De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Stanley's jongste reis.Toont ons het dagelijksch leven telkens op nieuw, wat de man der daad vóórheeft boven hem, die te lang wikt, weegt en beschouwt; bewijzen vorsten en staatslieden bij herhaling, wat een krachtig initiatief en doortastend handelen, zelfs bij de grootste tegenwerking, vermogen - ook onder de pioniers der beschaving, die roeping gevoelen de nog onbekende gedeelten van den aardbol te ontsluiten, verkrijgen zij de schitterendste resultaten, die door snel en krachtig optreden hun stoute plannen zoo spoedig mogelijk tot uitvoering weten te brengen. Onder die ridders der 19de eeuw komt zeker een eerste plaats toe aan Henry Moreland Stanley, den vroegeren dagbladreporter, thans matador der ontdekkingsreizigers onzer dagen. Als de grijze Livingstone bij zijn onderzoek naar de bronnen van den Nijl en den bovenloop van den Kongo geruimen tijd niets van zich doet hooren, en genootschappen of comité's overleggen, hoe hem te zoeken, is het Stanley, die de opdracht der New-York Herald aanvaardt, den zwaarbeproefden reiziger opspoort en vindt en door zijn eerste werk ‘How I found Livingstone’ de bewondering van ontdekkingsreizigers en ‘Stubengeographen’ opwekt. Als de vraag naar den samenhang van de tallooze meren in de Afrikaansche binnenlanden met den Kongo of met den Nijl, en daarmede het raadsel van den Kongoloop, dan toch eindelijk eens tot oplossing dient te komen, is het weder Stanley, die van de Tanganjika uit het aantal en den omtrek der Nijl meren nader onderzoekt, daarna tot den bovenloop van den Kongo doordringt, den reusachtigen stroom met zijn watervallen en vijandige inwoners afvaart, de mondingen zijner voornaamste | |
[pagina t.o. 254]
| |
SCHETSKAART van STANLEY'S REIS op en langs de AROEWIMI naar het ALBERT MEER (1887 en 1888).
| |
[pagina 255]
| |
zijtakken aanwijst, de gedachte tot vestiging van den Kongostaat in het leven roept en door zijn werken ‘Through the dark Continent’ en ‘The Congo’ belangrijke bijdragen tot de kennis dier gewesten levert. En zoo was het ook weder, toen de groote en edele figuur van een Gordon het slachtoffer was geworden van islamitisch fanatisme en van Egyptisch-Europeesche onverschilligheid. Als dan een tweede offer schijnt gevraagd te worden in den persoon van Dr. Schnitzler (Emin Pacha), den stadhouder der Egyptische aequatoriale provincie, wordt in Engeland, waar men voor den Duitscher meer schijnt te gevoelen dan voor den landsman, die te Khartoem den heldendood stierf - eindelijk het geweten wakker. De geografische genootschappen te Londen en te Edinburgh, door de millionairs Mackinnon en Hutton geholpen en ook door de Egyptische regeering met een som van £ 10.000 gesteund, ontwerpen plannen om den wakkeren Emin Pacha te hulp te komen, die, even trouw soldaat als degelijk geleerde, op zijn post wenscht te blijven, doch, om zich tegen de opdringende troepen van den Mahdi en zijn eigene slecht gevoede benden te kunnen staande houden, ammunitie en levensmiddelen noodig heeft. Niet zoodra heeft de zich toen in Amerika bevindende Stanley dit vernomen, of hij stelt zich ter beschikking der beraadslagende comité's. Doet zich de vraag voor, of de ontworpen expeditie zich van den Kongo uit, door geheel onbekende streken, naar Wadelai, Emin Pacha's standplaats, zal begeven; dan wel, of zij de route zal kiezen van Afrika's oostkust uit langs de Nijlmeren - dan dringt Stanley in de eerste plaats op vertrek der ‘Reliefexpedition’ aan. Na ruggespraak met Dr. Junker, die toen juist uit de aequatoriale gewesten was teruggekeerd en zich te Kairo bevond, zal hij liever op Afrikaanschen bodem zelven zien uit te maken, hoe zich het best met den stadhouder dier gewesten in verbinding te stellen. - Wat besloten werd en hoe onze reiziger ook nu weder de hem opgedragen taak vervulde, zal in de volgende bladzijden uiteengezet worden. Wij wenschen daarbij in de eerste plaats het verloop der expeditie na te gaan, om in de tweede plaats op de door haar verkregen resultaten te wijzen. | |
[pagina 256]
| |
I.Den 24sten December 1886 was Stanley voor het beoogde doel uit New York vertrokken en had hij zich naar London begeven; den 21sten Januari 1887 verliet hij Europa; den 18den Maart bevond hij zich reeds aan de monding van den Kongo, en was dus de keuze reeds geschied. De kortere weg van Zanzibar uit langs de Nijlmeren was niet gekozen, dewijl reeds toen de passage door staten, welke onderling overhoop lagen en alleen in hun wantrouwen tegenover den Europeaan overeenstemden, uiterst moeilijk scheen. Men had Zanzibar, waar eene stoomboot tot vervoer der expeditie gereed was gehouden, slechts even aangedaan om van daar eenige Soedan- en Somali-negers, doch vooral om bewoners van het eiland Zanzibar zelve, die als uitstekende troepen bekend stonden, mede te voeren. Vandaar had men toen, Zuid-Afrika omzeilende, zoo spoedig mogelijk den Kongo zien te bereiken en inmiddels den beruchten ivoor- of slavenhandelaar, Tippo Tib, die in dezen zeker niet door symphatie voor de Europeanen in 't algemeen, of voor Emin pacha in 't bijzonder, geleid werd, tot medewerking overgehaald. Hij was te schrander om niet in te zien, dat hij voor zijn ivoorhandel met de Oostkust voortdurend de goede gezindheid der Europeanen noodig had; ook hoopte hij wellicht bij Emin Pacha groote hoeveelheden ivoor opgestapeld te vinden. Hoe 't ook zij, hij wenschte den tocht mede te maken en zou zich met zijne Arabieren op den Boven-Kongo, van de Stanley falls uit, bij de expeditie aansluiten. - Reeds terstond bij den aanvang der reis op den Kongo ondervond Stanley moeilijkheden met het transport en de voedingsmiddelen. Het was zaak zich zoo spoedig mogelijk naar het hoofdstation van den Kongo-staat (Stanleypool) te begeven, van waar men met stoombooten verder de rivier op verscheept zou worden; doch toen Stanley over land met zijn ruim 600 man sterken troep langs den zuidelijken Kongo-oever marcheerde om Stanleypool te bereiken, gaf het gebrek aan levensmiddelen meermalen aanleiding tot verre excursies landinwaarts, welke dien marsch niet weinig vertraagden. Te Stanleypool heerschte ook alles behalve overvloed aan levensmiddelen; en toen Stanley, zoowel met het oog op de daar gevestigde Europeanen als op | |
[pagina 257]
| |
