| |
| |
| |
Een laatste liefdedroom.
Het vuur in mijnen haard brandt hoog en helder op. Ik heb het zelf gebouwd van groote stukken steenkool en dikke houtblokken: 't lijkt wel een Zwitsersch berghuis, dat in laaie staat.
Mijn oude leunstoel is bij 't vuur geschoven. Mijn theewater zingt, naast mij, zijn eentonig liedje en 't is of het zich beklaagt. Er is iets melancholieks in den zang van het theewater door de kamer van een jonggezel, die niet jong meer is; iets verwijtends ook, dat mij treft. Als ik componist ware, zou ik zijne klacht op muziek brengen, 't Vraagt om eene vrouwenhand, om een vrouweblik, om de breede plooien van eene japon, waarin het zijne zware zuchten zou kunnen zenden. In groote vraagteekens kronkelt de waterdamp naar den zolder, vraagteekens zonder punten, aaneengeslingerd tot eenen somber-zangerigen rei. Ik vergelijk die slingers met den rook van mijne havannah. Hoe fier stijgt deze naar boven in breede, zware, witte wolken! Triomf des eenzamen mans, zucht van zijn, trots alles, onbevredigd gemoed. Het manlijke en het vrouwlijke in mij herken ik in U beiden: damp uit mijn ketel, rook van mijne geurige sigaar! En gelijk Ge U niet vermengt in mijne kamer, doch naast elkaar, condenseerend, wegsterft, rijzen uit mijn gemoed triomfkreet en zucht tegelijk op, elkander vreemd blijvend alsof ik mijzelf niet begrijpen kon.
Wat, toch, maakt dat zoovelen ongehuwd blijven? Ik denk nu niet aan materieele bezwaren, ik redeneer voor mijzelf, die geene geldzorgen heb. Weet ik het? Een noodlottig toeval misschien, een gebrek aan moed op een gegeven oogenblik, eene ontgoocheling, die te vroeg komt. Ja, dit laatste is voor
| |
| |
mij altijd en altijd het beletsel geweest. Ik ben blind gebleven, terwijl ik had moeten zien, om plotseling weder ziende te worden, als 't misschien beter geweest ware dat ik hadde volhard in mijne blindheid.
Waarom zou juist ik ongelukkig hebben moeten zijn? Men acht mijne positie als hoogleeraar te X. benijdenswaardig, mijn vermogen aanzienlijk, mijn uiterlijk toonbaar, mijn humeur voorbeeldig. Ik zou misschien eene weinigeischende vrouw hebben voldaan. En wat vroeg ik? Zoo luttel, dacht mij; toch nog te veel, naar 't mij toeschijnt. Groote God! is het dan zóó onbereikbaar: het geluk, dat ik zoek? Droomer, dwaze droomer, die ik ben! Mijne slapen worden grijs en mijn oog wordt dof. Er zijn reeds collega's onder mijne ex-leerlingen. De veertig ligt een eindweegs achter mij en, als vrijer, begin ik langzamerhand belachelijk te worden. - Kom, een glas Bourgogner en een goeden Franschen roman....
Waartoe een Franschen roman genomen? Bezit ik niet, sinds twee jaren, mijn eigen, waren roman, ongekunsteld, maar dan ook voor mij slechts geschreven: de geschiedenis van mijn laatsten liefdedroom, dag aan dag opgesteld in hoop en vertwijfeling?
Ik zal hem lezen, voor 't eerst in zijn geheel. Ik wil mij op nieuw voelen genieten en hopen, want daardoor zal ik lijden, op nieuw medelijden hebben met mezelf, want het is wellust te ween en als een kind over eigen, onherstelbaar leed.
| |
I.
Daar zijn ze, die dunne cahiers, bestemd voor dictaten, en ontboezemingen bevattend, waarvoor een professor zich dient te schamen. Slecht geschreven, dat eerste! Louter declamatorische volzinnen, geen stijl, niet eens een geregelde gedachtengang. Maar frisch toch, als morgendauw. Wat was ik toen jong, drie jaar geleden!
‘12 Aug. Fantazie rococo. Op het statige bordes van een ouderwetsch buiten, 't arduin omheind met grillig bewerkt ijzer, dat uitspringt en invalt in breede golvingen, en doorweven is met levende slingerplanten, staat zij: Mathilde!
't Is alles groen om haar henen, tot de verweerde steenen
| |
| |
toe, die heur voetjes mogen dragen. De goede, oude, grijze Tijd heeft het harde arduin zacht gemaakt en er een mostapijt over geweven, want de strenge Heerscher is zacht tegenover de Jeugd, en hij doet dwaasheden voor haar, al zou hij er zijn eigen werk om moeten vernielen. Zóó elke grijsaard, die mint!
Boven het groene klimop, hoog daarboven, wuift het onbedwingbaar kleingoed van heur lange, blonde vlechten: duizendmaal duizend haarsprietjes, die geene afmeting hebben, maar enkel kleur zijn en licht.
En tusschen het donkergroen, dat zwart lijkt in de schaduw, en in lange bladerparingen afhangt van den luifel, schijnt het frissche blank en rood van heur gezichtje, het diepe blauw harer oogen, het rijke bloed, waarvoor het dunne omhulsel der lippen te zwak schijnt. Eene vrucht, die morgen rijp wezen zal, maar eene vrucht met eene ik-heid. Want die diepe oogen, dieper dan de hemel omdat zij eene ziel doen raden, die er achter schijnt, die forsche lijnen van neus en mond, dat zuivere ovaal, waarbinnen het gelaat straalt, gelijk een meesterlijk miniatuur in een lijstwerk van diamanten, verraden sterke wilskracht, grooten moed, stoeren levenslust.
Daaronder, in rozig omhulsel, iets vagers dan eene gestalte: een droom. Een droom, die dronken maakt, een droom, dien men niet beschrijven kan, zonder heiligschennis te plegen: de droom van hetgeen, plastisch, 't schoonst is: het maagdelijke in vormen en lijnen en schaduwen en kleuren.
De bladeren trillen; het Park luistert: Mathilde zingt, want zij roept.
