen, om het zijne te verdeedigen”). Zulk een verweerende oorlog wordt gevoerd tegen hem “die ons onrechtvaardig aanvalt”. Door dien oorlog “geschiedt den aanvaller geen onrecht, Gode geen beleediginge en der maatschappij geen ongelijk”. Scherper nog ontwikkelt Stinstra zijn gevoelen in het antwoord op de vraag (les 782) “Moet een ingezeten altoos deel neemen in den oorlog waarin 't land is ingewikkeld?” In een regtvaardigen zekerlyk òf in persoon òf met zyne goederen. Buiten nood kan men zig daarvan vrijkoopen. Even beslist keurt hij echter het deelnemen aan onrechtvaardige oorlogen af; dat zijn zulke oorlogen waarbij het te doen is 1o, om het voordeel des volks, 2o. om zijne maatschappij uit te breiden, 3o. om zijne glorie te voldoen. Tegen zulk een krijg moet men stemmen. als men iets te zeggen heeft. Anders liever zig daarvan te onthouden of - besluit onze Harlinger Doopsgezinde zoo radikaal mogelijk - te verhuizen!’ | |
[pagina 307]
| |
Zich onthouden òf - verhuizen: werkelijk sprak Stinstra in dat laatste woord een beginsel uit, dat reeds in de zestiende en de zeventiende eeuw uitgesproken was, en in de achttiende door vele strenge Doopsgezinden zoowel buiten als in ons vaderland vóor en nà hem in toepassing is gebracht. In het 2de deel van dit hoofdstuk kom ik daarop terug. Intusschen was het dezelfde vrijzinnige Mennoniet, die tegenover de vaderen in hunne veroordeeling van alle oorlogvoeren met zijne verdediging van den verwerenden krijg heeft voorbereid wat in de tweede helft en vooral in het laatst der achttiende eeuw in allengs ruimeren kring door de Doopsgezinden zou worden overgenomen. ‘Na 1750 - kan ik in 't algemeen met den heer Blaupot ten Cate herinneren - ondergingen de Doopsgezinden langzamerhand steeds meer en meer verandering in begrippen en levenswijze. De kerkelijke tucht viel in diepe sluimering, aan buitentrouw werd de deur opengezet, de voetwassching verviel, de kleeding werd geheel aan die der wereld gelijkvormig; het overheidsambt werd niet meer geschuwd maar veeleer gezocht; zelfs de wapenhandel verkreeg in die onrustige jaren toegang bij hen, niet slechts gedwongen maar vrijwillig, bij het ontstaan van de patriottische genootschappen.’Ga naar voetnoot1 Dat de Doopsgezinden hiermede aan de weerloosheid der vaderen ontrouw geworden zijn, spreekt van zelf; maar hoe ook met die vrijere opvatting vooral in den patriottentijd, de liefde onzer Nederlandsche Doopsgezinden verkoeld is voor het behoud van het aloude voorrecht der vrijstelling van den krijgsdienst zal ons later blijken. Opzettelijk wordt hierom de geschiedenis der Fransche overheersching uit het laatst der achttiende eeuw met de negentiende tot op onzen tijd in een volgend hoofdstuk vereenigd. Bij een terugblik op de 18de eeuw mogen wij echter niet vergeten, dat zeer vele Doopsgezinden in ons vaderland de weerloosheid zijn blijven handhaven zoowel in geschrift als door hun openbaar verzet tegen het dragen van wapenen. In 1709 werd aan den Hoorn op Tessel het dienstnemen van een der broeders als loodsman op een oorlogsschip eene oorzaak | |
[pagina 308]
| |
van afscheiding tusschen deze gemeente en die van den Burg, de Waal en Oosterend. Niettegenstaande de man beloofde zich van het dragen van wapenen te zullen onthouden, keurde de Hoornsche gemeente zijn gedrag ten strengste af, zoodat het lidmaatschap hem werd ontzegd. Terecht verzette de leeraar Mulder, gesteund door zijne ambtgenooten, zich tegen zulk een besluit. Dit had echter ten gevolge, dat men zoowel dien leeraar als zijne medestanders uit de andere gemeenten van het eiland niet meer wilde hooren prediken en - de gewone geldelijke toelage weigerde! Toen Mulder zich hierop genoodzaakt zag een beroep naar Rotterdam te aanvaarden, eindigde de gemeente aan den Hoorn met in zijne plaats een der broeders uit haar midden tot het predikambt aan te stellen.Ga naar voetnoot1 Zoo werden nog tot 1715 of '16 op de jaarlijksche vergadering der Friesche Sociëteit in Noord-Holland de bekende XII artikelen - in 1639 opgesteld - voorgelezen en den afgevaardigden ter nakoming aanbevolen.Ga naar voetnoot2 Men ging dan bij elk artikel na, of ook ergens eenig lid daartegen had gezondigd, en men stelde daar, naar bevind van omstandigheden, orde op.Ga naar voetnoot3 Zoo beriep de bekende Hermanus SchijnGa naar voetnoot4 zich op de Dordrechtsche Vlaamsche belijdenis van 1632 en op de Waterlandsche van Lubbert Gerrits en Hans de Ries tot handhaving van het beginsel eener ‘wraekelose lydsaamheid’ met uitsluiting van alle gebruik van wapenen, en in zijn ‘Eerste beginselen van den Christelyken GodsdienstGa naar voetnoot5 verklaart hij zich beslist tegen allen oorlog, omdat het “een strijt” is “gevoert met woorden of werken tot verderf van den naasten tusschen twee of meer persoonen.” Zoo werd te Nymegen den 24sten Maart 1752 zekere Johannes Flohen voor de dienaren der gemeente geroepen, omdat hij zich uitdoste en zelfs in de kerk was gekomen met een hoed, bezet met een breed gouden boordsel en dito knoopen, alsmede omdat hij, over weg reizende, den degen droeg, zijnde, gelijk hem | |
[pagina 309]
| |
werd aangetoond, dingen, voor die van onze confessie onbetamelijk, aanstootelijk en ergerlijk.Ga naar voetnoot1 In deze zelfde eeuw werd door velen nog het niet bekleeden van een overheidsambt onafscheidelijk verbonden aan het niet dragen van wapenen. Zoo schreef Abraham Verduin in zijn ‘Kort onderwijs voor geloofs-leeringen van alle Doopsgezinde christenen:Ga naar voetnoot2 “De Doopsgezinden gelooven, belijden en leeren dat het hen, als onderdaanen van Christus' geestelijk rijk, niet vrij staat, het ampt der waereldlijke overheid te bedienen, als verzeld gaande met zo veele bloedige oorlogen, vechten en strijden en met noch meenigerlei andere gevaaren, om zich naar 't gewisse voor God te bezondigen en onrein te maken.” In denzelfden geest verklaarde Johannes BremerGa naar voetnoot3: “Wij achten het voor een Christen veiliger te gehoorzamen en geregeert te worden, dan zelf te regeeren, omdat het een zwaerwichtig ambt is waer in het bezwaerlyk is een zuiver geweten te bewaeren, omdat wy geen regels dies aangaende in 't Evangelie vinden en omdat het oorlogvoeren daeraen vast is waertoe wy gemoedshalve geen vryheid vinden”. Het merkwaardigst geschrift uit dezen tijd was zeker dat van Gerrit BlaauwGa naar voetnoot4, waarin onder meer de historische bescheiden zijn bijeengebracht, ten bewijze dat de Doopsgezinden hunne gevoelens, waardoor zij zich van andere Gezintheden onderscheidden en afzonderden, altijd vrij onder de bescherming van de Staeten en van de Prins van Oranje hebben mogen beleeven, en deze Vryheid noch blyven genieten’. Daarin komen ook de Resolutiën voor, betreffende de aan de Doopsgezinden verleende vrijstelling van het dragen van wapenen. Waren deze ook in de achttiende eeuw nog van kracht, zoo nam dit toch niet weg, dat in sommige gemeenten ‘de mennonietgesinde’ gehouden waren ‘ook bij de monstering en generale opbod, met een scherpe spade en mande te compareren in persoon op gelyke boete als de Schutterye en | |
[pagina 310]
| |
alsulk werk te doen tot defensie, als hun door de Regenten en krygsraad soude worden gelast’ (1 Juni 1747)Ga naar voetnoot1. Dit wekte met name onder de strenge Doopsgezinden op het eiland Tessel tegenstand, met dit gevolg dat zij, bij gecommitteerde Raden van West-Vriesland en het Noorderquartier een request indienden om hiervan ontheven te worden, terwijl zij tegelijk zich beklaagden over de zware contributie, die volgens H.E.M. resolutie van de supplianten, die boven de 18 en beneden de 60 jaar oud waren, geëischt werd, ‘in zoo verre zelfs, dat aan de arme menschen, die niet zooveel hadden om te geeven, als men hen afvorderde, soldaten in Huis waaren gesonden, tot soo lange Diaconen uit de Armen kasse daarvoor quamen te voldoen.’ (30 Juli 1748.) Nog in het laatst der achttiende eeuw - 4 Juli 1781 - requestreerden de diakenen der Mennonieten gemeente te Helder en Huisduinen, Sijtse Hoekstra en Klaas Broertjes, om vrijstelling van de voor hunne krachten al te zware contributie, die zij ‘ter verschooning van militaire Actiën’ (exercitiën) moesten opbrengen. Op dit verzoek werd afwijzend beschikt. Hoe er nòg na 1750 Doopsgezinden met woord en geschrift hebben gestreden voor volstrekte weerloosheid, in dien zin dat zelfverdediging tegenover den aanvallenden vijand ongeoorloofd is, kan ons ten slotte blijken uit de ‘Verklaringe ter Proeve opgesteld van eenige hoofd-leeringen des geloofs’ van den bedienaar des Woords onder de Mennoniten te Hoorn, J. Beets.Ga naar voetnoot2 Hij schreef als antwoord op de vraag of ‘de Mennoniten er voor zyn, dat men Kerk en Vaderland maar ten prooije van de Vyanden overlaat? Kan dat met de Liefde bestaan?’ - ‘Een Regtzinnig Mennoniet behoorde zoo geloovig te staan in de naauwe Voorzienigheid en Magt des Heeren, dat hy daarom, in alle tyden van Nood, aangordde het Zwaard des Geests, met alle Biddinge en Smeekinge: ten einde daar uit te leeren, dat die God, die door een Engel Honderd en Vijf en Tagtig Duizend man op eene Nagt in 't Leger der Assyriërs ombragt, naar 2 Kon. 19:35, ook alleen die God is (die nog dezelve is en altoos zyn zal) die Holland, en zyne Kerk in 't midden van | |
[pagina 311]
| |
ons, bewaard heeft, en die altyd zal zeggen, tot hier toe en niet verder. Wanneer 'er zulke Mennoniten wat veele waren, my dunkt, zy zouden dan niet van de minste nuttig zyn voor Vaderland en Kerk, maar hoe het nu is, dat weet de Heere’. Ziedaar nog eens in de tweede helft der XVIIIde eeuw, in het voetspoor van Van Dooregeest en Toornburg uit de XVIIde eeuw, de weerloosheid tot haar uiterste gedreven en gehandhaafd!