de belangen der expeditie, zich beijverde die plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten, weigerden de Amerikaansche zendelingen der Livingstone Inland Mission hun boot aan de expeditie te verhuren. Nadat de gouverneur van Leopoldville, luitenant Liebrechts, als bemiddelaar was opgetreden, kon Stanley eindelijk, den 29 April 1887, met vier stoombooten de reis voortzetten. Den 6 Mei werd de Kassai-monding gepasseerd; den 28 Mei bereikte Stanley de monding van de Aroewimi of Itoeri, waar onze schetskaart begint, om van daar uit met 5 Europeanen en 380 man van de bovengenoemde troepen, tegen het einde van Juli de eigenlijke reis door een geheel onbekend gedeelte van Afrika te beginnen.Ga naar voetnoot1) Enkele Europeanen, een deel der troepen en ook de hulpbenden van Tippo Tib bleven voorloopig achter: deels om de nog nakomende bagage te begeleiden, deels als bezetting van het station, 't welk Stanley aan den benedenloop der Aroewimi, onder bevel van majoor Barttelot, wenschte te stichten. Tippo Tib zou, als hij te Stanley-falls, kort te voren door de Arabieren overvallen, de orde en het gezag van den Kongo-staat had hersteld, zich naar dat station begeven, om zich dan met zijne troepen en verschen voorraad bij Barttelot aan te sluiten en te zamen met dezen de hoofdexpeditie onder Stanley te volgen en in den rug te dekken. Nadat Stanley daarop in 10 dagen van de monding der Aroewimi uit de Iamboeja-watervallen, welke hij voor het bovengenoemde station uitkoos, bereikt, en bepaald had, dat majoor Barttelot aldaar voorloopig met 100 man in bezetting zou blijven, zond hij van die plaats uit den 22sten Juni het laatste bericht naar Europa. | |
[pagina 258]
| |
De laatste helft van 1887 en het geheele jaar 1888 verliepen, zonder dat eenig vertrouwbaar bericht over den reiziger, laat staan eenig schrijven van hemzelven inkwam, wat zeker weinig verwondering zal baren, als men daarbij in aanmerking neemt, van welk uitgangspunt de expeditie ondernomen werd en hoe zij zich steeds verder van het verkeer met Europeanen verwijderde, om zich met iemand in verbinding te stellen, die insgelijks van alle verkeer met de beschaafde wereld was afgesloten. Hierbij voegden zich eenige ongelukkige omstandigheden. De stoomboot ‘Stanley’, welke de Kongostaat voor de verbinding met het Aroewimi-station beschikbaar had gesteld, kon door ziekte der verschillende commandanten en door het herstel, 't welk de boot zelf behoefde, eerst tegen het einde van 1887 de reis naar de Aroewimi ondernemen en eerst tegen het einde van April de Jamboeja-watervallen bereiken. Majoor Barttelot werd door het lange oponthoud van Tippo Tib te Stanley Falls, genoodzaakt geruimen tijd in zijn station verblijf te houden, zonder iets naders van Stanley te vernemen of dezen volgens afspraak te volgen. Toen hij eerst tegen het begin van Juni 1888, met 550 man van zijn station had kunnen opbreken, werd hij kort daarop, den 19 Juli, door zijn eigen troepen vermoord, terwijl de natuuronderzoeker Jameson, die na zijn dood het bevel over de achterhoede op zich had genomen en naar Stanley Falls was teruggekeerd om den troep opnieuw te organiseeren, aan koorts bezweek. Door dit alles kwam die achterhoede opnieuw tot volledige desorganisatie en bleef Stanley dus niet enkel van den aanvoer van versche troepen en den noodigen voorraad verstoken, maar werd tevens elke verbinding met de hoofdexpeditie afgesneden. Voegt men daarbij de onmogelijkheid, waarin Stanley zich bevond, om ook, toen hij voorloopig het doel zijner reis, het Albertmeer, bereikt had, langs de gewone verbindingswegen met de Oostkust eenig teeken van leven te geven, dan laat het zich denken, dat elk bericht uitbleef, doch des te meer valsche tijdingen verspreid werden en in Europa de bezorgdheid over het lot des kloeken reizigers levendig hielden. Nu eens heette het, dat deserteurs van de Stanley-expeditie in het legerkamp aan de Aroewimi het bericht verspreid hadden, dat deze aan den bovenloop dier rivier met de inboorlingen in gevecht was geraakt en verwond; dat hij, in een moeie- | |
[pagina 259]
| |
lijk, bergachtig terrein ingesloten, voor- noch achterwaarts, verder kon. Dan weder liep het gerucht, hoe men elkander te Kharthoem wist te vertellen, dat een blanke pacha als veroveraar de provincie Bahr el Ghazal was binnengerukt. Het was, meende men, niet onmogelijk dat een man met het karakter en den ondernemingsgeest van een Stanley, beproefd had van den Boven-Nijl uit den opstand van den Mahdi te dempen; of, om zich des te eerder met Emin Pacha te kunnen vereenigen, een omweg door de zuidelijke gedeelten der vroegere provincie Bahr el Ghazal gemaakt had. Geheel anders klonk weder de tijding, dat Osman Digna, de bekende aanvoerder der Mahdisten, den 14 Dec. 1888 aan den Engelschen bevelhebber te Soeakim, generaal Grenfell, een schrijven zou hebben doen toekomen, waarin bericht werd, dat dr. Emin Pacha, tegelijk met een blanken reiziger, door de verovering van Lado, den 12 October 1888, in handen der Mahdisten was gevallen. - Aan al deze berichten en geruchten kwam een einde, toen den lsten April van het jaar 1889 een aan de Besturen der Royal Geographical Society te Londen en der Scottish Geographical Society te Edinburgh gericht schrijven Engeland bereikte, dat van den reiziger zelven afkomstig en van het Aroewimistation uit langs den Kongo verzonden was.Ga naar voetnoot1) Daaruit bleek, dat hij reeds een belangrijk deel zijner opdracht had kunnen vervullen: Emin Bey had getroffen en een maand lang met hem samen was geweest, doch toen naar de Aroewimi was teruggekeerd om de ammunitie en den voorraad, daar achtergelaten en voor den gouverneur der aequatoriale provincie bestemd, ter plaatse te brengen waar zij behoorde. Tot tweemalen toe, langs eenigszins verschillende routes, was dus het moeielijke terrein bereisd, doch de reiziger gelukkig gespaard gebleven. Wat was hem op die tochten wedervaren? | |
[pagina 260]
| |