Twee blanke duiven komen aanvliegen; eten, langzaam, kirrend en stoeiend, uit de hand, die blanker is dan haar gevederte, uit de hand van Mathilde....’
En dit heb ik geschreven, ik: Adeele - ‘Piet Sanskriet’ voor mijne studenten? O, kon ik nog maar lachen om mijne eigene dwaasheid! Maar de glimlach sterft weg om mijn mond en dien Adeele, die dit schreef, benijd ik, want ik ben armer en ouder en kouder geworden en zou nog ééns willen gevoelen wat hij toen gevoelde, o, nog ééns en dan verblind zijn en blijven. Maar ik kan dat niet meer, nooit meer!
‘24 Aug. Ik ben aan de Beauchastels voorgesteld. Men
| |
| |
herkent in hen terstond de echt aanzienlijke afstammelingen van Fransche refugiés. Toen we nog in 't salon alleen waren, mijn vriend en ik, viel mijn oog op een leunstoel met geborduurden rug, waarop het geslachtswapen stond der de Beauchastels en hun devies: “L'honneur est un beau Chastel”. 't Is misschien kinderachtig aan zulke nietigheden te hechten, maar ik vond dat zij terecht fier kunnen zijn op hunnen titel en hun devies, die baron de Beauchastel en zijne familie.
Toch kan men zich moeilijk eenvoudiger oude lieden voorstellen dan mijnheer en mevrouw zijn. De baron is een zestiger met levendige, blauwe oogen en lange, grijze bakkebaarden, welke iets Engelsch aan zijn voorkomen geven. Hij ziet er blozend uit: een goedaardig “econoom” zou men zoo zeggen.
Mevrouw schijnt minder sterk van gestel. Ik heb zelden eene dame ontmoet, voor wie men, op 't eerste gezicht, zooveel sympathie en hartelijke deelneming in alles, wat haar betreffen kan, moet opvatten. Zij vertegenwoordigt de Gratie, die de kunst verstaat van oud te worden zonder af te nemen. 't Is of de rimpels wèl staan in heur bleek gelaat, onder het dikke, prachtig grijze haar.
Freule Mathilde is de gezondheid des vaders, gepaard aan de moederlijke bevalligheid. Het spijt me dat ik haar broer George, ritmeester bij de huzaren te Haarlem, ditmaal niet heb ontmoet.
Naar aanleiding van het devies der familie, hebben we gesproken over oud Fransch, eerst, en toen over politiek. Mevrouw deelde mij meê dat zij, in den eersten tijd van haar huwelijk, een aardig geschreven boek over heraldiek bestudeerd had en citeerde daaruit, met den haar eigen takt en eene gemakkelijkheid, die ik bewonderde, zekere boeiende passages, saâmgelezen uit oude ridderverhalen, waarin even sprekende deviezen voorkomen als dat op den stoel.
Mijnheer is een hoogst gematigd conservatief. Aangezien de politiek mij koud laat, kon ik hem van ganscher harte gelijk geven, wat hij ook beweerde. Hij scheen tevreden over zijn gemakkelijke overwinning en voorspelde dat wij goede vrienden zullen worden.
Freule Mathilde vroeg mij of de studenten lastig waren op 't college. Heeft ze mij willen laten voelen dat ik, in haar oog, maar een voornaam soort van schoolmeester ben?’
| |
| |
‘26 Aug. De Beauchastel is niet rijk. Hij heeft vroeger eene fabriek gehad en bij de exploitatie verloren. Na zijn huis in Amsterdam verkocht te hebben, is hij stil gaan leven op het fraaie, maar kleine buitengoed, waar ik Mathilde voor 't eerst heb gezien. Zijn eenige zoon, George, kost hem veel geld. Maar iemand moet den rang der familie toch ophouden en wie is daartoe beter in staat dan een jong stamhouder?
De familie is hier zeer gezien en zij doet veel goed in de stad. Freule Mathilde heeft verscheidene damescomités opgericht, die zorgen dat de arme kinderen hun Sint-Nicolaasgeschenk, de zieken hunne planten en ververschingen, de behoeftigen, in den winter, werk of ondersteuning erlangen.
Ik moet haar naam op de inteekenlijsten hebben gezien, maar er staan zooveel namen op die drukwerken. Men geeft, zonder de circulaire te lezen. Er is mij gezegd dat zij, van tijd tot tijd, in 't koor zingt der Remonstrantsche kerk. Het spijt me zulk een slecht kerkganger te zijn. Als 'k er nu heenga, zal men mijne tegenwoordigheid al te zeer opmerken. X... is zulk een echt klein-stedeken!’
‘27 Aug. Mijn kapper verwondert er zich over dat ik nog maar zoo weinig grijze haren heb. “De meeste geleerden zijn vroeg grijs of kaal” - zei m'n Figaro. Waarom vleide de man mij juist nu? Zou 't zoo zichtbaar zijn dat ik mij met wat meer zorg kleed dan vroeger en weer wat meer in de wereld kom? 'k Gevoel mij opgewekt, onrustig, bijna àl te jong. 't Zou toch dwaas wezen om op vier-en-veertig-jarigen leeftijd nog te gaan verlieven!’
‘30 Aug. Diner bij de Beauchastels.
We hebben thee gedronken op het bordès, het breede bordès, waar Mathilde mij verschenen is. George was over. Hij is het type van een flink officier. Zijne zuster vergoodt hem en hij plaagt Mathilde. Waarom hij 't noodig oordeelde mij te zeggen dat hij dom was en liefst zweeg in tegenwoordigheid van professoren, weet ik niet. Dit gezegde en Mathildes glimlachje, daarna, hebben mij hoogst onaangenaam aangedaan. Zij rekenen mij precies goed genoeg voor de oude luî, die twee, doch ze behoefden mij dit niet zoo zeer te laten merken.