Ik kom nu terug op het woord van Joannes Stinstra, dat de Doopsgezinden in een onrechtvaardigen oorlog zich van de wapenen moesten onthouden of - verhuizen. Werkelijk hebben voor en nà hem vele Mennonieten hunne haardsteden en altaren verlaten, om van het dragen van wapenen bevrijd te zijn. Dit geldt zoowel van hen, die uit Zwitserland naar Pruisen en Holland zijn uitgeweken, als van hen, die uit den Elzas en den Palts, Noord-Duitschland en Nederland, in Noord-Amerika of het Zuiden van Rusland een voor hun beginsel veilig toevluchtsoord hebben gezocht en gevonden. Te nauw hangt in dezen de geschiedenis der buitenlandsche Doopsgezinden met die in ons vaderland samen, dat niet een en ander uit het verleden van eerstgenoemden hier eene plaats zou vinden. In de kantons van Zürich en Bern hebben de Doopsgezinden in de tweede helft der 17de en het begin der 18de eeuw aan de wreedste vervolging blootgestaan, om reden zij, zooals de beschuldiging van de zijde der Overheid luidde, ‘niet wilden erkennen dat de Staet der overheijd van en met God zij en met het Christendom niet kan bestaen; en zij weigerden het vaderland in cas van nood met wapenen te verdedigenGa naar voetnoot1. Met name te Bern woedde de godsdiensthaat tegen de “waffenlose Mennoniten” feller dan ooit omstreeks 1710; “de gevangenissen waren opgevuld met de ongelukkigen; de onmenschelijke behandeling, waaraan zij ten prooi waren, deed velen hunner wegkwijnen en sterven; de overigen vreesden van dag tot dag dat de minderheid in den Raad, die hunne terechtstelling eischte, welhaast tot eene meerderheid zou aangroeien”Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 312]
| |
Ook in Zürich werden de Doopsgezinden, die standvastig weigerden de wapenen op te nemen, met geldboete en gevangenis gestraft. Reeds in 1660 hadden onze verdrukte geloofsgenooten de voorspraak ingeroepen van ‘Borgemeesteren en regenten der stad Rotterdam’, die al hunnen invloed gebruikten bij de ‘Regeerders en Raaden der steede & Republijck van Bern’ om ‘de straffe teegens haere Broederen gestatueert waare het moglick af te keeren (14febr.)’Ga naar voetnoot1 Weinig dagen later volgde een adres in gelijken geest aan de stad Zürich van wege ‘de Staten van Hollant & West-Vrieslandt’ naar aanleiding van bij hen ingekomene klachten uit Dordrecht, Haarlem, Leiden, Amsterdam, Gouda en Rotterdam over ‘de groote vervolgingen en zeer rigoureuze placcaaten’ tegen de Zwitsersche ‘Mennonisten’ (19 febr. 1660)Ga naar voetnoot2. Blijkbaar hebben deze verzoekschriften slechts tijdelijk doel getroffen. Eene halve eeuw later (1710) werden de oude klachten nadrukkelijker dan ooit herhaald en traden onze Staten met kracht tusschen beide (Sabbathi 15 Maert).Ga naar voetnoot2 Door ervaring geleerd herinnerden zij der Bernsche overheid, dat ‘de Mennonieten goede getrouwe ingeseetenen des Lands waren, die een stil en eenvoudig leeven lijden, haer met haer huizelijke zaeken en niet verder bemoeijende; dat zij voorts niet absolut weijgeren het vaderland te helpen beschermen ente beschutten, maer het gebruik van de wapenen tot wraek en weerwraek voor haer ongeoorloft oordeelen, meenende met het betaelen van schattingen en hetgeene haer opgelegt wort te moogen volstaen, waerdoor een Staet ook geholpen en beschermt word.’ ‘Het zal - besloten zij - ons zeer aengenaem zijn dat onze intercessie aen deeze bedroefde mensen, de verhoopte verligting zal hebben toegebracht.’ Werkelijk kwam er uitkomst. De Raad van Bern besloot de gevangenen wèl bewaakt naar Rotterdam te zenden, om vandaar in een Engelsch schip overgebracht naar Pennsylvanië gedeporteerd te worden. Maar eenmaal op den Nederlandschen grond te Nymegen hunne vrijheid herkregen hebbende, gaven velen hunner er de voorkeur aan hunne verstrooide bloedverwanten in den Elzas en den Palts op te zoeken en daar te verblijven, gedurende | |
[pagina 313]
| |
zeven jaren in hunne armoede gesteund door onze bekende ‘commissie tot de Buitenlandsche nooden’.Ga naar voetnoot1 Sommigen dezer ballingen vestigden zich in den omtrek van Kampen en Groningen. Na 1717 voegden zich op nieuw vele Zwitsersche vluchtelingen bij de Paltzer broeders en toen kwam het plan tot rijpheid om naar Pennsylvanië te verhuizen. In 1732 was het getal van hen, die in Noord-Amerika eene wijkplaats zochten, tot ruim drie duizend geklommen. In datzelfde Pennsylvanië hadden zich vroeger na 1709 in Philadelphia Nederlandsche Doopsgezinde kolonisten gevestigd. Daar vonden allen vrijheid van godsdienst. Doch in 1742 dreigde het gevaar, dat de Mennonieten een hunner voorrechten - de volstrekte weerloosheid - derven zouden, in geval eene algemeene volkswapening werd uitgeschreven, hetzij tegen een vijandelijken inval der Fransche kolonisten, hetzij tegen de strooptochten der Indianen. De Pennsylvanische broeders besloten toen de tusschenkomst der gemeenten van Amsterdam en Haarlem in te roepen bij het Engelsche hof. Daar echter onze buitenlandsche geloofsgenooten nog geen werkelijke moeielijkheden omtrent den krijgsdienst hadden ondervonden, bleef de gevraagde tusschenkomst achterwege. Eerst in de jaren van den vrijheidsoorlog tusschen Amerika en Engeland liepen de Doopsgezinden, die zich langzamerhand van Pennsylvanie uit over Maryland, Ohio, Indiana en New-York hadden verspreid en in volle vrijheid naar de beginselen van hunnen godsdienst konden leven, groot gevaar óf hun burgerrecht óf hunne vrijstelling van den wapendienst te verliezen. Toen dienden zij - 7 Nov. 1775 - een verzoekschrift bij den landraad van Pennsylvanië in om hun aloud voorrecht te mogen behouden, al ware het tegen betaling van hoogere belastingen, terwijl zij de meest mogelijke hulp beloofden zoowel in 't verplegen der gewonden als in 't approviandeeren van het leger. Maar hoe gunstig ook op dit verzoek werd beschikt en hoe getrouw de Doopsgezinden zich kweten van hunne beloften: toch vonden velen hunner zich genoopt Pennsylvanië te verlaten, en naar het westen, Ohio, Indiana, en Illinois te verhuizen, deels ten einde het krijgsrumoer te ontwijken, deels | |
[pagina 314]
| |
omdat zij het wantrouwen, de minachting en den spot van Hervormden en Lutherschen, in wier midden zij leefden, en die hunne weerloosheid aan gemis van vaderlandsliefde toeschreven, niet langer konden verdragen. Er waren er zelfs enkelen die bezwaar maakten onderdanen te blijven van een bewind, dat uit eene revolutie ontstaan en derhalve volgens hunne begrippen onwettig was; zij begaven zich dus naar CanadaGa naar voetnoot1. (De aanvankelijke kleine kolonie, in onze eeuw zooveel uitgebreid, geniet overeenkomstig hare geloofsbelijdenis - de Dordrechtsche van 1632Ga naar voetnoot2 - volle vrijheid van den krijgsdienst maar betaalt jaarlijks 4 dollars aan de regeering voor ieder, die in de termen valt om te dienen.) De nieuwere koloniën uit den Palts en Beieren, die zich vooral in den staat Jowa hebben nedergezet, houden met eenige wijziging aan het aloud beginsel der weerloosheid vast, met dien verstande dat zij zich niet laten werven voor een regiment, maar wel, ingeval hunne woonplaats door een vijand wordt aangevallen, met de burgermilitie mede optreden ter verdediging van hun land.Ga naar voetnoot3 Naast Zwitserland, den Elzas en den Palts richten wij het oog op Duitschland, in 't bijzonder Pruisen. Koning Frederik I had de bijzondere lief hebberij eene lijfwacht om zich te vereenigen, die uit de flinkste en langste mannen des lands bestond. Toen nu zijne werfofficieren stad en land doortrokken om deze prachtexemplaren te werven, vonden zij in Lithauen onder de Doopsgezinden, die uit Tilsit zich daar hadden nedergezet, een zestal jongelingen, die met geweld naar Potsdam gevoerd moesten worden, om dienst te nemen. Hardnekkig weigerden zij echter dienst te doen en lieten zich allerlei mishandelingen welgevallen, totdat de koning vernam dat het Mennonieten waren en hen vrijliet. Onder den indruk hiervan namen de Doopsgezinden in Lithauen het besluit liever het land te verlaten, dan weder zoo iets te beleven; en zij verzochten den koning dat hunne rechten voor 't vervolg ge- | |
[pagina 315]
| |
ëerbiedigd mochten worden. Dit nam Frederik I zoo euvel op, dat hij den Doopsgezinden gelastte het land te ruimen. Zij vestigden zich daarop in Poolsch Pruisen. In 1730 verscheen eene nieuwe verordening des konings, waarbij alle Mennonieten verplicht werden den Pruisischen staat te verlaten; wie trots dit bevel achterbleven werden veroordeeld tot zwaren arbeid en kruiwagenstraf in eene of andere vesting. Er zouden dan wel andere Christenen van elders zich in Pruisen nederzetten, die den krijgsmansstand niet ongeoorloofd achtten. Op Walcheren en in Middelburg vonden vele ballingen een toevluchtsoord (1732) en door tusschenkomst der Staten van Zeeland en Holland werd den Nederlandschen gezant te Berlijn opgedragen, ten gunste der verdrukte geloofsgenooten op te treden. Deze gezant vond steun bij ‘de Kamer van domeinen’, die in 't bijzonder met het oog op Konigsberg, waar een groot aantal handeldrijvende Doopsgezinde familiën sedert 1721 verblijf hield, aanwees hoe met hun vertrek der stad groote schade zou worden toegebracht door het gemis der belangrijke bijdragen, die voor belasting en accijns in de gemeentekas vloeiden. Bovendien zou het aanzienlijk kapitaal, waarmede zij arbeidden, het land uitgaan. Wel trok de koning hierop zijne harde verordening tegen de Doopsgezinden in en liet hij toe, dat zij in Königsberg ‘connivendo’ (oogluikend) geduld zouden worden, doch velen hunner hadden reeds de stad verlaten. Onder de verdraagzame regeering van Frederik den Groote kwamen de Mennonieten in een veel gunstiger toestand. Nadat deze vorst ten gunste van de Doopsgezinden in Oost-Friesland - dit gewest was in 1745 door den dood van zijn laatsten vorst Karel Edzard aan Pruisen vervallen - den schutsbrief van 1738, door Karel Edzard verleend, had bestendigd met de daarin vervatte bepaling, ‘dass niemandt sie nöthigen und zwingen soll die Waffen zur Hand zu nehmen, oder wider ihren Willen ins Gewehr zu treten, vielweniger ihnen deswegen einige Schatzung auf zu dringen’, hoopten de West-Pruisische gemeenten, dat haar dezelfde rechten zouden worden geschouken als aan de Oost-Pruisische. Den 29sten Maart 1780 werd te Potsdam het privilege onderteekend en uitgevaardigd, dat de Doopsgezinden, onder voorwaarde dat zij hunne jaarlijksche bijdrage van 5000 Thaler aan de kadettenschool te Kulm bleven voldoen, van den krijgsdienst ‘auf ewig’ bevrijd | |