Wij zullen den reiziger thans dikwijls zelven het woord kunnen geven om het verdere verloop van zijn reis in het licht te stellen en daarbij belangrijke bijzonderheden over de nieuw bereisde streek mede te deelen. Vooraf herinneren wij er nog even aan, dat het vertrek van de Jamboeja-watervallen in het laatst van Juni (den 28sten, zes dagen na het verzenden van den laatsten brief) had plaats gehad en dat de expeditie uit circa 390 personen bestond. Als bagage werd meegevoerd: drie ton ammunitie; een paar ton provisies en diverse goederen, en daarenboven een stalen boot van 28 voet lengte en 7 voet breedte. Met het transport van een en ander was belast een reserve van circa 180 man, die voor de helft, behalve met Winchester-geweren, met snoei- of hakmessen gewapend waren, om zich een weg door het bosch te banen en verdere belemmeringen uit den weg te ruimen. Die bende ging vooraan en was van groot nut, zooals spoedig blijken zal. ‘Het pad’, zegt Stanley, ‘dat ons van Jamboeja verder moest brengen, was slechts een vijf Engelsche mijlen bruikbaar: toen reeds begonnen de hindernissen, die ons in onze bewegingen en het snel verder komen belemmerden. Zij bestonden nu eens in lianen, die van ⅛ tot 15 eng. duim (10-380 mM.) in dikte verschilden, zich in snoeren of guirlandes over het pad slingerden en zich soms ophoopten of samenvlochten; dan eens in dicht laag struikgewas, de plaats innemende waar het bosch vroeger gelicht was, en waardoor men zich met den bijl een weg moest banen. Waren er vele jaren verloopen sedert het bosch gelicht was, dan vonden wij een jong woud, doch de ruimte tusschen de boomen was zoo opgevuld door klimplanten, lianen en kleinere gewassen, dat men er een pad door heen moest werken, voordat men een duim verder kon komen. - Het oerwoud bood nog de minste belemmering aan, maar daar was de lucht zwaar, benauwd, onzuiver, terwijl er voortdurend duisternis heerschte, om den anderen dag nog versterkt door dikke, zwarte regenwolken, welke deze woudstreek zoozeer kenmerken.’ Den eersten dag kwam men dan ook niet ver: slechts tot Jankonde, een goed bevolkt dorp, tegenover de watervallen van dien naam. Daar men toen echter geen pad langs de rivier kon vinden, en deze zich, zooals Stanley het uitdrukt, te zeer naar 't N.O. kromde voor de route, die hij wenschte te volgen, baande men zich een pad door de manioc-velden en kwam | |
[pagina 261]
| |
op een beganen weg, die van het eene inlandsche dorp naar het andere leidde. Doch tevens maakte men hier ook binnen kort met al de listen kennis, welke wilde volkstammen bij hun oorlogvoeren gewoon zijn uit te denken. ‘Wat zulk een inlander maar kon verzinnen om het den vreemdeling lastig te maken, hadden zij in praktijk gebracht: dikwijls bevonden zich in den weg ondiepe kuilen, opgevuld met scherpe splinters of pennen, behendig toegedekt met breede bladeren. Voor lieden met bloote voeten was dit, zooals bleek, een vreeselijke pijniging. Dikwijls drongen de pennen geheel door den voet heen; een andermaal boorde zich slechts de punt er in, doch veroorzaakte ten slotte evenzeer kankerachtige wonden. Tien mannen werden door deze pennen zoo totaal kreupel, dat wij voor 't vervolg slechts weinig nut meer van hen hadden. - Bij de nadering van elk dorp troffen wij telkens een weg aan, die er recht op aan liep, zoo ongeveer honderd yards lang en 12 voet breed, netjes schoon gemaakt, maar overal, waar men slechts vermoeden kon dat een onvoorzichtige voet dien betreden kon, met zorgvuldig en listig verborgen pennen als bezaaid. Daarentegen maakte de eigenlijke weg een groote kromming, zoodat het gebaande pad er recht, kort en verleidelijk uitzag. Ook stond aan den ingang van elk dorp de wachter om de trom te roeren en alarm te slaan, met dit gevolg, dat ieder inlander zich met zijn wapenen naar de aangewezen plaats begaf om zooveel mogelijk van zijn pijl en boog gebruik te maken. Toch vielen er, in weerwil van deze en een lange lijst van andere vijandelijkheden en aanvallen, geen dooden; wel steeg het aantal onzer gewonden belangrijk.’ Toen de reis op die wijze eenige dagen was voortgezet en de weg in een olifantenpad was overgegaan, dat allerlei krommingen maakte, besloot Stanley de rivier weer op te zoeken, die hij den 5den Juli bereikte en, in weerwil harer bochten, gedurende de eerstkomende maanden volgde: vooreerst, dewijl in de boot een gedeelte der goederen, de zieken en kreupelen konden vervoerd worden, en verder, dewijl het pad langs de rivier nog altijd beter was dan dat door het eeuwigdurende woud met zijn tallooze kreken, zijn weeken bodem, de schadelijke lucht, de onophoudelijke regens en de onveranderlijke vochtigheid. Ook hoopte hij dat zulk eene schoone, breede rivier aan hare oevers bewoond zoude zijn en dat men zich, goed- of kwaadschiks, voedsel zou kunnen verschaffen. | |
[pagina 262]
| |
De rivier behield dan ook voortdurend een flinke breedte, van 500-900 yards, met hier en daar een eiland, soms een groep van eilanden, waarop naar oesters gevischt werd, en waar Stanley hoopen van oesterschelpen te zien kreeg, waarvan één 30 passen lang, 12 voet breed en 5 hoog was. Ook werd hij getroffen door de massa vliegen, insecten en vlinders, die zich langs de rivier vertoonden. Vooral de laatsten verzamelden zich in drommen rondom hem op het oogenblik dat hij den brief schreef, en klepten met de vleugels, als om de waarheid van het medegedeelde feit te bewijzen: meermalen zweefden wolken van vlinders uren lang de rivier op en af. Ook het aantal dorpen en bewoners aan de oevers der rivier beantwoordde aan de verwachting. Aan bijna elke kromming - liefst in het midden, om van daar uit een goed gezicht rivierop- en afwaarts te hebben - bevond zich een dorp met kegelvormige hutten, die aan den domper van een kaars deden denken. Soms lagen deze dorpen in een lange rij en telden duizenden van bewoners, zooals bijv. de op onze kaart aangewezen dorpen der Banalya-, Bakoebana- en Boengangeta-stammen, van welke het eerste een treurige vermaardheid heeft verkregen, omdat aldaar de moord van majoor Barttelot plaats greep, en het laatste bekend werd, dewijl Stanley een daar tegenover gelegen eiland tot standplaats koos, toen hij, na 't volbrengen zijner eerste reis, naar de Aroewimi terugkeerde om de achterhoede te reorganiseeren. - Of latere reizigers ook nog zulke dicht bevolkte dorpen aan de oevers zullen aantreffen, valt te betwijfelen. Stanley bereidt hen reeds op het tegendeel voor door het bericht, dat honderde Arabieren, zijn spoor volgende, dorpen en aanplantingen hebben verwoest, doch dat ook kudden van olifanten en de oorlogen der inlanders onderling daartoe hebben medegewerkt. Dat deze laatste tot de orde van den dag behoorden, bleek uit de vele leegstaande dorpen aan de rivierzijde en het groot aantal onbeheerd liggende akkers. Tevens doet zich, ten gevolge dezer menigvuldige oorlogen en der verhuizingen, die in het land plaats hebben, het feit voor, dat in dicht bij elkander gelegen dorpen soms zeer uiteenloopende stammen een schuilplaats hebben gevonden. Om echter tot de rivier terug te keeren. Den 9den Juli bereikte Stanley de Gwengwere-watervallen; den 17den de Mariri-Rapids, van waar uit den 1sten September 1888 de brief ge- | |