Na de thee, heb ik afscheid willen nemen. Maar mevrouw heeft er op aangedrongen dat ik een glas wijn meê zou drinken, in de tuinkamer. Ik ben dus gebleven. Op verlangen van
| |
| |
mijnheer en omdat het gesprek liep over moderne Fransche poëzie, heb ik een paar gedichtjes van Sully Prud'homme voorgedragen. Onderwijl zat George op zijne knevels te bijten; maar Mathilde genoot van de muziek der verzen. 'k Ben onbeleefd lang gebleven....’
Ja, dat ben ik wel! En dien nacht! Waarom heb ik hier niet bij opgebiecht dat ik dien nacht wakend heb doorgebracht, in mijne studeerkamer, en verzen heb gekrabbeld als een verliefd student? 't Is wèl moeilijk volkomen oprecht te zijn voor zichzelf!
4 Sept., 6 Sept., nog eens 6 Sept.... De oprechtheid komt. Ik moet eindelijk mezelf wel bekennen, wat een opmerkzaam vriend reeds zou geraden hebben. Ontboezemingen in proza, verzen, die mij nu wel zeer banaal schijnen: onechte wanhoop en tranen zonder bitterheid. Ondertusschen, bestudeer ik Mathilde als een verliefd man, die te oud is om dwaasheden te doen:
‘10 Sept. Mathilde is wat men tegenwoordig een flink meisje noemt. Zij staat des Zondags om half zeven op, ten einde om acht uur les te kunnen geven in Bijbelsche Geschiedenis aan ik weet niet meer welke diaconie-school. Na de les, gaat zij tot twaalf uur hare patiënten in 't Gasthuis bezoeken, voor wie zij werk vindt tegen den tijd, dat zij 't gesticht kunnen verlaten. Ik heb al een manken behanger en een halfblinden tuinman aan 't werk gezet, die ze mij thuis gezonden heeft met een aanbevelend woord. Na de koffie, komen er wat beschermelingetjes bij haar, die zij knippen en naaien leert. Wat er toonbaars uit hare handen komt, gaat naar “Arbeid adelt”, het overige ziet Mathilde na om het aan behoeftigen uit te deelen.
In de week, presideert zij drie comités, past zij op in de crèches, deelt zij bloemen en kranten rond in het gasthuis. Ondertusschen helpt zij, thuis, nog aan de wasch en vindt zij tijd tot gymnastiek doen, schermen, zwemmen, pianospelen en lezen.
Ik heb meenen op te merken dat hare ouders niet ingenomen zijn met deze bedrijvigheid. Zij laten Mathilde haren gang gaan omdat de armen er wel bij varen; doch schijnen te vreezen dat hunne dochter door dit alles wel wat zou kunnen vermannelijken. Mathilde heeft iets zeer gedecideerds over zich.
| |
| |
Als zij mijne Fantazie rococo ooit onder de oogen mocht krijgen, zou zij mij over mijn eigen proza doen blozen.’
‘12 Sept. Een avondje bij de Beauchastel. - Ik heb Mathilde hooren zingen. Het groote vertrek was vol van haar jong geluid, zooals een tuin vol kan zijn van geur en frischheid, na eenen zomerregen. Zij zong een Sint-Nikolaaslied voor kinderen en de eenvoudige melodie heeft ons allen jonger gegemaakt. 't Was eene kinderstem, die daar weêrklonk, maar eene kinderstem, die niet meer onvolmaakt was, niet mager en onbuigzaam, doch vol en rijk. Het verfijnd-kinderlijke, dat wij den engelen toedichten, klonk er in. Toen zij was opgestaan van de piano, heb ik haar beide handen gedrukt. Ze bloosde diep en boog heur kopje, zoodat ik niets zag dan heur blonde haren en den bovenrand van een oortje, dat vuurrood was en waardoor blauwe adertjes liepen als fijne nerven in een beukeblad We zijn verlegen weder gaan zitten. Ik zag dat de oude luî elkander een blik toewierpen. Zouden zij geraden hebben wat er in mij omging?
O, ditmaal heeft zij me voor goed betooverd. Zou ik nog gelukkig kunnen worden; zou die maagdelijke frischheid mijne woning nog eenmaal vervullen en kunnen doordringen tot in mijne ziel om mij weêr jong te maken, als wedergeboren?
Doch wat beduidt het dat een jong meisje bloost over een onstuimig compliment?....’
‘28 Sept. 't Begint al najaar te worden. De lange Breêlaan ligt reeds vol gele bladeren en, over het bouwland aan de rechterzijde van 't Bosch, vliegen, in den namiddag, dikke schaduwen, die elkander najagen als de eene sombere gedachte de andere. De vocht sijpelt op, tusschen de klinkers van den straatweg door, en de smalle zijpaadjes zijn onbegaanbaar, in den morgen.
Ik ben, vóór mijn college van tien uur, den kant naar Beaulien opgewandeld. Het buiten der familie de Beauchastel ligt tusschen drie klompen goud. De vijver, aan den voorkant, ligt ook al vol bladeren. Als de familie een validen tuinman had, zou het water althans schoongehouden worden. Maar ik geloof niet dat Mathilde één ongeamputeerde dienstbode in hare omgeving zou kunnen dulden. Of ik me niet gaarne om harentwil behelpen zou?
Zij is, naar ik wel vermoedde - want ik had haar, den
| |
| |
vorigen avond, listiglijk uitgehoord - komen aanstappen: klokslag negen uur. 't Is al heel kinderachtig voor iemand van mijnen leeftijd en mijne positie op zulk eene wijze een jong meisje te verschalken. Ik was dan ook verschrikkelijk met mijn figuur verlegen, terwijl ik haar groette. Maar nooit is mij een herfstdag schooner en frisscher en opwekkender toegeschenen. Er schalde een hallel in mijne ziel en ik had de gansche schepping aan mijne borst willen drukken, dronken van zaligheid.
Moeder Barlaar, van het tolhek, heeft me een warm glas melk te drinken gegeven. Ik heb haar jongetje, dat altijd vuil is en nooit zijn neus veegt, op mijne knieën laten paardrijden en hem een kwartje in de hand gestopt voor zijnen spaarpot, waarop hij me nog twee centen vroeg om “snoepgoed” te koopen.
Ben ik niet nog veel ongemanierder geweest dan hij?’