[pagina 316]
| |
zouden blijven. Merkwaardig was daarbij de koninklijke verklaring ‘wir verheissen und versprechen vor uns und unsere Nachkommen an der Krone.’ Toch zou diezelfde belasting voor de verkregene vrijstelling van den krijgsdienst velen Mennonieten tegen het eind der achttiende eeuw eene welkome aanleiding worden, om aan de roepstem van Ruslands keizerin gehoor te geven en hun vaderland te verlaten. Katharina de Groote namelijk, die zoo op verbetering als uitbreiding van haar grondgebied bedacht was, wilde de vele, grootendeels of nog geheel onbewoonde en onbebouwde landstreken, vooral in de woeste steppen van het Zuiden harer staten, door buitenlandsche kolonisten bevolken en vruchtbaar maken. Aan dezen werd vrije uitoefening van den godsdienst toegezegd, benevens de bevoegdheid om burgerlijke en militaire posten te bekleeden en vrijstelling van den krijgsdienst. Onder de Pruisische Mennonieten nu, die laatstgenoemd voorrecht nog al duur moesten betalen, gedurende de regeering van Frederik II, en bovendien andere rechten en voorrechten derven onder zijnen opvolger Frederik Wilhelm, waren er niet minder dan twee honderd gezinnen, die - trots de vele moeilijkheden hun door de Pruisische regeering in den weg gelegd - hunne haardsteden en altaren verlieten en zich aan de oevers van den Duieper, in het gouvernement Jakaterinoslow vestigden. Onder Catharina's zoon en opvolger Czar Paul I werden de hun geschonken privilegiën officiëel bekrachtigd.Ga naar voetnoot1 Zoo waren zij ook ontheven van alle verplichting tot inkwartiering, sommige bijzondere gevallen uitgezonderd. (In 1803 vertrokken er nogmaals niet minder dan 342 huisgezinnen uit Oost- en West-Pruisen naar het gouvernement Taurië, aan den oostelijken oever van de rivier Molotschna)Ga naar voetnoot2. Eindelijk moeten wij nog melding maken van eenige Mennonietische huisgezinnen uit den Rijnpalts, die, naar aanleiding van eene algemeene uitnoodiging tot kolonisatie naar Gallicië, door den Oostenrijkschen keizer Jozef II in 1781 (dato 17 Sept.) gedaan, in 't voorjaar van 1784 naar hun nieuw | |
[pagina 317]
| |
vaderland trokken, waar hun bij een staatsbesluit der hof kanselarij - 30 Juni 1789 - vrijheid van godsdienstoefening en vrijstelling van krijgsdienst werd verleend.Ga naar voetnoot1 (Deze vrijstelling werd hun opnieuw bij besluit van 1 Mei 1812 en 7 Dec. 1859 gewaarborgd, nadat keizer Frans, uit eigen beweging hun reeds in 1822 vrijstelling had gegeven van het hoofdgeld der dienstplichtigen, dat jaarlijks voor ieder één gulden bedroeg).Ga naar voetnoot2 | |
IV. De patriottentijd en de negentiende eeuw.François Adriaan van der Kemp - aan dezen vurigen patriotGa naar voetnoot3 komt vanzelf in het voorlaatste hoofdstuk mijner studie de eerste plaats toe; met zijn leven en werken toch heeft hij het einde der achttiende eeuw met het begin der negentiende onafscheidelijk verbonden. Oorspronkelijk van hervormde afkomst ging hij eerst op volwassen leeftijd tot de Doopsgezinde broederschap over en werd, na als leeraar te Huizen in het Gooi werkzaam te zijn geweest, in het najaar van 1777 bij de Leidsche gemeente beroepen. Daar zou het spoedig blijken, welk een demagoog er school in dezen leeraar, die - boezemvriend van Johan Derk van de Cappellen van de Poll - met mond en pen en zwaard voor de rechten en vrijheden van het volk zou strijden, maar op eene wijze, die niet ieders recht en vrijheid ongeschonden liet. Het recht van het zwaard scheen dezen zoogenaamden weerloozen Christen uitermate begeerlijk, daar hij openlijk verkondigde, dat ‘de leemten eener dwingelandsche Regeering door geen andere dan scherpe geneesmiddelen te heelen waren’. Met Van de Capellen was Van der Kemp van oordeel dat het wapenen der burgerij het noodzakelijk middel was om aan het schrikbeeld van eene bestaande krijgsmacht te ontko- | |
[pagina 318]
| |
men - eene waarschuwing aan het adres van iederen vorst, die met gehuurde soldaten 's lands vrijheid en het recht der burgers zou willen belagen. Zelf nam hij dan ook werkzaam deel aan het vormen, tot stand brengen en onderhouden van het ‘Genootschap van Wapenhandel’ in de sleutelstad. onder de spreuk ‘Voor Vrijheid en Vaderland’. Tot groote ergernis niet alleen van alle rustig gestemde leden zijner gemeente, maar ook van vele buitenlandsche Mennonieten, met name te Hamburg en te Altona, ontzag hij zich niet, na 's morgens de predikbeurt te hebben waargenomen, onmiddellijk daarop in krijgsgewaad aan het hoofd der schutterij op te trekken. Hij beschouwde dan ook de weerloosheid als eene dwaling van sommige ‘welmeenende’ Christenen en ging moedig op zijnen militairen weg voort, al werd ‘de schim van Menno Simons’ tegen hèm opgeroepen, ‘die zich een onwaardig lid toonde der stillen en vreedzamen in den lande’Ga naar voetnoot1. Trots al zijnen ijver zag onze gewapende Mennist zich echter in ‘sommige gunstige verwachtingen ten opzichte van het algemeen welzijn’ bedrogen en bedankte hij reeds in 1785 voor het hem aangeboden honoraire lidmaatschap van genoemd ‘Genootschap van Wapenhandel’. Als vergeten burger hoopte hij zijne dagen te Wijk bij Duurstede te slijten. Maar boven de leer ging ook in hem de natuur. Al spoedig liet hij zich winnen om aan het hoofd van een vrijcorps te staan. Den 16den Juli bracht men hem gevankelijk naar Hazenberg (te Utrecht) over en den 17den Nov. daaropvolgende verzocht hij aan den kerkeraad der Leidsche gemeente om zijn ontslag als leeraar. Uit zijne gevangenis verlost, vertrok hij van Antwerpen naar Amerika, waar hij op zijne hofstede ‘Oldenbarneveld’ in Utica den 8sten Sept. 1829 stierf. Had Van der Kemps krijgshaftig voorbeeld bij vele Doopsgezinden navolging gewekt, toch was de instemming met het gedrag van dezen strijdlustigen Patriot verre van algemeen. | |
[pagina 319]
| |
Zoowel in als buiten ons vaderland werden de wapenoefeningen der Doopsgezinden door hunne geloofsgenooten ernstig gelaakt. Zoo besloten diakenen der Alkmaarsche gemeente (28 febr. 1798) onder ‘enige conditiën’ bij het beroepen van een nieuwen leeraar ook op te nemen dat ‘hij zig onthouden sal van zodanige bedrijven waar door de Gemeente ontstigt, en de gewenste invloed zijner Leerrede, verhinderd zoude kunnen worden, - en wel bizonder de beoefening der wapenhandel, om deselve nimmer, nog in het openbaar, of bizonder onderwijs eenigermate te begunstige, veel min dezelve in persoon te behandelen of te beoefenen’Ga naar voetnoot1. Evenzoo richtte de zustergemeente van Hamburg en Altona een brief aan de opzieners ter Sociëteitsvergadering in ‘de Zon’ te Amsterdam, 4 Mei 1787, waarin zij allerminst gispte dat de Doopsgezinden hunne vaderlandsliefde toonden, maar ‘wenschte dat zulks als vroeger geschieden mocht, bestaanbaar met onze Belydenisse, zonder door schriften of door inlijving in de gewapende vrijcompagnieën, deel te nemen aan de onlusten, en dus, zelfs ongeroepen den wapenhandel voor te staan en daartoe mede te werken. Zij wees op de voorschriften van den Heiland, aan onze voorouders zoo heilig, dat zij liever alles verlieten dan de wapenen op te vatten; gelijk ook de Zwitsersche Doopsgezinden juist daarom hun vaderland hadden verlaten. Zij waarschuwde dat men niet moest afwijken van het stille en geruste leven, en verlangde dat men geen deel zou hebben in den raad en de handelingen van den Leidschen leeraar Van der Kemp, en alle leden, die zich in den wapenhandel oefenden, niet als ware Doopsgezinden zou erkennen en aan zich zelven overlaten, indien zij niet van hun gevoelen terugkwamenGa naar voetnoot2. De Sociëteit nam hierop in 1789 het besluit dat de ijver der Hamburger gemeente goedkeuring verdiende, dat het dragen van wapenen eene afwijking was van de Doopsgezinde Belijdenissen; dat de Sociëteit geen deel nam in het gedrag van de zoodanigen, maar dit voor hunne verantwoording liet, en dat men hiervan bericht zou geven aan de gemeente van Hamburg en AltonaGa naar voetnoot3. Duidelijk handhaafde de Sociëteit hiermede het aloud begin- | |
[pagina 320]
| |