[pagina 263]
| |
schreven werd, waaraan wij deze bijzonderheden ontleenen; den 25sten Juli de Bandeya-vallen. Al deze watervallen hebben hun ontstaan te danken aan riffen, door welke de rivier zich een weg heeft gegraven en waar de stroom gaat als bij een sluis. Natuurlijk veroorzaakten die vallen, bij het vervoer der ammunitie en der bagage overhand, eenig oponthoud, soms van twee dagen, terwijl de booten door het snel stroomende water moesten geboomd of gesleept worden. - Overigens behielden rivier en bevolking hetzelfde karakter: des morgens, als de lucht bedekt was met zware, laag hangende wolken, of de mist eerst tegen 9, soms eerst tegen 11 uur optrok, lag de donkere rivier, nog donkerder gemaakt door den hoogen muur van dicht woud, die ze omzoomde, stil als het graf daar voor hen. Niets roerde zich: de insecten waren nog niet ontwaakt, en ook in het bosch was alles stil. Volgde dan geen regen, maar kwam de zon achter de wolkenmassa te voorschijn en verdween de mist, dan ontwaakte het leven in dien zonneglans: vlinders snorden door de lucht; een eenzame ibis begon haar gekwaak; de dompelaar vloog over den stroom; het woud was vol vreemde geluiden, en soms liet zich hooger op de alarmtrom hooren, want de scherpziende inlanders hadden de reizigers bespeurd en wisselden onheilspellende geluiden; weldra flikkerden de speren en waren weder alle vijandige hartstochten ontwaakt. Doch ook, als de inlanders niet vijandig gezind waren - wat zij aantoonden door water met de hand of den roeiriem uit de rivier te scheppen en over hun hoofden uit te gieten - was het nog alles behalve gemakkelijk om levensmiddelen van hen te verkrijgen. Moest men hen gelooven, dan heerschte overal hongersnood: men had geen koren; er groeiden geen bananen; er waren geen suikerriet, geen gevogelte, geiten of iets anders te verkrijgen. Het vertoonen van koperdraad, schelpen of glaspaarlen vermocht niets, ‘en wij zouden lang van honger gestorven zijn,’ zegt Stanley, ‘als wij eenvoudig genoeg geweest waren om hen te gelooven.’ Kwam het eindelijk tot ruil, dan liet die inlander zich als een geslepen handelaar kennen, die terstond had begrepen, dat de reizigers moesten nemen wat zij vonden om den honger te stillen en het leven te behouden. Geen wonder dan ook, dat op die gedeelten der rivier, waar zich achter de dorpen plantages van manioc en bananen vertoonden, de reizigers, nadat zij langen tijd zonder goed gevolg gevraagd, gebedeld en | |
[pagina 264]
| |
tegen onmatig hooge prijzen geruild hadden, zich zelven begonnen te helpen, en soms ook wel eens wat medenamen voor die streken, waar zulke plantages niet gevonden werden. Vier dagen, nadat men het gedeelte der rivier was gepasseerd, wat op onze kaart onder den naam Moegwye staat aangegeven, waar zeven dorpen werden aangetroffen, kwam men weder in een streek van watervallen, onder welke de Panga Falls merkwaardig zijn, dewijl het water daar in het midden ter hoogte van 30 voet naar beneden stort, en voorts die van Avejeli, waar de 300 yards breede Nepoko haar water in dat van de Itoeri of Aroewimi stort. Bij deze serie van watervallen, meer bepaald bij de Nejambi Rapids, bespeurde Stanley niet enkel een verschil van taal en woningen, vergeleken met die der bewoners van den benedenloop der rivier, maar ook een vijandiger optreden en een scherper wijze van oorlogvoeren. De huizen of hutten waren niet langer dompervormig of bevonden zich in een kleine ruimte bijeen, maar in de lange, rechte dorpen stond elke woning, vierkant van vorm, op zich zelf en was omgeven door een houten schutting, die er een afzonderlijke sterkte van maakte, zoodat zulk een dorp, met geweren verdedigd, moeilijk genoeg zou te nemen geweest zijn. Bovendien waren de wanden der hutten ook nog zorgvuldig met houtwerk versterkt. Een en ander bleek noodig, dewijl de inlanders in hunne oorlogen gebruik maakten van vergiftigde pijlen, waarmede Stanley spoedig genoeg kennis maakte, toen zij tusschen de Panga Falls en de Nepoko zijn legerkamp op onverschrokken wijze en met veel beleid aanvielen. Verscheidene personen stierven, ook wanneer zij slechts even aan den schouder, in den bovenarm of aan de polsen gewond werden, soms na verloop van eenige dagen, soms reeds van eenige uren, meestal na heftige kramp en verstijving. Zooals later bleek, wordt het vergift dezer pijlen bereid uit het poeder van gedroogde en gestampte roode mieren, welk poeder dan in palmolie gekookt wordt. De bereiding geschiedt diep in het bosch, op behoorlijken afstand der dorpen. Verschilden de bewoners der rivier en hunne woningen van die aan den benedenloop der rivier, ook de natuur begon zich, sedert men den mond der Nepoko was gepasseerd, anders te vertoonen, De lage oevers maakten plaats voor heuvels en hooger terrein; de watervallen in de rivier werden talrijker en moeilijker; de rivier zelve stroomde, diep ingesneden, tusschen hooge, steile | |
[pagina 265]
| |
oevers en werd eindelijk zoo wild, dat men de stoomboot en de booten ontladen moest en de rivier verlaten. Het was inmiddels met de draagkrachten der expeditie niet beter gesteld geworden. Wonden, honger en dysenterie hadden in de twee à drie maanden, welke men nu op reis of in de legerkampen had doorgebracht, velen verzwakt, zoodat de tocht niet dan zeer langzaam kon voortgezet worden. Hierbij voegde zich de ongelukkige omstandigheid, dat de streek, welke men nu bereikte, kort te voren van het Oosten uit door Arabieren bezocht, d.w.z. verwoest was, zoodat met nog des te grooter moeite voedsel voor de uitgeputte karavaan gevonden werd. ‘Paddestoelen en wilde vruchten’, schrijft Stanley met een vreeselijk laconisme, ‘moesten ons in 't leven houden. Zij die niet genoeg van dit vreemde voedsel konden verzamelen, kwamen om of verlieten de rij van stervenden om ergens anders den dood te vinden.’ Zoo legde men, steeds bezuiden de Itoeri blijvende, den afstand tusschen de beide stations der Arabieren Oegarrowwa en Kilonga Longa, een onbewoonde boschwildernis, in een maand af, terwijl die afstand toch weinig meer bedroeg dan circa 50 eng. mijl. Nadat op die wijze de maand October 1887 verstreken was, stak men bij het laatstgenoemde station over de Itoeri, waar het terrein zoozeer begon te stijgen, dat men bij Ibwiri (fort Bodo) reeds een hoogte van 3600 voet boven de zee had bereikt en van den Mount Pisgah af, het gezicht verkreeg op een grasvlakte, die eindelijk de plaats zou innemen van het vreeselijke woud, 't welk Centraal-Afrika afschuwelijker maakt ‘than the most ferocious cannibals.’ Voegt men daarbij dat aan gene zij van de Itoeri ook geen Arabieren naar ivoor hadden gezocht en dus de landstreek bewoond en hier en daar bebouwd was gebleven, dan laat het zich begrijpen, dat de hoop der expeditieleden begon te herleven. ‘Het ging ons wel,’ schrijft Stanley, ‘en wij leefden bijna in overvloed; ons volk begon zijn verlorene krachten te herwinnen; zij werden nog eens weer menschen, die in staat en genegen waren iets te doen of ergens heen te gaan. Men toonde hun het grasland; aan gras verbonden zij het denkbeeld “vee”, en dat was voldoende om hun nieuwe krachten te verleenen.’ Vrij wat spoediger wordt nu ook het verloop der expeditie. Den 5den December werd het grasland bereikt, ‘een schoone golvende streek’; den 6den werd een 40 yards breede zijtak van de Itoeri overgestoken, die uit het N.N.W. kwam: den | |