Gedurende de maanden October en November, gaat het steeds zoo door. Voor mij is 't alsof een ander deze bladzijden heeft volgeschreven met jongensachtige ontboezemingen. Ik begrijp niet meer, wat ik destijds heb gedaan en gedacht. Mijn roman is niet onderhoudend, zelfs niet voor mij, en ik heb verkeerd gedaan met deze lektuur te beginnen! Wat is de waarde eener aandoening toch vlottend!
‘5 Dec. Wie had ooit gedacht dat ik nog pakjes maken zou? Andere jaren, zond ik eene mand met speelgoed naar mijne getrouwde zuster te Amsterdam, die een waar schooltjevol kinderen heeft, en wat boeken naar mijn broêr in Indië. Op 5 December, hield ik mij schuil in mijne kamer met een goed boek en een geurig glas wijn. Maar nu! Gedurende drie gansche dagen heeft mijne schrijftafel vol gelegen: vol groote vellen grauw papier en karton en scharen en messen en stijfselpotten en lijmflesschen. Mijn oppasser wist niet wat hem overkwam. Hij heeft, van avond, veertien pakjes moeten wegbrengen. Natuurlijk alles naar Beaulieu.
Voor mevrouw de Beauchastel “L'abbé Constantin”, geïllustreerd door Madeleine Lemaire, voor den baron een bronsgroepje van Barbédienne, voor George de werken van baron de Vaux over sport, voor Mathilde een mandvol snuisterijen, boeken en
| |
| |
zelfs groote stukken linnen voor hare armen. Ik ken geen grooter genot dan 't inpakken van dergelijke kleinigheden voor menschen van wie men veel houdt, 't Is of men, in ieder pakje, een stuk van zijne ziel sluit en dat vergezelt op zijne reize.
Toen alles verzonden was, voelde ik mij verlaten. Mathilde moest er wel zeer stralend uitzien, in de groote huiskamer, tusschen al hare pakjes, naast een stoomenden ketel met warmen wijn!
Waarom zou mijn huis nooit eene dergelijke vreugde bevatten? Zulk een geluk scheen mij toen zóó groot toe, dat ik het onverwezenlijkbaar achtte. En dáárom kropen de uren traag om en wogen zij zwaar: de klokslagen, die mij op 't hart vielen....’
10 Dec. Diner op Beaulieu.
‘L'abbé Constantin’ lag op de salontafel. Het bronsgroepje stond op den schoorsteen. Mijnheer en Mevrouw de Beauchastel hebben mij terstond bedankt voor mijne souvenirs. Mathilde zei niets. Toen we een oogenblik alleen waren, vóór den eten, vroeg zij, kleurend, of ik haar iets gezonden had met Sint-Nikolaas. Ik heb diplomatiek-aarzelend ‘neen’ gezegd.
‘Als ik wist dat u mij de mand met linnengoed voor mijne armen gezonden had, zou ik....’
- ‘Zoudt u?’
‘Bijzonder hartelijk bedanken.’
Langzamerhand, zijn al mijne stukjes uitgekomen. Mathilde vond dat ik haar overladen had, maar ze zei dat spijtig, als werd de stille hoop vernietigd dat een ander bewonderaar, bescheiden anonymus, ook zijne huldeblijken had gezonden.
‘Nu weet ik van alles wie de gever er van is!’ En zij noemde hare naaste bloedverwanten, eenige vriendinnetjes en mij. Waarom was ik zoo blij de eenige vreemde te zijn geweest?
We hebben, na den eten, gesproken over.... Bijbelsche Geschiedenis, Mathilde en ik; we hebben zelfs gekibbeld over de vraag of Jozef al dan niet ‘onuitstaanbaar’ moet geweest zijn, toen hij jong was. Mathilde hield hem voor een ‘suf mannetje’. Zij ziet, in den jongen man, een driest, meer of min onhandelbaar tyran. Zoo zal George geweest zijn, de broêr dien zij vergoodt. Als deze voor haar het ideaal eens echtgenoots vertegenwoordigt, ziet het er slecht voor mij uit.
| |
| |
‘Contemplatieve mannen - naar U ze noemt - zijn eigenlijk verongelukte vrouwen,’ is haar ontvallen.
‘Iedereen kan geen huzaar zijn!’ - heb ik, dom en onbeleefd, geantwoord. Als ik voortga zóó mijn hof te maken, zal Mathilde mij spoedig met meer kunnen uitstaan.
‘20 Dec. Eerste lafheid: Ik heb geveinsd dat ik veel hield van gymnastiek en zwemmen. Als Mathilde mij ooit mocht willen zien worstelen met eenen rekstok, zou 'k verloren zijn. Ik zwem niet eens aan den hengel! Maar zij kan vragen doen, die iemand van streek brengen, en hare minachting voor kamermenschen schijnt onbegrensd....’
24 Dec. Van middag ben ik, ditmaal inderdaad toevallig, Mevrouw de Beauchastel tegengekomen met Mathilde, in de Breêlaan. Op uitnoodiging van Mevrouw, zijn wij met ons drieën voortgewandeld. 't Was mooi winterweêr: een atmosfeer vol zon en een hemel zóó diep en blauw dat het was of men, opziende, in eene groote, reine ziel keek. We hebben gesproken over het rijk der gedachte, waarin iemand te moede kan zijn, gelijk wij 't waren in de schoone natuur.
Mevrouw de Beauchastel vroeg, met de haar eigene gratie, of wij, geleerden, niet vaak verkeeren in eene soort van geestverrukking, die alle kleine verdrietelijkheden doet vergeten omdat alles grootsch is in 't gebied der abstracte studieën.
‘Denkers moeten groote dichters wezen, althans hoogdichterlijke aandoeningen ondervinden!’ - meende zij. Ik heb moeten bekennen dat dergelijke gewaarwordingen zeldzaam zijn. De resultaten van elk wetenschappelijk onderzoek zijn ongetwijfeld vaak grootsch, maar men komt er toe door kleine middelen. Het zoeken naar een handschrift, althans, en het onderling vergelijken van ettelijke kopieën, die met meer of minder zorg en goede trouw vervaardigd kunnen zijn, heeft, op zichzelf, niets dat den zoeker hoog dichterlijk stemt. Maar onze studieën kunnen inderdaad het gemoed vrij houden van kleine, ontnuchterende invloeden.