sel der vrijheid in onze Doopsgezinde broederschap; zij liet het al dan niet dragen van wapenen ter verantwoording aan ieder voor zichzelven. In denzelfden geest was het merkwaardig besluit “den 24 may 1784” in de Almelosche gemeente genomenGa naar voetnoot1. Sedert eenigen tijd hadden sommige leden, voor wie de opzieners anders alle achting koesterden, zich laten overhalen om lid te worden van het Excercitie-genootschap der stad; op grond hiervan achtten genoemde opzieners, vreezende dat hun stilzwijgen eene ongelukkige aanleiding kon worden tot meer deelneming aan de wapenoefeningen en tot vermindering van de burgerlijke en godsdienstige voorrechten door de souvereinen van oudsher aan de Doopsgezinden geschonken, zich geroepen als uit naam der gemeente te verklaren: 1o. dat zij de gemelde personen, buiten dat met ons eenstemmig in de belijdenis des geloofs, en onopspraaklijk van leven, wel genegen zijn in liefde te draagen. 2o. dat het er intussen verre af is, dat dit hun gedrag zoude kunnen vereenigd worden met het algemeene gevoelen en de bekende belijdenis en daaraan verknogte gedrag van deze gemeente. 3o. dat zij derhalven, en ten openbaare bewijse daarvan (zonder nogtans hen of iemand wegens 't gebruik van wapenen te veroordeelen) zich gemeentelijk daar tegen verklaren, op de ernstigste en teffens vriendelijkste wijse, en dus de mogelijke nadeelige gevolgen van dien stap volstrekt laten alleen voor de rekening en verantwoording van bovengemelde Persoonen.’ ‘Wij houden ons - luidt het slot - wel verzekert, dat dese verklaaring, de volkomene goedkeuring hebben zal van onse waarde Broederschap, als overeenkomende met onse eens gedaane en aangenome belijdenis, en altoos tot nog gehandhaafde constitutie. Echter zullen wij (ingevolge ons kerkgebruik in broederlijke bestemmingen) U Lieder stilzwijgen in desen voor een vernieuwd bewijs van onderlinge goedkeuring deser verklaring nemen. Terwijl (indien er onverhoopt anderen onder ons mogten zijn) wij hier gereed zijn om derselver hier mede verschillende verklaring, met derselver bijsondere naamtekening te Protocolleren.’ 't Welk aan de vertoefde Broederschap voorgesteld zijnde heeft niemand zig daartegen verklaart, | |
[pagina 321]
| |
en is dus dit voorstel als eene gemeentelijke verklaring met stilzwijgen gepasseertGa naar voetnoot1. Hoe geheel anders was de geest, die de op het stuk der weerloosheid nog altijd streng gezinde Mennonieten op Tessel bezielde; hun stuitte de burgerwapening tegen de borst en eenige broeders, die er geen bezwaar in maakten om de wapenen te dragen, werden met den ban gestraft. Nog in 1783 werd dezelfde straf toegepast op een broeder, omdat hij zich op een oorlogsschip in den krijgsdienst had begeven. Te Alkmaar vond men (Oct. 1786) in de Friesche gemeente wel ‘geen vryheid van consciëntie wegen om wanneer er leden geen zwarigheid maakten om den wapenhandel te oefenen, de zulke te ontbroederen,’ maar - luidt de tekst in het resolutieboek - ‘dat wy deselve, evenwel het avondmaal zouden toereiken, betuigende egter, het niet met onze goedkeuring was, om daar ligtelijk over te gaan.’ En toen in 1787 Cs. de Boer en Jan Baas Junior bij Ds. J. ten Cate hunne belijdenis wenschten te leeren om na den ontvangen doop lid te worden zoowel van de Friesche als van de Waterlandsche gemeente, werd met 14 stemmen tegen één dit verzoek afgewezen, omdat beide personen ‘niet ontsagen om tegen de geloofsbelydenisse der Doopsgezinden aan, de wapenen op te vatten niet alleen, maar zelfs ter verdediging uyt te trekken.’Ga naar voetnoot2 In 1786 vaardigde de kerkeraad der Doopsgezinde gemeente te Rotterdam een zijner leden af naar zekeren broeder, die sedert eenigen tijd zich niet alleen in den wapenhandel oefende, maar zelfs officier der schutterij was geworden, om hem in der minne het voorstel te doen, of hij niet genegen zou wezen zijn lidmaatschap van de gemeente op te zeggen, ingeval hij bleef persisteeren bij zijn besluit om doodelijke wapens te dragen, terwijl anders de kerkeraad genoodzaakt zou zijn hem als broeder van het lidmatenboek te schrappen. Na verscheiden ‘conferenties’ nam onze cliënt met het laatste genoegen. Toen in diezelfde gemeente eenige jaren later (1779) iemand bij den leeraar Hoekstra zich aanmeldde tot het ontvangen van den doop, moest eerst nauwkeurig worden onderzocht, of hij ook | |
[pagina 322]
| |
lid was van de militaire burgermacht. Reeds sedert 1787 had hij zich daaraan onttrokken en betaalde om zijne weigering eene jaarlijksche contributie. Bovendien verklaarde hij niet genegen te zijn ooit in de gewapende burgermacht te dienen, als strijdende dit met zijn geloof en zijne belijdenisGa naar voetnoot1. Tusschen de gemeenten Giethoorn en Zuidveen - om hiermede te besluiten - werd de goede verstandhouding verbroken, omdat laatstgenoemde vóór de omwenteling van 1797 aan ‘een exerceerend lid het brood des avondmaals had uitgereikt, zonder daarover eenige zwarigheid voor te dragen’. Eerstgenoemde zond hierop eene deputatie van twee mannen, die in last hadden der Zuidveensche af te vragen, of al de leden wilden verklaren, dat die soldaat tegen de belijdenis der Doopsgezinden had gehandeld, al dan niet. Zuidveen antwoordde, dat zij het gedrag nooit had goedgekeurd en er nog veel min de oorzaak van was, maar dat men 't best deed met het gebeurde te vergeten, daar die soldaat reeds voór 1797 had opgehouden te dienen, en het eer te pas kwam eene verklaring voor te leggen aan de leeraars, die overtreden hadden, door hem, terwijl hij nòg in dienst was, het avondmaalsbrood te geven. De deputatie bleef bij hare vraag, ook nadat Zuidveen haar voorgesteld had er genoegen mede te willen nemen, dat dien zoon van Mars voor eens het avondmaal werd ontzegd, en hij, zoo 't niet anders kon, afgesneden werd van de gemeente. Intusschen verklaarden de Zuidveensche broeders tegelijk, dat zij hunne eenmaal afgelegde belijdenis niet behoefden te herhalen, naardien niemand voor zoover men wist haar overtreden had en de soldaat voor zich zelf verantwoordelijk was. De opmerking der gedeputeerden, dat Zuidveen de patriottische gevoelens was toegedaan en daarom de voorgestelde verklaring moest worden geëischt, trof geen doel; zij werd beantwoord niet alleen met de vraag, of dan de Giethoornsche vrienden de biecht der Roomsche kerk wilden invoeren, maar ook met de besliste mededeeling dat men zich de biecht geenszins zou laten opleggen. Het einde van dit geschil was, dat de Giethoornsche leeraars, op één na, wei- | |
[pagina 323]
| |
gerden langer dienst te doen in de gemeente van ZuidveenGa naar voetnoot1. In Noord-Holland heerschte hiertegenover een andere geest. Daar was, toen in 1784 eene algemeene wapening te platten lande werd bevolen, de geestdrift hiervoor zoo sterk, dat een groot aantal Doopsgezinden, die anders verschoond hadden kunnen blijven, ijverig aan de in vele plaatsen opgerichte exercitiegenootschappen deelnamen, ‘hoewel niet zonder wederspraak van eenige dier Gezindheid’Ga naar voetnoot2; en toen in 1787 de bloem der Zaankantsche dorpen zich wapenden, ‘ontbrak het bij het beurtelings uittrekken en wederkeeren niet aan bemoedigende aanspraken en hartelijke verwelkomsten, niet zelden door den mond der leeraren van onderscheidene gezindheden, ook der Doopsgezinden uitgesproken’Ga naar voetnoot3. Al spoedig zou het echter blijken, dat onder onze vaderen de geestdrift verflauwde. Toen in 1796 de nationale vergadering zou beraadslagen over de gewapende burgerwachtGa naar voetnoot4, stonden vele Doopsgezinden op, om op vrijstelling van den krijgsdienst aan te dringen. In het oorspronkelijk ontwerp luidde capittel II, 10 c. ‘Des begeerende zyn vry gesteld. De Leden van Godsdienstige Gezindheden, die het voeren van Wapenen voor ongeoorlooft houden, mits zy dezelve nimmer te voren gedragen hebben, of zich daar toe bereid getoond hebben.’ Burger R.J. Schimmelpenninck - later raadpensionaris - verklaardeGa naar voetnoot5 ‘doordrongen te zijn van een gevoel der billykheid, dat Leden van zodanige genootschappen, welke zins veele verlopen eeuwen getoond hebben een gemoedelyk bezwaer in het dragen der Wapenen te moeten hebben, ook nu niet gedwongen worden, om hun gemoed geweld aan te doen. Dog aan den anderen kant - ging Spreker voort - wenschte ik wel, dat | |
[pagina 324]
| |
de Vergadering door eene kleine verandering op dit stuk, aan de Natie manifesteerde, van te willen waken tegen de misbruiken, tot welke deeze dispenseerende uitzondering welligt aanleiding zoude kunnen geven, by zodanigen, die hun geloof met eenige articulen van convenientie zouden willen ampliëeren, om zich, onder beneficie van zodanig geloof, van de waarneeming van zeer gewigtige burgerplichten te kunnen verschoonen.’ Hij wilde deze bedenking ‘geenszins tegen de tegenwoordige Doopsgezinde gemeenten in ons Vaderland ingericht hebben, veel min hen van die uitzonderende dispensatie beroven, in welks bezit zylieden zoo lang zyn gehandhaafd’, doch hij wilde gaarne tegen het misbruik gewaakt zien. ‘Ik stelle derhalve voor - besloot hij - om deeze dispensatie te verleenen alleen aan die Godsdienstige Genootschappen, welke zodanige gemoedelijke bezwaaren mochten hebben, welke reeds van oudsher opgericht zyn, en thands in ons Vaderland aanweezig zyn.’ Burger de Lange verklaarde hiertegenover, ‘dat er geene uitzonderingen van het eene kerkgenootschap boven het ander meer in aanmerking moesten komen’; burger Schermer zeide, dat indien de Mennonieten zich vrij achtten van den wapenhandel, ‘zy dan ook niet bevoegd zouden zyn tot eenige politique Ambten of Bedieningen’; burger van Beyma steunde het gevoelen van Schimmelpenninck, dat de bestaande gezindheden, die der Mennonieten en Kwakers behoorden te worden uitgezonderd, maar wilde tegelyk dat men alleen hen voor Mennonieten zou houden, die deze drie caracteristique kentekenen hadden: geen Wapens, geen Eed doen en geene Regeeringsposten waarnemen; burger de Lange wilde in geval van vrijstelling toch de verplichting stellen om in geval van nood het vaderland te verdedigen. Ten slotte werd het artikel, conform de door Schimmelpenninck voorgestelde redactie, geconcludeerdGa naar voetnoot1. Kort zou evenwel de vreugde zijn over dit voor de Doopsgezinden zoo gunstig besluit. Immers, nadat op voorstel van den volksvertegenwoordiger Ploos van AmstelGa naar voetnoot2 om in dit vrije Nederland geen heerschenden godsdienst meer te erkennen, daar de Kerk thans was afgescheiden van den Staat, besloten was dat ‘er in Nederland geene bevoorrechte of heerschende Kerk | |