[pagina 266]
| |
9den passeerde men de Itoeri zelve, die daar nog 125 yards breed was en in Z.W. richting stroomde, en den 10den nog een zijtak van de Itoeri. Drie dagen later had men een hoogte van 5200 voet bereikt, van waar men te eener zij het gezicht had op het Albert Nyanza-meer, dat met zijn spiegel 2300 voet lager gelegen was; te anderer zij op het glooiende terrein, dat zich van het meer tot het vereenigingspunt van de Itoeri met den Kongo uitstrekte, de gras- en woudstreek, waardoor zich voor het eerst een Europeaan zijn weg had gebaand. - Van dit zoo hooggelegen terrein begaf Stanley zich naar Kavalli aan de zuidpunt van het Albertmeer, waar hij Emin Pacha van Zanzibar uit door een bode rendez-vous had gegeven. Daar hij dezen te Kavalli niet aantrof, noch eenig bericht van hem ontving en de argwanende bewoners der oevers van het meer hem het verblijf in hun land bemoeilijkten, besloot Stanley naar de Itoeri terug te keeren, waar hij nog zeer verschillende zaken te regelen had. Op deze eerste terugreis naar de Itoeri kwam hij niet verder dan tot Ibwiri waar hij een verschanst legerkamp (fort Bodo) opsloeg, om van daaruit de boot, die te Kilonga Longa was achtergebleven, te laten halen. Toen deze den 2den April 1888 aldaar aangekomen was, keerde Stanley naar Kavalli terug, wat hij den 22sten dier maand bereikte, om acht dagen later zijn eerste samenkomst met Emin Pacha te houden en daar gezamenlijk tot 25 Mei van dat jaar te vertoeven. Over dat samenzijn met Emin Pacha wordt in Stanley's brief niet gesproken. Zooveel schijnt echter zeker, dat in Mei 1888 voor den gouverneur der aequatoriale gewesten nog overwegende bezwaren bestonden om met Stanley terug te gaan, zoodat deze andermaal tijd vond, naar de Itoeri terug te keeren. Deze maal strekte zich zijne terugreis verder uit. Hij bereikte niet enkel fort Bodo, waar hij een deel van zijn begeleiders onder bevel zijner officieren achterliet, maar keerde met 100 man troepen, die hij van Emin ontvangen had, langs een andere route dan op de vroegere reis, den 17 Aug. 1888 naar Banalya terug, waar hij bij de door den dood van Barttelot gedemoraliseerde bende, die zijn achterhoede had zullen vormen, de orde te herstellen had en van waar hij den daar nog aanwezigen voorraad naar het Albert-meer medenam. Van de dicht daarbij gelegen Mariri Rapids schreef hij ook, zooals wij zagen, d.d. 1 September 1888, den brief, die aan | |
[pagina 267]
| |
alle over hem loopende valsche geruchten een einde maakte. Daar Stanley op zijn terugreis van de Mariri Rapids naar de Albert Nyanza nogmaals de Itoeri opvoer of langs hare oevers reisde, kan men het wel met hem eens zijn, als hij aan de Besturen der geographische genootschappen schrijft: ‘You will therefore agree with me that we have sufficient knowledge of this river for all practical purposes’. - Na dien brief van 1 September 1888 verliep weder ruim een jaar, voordat men iets naders van Stanley en Emin Pacha vernam. Eerst den 12 October 1889 berichtte majoor Wissmann, die, zooals men zich herinneren zal, door den Duitschen rijkskanselier met de tuchtiging der oproerige inlanders in Oost-Afrika belast werd, uit Mpapwa (onder ca 37o O.L. Gr., op dezelfde breedte als Zanzibar gelegen, het belangrijke vereenigingspunt van alle karavaanwegen, die naar de Nijlmeren voeren), dat aldaar den 11den October lieden van Stanley en een soldaat van Emin Pacha's troep waren aangekomen, die reeds den 11den September vooruit waren gezonden om de aankomst der karavaan van beide mannen te melden. Nog altijd onzeker, of die boodschap waarheid behelsde, vertrok Wissman weder naar de kust, waar hij den 1sten November 1889 aankwam. Voor alle zekerheid had hij echter een garnizoen in Mpapwa achtergelaten. Doch die boodschap behelsde alleszins waarheid. Kort daarop bereikten Stanley en Emin met 750 man, onder welke 59 kinderen, het genoemde Mpapwa. In Stanley's gevolg bevonden zich 4 Europeesche officieren en Dr. Parker, die dus allen, evenals de reiziger zelf, hun tocht van 2½ jaar door Centraal-Afrika gelukkig hadden volbracht. Voorts waren in het gevolg van Emin Pacha de Europeanen Casati, een Italiaan, als Emin een verdienstelijk reiziger en geruimen tijd lotgenoot in zijne beproevingen; de grieksche koopman Marco; een apotheker uit Malta, Vita Hassan en 3 katholieke zendelingen van het Victoria-meer. - Daar de karavaan tegen het begin van December de Oostkust bereikte, eindigt hiermede dus een der merkwaardigste episodes uit de ontdekkingsgeschiedenis van Afrika, en willen wij ook ons eerste hoofdstuk besluiten, nadat wij nog even kort hebben medegedeeld, wat Stanley sedert het schrijven van den brief uit de Mariri Rapids op 1 September 1888 was wedervaren. In 140 dagen keerde hij van deze watervallen voor de derde maal naar het Albert-meer terug, waar hij | |
[pagina 268]
| |