Toen hebben wij eene doornige kwestie aangeroerd. Mevrouw betuigde weinig op te hebben met het moderne opvoedingssysteem voor jonge meisjes. Zij vond dat men ze ontnuchtert, van kind af te veel het oog opent voor alles wat praktisch is en te weinig voor het ideale, het onbestemde, het dichterlijke.
‘De muziek moet alleen voorzien in de natuurlijke behoefte
| |
| |
van 't jonge meisje aan iets dweeperigs, iets “ik-en-weet-niet-wat”, dat men vindt in den godsdienst, de poëzie van een Lamartine, de liefhebberij voor bloemen kweeken en zooveel andere dingen meer, die zelden worden beoefend, in onzen tijd. Een modern jong meisje leert natuurkunde, wiskunde, dierkunde en nog veel meer. Zij kent de theorie der kookkunst, ofschoon ik de meesten niet graag een eierkoek zou laten bakken; zij naait linnen voor de armen en leest voor uit een stichtelijk boek; maar of zij den behoeftigen meer zou weten te geven dan kleêren en werk, betwijfel ik. “Ben je bedroefd? Daar heb je een fuchsia, een baaien rok en een werkhuis. Als je nog langer treurt, ben je ondankbaar!” - Ziet u, mijnheer Adeele, in mijne jeugd deed men ook veel goed; maar op eene andere wijze. 't Kwam minder van ons en van onze inteekenlijsten; 't kwam meer van Boven, ziet u, en omdat het meer van Boven kwam, waren de begiftigden er dankbaarder voor en de gevers minder bedilziek.’
Mathilde bleef zwijgen, uit welvoeglijkheid, maar 't ontging mij niet dat zij het mij hoogst euvel zou hebben geduid, indien ik niet de partij der moderne weldoensters genomen had. Ik deed het en, daar ik het eigenlijk volkomen eens was met mevrouw de Beauchastel, beging ik, zoodoende, eene tweede lafheid.
‘31 Dec. Sint Sylvester. Mathilde heeft in 't koor der Remonstrantsche kerk gezongen, maar ik ben er niet durven heengaan. - Zou dit misschien de laatste maal zijn dat ik alléén “oud in nieuw” vier? Indien ik denk aan het schoone jonge meisje met heur diepe oogen, heur helderen lach, heur bevalligheid en frissche jeugd.... dan zeg ik dat dit jaar het laatste moet zijn, dat ik in eenzaamheid doorworstel, zoo 't mogelijk is. Of zij iets voor mij gevoelt? Iets zeker, maar méér dan vriendschap?
Wie kan zeggen wat daar leeft op den bodem van een maagdelijk hart?
Ik weet nu dat ik haar liefheb. Maar ik weet niet, helaas! of wij elkander gelukkig zouden kunnen maken. 't Is of ik de vrouw zou moeten zijn, in ons huishouden, en zij de man. Mathilde zwemt en rijdt en doet gymnastiek. Ik vraag mij af hoe ik te moede zijn zou, indien mijne jonge gade me eens tegemoet ijlde met natte haren en zei dat zij de rivier was
| |
| |
overgezwommen, heen en terug! Een jonger echtgenoot dan ik zijn zou, voedt de hoop genoeg overmacht op zijne vrouw te zullen hebben om haar te doen nalaten, wat hem mishaagt. Maar 't minste, wat ik in staat zou wezen haar te geven in ruil voor 't aantal jaren, dat reeds achter mijnen leeftijd van pas volwassen man ligt, zou eenige vrijheid kunnen zijn. Zij is nog te jong om zich op te offeren voor een ouder echtgenoot en duurzaam gelukkig te wezen zonder de vermaken, die haar dierbaar geworden zijn. Zou ik mij, van mijn kant, belachlijk willen maken door lijdelijk toe te zien dat mijne vrouw zweefde aan een rekstok, terwijl haar man proeven zat te corrigeeren, telkens gestoord door 't gekraak van haar toestel?
Maar, als zij me liefheeft, zal zij gevoelen dat dergelijke vermaken ongepast zijn voor eene vrouw. Het huishouden zal veel vorderen van haren tijd. Ja, doch al raakt zij nooit meer een rekstok aan, het stoere, manlijke in haar karakter zal er niet door verdwijnen. Tusschen den weeken peinzer en de jonge vrouw, die gewend is comité's te presideeren en arme kinderen te drillen, zou een afgrond kunnen gapen vol verschrikkelijke duisterheid.
En toch, spijt dat alles, heb ik haar lief, begeer ik haar tot vrouw. Wat mij weêrhoudt, is lafheid, echte oude-vrijers-lafheid en een beschamend gevoel van zwakte. Dit moet en dit zal anders worden.
Grijze Sylvester, neem Gij mijne wankelmoedigheid met U naar het duistere rijk van 't Verleden!’........
Hiermede besluit het eerste cahier. Tusschen dien twaalfden Augustus en den Sylvesteravond, ligt een groot eind weegs. Wat mij dus altijd heeft gekenmerkt, is de onmacht om met hart èn hoofd te kunnen liefhebben.
Dit eerste gedeelte van mijnen roman bevat de biecht eens verliefden, die nadenkt: de treurigste verliefde, dien men zich denken kan. O, die verschrikkelijke besluiteloosheid! Zij zal mij doemen gedurende vele maanden datzelfde eind weegs op en af te gaan, telkens machteloozer en telkens moeder.
Komaan, een versche havannah en een glas Bourgogner. Ik wil weenen over mijn oud leed, als eene gevoelige vrouw over 't verdriet eens romanhelds. -
| |
| |
| |
II.