[pagina 325]
| |
meer geduld kan of zal worden’Ga naar voetnoot1: lag het voor de hand dat bij ‘eene drie jaar later gevolgde nieuwe organisatie der gewapende Bataafsche burgermacht’ (1799) de vrijlating der Doopsgezinden werd afgekeurd. Artikel 2 dier organisatie luidde: ‘De bescherming van Lijf, Leeven, Eer en Goed, het Hoofddoel zynde der Maatschappelyke vereeniging, waar van de bewaaring der Vryheid en Onafhangelykheid het eerste uitvloeisel is, kan niemand, wie hy ook zy, en welke Politieke of Religieuse gevoelens hy ook moge zyn toegedaan, zoo hy de voordeelen der Inwooning, en de middelen van zyn bestaan in de Maatschappy wilt blyven genieten, zich aan deeze algemeene verplichting onttrekken.’ De burgersrepresentanten Pompe van Meerdervoort c.s. die betrekkelijk deze organisatie een rapport uitbrachten, gingen van het beginsel uit, dat het de wil is van het Bataafsche volk, dat er eene gewapende Burgermacht ter verdediging zijner Vrijheid en onafhangelijkheid zal bestaan en hetzelve ieder Burger, zonder onderscheid, onder de verplichting heeft gebracht, tot dat einde de wapenen te dragenGa naar voetnoot2. Hoogst belangrijk zijn de beraadslagingen, over dit punt gevoerd, zooals het ‘Dagverhaal der handelingen van het vertegenwoordigend ligchaam des Bataafschen volks’ ons die te lezen geeftGa naar voetnoot3. Daaraan wordt in verband met mijn onderwerp het volgende ontleend. Burger G. Schimmelpenninck Gz.Ga naar voetnoot4 sprak: ‘Het Bataafsche volk wil, aan den eenen kant eene gewapende burgermacht en verplicht ieder Bataafsch burger tot dat einde de wapenen te dragen; doch datzelfde Bataafsche volk geeft ook, aan den anderen kant een burger vrijheid om God te dienen, naar de overtuiging van zijn hart, en verleent ten dezen opzichte aan allen gelyke zekerheid en bescherming. Het Bataafsche volk kan dus niet willen, dat een Jood, die volgens zyne Wet verplicht is den sabbat te vieren, gedwongen wordt om op zaterdag te werken. Het Bataafsche volk kan dus niet willen, dat zoodanige Christenen, wier Godsdienstige gevoelens, het dragen van | |
[pagina 326]
| |
wapenen en het voeren van oorlog, voor hen ongeoorloofd maken (willens of onwillens) tot den dadelyken wapendienst verplicht worden. De belyders van dezen godsdienst, althans dezulken, die ter goeder trouw zoodanige opiniën voorstaan, kunnen het 19de artikel der Burgerlyke en Staatkundige Grondregels ten hunnen voordeele inroepen, en het Wetgevend lichaam kan naar mijn inzien, zonder de regelen der rechtvaardigheid te schenden, ja zonder al het hatelyke van den snooden gewetensdwang in te voeren, van hen het dragen van wapenen niet eischen. Zoo lang derhalve het Bataafsche Volk het recht van inwoning aan deze classe van burgers, voorbehoudens hunne religieuse begrippen, wil laten genieten, zoolang ontslaat hetzelfde Volk deze ingezetenen van hunne verplichting in dezen’. Ook burger Van de Kasteele sprong voor het Doopsgezind kerkgenootschap, dat ‘zeer respectabel en nuttig gedeelte der Natie’, in de bres; want door het ingediend rapport zoude het zich ontzet zien van eene vrijheid, die het tot hiertoe genoten had; en hij herinnerde bij de behandeling, artikelsgewijze: ‘Het is bekend, dat sinds twee eeuwen sommigen, uit hoofde van eene openlijke professie van bekende gevoelens, vryheid hebben gehad, om gewetenshalve zich te excuseeren. Die vryheid moest de staatsregeling hun alsnog laten genieten’. Burger Vitringa ondersteunde dit gevoelen, al beweerde burger Van der Braak ook, dat ‘die vryheid zou stryden tegen de staatsregeling’. Vitringa herhaalde later: ‘De vryheid van geweten kan niet worden ontzegd aan de zoodanigen, die zich reeds dadelyk in de Maatschappy bevinden en daarvan nuttige leden zijn, gelyk het geval is ten aanzien van verscheidene onzer medeburgers die het voeren van wapenen volgens hunne godsdienstige begrippen, ongeoorloofd achten’. Te vergeefs brak Schimmelpenninck nog een lans. Burger Remmers, ruwer nagedachtenis, verklaarde ‘Dan moeten die Lieden maar aan de kruywagen, zy zyn nog altyd goed om te werken en ik ben 'r dus tegen om die vry te laten’. En de eerste Kamer onder haren voorzitter G.C. Meiners, ‘concludeerde 't Art., zo als 't ligt’. Geen wonder, dat zoodra deze uitslag in onze broederschap bekend werd, er stemmen opgingen om met kracht te protesteeren. Vanwege den kerkeraad der Doopsgezinde gemeente, vergaderende bij het Lam en den TorenGa naar voetnoot1, werd bij gedrukte missive | |
[pagina 327]
| |
aan alle leden der Eerste Kamer 28 April, Ao. 1799 het eerbiedig en tegelijk ernstig verzoek gerieht, dat het ontworpen Plan ‘zodanig getemperd en gemaatigd mooge worden, dat gemoedelyk bezwaarde Doopsgezinden in deezen by de vroegere Geweetens-Vrijheid gehandhaafd; althans ten opzichte van dezelve, soortgelyke maatregelen gevolgd moogen worden, als nog korts geleden rechtmaatig en gevoeglyk geoordeeld werden.’Ga naar voetnoot1 Den 30sten Mei kwam dezelfde Kerkeraad weder bijeen om op voorstel van Ds. Tichelaar, door hem en zijnen ambtgenoot Ds. A. van Gelder, het concept van een nader ontworpen adres aan de Eerste Kamer te bespreken, met het plan om in overleg met de respectieve gemeenten ‘uit naam des geheelen Doopsgezinden genootschaps’ handelend op te treden. Dit voorstel werd verworpen op grond van deze drie bedenkingen: 1o. dat ‘het plan der algemeene wapening reeds ter executie door het uitvoerend bewind gesteld was in handen der Colonellen daartoe benoemd’; 2o. dat men wel meende geinformeerd te zijn dat bij de executie van het plan de belangen der gemoedsbezwaarden in agt zouden genomen worden; en 3o. dat men uit het buiten deliberatie houden van ons en eene menigte andere adressen der Doopsgezinde gemeenten op mogt maken de intentie der wetgevende vergadering om het plan zooals het daar lag in zyn geheel te decreteeren en de exceptiën nader te maken.Ga naar voetnoot2 In Juni daarop volgende werd er ‘van wegen de Opzieners van eenige Doopsgezinde Gemeentens, in het voormaalig Noordholland’ een kort en krachtig verzoekschriftGa naar voetnoot3 tot dezelfde Kamer gericht, dat na het vaststellen eener staatsregeling, welke op het plegtigst, de vrijheid van geweeten, in zaaken van Godsdienst, en de ongestoorde beoefening, beleeving en opvolging daar van voor allen, verzekert, het denkbeeld van bepaaling en berooving hiervan als van het dierbaarste voor allen, ook van de Wet, betreffende de Burgerwapening, moge verwijderd worden.’ Kort te voren had ook de Almeloosche gemeente (25 Mei 1799) | |
[pagina 328]
| |
besloten om met kennisgeving zoowel aan de zustergemeente ‘de Zon’ te Amsterdam als aan die van Zwolle, Kampen, Blokzijl, Giethoorn en Borne - laatstgenoemde zou voor Groningen en Friesland zorgen - zich tot het vertegenwoordigend Lichaam te wenden, vooral met een beroep ‘op de te vooren & voor weinig jaaren algemeen gemanifesteerde uytspraaken van haar gewisse blykens 't gebeurde onder in den Jaare 1784’. De kerkeraad der gemeente ‘de Zon’ te Amsterdam nam reeds in zijne vergadering van 1 Mei 1799 in overweging of ‘men ten aanziene van deeze zaak zou stil zitten, dan, op de eene of andere wijze daartegen gepaste remonstrantiën doen’. Er werd besloten, daar de nieuwe organisatie reeds bij de 1ste Kamer gearresteerd en ter sanctie gezonden was aan de 2de Kamer en de gemeente het Lam en de Toren haar bezwaarschrift had ingezonden, het antwoord daarop af te wachtenGa naar voetnoot1. Doch ruim vijf weken later (8 Juni, 1799) zond dezelfde kerkeraad eene gedrukte missiveGa naar voetnoot2 aan verschillende gemeenten in ons vaderland tot het verkrijgen van eene zooveel mogelijk algemeene onderteekening van een adres aan de Eerste Kamer der Wetgevende Vergadering om de vrijheid van den wapenhandel te verwerven voor ‘de in het gemoed bezwaarde en naauwer gezet denkende Broederen, zij het ook dat het ten volle zeker was, dat veelen der Doopsgezinden veel minder naauw gezet dan in vroegere tijden omtrend den Wapenhandel en zijnen aankleeve dachten en eenigen onder hen zich in den volsten zin zich tot denzelven begeeven hebben’. Ook van andere gemeenten kwamen bezwaarschriften in, zooals blijkt uit de besluiten der Eerste KamerGa naar voetnoot3: ‘7 Mey 1799 zyn geleezen 2 Requesten van den kerkeraad der Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Haarlem en van Gerrit Klaasz Stapel c.s. Allen leden van het Mennonitisch kerkgenootschap, te Twisk en Abbekerk, om daarby geallegueerde redenen verzoekende, om by de aanstaande organisatie der Bataafsche Gewapende Burgermacht van den corporeelen wapendienst te mogen worden verschoond, en 30 April, 1 en 3 Mey in advis gehouden | |