den 18den Januari 1889 aankwam. Daar waren de toestanden sedert hij Emin in Mei 1888 verlaten had, zeer veranderd. De sedert 1883 volkomen van het verkeer met Khartoem en met hun vaderland afgesneden Egyptische troepen waren tegen hun aanvoerder, den gouverneur, in verzet gekomen en hadden dezen, even als den door Stanley bij hem achtergelaten luitenant Jephson, in Augustus 1889 een tijdlang te Doefile gevangen gehouden. De Mahdisten hadden een inval in de provincie gedaan en een tegen hen afgezonden afdeeling troepen in de pan gehakt. Emin Pacha had zich naar het Albert-meer moeten terugtrekken en leed aan een oogziekteGa naar voetnoot1). Voegt men daarbij het onophoudelijk aandringen van Stanley, dan laat het zich denken, dat hij eindelijk besloot met dezen mede te gaan, nadat hij het bevel over de Egyptische troepen, die weigerden met hem naar de Oostkust te vertrekken, aan een Egyptischen officier had overgedragen. In Mei 1889 verliet Stanley dus met de bovengenoemde karavaan het Zuiden van het Albertmeer; trok door het dal der Semliki, welke zich in dat meer ontlast; bereikte het in 1876 door hem ontdekte meer Moeta Nzige (thans Albert Edward-meer door hem genoemd), het tweede bronmeer van den Witten Nijl; liet het 5800 M. hooge sneeuwgebergte Roewenzori door luitenant Stairs tot eone hoogte van 3200 M beklimmen (waarop wij in ons tweede hoofdstuk terugkomen): trok door de verschillende rijken, welke ten Westen der Victoria Nyanza gelegen zijn, naar Oezinza aan de zuidpunt van dat groote watervlak; schreef den 17den Augustus 1889 uit het legerkamp te Kizingoe, in dat Oezinza gelegen, den tweeden brief aan de geographische genootschappen, die tegen het laatst van 1889 Europa bereikte; en kwam zoo in October te Mpapwa, vanwaar wij hem reeds naar de Oostkust hebben uitgeleid. - Het is vooral die tweede brief, welke ons in staat zal stellen eenige meerdere bijzonderheden over Stanley's nieuwe ontdekkingen mede te deelen, die wij dan in het volgende hoofdstuk ter sprake zullen brengen.Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 269]
| |
II.Vatten wij de resultaten, door Stanley's jongste reis verkregen, eerst kort samen, dan treedt op den voorgrond, dat hij over het terrein tusschen Kongo en Albert Nyanza, meer bepaald over het stroombed van de Aroewimi of Itoeri, een bijna geheel onbekend gedeelte van Afrika, het eerste licht heeft verspreid.Ga naar voetnoot1) Voorts heeft hij niet enkel het bergland Roewenzori met zijn zoo zeldzaam in Afrika voorkomende, tot de sneeuwgewesten reikende hoogte op de kaart gebracht, maar dit gebergte mede als een belangrijk brongebied van den Witten Nijl doen kennen. Had men reeds vroeger de te zuidelijk gestelde grenzen van het Albertmeer en diens omvang tot de juiste afmetingen teruggebracht, Stanley heeft ons door de uitvoerige beschrijving van het ten zuiden daarvan gelegen terrein in staat gesteld te begrijpen, hoe Samuel Baker, de ontdekker van dit meer, in de bepaling dier grootte zoozeer van de latere onderzoekers, Gessi en Mason Bey, kon verschillen. Eindelijk heeft hij over het Moeta Nzige meer (de Albert-Edward), het tusschen beide meren gelegen dal van de Semliki, de trogvormige inzakking, waarin èn meren èn rivierdal tusschen de zich aan weerszijden verheffende ketenen gelegen zijn en de gewesten bewesten de Victoria Nyanza tal van nieuwe bijzonderheden medegedeeld. Wij wenschen het belang dier resultaten thans iets nader in het licht te stellen. Wat het terrein tusschen Kongo en de Albert Nyanza betreft, zoowel de woudstreek als de Aroewimi-Itoeri kwamen in het reisverhaal reeds meermalen ter sprake. Toch wenschen wij hier nog even te doen uitkomen, dat door Stanley's reis opnieuw werd aangetoond, hoe het centrale gedeelte van het aequatoriale Afrika door een onafgebroken oerwoud wordt ingenomen: een feit, dat ook over den regenval en het klimaat | |
[pagina 270]
| |
van Centraal-Afrika een ander licht werpt.Ga naar voetnoot1) Om het oerwoud van W. naar O. te doorsnijden, had Stanley 60 dagen noodig; in het Z. heeft men zijn grens waarschijnlijk te zoeken langs den weg van de Tanganjika naar Nyangwe aan den Kongo, in het noorden langs de Nepoko, waar Dr. Junker het aantrof. Het kan dus in grootte niet veel achterstaan bij het Zuid-Amerikaansche oerwoud der Amazonen-rivier, waarmede het ook in andere opzichten zeer veel overeenkomt, vooral wat de van dertig tot vijftig meter hooge boomen betreft, het dichte dak van bladeren en de boven beschreven lianen, klimplanten en insecten.Ga naar voetnoot2) Merkwaardig is nog, wat Stanley naar aanleiding van het woud opmerkt, als hij het in verband met de verheffingen van het terrein bespreekt. Hoe dit ook mocht veranderen, het woud overdekte alles: toppen, heuvels, ruggen, dalen, vlakten; overal vertoonde het zich onafgebroken; nergens was een opening zichtbaar dan daar, waar de mensch het gelicht had. - Ook over de Itoeri deelt Stanley nog eenige belangrijke bijzonderheden mede buiten die, welke reeds in het reisverhaal zijn opgenomen. De rivier draagt naast de reeds genoemde in de verschillende gedeelten van haren loop (zooals trouwens de meeste grootere rivieren van Afrika) verschillende namen.Ga naar voetnoot3) Zij stroomt in haar bovenloop door de grasstreek (het savannengebied), in haar midden- en benedenloop door de woudstreek en doorsnijdt dus het boven reeds even aangeduide, glooiende terrein, wat de Albert Nyanza met den Kongo verbindt en door Stanley met den ‘smooth glacis of a fort’ wordt vergeleken. Ten oosten van haar hooggelegen brongebied ligt dan de diepe inzakking naar den kant van het meer, door Stanley in zijne vergelijking ‘a sudden drop to the bottom of the ditch’ genoemd. Dat brongebied moet dus niet ver van de plaats gezocht worden, waar goede kaarten een groep van toppen en heuvelen vertoonen, aan welke men de namen der beroemde reizigers Baker, Schweinfurth, Junker en Speke verbonden heeft en aan wier | |
[pagina 271]
| |
noordelijke helling de Oeëlle of de bovenloop van den Oebangi ontspringt. Op een afstand van 680 eng. mijl van haren mond is de Itoeri nog 125 yards breed, 19 voet diep en heeft zij een stroomsnelheid van 3 knoopen in het uur. Daar de richting van de hoofdrivier en van hare zijtakken, onder welke de Nepoko in belangrijkheid de Itoeri nabij komt, op de kaart duidelijk genoeg worden aangegeven, stappen wij van de rivier af, na nog even te hebben medegedeeld, dat de lengte der geheele rivier, met al hare krommingen, door Stanley op 800 eng. mijl (1300 kilometer) wordt geschat, terwijl de rechtstreeksche afstand tusschen bron en monding slechts 520 kilometer bedraagt. Zoowel tengevolge dier vele krommingen als wegens de vele watervallen en stroomversnellingen zal zij dus slechts voor een gedeelte dienst kunnen doen als verbindende waterweg tusschen den Kongo en de Nijlmeren, terwijl ook de bewoners, zooals uit het reisverhaal heeft kunnen blijken, nog aan den omgang met Europeanen gewend en aan den invloed der Arabieren zullen moeten onttrokken worden.Ga naar voetnoot1) Wij zijn thans genaderd tot de beschrijving van het Roewenzori-gebergte. Het merkwaardige van de berggroep is vooreerst gelegen in haar buitengewone hoogte, vooral in vergelijking van het haar omgevende terrein; doch verder in hare beteekenis voor den wateraanvoer van de Albert Nyanza, en daarmede van den Witten Nijl. Wanneer men, wat het eerste punt betreft, in aanmerking neemt, dat het terrein van de Aroewimi tot het juist genoemde meer wel snel in hoogte toeneemt (van ruim 400 tot 1700 M.), doch nergens grooter hoogten vertoonde dan 1800 M., dan laat het zich begrijpen, hoe Stanley's geweerdrager den 25sten Mei 1888, toen hij het eerst van allen den Roewenzori in het oog kreeg, uitriep: ‘See Sir, what a big mountain; it is covered | |