‘18 Jan. Heel, X.... was van middag op het ijs. Mathilde reed, met nog eenige jonge meisjes, op de Beukvaart. Zij droeg een kort manteltje van grijs fluweel met lichtkleurig bont afgezet. Een klein bonten mutsje stond hoog op heur dikke haren gespeld. Toen ik voorbijkwam, trachtte zij, al rijdend, hare naamletters te schrijven in het dunne sneeuwlaagje, dat naast de ijsbaan is blijven liggen. Het gelukte niet. Zij kraste eene A in de sneeuw, in plaats van eene M.’
‘A is.... géén aapje,’ hoorde ik eene harer vriendinnen roepen. Toen veegde zij de letter met hare schaats uit.
‘19 Jan. Tot mijne verbazing, heb ik gezien dat de redacteur van ons plaatselijk blaadje het noodig heeft geoordeeld mij eenigermate belachelijk te maken. Onder 't naar huis wandelen, zag ik gisteren een jongen door 't bomijs vallen. Ik ben den slootkant afgeklouterd. Het water kwam mij tot aan de borst. 't Was zeer gemakkelijk den drenkeling te grijpen en op het droge te brengen. Voor zoo iets zet men iemand niet met naam en toenaam in de courant, als men tenminste nog wàt kopy heeft.’
‘20 Jan. Ik ben niet boos meer op den redacteur van het “.... sche Nieuwsblad.” Toen ik vanmiddag bij de Beauchastels was, heeft Mathilde mij beide handen gedrukt en een complimentje gemaakt, waarover ik minstens even erg bloosde als zij over 't mijne deed, nadat zij het Sint-Nikolaasversje gezongen had. Ze heeft herhaaldelijk naar mijne gezondheid gevraagd en mij overgelukkig gemaakt door te zeggen dat ik mij in acht nemen moest....’
‘2 Febr. Ik ben vast besloten haar te vragen. 't Is mij onmogelijk nog langer te wachten, te beraadslagen.... en domweg ouder te worden. Ik geloof te mogen hopen. Waarom dan mijn geluk niet gegrepen?
Wij hebben een zeer vertrouwelijk gesprek gehad, Mathilde en ik. De oudeluî de Beauchastel hoorden ons gekeuvel zwijgend aan en antwoordden ontwijkend zoo vaak ik hen, beleefdheidshalve, in 't gesprek mengde.
Mathilde zegt dat zij behoefte heeft aan drukke bezigheden, dat zij zich moet vermoeien. Anders zou zij “een zenuwachtig
| |
| |
spook” worden, naar zij meent; misschien melancholiek, zeker “een ontevreden schepsel.” Die behoefte aan beweging en beslommering schijnt algemeen onder onze meisjes. Zij willen zich sterk gevoelen en onafhankelijk, in zekeren zin, man en vrouw tegelijk. Men noemt dat, misschien niet ten onrechte, eene gezonde levensopvatting. In 't vuur harer redeneering, zei Mathilde, blijkbaar aanhalend wat zij ergens gelezen had, dat de tegenwoordige meisjes niet, als de vroegere, uitsluitend worden “afgericht” op het huwelijk.’
‘Maar als zij nu trouwen, hoe gaat het dan met hare gewoonten?’ vroeg ik.
‘Dan komen er andere bezigheden en andere..... zorgen.’
't Was gelukkig schemerdonker in de kamer; want ik bloosde. Mathilde kan, onschuldig weg, waarheden zeggen, die men niet verwacht uit den mond eener jonge dame te hooren; althans wij, ouderen, niet. Met dat al, heeft zij gelijk. Ze is een hoogst verstandig, praktisch meisje en als zij werkelijk een beetje van mij houdt,.... Maar deze cahiers zal ze toch nooit lezen, nooit! Ik vrees zelfs dat er een klein hoekje mijner ziel altijd voor haar verborgen zal blijven, omdat ik er haar nooit een blik in zal durven gunnen. 'k Zal voortgaan er mijne dwaasheden in te bergen, de vele dwaasheden, die 't licht van haar door en door gezond verstand niet kunnen verdragen.
Iemand, voor wie 'k mijn gansche ziel zou willen openleggen, is hare moeder! Haar gemoed heeft eene snaar, die dat harer dochter mist. Waarom heb ik eene zelfde snaar ook zoo vaak en zoo lang in mij laten trillen.
Wij zullen elkander aanvullen, Mathilde en ik, en gelukkig zijn, nameloos gelukkig....
Er komen nu weer geheele bladzijden vol verzen en opgeschroefd proza. Ik heb rijm en onrijm met meer genot geschreven dan ik het nu herlees. Er is iets dood in mij, voor goed dood, dat nooit een krachtig leven bezeten heeft, maar toch nu en dan bloeide en wel geene schoone, maar toch door en door saprijke, frissche vruchten droeg. Was ik dat, die dit nêerschreef? Deze voltonige regelen:
‘16 Februari. Eene nieuwe jeugd. - Er wordt gedanst in 't groote salon. Beaulieu kijkt met twintig stralende oogen om zich rond of er niet nog meer gasten komen. En duizend vreug- | |
| |
dedronken sterrekens zien, uit den helderen hemel, door dak en zoldering heen, in de danszaal. Mevrouw de Beauchastel geeft een bal blanc. De duizende sterrekens hier, denken niet aan de lachende sterrekens boven. Zij moeten helderder fonkelen dan de prisma's der luchters, de groote spiegels, het kristal met duizend facetten van de fruitschalen, die met moeite worden rondgedragen door glimlachende huisknechts.
Blosjes naderen blosjes, bruine kopjes blonde kopjes, zwarte oogjes bruine kijkers.
Mousseline en taffetas en zijde.... wit, wit, wit, slechts afgezet met lichtblauw of lichtrood of groen, dat niet groener is dan het water eens helderen vijvers. De gansche gamma van wit: sneeuw-wit, melk-wit, krijt-wit, ivoor-wit..... maar alles dooreen.
Een kaleidoscoop vol blank; want de dansende jonge meisjes hebben korte mouwtjes en vrij laag uitgesneden japonnetjes.