[pagina 329]
| |
request van den kerkeraad der Doopsgezinde gemeente te Amsteldam en te West-Zaandam, van P. van Dokkenburg c.s. allen leden van den kerkeraad der Doopsgezinde gemeente te Koog en Zaandijk en van Jacob Spits, c.s., allen leden van Hoorn, heeft deeze Kamer alle de verzoeken gehouden voor vervallen, uit hoofde dat aan haar op heden is kennelijk geworden, de bekrachtiging door de Tweede Kamer, van het besluit betreffende de organisatie van de Bataafsche Gewapende Burgerwacht.’ ‘Den 9den Mey communiceert de President ontfangen te hebben een request van de Doopsgezinde gemeente te Enkhuizen, en stelt voor om dit stuk, daar de zaak, waarover dezelve rouleert, afgeloopen is, buiten deliberatie te houden.’ De genoemde bekrachtiging door de Tweede Kamer vond plaats op Zaterdag 4 Mei 1799, onder voorzitterschap van den burger C. van Lennep, met twaalf tegen tien stemmen (zes leden waren afwezig met permissie, twee ziek)Ga naar voetnoot1. Met slechts ééne stem boven de volstrekte meerderheid werd alzoo de drie jaar geleden vergunde vrijstelling aan de Doopsgezinden ingetrokken! Onder hen die voor de vrijstelling stemden vinden wij met name genoemd de burgers J. van Vredenburch, D. Hoitsma, P.M. Pertat, F. Govers en J.B. Auffmorth. Laatstgenoemde, die vooral de vrijlating der Lijfen Huisbedienden gispte, sprak: ‘Deze uitzondering steekt te meer af, daar commerciëel belang, bekend Caracter, Huwelyken Staat en Religieuze gevoelens van eene belangryke en deugdzaame Classe onzer Ingezetenen [de Doopsgezinden] hebben moeten wyken voor het algemeen belang, dat is de nood des Vaderlands.’ Maakt men eene vergelijking tusschen dit besluit van het vertegenwoordigend lichaam des Bataafsche Volks in den jare 1799, betreffende de Nederlandsche Doopsgezinden, en dat van het ‘Comité de salut public’ tegenover de Anabaptisten in Frankrijk in 't jaar 1793, dan moet de gunstige beschikking het laatste ons treffen. Aan de administratieve lichamen der Fransche Republiek werd namelijk het volgend schrijven gericht: ‘Les Anabaptistes de France, citoyens, nous ons député quelques-uns d'entre eux, pour nous représenter que leur culte et leur morale leur interdisent de porter les armes, et pour | |
[pagina 330]
| |
demander qu'on les employât dans les armées à tout autre service. Nous avons vu des coeurs simples en eux, et nous avons pensé qu'un bon gouvernement devait employer toutes les vertus à l'utilité commune. C'est pourquoi nous vous invitons d'user envers les Anabaptistes de la même douceur qui fait leur caractère, d'empêcher qu'on ne les persécute, et de leur accorder le service qu'ils demanderont dans les armées, tel que celui de pionniers et celui des charrois, ou même de permettre qu'ils acquittent ce service en argent. Signé au registre Couthon, Barrère, Hérault, Saint-Just, Thuriot, Robespierre pour extrait conforme: G. Couthon, L. Carnot, Hérault, B. Barrère, Saint-Just’Ga naar voetnoot1. Had men reeds twee jaren te voren (1791) in Frankrijk dezelfde toegevendheid betoond jegens de Doopsgezinden op het stuk van wapendragen - in het departement Meurthe waren zij op drie plaatsen, waar zij zich vroeger op aanmoediging van den prins van Condé hadden gevestigd, van den krijgsdienst vrijgesteld: ook nà '93 werd bovengenoemd besluit van het ‘Comité de salut public’ zelfs door Napoleon geëerbiedigd. De keizer gebruikte zijne Doopsgezinde soldaten niet anders dan als geleiders bij den wagentrein of als ziekenoppassers. Velen hunner sneuvelden op 't slagveld, maar - nog altijd dragen onze broeders in de Vogezen er roem op - ‘niet één had ooit den degen getrokken, niet één een geweer afgevuurd’Ga naar voetnoot2. Niet zoo gelukkig waren de Mennonieten in den Paltz, die | |
[pagina 331]
| |
na de invoering der conscriptie door Napoleon in 1806 den leeraar Möllinger uit Ruchheim naar hem afvaardigden om vrijstelling te verkrijgen, doch te vergeefsGa naar voetnoot1. Wat de Doopsgezinden in ons vaderland betreft, zij hebben koning Lodewijk te danken gehad voor eene gunstige beschikking op de requesten, door de kerkeraden der Doopsgezinde gemeenten van Haarlem (26 Sept. 1806) en Rotterdam (30 Oct. 1806) ingediend, om ‘zoo voor zich zelven als voor de jongelingen, die in de wees- en armhuizen werden opgevoed, en in het generaal voor alle andere Leden van het Doopsgezind kerkgenootschap binnen dit Rijk des verkiezende bij voortduring te mogen genieten het aloud voorregt en de gunstige uitzondering, om uit hoofde van gemoedelijke en godsdienstige bezwaren van den wapenhandel verschoond te blijven’. Hierop gaf de koning den 18 Dec. 1806 de navolgende dispositieGa naar voetnoot2: Zijne Majesteit heeft geene andere intentie dan om de Doopsgezinden ongestoord te laten genieten dezelfde voorrechten en vryheden ten aanzien van den wapendienst, van welke zy bestendig hier te lande hebben gejouisseerdGa naar voetnoot3. Derd'half jaar later (27 Juni 1809) richtte eene commissie van Doopsgezinden, welke met de regeering schikkingen zou maken betreffende den eeredienst, bestaande uit den hoogleeraar Hesselink en Jan Ananias Willink van Amsterdam, G. Kops van Haarlem, C. Dekker van Westzaan en J. Brouwer van Leeuwarden, zich nog eens schriftelijk tot de regeering om, met vermelding van haar besluit van 18 Dec. 1806 ten opzichte der vrijstelling van den wapenhandel, op de voortduring van dat besluit nederig aan te dringenGa naar voetnoot4. Misschien stond dit in verband met een onlangs genomen besluit, dat ook Doopsgezinde jongelingen zouden begrepen zijn | |
[pagina 332]
| |
onder degenen, die naar het établissement der koninklijke kweekelingen moesten worden opgezonden. Tegen eerstgenoemd besluit requestreerde onder meer ook de gemeente Knollendam, maar ontving bij missive van 19 Juli 1809 een afwijzend antwoordGa naar voetnoot1. Betreffende de vrijstelling van den krijgsdienst over ditzelfde tijdperk onder onze geloofsgenooten in Pruisen en elders worde nog met breede trekken herinnerd, hoe zij al spoedig zou blijken voor goed tot het verleden te behooren, trots de koninklijke verzekering van Frederik, in 1780 aangaande het behoud van het eenmaal aan de Mennonieten verleende voorrecht ‘auf ewig’ en ‘vor uns und unsere Nachkommen!’ In 1813 - 17 Dec. - zag Friedrich Wilhelm door de tijdsomstandigheden zich genoodzaakt den maatregel te nemen, om de Doopsgezinden, die zich niet aan de verdediging van 't vaderland konden onttrekken en hierin niet begunstigd mochten worden boven de andere ingezetenen, daarvoor eene geëvenredigde vergoeding te laten betalen. Het militair gouvernement tusschen den Wezer en den Rijn zou die vergoeding met hen regelen. Onder meer eischte het van de drie gemeenten te Leer, Emden en Norden eene som van ongeveer 50,000 Thaler, welke echter bij schikking tot 15,000 werd verminderd. Intusschen besloten velen onzer geloofsgenooten, wien de opbrengst dezer verhoogde lasten te zwaar viel, het land te verlaten. Hiertegenover waren er in Oost-Friesland, die na de invoering van den algemeenen dienstplicht in Pruisen behoudens het recht der plaatsvervanging - 4 Sept. 1814 - in samenstemming met hunne broeders in Holland het vaderland met de wapenen wilden dienen; zij echter, die de middelen er voor bezaten, maakten zonder uitzondering gebruik van de vergunde plaatsvervanging. Een jaar later, toen het Duitsche leger nog eens tegen Frankrijk de wapenen moest opnemen, liet de West-Pruisische regeering aan de Mennonieten weten, dat de uitzonderingswet van 4 Sept. 1814 niet meer van kracht was. Toen hiertegen vele gemeenten protest aanteekenden en zich tot den koning wendden, verklaarde deze zich te zullen houden aan het privilegie van 1780, máár met deze toevoeging, dat zij méér moesten betalen dan de 5000 Thaler aan de kadettenschool te Kulm (5 Juni 1815). Hoeveel die verhooging destijds - schrijft Mamnhardt - | |
[pagina 333]
| |
bedroeg is ons onbekend, maar zooveel is zeker, dat wij haar niet gering hebben te schatten, getuige het woord van generaal van York ‘dat het er nu op aankwam als hij zijnen vroeger vermelden eisch stelde om in den kortst mogelijken tijd 500 paarden en 25000 Thaler op te brengen, de strijdmiddelen tot het uiterste te vermeerderen, en derhalve eene belangrijke som gelds meer waard was dan eenige menschen.’ De handhaving van genoemd privilegie van 1780 door Friedrich Wilhelm III hing ongetwijfeld samen met des konings gunstige gezindheid jegens zijne Doopsgezinde onderdanen. Ook hij had, evenals weleer in ons vaderland Prins Willem I, in dagen van nood den ongevraagden steun van de zijde der Mennonieten ontvangen. Toen na den rampspoedigen oorlog van 1806 Pruisen bijna geheel door Franschen bezet was en het gezin van den koning te Memel woonde, leed het daar niet zelden gebrek. In die dagen vervoegde zich Abraham Nickel, een Doopsgezinde uit de omstreken van Kulm, met zijne vrouw bij den geliefden vorst. De trouwhartige man bracht een geschenk van 3000 Friedrichs d'or (27.000 gulden) en de vrouw een mand met versche boter. ‘Genadige Heer!’ zoo sprak hij den koning aan: ‘Uwe getrouwe onderdanen, de gemeenten der Doopsgezinden, hebben vernomen, hoe groot de nood is, dien God over U, uw huis en uw land heeft gehengd. Dat smart ons allen diep en daarom hebben wij ons vereenigd en brachten gaarne en bereidwillig deze kleinigheid bijeen. Wij verzoeken u deze gift, trouwhartig geschonken, welwillend aan te nemen en zullen niet ophouden voor U te bidden.’ De koning aanvaardde gaarne de bewijzen van zulk eene toegenegenheid. Met eene dergelijke toespraak gaf ook de vrouw hare mand met boter aan de koningin. Deze, tot tranen toe geroerd, drukte haar de hand, wierp haar omslagdoek af en deed der goedhartige geefster dien aan, met de woorden: ‘dit tot eene gedachtenis’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 334]