[pagina 272]
| |
with salt!’ Die ‘big mountain’ was dan ook, naar Stanley's berekening, tusschen de 5200 en 5500 M. hoog, stak dus ruim 3000 meter boven zijn omgeving uit, wat door zijn geïsoleerde ligging des te meer uitkwam, en was tot op een afstand van circa 1000 voet van den top met sneeuw bedekt. Zoo vertoonde zich de groep uit de verte. Zij werd van nabij onderzocht, toen luitenant Stairs den 6en Juni 1889 de opdracht ontving om van het legerkamp uit met 40 Zanzibaristen, zoo mogelijk, een der toppen te beklimmen. De eerste 900 voet ging dit beklimmen vrij gemakkelijk in zijn werk: langs een pad, dat naar de hutten en maïsvelden of aanplantingen der inlanders liep. Doch hoogerop vertoonden zich struiken en doorngewassen op slecht gebaande wegen en werd het stijgen steeds moeilijker: soms moest men zich, op handen en voeten klanterende, door het dichte bosch heenwerken, d.i. voet voor voet den weg uithakken. Ook begon er een koude mist op te steken, welke, gevoegd bij de lagere temperatuur en den vochtigen mosbodem, de daarvoor niet uitgeruste reizigers, vooral de Zanzibaristen, alles behalve aangenaam aandeed. Toen men tegen 4 uur des avonds het kamp opsloeg (men was des ochtends reeds zeer vroeg op reis gegaan), en met geen geringe moeite het natte brandhout had bijeenverzameld en gedroogd, hadden velen grooten last van de kou, ofschoon men nog slechts een hoogte van 8500 eng. voet had bereikt en de thermometer 60 F. wees. ‘The night had been bitterly cold’, teekende luitenant Stairs des morgens op, ‘and some of the men complained of fever’. Den volgenden dag werd met de beste klimmers de tocht voortgezet en een hoogte van 10.677 voet bereikt. Toen zag men echter drie moeilijke ravijnen voor zich, die gepasseerd moesten worden, voordat de sneeuw van de dichtst bij gelegen piek kon bereikt worden. Daar met dit alles minstans nog 1 ½ dag gemoeid waren en men, wat kleeding en proviand betrof, volstrekt niet voor een langdurigen en moeilijken bergtocht uitgerust was, besloot luitenant Stairs tot den terugtocht, in de hoop dat zich later een betere gelegenheid zou voordoen om van eenig ander kamp uit een der toppen te bereiken. - Overigens was de hoogte, door Stairs bereikt, groot genoeg om een beter gezicht op die sneeuwtoppen en op de geheele groep te verkrijgen dan van de vlakte uit aan den voet van den berg. | |
[pagina 273]
| |
Boven het verste punt, door hem bereikt, zag hij de sneeuwpieken nog ca. 6000 voet uitsteken, zoodat hij de hoogte van de geheele groep op ruim 16,600 voet stelde. Voorts kon hij met zijn verrekijker ook den vorm der verschillende toppen en de ligging der sneeuwvelden nagaan. De kegelvorm dier toppen, bij sommigen ‘distinct crater-like’, doet Stairs vermoeden, dat zij van vulkanischen oorsprong zijn. ‘Het grootste bewijs dat dit zoo is’, zegt hij, ‘ligt in het aantal van kegelvormige pieken, die zich rondom de centrale massa en aan de westzij opeenhoopen. Deze kleinere pieken zijn gevormd door den centraalvulkaan, wiens krater verstopt raakte, toen de druk der gassen niet groot genoeg meer was om de steenen en lava uit zijn binnenste omhoog te werken. Die gassen zochten dus naar zwakkere plekken om zich door de aardkorst heen te werken en gaven aanleiding tot het onstaan der lagere kegels, welke er nu aangetroffen worden.’ De sneeuwvelden bedekten het gebergte allerwege, waar de helling der hoogere toppen niet te steil was. Het grootste veld schatte Stairs op een lengte van 600, een breedte van 300 vt, en ‘van zulk een diepte, dat slechts op twee plaatsen het zwarte gesteente boven zijn oppervlakte uitstak.’ Kleinere strooken strekken zich soms tot de ravijnen uit; overigens plaatst ook Stairs de sneeuwvelden in 't algemeen van den top tot 1000 à 1200 voet daar beneden. Doch, zooals wij zeiden, niet enkel om zijn hoogte, sneeuwvelden en toppen verdiende de Roewenzori-groep onze aandacht. Immers in die groep meent Stanley het brongebied van den Witten Nijl te hebben gevonden, daarbij herinnerende aan de woorden van een Arabisch geograaf der 15de eeuw (Scheaddeddim?)Ga naar voetnoot1) door hem aldus geciteerd: ‘van het Maangebergte ontstaat de Egyptische Nijl. In zijn noordelijke richting snijdt het den evenaar horizontaal. Vele rivieren komen van dit gebergte en vereenigen zich in een groot meer. Uit dit meer komt de Nijl, de schoonste en grootste van alle rivieren op aarde.’ Neemt men hierbij in aanmerking, dat Stanley en luitenant Stairs beiden tal van rivieren en stroompjes (niet minder dan 50) van den Mount Roewenzori af zagen komen, dan laat het | |
[pagina 274]
| |
zich begrijpen, dat zij in dien hoogen sneeuwberg met dat groot aantal bronrivieren, in aansluiting aan dien Arabischen geograaf, het Maangebergte zien, waaruit dan de Egyptische Nijl ontstaat. Of daarmede echter het vraagstuk der Nijlbronnen in hun vollen omvang, dat reeds zoo eeuwen lang gesteld werd, is opgelost, zouden wij moeten betwijfelen. Vooreerst loopt de Roewenzorigroep niet in noordelijke richting, noch snijdt zij den evenaar. Doch deze moeilijkheid zou op te lossen zijn, als men de Gordon-Bennettgroep, in 1876 door Stanley ontdekt, (thans terecht, als lager, oostelijker gelegen en zonder sneeuwbedekking, niet met de Roewenzori-groep geïdentificeerd) mede tot dat Maangebergte rekent. In dat geval beantwoorden beide groepen te zamen aan de beschrijving van dien Arabischen geograaf. Van ernstiger aard is echter het bezwaar, dat de Albert Nyanza, zoo niet gevoed wordt door, dan toch stellig in verbinding staat met de Albert Edward, en wel door de Semliki. Stanley zelf verklaart dat in de volgende woorden: ‘The Semliki valley extends along the base of Ruwenzori range; the northern and southern extremities or flanks of Ruwenzori have each a lake abreast of it; the Semliki river runs from the upper to the lower lake in a zigzag course.’ Is dit juist, dan kan vooreerst geen sprake zijn van de vereeniging der rivieren, zooals de Arabische geograaf het voorstelt, in één, maar wel in twee meren, terwijl het van dit tweede meer volstrekt niet vaststaat, of het tot het stelsel van den Nijl, dan wel tot dat van den Kongo behoort. Stanley zelf gelooft het laatste, hoewel hij geen bewijs aanvoert, ja zich in zijne verklaringen soms zelven tegenspreekt.Ga naar voetnoot1) Verder mag men niet vergeten, dat de oplossing van het bedoelde vraagstuk niet enkel bij deze westelijke meren (de Albert lakes) te zoeken is, en dit des te minder, naarmate men meer gewicht hecht | |