En, tusschen dat wit en blank, het zwart der dansers, waardoor hunne borsten slechts driehoekige stukken hard wit werpen, die zich niet oplossen in dat der meisjes: ze schijnen vast te zitten aan 't zwart. Telkens, als er een lang stuk zwart naast het zachte blank-en-wit gaat staan, wordt dit laatste blanker en zachter van toon.
Van tijd tot tijd, is 't of de groote kaleidoscoop, waarin wit en zwart en blank is, snel wordt rondgewenteld. Dan wemelt het in de zaal. De muziek lost op in de kleuren, even volkomen als de velerlei hooge en lage stemmen zich in elkaâr oplossen en één vroolijk, welluidend gegons worden.
Maar iets overtoont toch dat alles. 't Is niet het kaarslicht: het kaarslicht verflauwt bij het bonte gewemel, de schitterende sterren, die dansen, de vroolijke tonen, die zich in elkaâr oplossen.
't Komt uit een der verste hoeken van de zaal. Ik weet niet of het licht is of geluid of kleur. 't Is dat alles misschien: wat er straalt van 't gelaat der oudeluî de Beauchastel. Zij geven ook maar eenmaal per jaar zulk een feest!
Ik vang het schijnsel op; want ik dans dezen dans niet mede en sta bij hen. Het dringt door tot diep, heel diep in mijne ziel. Ik voel dat ik jong ben, jonger dan zij, even jong als die daar dansen en jubelen, jong als een kind dier beminnelijke gastvrouw;
| |
| |
en druk Mevrouw de Beauchastel de hand, dronken van vreugde....’
Iets verder, onder denzelfden datum:
Cotillon. Een dertigtal jonge meisjes vormen een wijden kring: een levenden parelsnoer, waarop het licht der luchters neerglijdt. Mathilde troont in 't midden, op een laag taboeret, en het schijnsel der kaarsen vloeit over heur melkwitte schouders, even slechts omschuimd door het mousseline der brassières, die in gazen mouwtjes verloopen, als woelend schuim in doffen damp. Zij is geblinddoekt met twee kleine, kanten zakdoekjes over elkaâr. Ik zie de dartele strikken hoog in heur kapsel: zij liggen als moede vlinders die, met wijd uitgespreide vleugels, op 't koren rusten. Men heeft haar een spiegeltje in de hand gegeven, een klein glas, dat schuil gaat onder bleeke rozen.
Één voor één, in de door 't lot aangewezen volgorde, knielt een cavalier achter haar neder. Zij moet den naam des knielenden raden. Als zij zesmaal mist, is zij koningin af en zal een ander meisje hare plaats innemen. Raadt zij juist, dan zijn Mathilde en de bij toeval herkende cavalier koningin en koning: geleiders van den cotillon.
Ik behoor tot het zestal candidaten. Van Walraai, de vriend dien George heeft medegebracht uit Haarlem, ligt nu achter haar geknield. 't Is doodstil. Hij is een knap officier met groote, bruine knevels en schijnt een reus in zijn schitterend uniform, te midden van al die jonge meisjes. Als ik maar niet zoo kinderachtig ware, zou 'k volop genieten van 't lief tooneeltje. Maar ik vrees dat ze zijnen naam zal noemen.
Hij ziet me aan. Zijne oogen glinsteren.
‘Van Walraai,’ zegt Mathilde.
Men jubelt en klapt in de handen. Ik voel eene zware treurigheid over me komen en vlucht naar een der ramen, waar ik, beschermd door de breede gordijnen, mijn bonzend hoofd tegen de vochtige, kille ruiten druk.
'k Heb ze zien dansen.
Toen ik mijn pand verloren had, heb ik voor hen moeten verschijnen, om mij te hooren vonnissen.
Van Walraai lachte ondeugend. Mathilda trachtte, tevergeefs, zich goed te houden.
| |
| |
‘Professor Adeele wordt veroordeeld tot het dansen van een solo. Hij zal zichzelf accompagneeren op dit muziekinstrument’, zei de Koning, mij een kinderfluitje overhandigend.
De aardigheid was ongepast; maar men lachte zóó hartelijk in den kring, dat ik er niet boos over worden kon. Ik heb mij, tot aller genoegen, van mijne ondankbare taak gekweten. Mathilde heeft me zelf een glas limonade gebracht, toen ik gedaan had, en mij met een paar woorden vergeving gevraagd. Waarom? Ik wil niet ouder, noch deftiger zijn dan de anderen!
Na den cotillon, is er nog al meer gedanst. De allerlaatste wals heb ik met Mathilde gedaan. 't Was me of wij wegvlogen van de aarde, ver weg, in eene warrelwolk van bloemen en lichten en jubelende engelen....
Van Walraai danste niet meê. Hij stond ons, in een hoek van 't salon, na te staren en ik meende op te merken dat hij bleek zag.
‘27 Febr. Waarom heb ik nog niet met de oudeluî de Beauchastel gesproken, nu ik toch vast besloten ben Mathilde ten huwelijk te vragen? Misschien wel omdat er zich te veel gunstige gelegenheden voordoen. Wat alle dagen en op schier elk uur van den dag kan geschieden, stelt men zoo licht uit. En dan, ik ben vast besloten, maar beschouw den stap, dien ik doen zal, als een sprong in 't groote onzekere. Zij is nog zeer jong, Mathilde, spijt al hare wijsheid en beredeneerdheid: jonger dan de meeste twintigjarigen. Gisteren, heb ik haar zien sneeuwballen gooien met George en van Walraai, in den tuin. Er stond een groote sneeuwpop in 't middengazon en daar mikten zij op, alle drie. Mathilde zag vuurrood van pleizier en draafde, met groote sprongen, door den tuin, als George haar achtervolgde met een handvol losse sneeuw. De tegenwoordigheid van dien vriend, dien George wel wat heel dikwijls medebrengt, hindert mij.’
Ik weet wel uit het hoofd wat er staat op de laatste bladzijden van dit tweede cahier. Sombere klachten over de tegenwoordigheid van dien vreemden officier, die Mathilde weet bezig te houden.... In plaats van snel te handelen, heb ik gewikt en gewogen en gepeinsd en mezelf gefolterd. Langzamerhand, is 't vermoeden gekomen dat Mathilde mij niet lief had. Toen de zekerheid.
| |
| |
| |
III.