| |
Betreffende de Mennonieten buiten Pruisen worde nog vermeld, dat in het groothertogdom Hessen in 1820 - 17 Dec. - de dienstplicht werd afgekondigd met vergunning van plaatsvervanging; dat in het groothertogdom Baden de oorkonde van 22 Aug. 1818 luidde: ‘dass Unterschied in der Religion keine Ausnahme in der Militärdienstpflicht begründet’; en dat in Beieren reeds den 7den Jan. 1805 was bepaald: ‘Keine Glaubensconfession kann einen Unterthan von der Militärdienstpflicht befreien. Daher sind Mennoniten und Juden derselben unterworfen.’ Intusschen konden nog altijd vele Doopsgezinden zich aan den krijgsdienst onttrekken door van 't recht van plaatsvervanging gebruik te maken. In den Palts bedroeg in 't jaar 1806 de som hiervoor niet minder dan ƒ 2000; wel brachten de gemeenten aanvankelijk dat geld voor de onbemiddelde broeders, die dienst moesten nemen, samen, maar op den duur werd deze last te zwaar; dientengevolge verlieten vele Mennonieten hun vaderland. Maar ook deze plaatsvervanging zou voor goed worden opgeheven toen, uit kracht van het besluit van den rijksdag tot algemeenen dienstplicht den 7den Nov. 1867, ook de Doopsgezinden voortaan de wapenen moesten dragen. Om tot ons vaderland terug te keeren - na 1815 zien wij, zeker onder den invloed der tijdsomstandigheden, over 't algemeen weder, even als in het tijdperk vóór den patriottentijd, een geest van verslapping in der Doopsgezinden gehechtheid aan het beginsel der weerloosheid. Zeker heeft daartoe de nieuwe orde van zaken met de gelijkstelling van alle burgers voor de Wet het hare bijgebracht; voorts wekte de spoedig gevolgde Belgische opstand opnieuw, als in de dagen van 1780 en later, geestdrift voor de wapenen; velen trokken vrijwillig uit en zelfs hadden onmiddellijk na de proclamatie des konings eenige studenten onzer Doopsgezinde kweekschool ‘zich gedrongen gevoeld om overeenkomstig dezelve in den hagchelijken toestand des Vaderlands zich ter wapening te laten inschrijven’ en een verzoekschrift tot tijdelijk verlof bij | |
[pagina 335]
| |
Curatoren in te dienen. Dezen namen het met de Bestuurders ernstig in beraad. De bekende Jan Kops van Utrecht ‘verheugde zich dat de Doopsgezinde broederschap het verwijt niet treffen kon, dat, terwijl elders eene zeer groote menigte theologanten althans aan Utrechts hoogeschool het vaderland in den nood dienden, de Mennonieten geheel thuis zouden blijven en het aan anderen overlaten, om zich aan de ongemakken en de gevaren des oorlogs bloot te stellen’. F.D. Fonteyn van Franeker en S.K. Sybrandi van Haarlem meenden, ‘dat hetgeen zij aan hunne eigene zonen uit overtuiging hadden moeten toestaan, aan anderen tot wie zij in meer verwijderde betrekking stonden, niet mochten weigeren.’ Slechts enkele Bestuurders ‘wilden zich niet laten slingeren door den geest des tijds, maar in vertrouwen op God zooveel nog mogelijk was terugtreden tot die Christelijke wijsheid der vaderen die schatten, rust en toejuiching der wereld hadden opgeofferd aan hunne liefde des vredes en zucht voor een stil en huiselijk ingetogen leven.’ De meerderheid besloot om, terwijl zij zich evenmin de vrijheid toekende tot stellige weigering of aanrading, het niet afslaan van het verzoek der studenten - met name van D.S. Gorter, L.G. Bavink, E. Boekenoogen en Jan van Gilse (onzen lateren hoogleeraar) - te doen toekomen als eene overlating van deze zaak aan hun eigen geweten, met ernstige aansporing om nogmaals alles wat voor- en tegenpleitte, in de vreeze Gods bij zich te overleggen, maar dan ook met de verzekering, dat zij op hun besluit, hoedanig dat mocht uitvallen, de goedkeuring der Bestuurderen zouden wegdragen.Ga naar voetnoot1 Voor de bemiddelde Doopsgezinden, die meer in den geest hunner vaderen zich tegen het dragen van wapenen bleven verzetten, stond intusschen steeds de gelegenheid open om door plaatsvervanging zich vrij te koopen van den krijgsdienst. Sporadisch treffen wij hier en daar in onze Broederschap nog voorbeelden aan van aloude getrouwheid aan de weerloosheid der zeventiende eeuw. Zoo vermeldt wijlen D.S. Gorter, leeraar te Balk, dat in 1853 twee leeraars der oud-Doopsgezinden in zijne gemeente, R.J. Smit en R.J. Sijmensma met hun huisgezin en andere gemeenteleden hun vaderland verlieten, om | |
[pagina 336]
| |
naar Amerika te gaan en daar vrijheid van den wapendienst te vinden. Opmerkelijk intusschen, dat deze zelfde broeders erkenden, dat de oorlog voor de overheid geene zonde kon zijn, zoo zij hem slechts naar den wil van God tot bescherming des lands voerde, en ‘ware dit het geval - zoo verklaarden zij aan Gorter - “wij zouden zonder bedenken wapenen dragen en niet naar Amerika gaan.” Doch zóó werd naar hun oordeel de oorlog niet gevoerd en men misbruikte het zwaard meest als een wapen der ongerechtigheid. Van plaatsvervangers wilden zij bovendien - naar ons oordeel terecht - niet hooren. “Wij vinden ook geene vrijheid door anderen te laten doen, wat wij voor ons zelven zonde achten.”Ga naar voetnoot1 Hoe op de veranderde zienswijze der Doopsgezinden in de laatste halve eeuw ook het godsdienstonderwijs der jeugd invloed kan hebben geoefend, in tegenstelling met het catechetisch onderricht in de zeventiende eeuw, zal ons wel 't best blijken, als wij naast elkander leggen: ‘Kort onderwys des christelyken geloofs voor de jeugd geschikt na de Belydenissen der Doopsgezinden: En uitgegeeven volgens last van zekere kerkvergadering, gehouden binnen Amsterdam den 12 Juny 1697’Ga naar voetnoot2 en de in 1837 door den Amsterdamschen Doopsgezinden leeraar J. Boeke uitgegeven ‘Handleiding bij het onderwijs in de christelijke geloofs- en pligtenleer.Ga naar voetnoot3 Hoofdst. XXII. “Van den oorlog” in eerstgenoemd boekske luidt vraag 22 “Wanneer de booze menschen een Christen schade willen doen aan zyn tydelyke goederen, wat zal hy dan best ter hand neemen?” en het Antw. “Zyn vyand zoo 't mogelyk is door verstand en vriendelykheid beter onderrichten en God ernstig bidden, die meer doen kan tot onze verlossinge als wy bidden of denken kunnen,” en vraag 23: “Maar indien de vyanden hem van 't leven wilden berooven, wat zal hy dan verkiezen en in 't werk stellen?” Antw. “Hy zal vluchten van de eene stad in de andere, na 't voorbeeld van Paulus, die in een mand langs de muuren van Damaskus wierd neergelaaten, en, niet kunnende, altyd God bidden om genade en sterkte, waardoor men alles kan over- | |
[pagina 337]
| |
winnen, om in oprechte lydzaamheid 't Lam Gods Jezus Christus na te volgen.” Hiertegenover lezen wij in laatstgenoemd werkje van Boeke, waaruit ik zelf en zeker honderden met mij hebben geleerd, de uitspraak: ‘In onze burgerlyke betrekking zyn wy naar Jezus' leer en voorbeeld verschuldigd de overheid te eeren en, in alle geoorloofde dingen gehoorzaam te zijn. Tot die verschuldigde gehoorzaamheid behoort het betalen der belastingen, het aanvaarden der bedieningen, die ons opgedragen worden en waartoe wy ons niet buiten staat achten, en het verrigten van den krygsdienst als wy daartoe door de overheid worden geroepen. Hiermede is geenszins gelyk te stellen het ongeoorloofde jagen naar hoogheid, aanzien en magt en het vrywillige verkiezen van den krijgsstand als beroep.’ | |
V. Weerloosheid of persoonlijke dienstplicht?Zal er onder het tegenwoordig geslacht onzer Nederlandsche Doopsgezinden wel niemand meer worden gevonden, die voor onze maatschappij de volstrekte weerloosheid der zeventiende eeuw zou willen handhaven: toch is het er nog verre van af, dat ieder vaardig zou staan om ‘den krijgsdienst te verrichten,’ als hij door de overheid daartoe geroepen werd; hoevelen toch onttrekken zich nog altijd door plaatsvervanging; en wat het vrijwillig verkiezen van den krijgsstand als beroep betreft, daarvan mag men naar waarheid getuigen dat het onder de gegoede Doopsgezinden tot de uitzonderingen behoort. ‘Zich onttrekken door plaatsvervanging’ - aan die beginselloosheid heeft Duitschland, met zijne invoering van den algemeenen dienstplicht voor goed een einde gemaakt. Het zegt veel, dat in onze dagen uit den kring onzer buitenlandsche geloofsgenooten bij monde van den Dantziger leeraar, H.G. Mannhardt, het woord is gehoord: ‘De Mennonieten van onzen tijd hebben erkend, dat zij verplicht zijn hunne krachten aan 's lands verdediging te geven. De oude grondstelling der weerloosheid is in haar vroegeren vorm opgegeven, maar toch blijft het voortdurend onze overtuiging, dat het niet alleen voor elken Christen in 't bijzonder, neen, ook voor elk Christenvolk en | |
[pagina 338]
| |