‘14 Maart. Van middag, ben ik den kant van Beaulieu opgegaan met het voornemen alles aan de oude luî de Beauchastel te zeggen: wat ik voor Mathilde gevoel en wat ik voor mij vrees.
't Was frisch voorjaarsweêr en, tusschen de naakte stammen en twijgen der boomen in de Breêlaan, vlogen, tjilpend, de vogels af en aan: bruine musschen en glinsterend zwarte spreeuwen. Er vielen groote droppels uit de takken, waarop zij zich wiegden, en die droppels groeven gaten in den weeken grond, die kaal was onder 't geboomte. Ik dacht aan tranen.
Reeds op een afstand zag ik, in het park van Beaulieu, twee uniformen schitteren. Ik haat die bonte pakken thans en zou de heldere, jonge stem van George's vriend wel willen doen verstommen. Waarom is van Walraai zoo jong, zoo knap, zoo vroolijk, zoo rijk?
Zij speelden weêr, als kinderen, in den grooten tuin. Mathilde had een lichtblauw manteltje aan met vergulde knoopen. Zij ook al in dolman! - Een der officiers liep met hoogopgetrokken schouders. Een ander en Mathilde zaten hem na. Ik hoorde hen schaterlachen. Nu en dan, terwijl ik naderde, kon ik een enkel woord opvangen. De officier, die met opgetrokken schouders liep, was van Walraai. Ik herkende hem spoedig.
Zij staken de hoofden bijeen en zagen mijn kant uit.
“Piet Sanskriet!” - hoorde ik zeggen.
Toen lachten allen.
Maar ik ben Beaulieu voorbijgeloopen in groote droefheid en weet niet wanneer ik den moed zal hebben er weder te komen.’
‘15 Maart. Dat hij haar gelukkig make, de mooie jonker, die houdt van sneeuwballen gooien!
Ik heb mijn kaatsten liefdedroom uitgedroomd en 't wakkerschrikken is pijnlijk. 't Geluk lag misschien onder mijn bereik; ik heb het niet gegrepen. De oude peinzer was bang voor de bedrijvige jeugd en zij is hem ontvloden, afgeschrikt door zijn ernst en zijne waardigheid, die hem belet hebben zich even jong te betoonen als hij zich een oogenblik had gevoeld.
Arme dwaas, die ik ben! Waarover durf ik mij beklagen? Laat hun lach helder klinken door 't frissche lentelandschap;
| |
| |
zij hebben het recht te schertsen: zijn ze niet jong en schoon en moedig?
Wat kan het leven schenken aan hen, die niets wagen voor hun geluk?
Dat de droomer een droomer blijve!....’
‘16 Maart. De heer en mevrouw de Beauchastel zijn mij nader dan Mathilde en George. Men heeft mij ten eten gevraagd op Beaulieu en ik heb de uitnoodiging moeten aannemen. Van Walraai was er weder. Mathilde zat naast hem aan tafel en zij spraken veel samen, halfluid soms, en niet over Bijbelsche Geschiedenis, noch over armbezoeken en gasthuistafreeltjes. Nog nooit heb ik zoo innig veel verdriet gehad, als dien avond. Soms vreesde ik ouwel te zullen worden.
Na den eten, toen Mathilde met George en van Walraai de kamer uit was, heeft mijnheer de Beauchastel mij in vertrouwen medegedeeld, dat het engagement zijner dochter, in de volgende maand, publiek zal worden. De tranen zijn me uit de oogen gesprongen.
Mevrouw drukte mij de hand.
“We hebben 't wel vermoed” - zei de oude dame - “doch waarom zoo lang gezwegen?”
En zij is me nu dierbaarder dan ooit, Mathilde's moeder. O, als ik toen had mogen uitweenen als een kind. Misschien zou me dat verlicht hebben!
Het is mij niet mogelijk geweest Mathilde geluk te wenschen. Wat ik, later in den avond, heb gezegd en gedaan, weet ik niet.
'k Heb meêlij met mezelf!....’
Mijn roman is me niet meêgevallen. Wat is zij kort en eenvoudig: de geschiedenis van mijn hopen en twijfelen en vertwijfelen! Ik ben tamelijk oprecht geweest jegens mezelf. Wat ik, in deze cahiers, heb opgeschreven, is eene biecht. Elke bladzijde vertegenwoordigt eene wereld van aandoeningen. En wat ondervind ik, bij 't herlezen? De onaangename gewaarwording van iemand, die een vertrouwelijk gesprek voert met een oud vriend, dien hij nauwelijks meer kent en niet meer begrijpt.
Komt er dan, voor den mensch, een tijdstip, waarop geheele
| |
| |
bladzijden uit zijn levensboek hem toeschijnen in raadselen geschreven te zijn?
Waarom heb ik niet met wellust geweend over 't geleden leed, zooals ik hoopte te kunnen doen?
De oude wonde is gesloten. Ik heb haar niet meer kunnen openrijten.
Mathilde is gehuwd. Het deert mij niet. Wij hebben elkander ontmoet op Beaulieu. De ontmoeting heeft mij koud gelaten. Mevrouw de Beauchastel heeft mij onlangs verteld dat zij grootmama geworden is. Ik heb haar, uit den grond van mijn hart en zonder eenige bittere bijgedachte, geluk kunnen wenschen.
‘Op den weg, dien wij betreden, staat geen voetstap, die beklijft!’
Het vuur in mijnen haard brand nog hoog en helder op. Mijn theewater zwijgt. Fier kronkelt de rook van mijne havannah naar boven. Ik zie rustig de breede, zware, witte wolken na, die langzaam wegtrekken, gelijk wat er pleegt over te blijven van onze hevigste aandoeningen, om zich te verliezen in de eindelooze ruimte.
Als ik mij weêr droefgeestig gevoel en eenzaam, zal ik een beteren roman zien te vinden.
Wat is het grijs en wazig, dat schilderij van mijn hopen en twijfelen en vertwijfelen!
Frits Lapidoth.
|
|