elken Christenstaat een heilige plicht is en blijft, die uit den godsdienst der liefde voortvloeit: indien het mogelijk is, zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen. Rom. XII vs. 18Ga naar voetnoot1.’ Wanneer zal in ons vaderland alom de weerklank van dit mannelijk woord worden gehoord? Niet alleen onder de Doopsgezinden, maar ook onder de burgers van alle godsdienstige gezindten? Te erkennen, dat ieder verplicht is zijne krachten aan 's lands verdediging te geven - is het mogelijk dat nog altijd tegen dat onmisbaar beginsel eener gezonde krachtige organisatie onzer levende strijdkrachten stemmen zich verheffen? Bijna eene eeuw ging voorbij, sedert door het vertegenwoordigend lichaam des Bataafschen volks de fiere taal werd uitgesproken: ‘Gy Bataven overtuigd, dat een Volk zyne Vryheid en onafhangelykheid niet ongewapend kan bewaren, zult zien dat de Wet niet ten oogmerk heeft om de gewapende Burgerwacht daadelyk tegen eenen vyand aan te voeren, maar dat alleen het aangerande Vaderland, het heiligdom der vryheid, uwen gewapenden arm vorderen zal. En gy, welke staatkundige of godsdienstige gevoelens gy ook moogt aankleeven, die overreed zyt, dat hy, die de voordeelen der inwooning, de bescherming der Wet en de middelen van zyn bestaan in de Maatschappy geniet, zich aan de algemeene verplichting niet vermag te onttrekken, gy zult op eene geregelde wyze, in den Wapenhandel onderwezen, in de Eer deelen, om tot handhaving van orde, en stuiting der moedwil van factiën of snoode bedoelingen, die de rust des Vaderlands zouden trachten te ondermynen, als het Edelst gedeelte des Volks, geëerd en door een dankbaar nageslacht geroemd worden, als waardig in der Bataven land te woonen, als moedig, om op deszelfs verdediging den hoogsten prys te stellen’. ‘Wanneer de Vaderlandsche grond vyandelyk wordt aangevallen, dan moet de gewapende arm van ieder Burger, het ondoordringbaar bolwerk zyn der onafhangelykheid van een vry volk’. Breke welhaast de dag aan, waarop ook onze Volksvertegenwoordiging als éen man den persoonlijken dienstplicht tot Wet | |
[pagina 339]
| |
verheffe. In woord en in geschrift wordt van vele zijden eene goedklinkende stem gehoord; méer dan dit: ook de daad wordt gehouden voor de praktijk der ware vaderlandsliefde. Hulde aan het jonge Holland, dat dien persoonlijken dienstplicht in zijne banier heeft geschrevenGa naar voetnoot1. ‘Zoo ooit - aldus leest men in hunne van edele gezindheid getuigende oproeping - zoo ooit, is het thans onze taak, ons door het geld niet langer te onttrekken aan de vervulling van een der eerste en heiligste plichten van den staatsburger. In de ure des gevaars heeft ons vaderland niet genoeg aan onze toewijding, aan onze liefde, aan onze offervaardigheid. Ongeschikt zijn wij dan het vaderland te dienen, als wij verzuimen ons voor die eervolle taak te bekwamen. Het is daarom een onzer hoogste plichten, om ons ernstig voor te bereiden in het leger. Mogen velen dit beseffen en zich bereid verklaren ons hunne medewerking te schenken. Dat zal, onder hoogeren zegen, zonder twijfel, krachtig bijdragen tot verhooging van Neerlands weerbaarheid, en een waarborg te meer zijn voor de handhaving der vrijheid en zelfstandigheid van het vaderland. Eendracht maakt macht. Dat dan ons aantal, dat vooral onze daden eene welsprekende belofte mogen worden voor Neerlands toekomst. De kracht, die weldra van dezen Bond uitga, moge in deze hoogst ernstige dagen, voor Oranje en Nederland getuigen, dat wij, als van ouds, een strijdbaar volk zijn gebleven, altijd wanneer het den kamp geldt voor de vrijheid van staat en geweten’Ga naar voetnoot2. In zuivere samenstemming daarmede besloot dan ook de ongenoemde schrijver van ‘Het vraagstuk der defensie in 1889’Ga naar voetnoot3 vóor eenige maanden in ditzelfde tijdschrift met deze woorden: ‘Wie tot verdediging van het vaderland de wapenen behooren te dragen? Op die vraag is naar onze overtuiging in het wel- | |
[pagina 340]
| |
begrepen belang van het geheele Vaderland slechts éen antwoord te geven, dat namelijk - aangezien op allen daartoe gelijke verplichting rust - ieder, die tot de vervulling van dien grooten plicht wordt aangewezen, persoonlijk aan de roepstem van het Vaderland behoort gevolg te geven. ‘Zulk een nationaal leger zij niet alleen de waarborg voor het blijvend bezit onzer instellingen en vrijheden, maar tevens als de groote volksschool, waar orde en plicht beoefend en in de groote maatschappij overgebracht worden’. In volkomene overeenstemming hiermede is hetgeen de ‘Staatscommissie tot voorbereiding der wettelijke regeling van den militairen dienstplicht’ onder meer schreef in haar verslag (2 febr. 1889)Ga naar voetnoot1: ‘Geene natie ter wereld zal bij de verdediging van haar grondgebied in staat zijn haar volle kracht te ontwikkelen, indien in het leger, het hoofdelement bij die verdediging, niet alle klassen der maatschappij vertegenwoordigd zijn. Door de opneming in het leger van de meer gegoede - veelal ook de meer ontwikkelde - elementen der bevolking zal ongetwijfeld het gehalte van het leger winnen. De invoering van den persoonlijken dienstplicht zal binnen enkele jaren een fier gevoel van weerbaarheid en volkskracht wekken, dat een allerheilzaamsten invloed moet oefenen in de verschillende richtingen, waarin de nationale werkzaamheid zich openbaart. Zonder twijfel is de krijgsdienst de zwaarste van alle lasten, die het vaderland op zijne zonen legt, en het gaat dus niet aan, alleen den minder welgestelde dien last te doen dragen en den meer bemiddelde in de gelegenheid te stellen zich daarvan los te koopen. Door de invoering van den persoonlijken dienstplicht zullen ook de zonen der meer gegoeden de uitstekende oefenschool van het leger doorloopen, en zal hun op de duidelijkste wijze onder het oog worden gebracht, dat ook op hen, als burgers van het vaderland, ernstige niet af te koopen plichten rusten. Wanneer dat plichtbesef bij allen levendig is, zal daardoor ongetwijfeld de band tusschen de verschillende klassen der maatschappij worden versterkt.’ Is hiermede dan het aloud beginsel der Doopsgezinden, | |
[pagina 341]
| |
‘de weerloosheid’, prijsgegeven? Zeker wel, wat betreft de eene zijde ervan: het niet dragen der wapenen. Doch hiermede - dit houde men in 't oog - is allerminst prijsgegeven het kenmerkend levensbeginsel onzer Broederschap: de hervorming der maatschappij tot een Godsrijk door de praktijk van het Christendom. Bij behoud hiervan konden zij in den loop des tijds afstand doen van de vrijstelling van den krijgsdienst, zonder den naam van ‘Doopsgezinden’ te verbeuren. Naar waarheid vat de nestor onzer leeraars - de 84jarige A.M. Cramer - de gansche geschiedenis van de weerloosheid en het overheidsambt beide samen in deze weinige regelen:Ga naar voetnoot1 ‘Vroeger had der Doopsgezinden eenvoudige opvatting van het Christendom en hun idealistisch streven hen er toe gebracht, het wapendragen en het bekleeden van het overheidsambt voor ongeoorloofd te houden; en de tegenstelling met de oproerige Wederdoopers, alsook hun burgerlijke toestand had hen daarin bevestigd. Maar toen zij het ongegronde hiervan inzagen en eensdeels de burgerwapeningen in 't laatst der vorige eeuw veler vrijheidszin verlokte, anderdeels aanzienlijke leden door het vertrouwen hunner medeburgers tot het overheidsambt werden geroepen - konden zij ook weder, naar hunne volkomen vrijheid, van beide beginselen afstand doen.’ Wat echter de andere zijde der weerloosheid betreft, als wrakelooze lijdzaamheid, over haar is allerminst met deze studie de staf gebroken. Het tegendeel van dien. Behouden blijve, óók voor de hervorming der maatschappij in onze dagen, de onafwijsbare gezonde toepassing van de evangelische levensspreuk: ‘wedersta den booze niet; vergeld geen kwaad met kwaad; overwin het kwade door het goede.’ Van overdrijving in dezen mogen de Doopsgezinden der 16de en 17de eeuw niet vrij te pleiten zijn: toch hebben zij met hun leven en werken voor de verwezenlijking van hun ideaal van het Godsrijk, aanspraak op onze waardeering en liefde. Die stoere mannen, streng in hunne beginselen, onverzettelijk in hunnen eisch voor den onbesmetten handel en wandel van den geloovige, hebben de worsteling des geestes gekend om de klove te dempen, die er gaapt tusschen de werkelijkheid der menschen- | |
[pagina 342]
| |
maatschappij met al hare boosheid en het ideaal der hervorming dier maatschappij tot een rijk van waarheid, gerechtigheid en vrede. In die worsteling mogen velen hunner niet vrij gebleven zijn van dweperij, hetzij zij met hunne volstrekte weerloosheid meenden den dief te moeten laten wat hij zijnen evenmensch ontrooft, hetzij in den oorlog den vijand, die den vaderlandschen erfgrond bestookt, hunne vrijheid, ja zelfs hun leven te moeten overgeven, het oordeel latende aan dien God, die den geweldenaar straft - toch is het ons eene behoefte hunne nagedachtenis te zegenen, omdat zij een heilig ideaal hebben liefgehad, en voor dit ideaal hebben geleefd en geleden. Onzer de taak om, arbeidende en strijdende voor datzelfde ideaal: deze aarde een rijk van God, het kwade door het goede te overwinnen en naar den geest toe te passen: wedersta den booze niet. Onze tijd met zijne geestdoodende onverschilligheid voor den godsdienst, onze tijd, aan idealen zoo arm, roept en krijt om vrome, vroede getuigen, die over de wereld willen zegevieren, opdat eenmaal de engelenzang ook het lied aller menschenkinderen worde:
vrede op aarde!
Johs. Dyserinck. |
|