[pagina 275]
| |
aan de berichten van Claudius Ptolomaeus, die, op de verklaringen van egyptisch-grieksche koopvaarders steunende, uitdrukkelijk spreekt van twee bronmeren, dicht bij den evenaar gelegen, wel tennaasten bij onder denzelfden breedtegraad, maar in lengteligging verschillende. Volgens dat bericht mag dus de Victoria niet buiten rekening gelaten worden, wat dan tot dusver ook door de beste geographen nimmer geschied is. Slechts dan zal men eerst het vraagstuk der Nijlbronnen tot volledige oplossing kunnen brengen, als de toevoer van water naar de Victoria zoowel uit het Oosten (van de Kilima-Ndjarogroep, die in hoogte de Roewenzori overtreft), als uit het Zuiden volkomen bekend is; en voorts, als over den samenhang der Albert-meren onderling, met den Nijl en met den Kongo, het noodige licht is geworpen.Ga naar voetnoot1) In verband met het bovenstaande ontvangt dan ook Stanley's onderzoek naar den omvang en de zuidelijke grenzen van de Albert-Nyanza een grooter beteekenis, wat wij door een korten terugblik op de ondekkingsgeschiedenis van dit meer even nader moeten toelichten. Toen Sir Samuel Baker in 1866 zijn werk ‘The Albert N'yanza’ publiceerde, liet hij op de daarbij behoorende kaart van het meer, 't welk hij in zijn noordelijke helft bevaren had, de volgende woorden drukken: ‘De inlanders zeggen van dit meer, dat het tusschen 1o en 2o Z. B nog goed bekend is. Daar wendt het zich naar het W; hoever het zich dan verder uitstrekt, is onbekend.’ Toen Kolonel Gessi in April 1876 op last van Gordon het geheele meer omvoer, bepaalde hij de zuidelijke grens wel op 1o 10' N. B, doch overigens liet hij de zaak nog onzeker. Hij verklaarde toch uitdrukkelijk, dat het zuidelijkste gedeelte van het meer een door riet en moeras ingenomen terrein vormde, waar zijn ijzeren schuiten bij eene diepte van 0.61-0.76 M. den grond raakten; dat een duidelijke afscheiding van water en land niet te maken en dat het water er overal zwart van kleur en ondrinkbaar was. Gessi zag uit den mast | |
[pagina 276]
| |
zijner schuit, dat zich aan gene zij van dat moeras en rietbosch een groene vlakte uitstrekte, en wel tot aan den voet der gebergten, die het meer aan weerszijden vergezelden en zich nog verder dan het zuidwestelijk uiteinde daarvan uitstrekten. Die gebergten sloten zich niet aaneen, maar lieten een opening over voor een dal. Daar Gessi verder nog van een inlandsch hoofd vernam, dat bezuiden het rietbosch zand en struikgewas gevonden werd, doch geen rivier, heette het van nu af aan, dat de Albert Nyanza in 't zuiden een gesloten meer vormde en slechts door den regen en eenige kleine riviertjes gevoed werd. Wel werd er in het Bulletin de la Société Khédiviale de Géographie de Caïre (No. 5, Mei 1877 - Febr. 1878) door kolonel Mason Bey op gewezen, dat hij het jaar te voren van 14-19 Juni met zijn stoomboot de ‘Nyanza’ de Albert op nieuw was rondgevaren en onder 1o 11' N.B. een rivier had aangetroffen, die 400 M. breed was en haar roodachtig water met flauwe strooming in het meer ontlastte - doch dit bericht trok te weinig de aandacht, totdat het door prof. Kirchhoff te Halle meer ter algemeene kennis werd gebracht, die daaraan tevens de bewering vastknoopte, dat men de Albert Nyanza dus ‘als ein Durchflusssee’ had te beschouwen. (Peterm's Mitteil. 1886, p. 107.) Intusschen was Stanley op zijn reis van 1876 bewesten de Victoria, even bezuiden den evenaar, bij een meer aangeland, wat men toen nog algemeen als de voortzetting van het door Baker ontdekte meer beschouwde. Natuurlijk werd dat bezuiden den evenaar gelegen meer na de reizen van Gessi en Mason Bey, die de Albert Nyanza benoorden den evenaar lieten eindigen, als een afzonderlijk waterbekken beschouwd en onder zeer verschillende namen en met onzekeren omtrek op de kaarten gebracht, terwijl men het terrein tusschen het noordelijk en het zuidelijk meer zoo goed als oningevuld liet en moest laten. Over dat laatstgenoemde terrein en tevens over de zuidelijke grens der Albert heeft Stanley thans vrij wat meer licht geworpen, wat ons niet kan verwonderen, als wij bedenken, dat hij tot driemalen toe de reis van de Itoeri naar dit meer maakte, zoo geruimen tijd aan den zuidwestelijken oever vertoefde en van zoo hooge punten af vergezichten nam. Zijne berichten luiden dan ook zoo bepaald mogelijk. Hij verwondert er zich | |
[pagina 277]
| |
herhaaldelijk over, hoe Baker, toen hij zich te Vacovia, hoogstens 5 mijl van dien zuidoever af gelegen, bevond, het meer zulk een uitbreiding naar het zuiden heeft kunnen geven en stelt Gessi en Mason Bey tegenover Baker volkomen in het gelijk. Het uiterste zuidelijke punt is bij hem ‘about 1o 1'′’; zooals wij zagen, bij Gessi 1o 10′, bij Mason insgelijks 1o 11′. Wat voorts de door Mason Bey ontdekte rivier betreft, wij zagen reeds boven, dat ook Stanley de Semliki zich in het meer laat ontlasten, terwijl hij verder uitdrukkelijk verklaart, ‘dat kolonel Mason zijn werk zoo goed gedaan en het meer zoo goed in kaart heeft gebracht, dat er voor hem niets overblijft dan de nauwkeurigheid van diens kaart der Albert Nyanza in alle opzichten te erkennen.’ Overigens wijst Stanley op het afnemen van het meer, dat, een eeuw of misschien langer geleden, 12 of 15 mijl grooter en tegenover Vacovia ook veel breeder dan nu moet geweest zijn. Sedert de riffen, welke den Nijl beneden Wadelai versperden, zijn weggewasschen, is het meer snel afgenomen en neemt het nog steeds af, zooals uit de getuigenis van Emin Pacha kan blijken, die het meer voor zeven of acht jaar het eerst te zien kreeg en nu tot zijn verwondering opmerkte, dat eilanden, dicht bij de westkust gelegen, sedert dien tijd aan het vasteland waren verbonden en door Egyptische troepen of inlanders bewoond werden. Doch ook de Semliki werkt tot het afnemen van het meer mede. Immers Stanley verklaart uitdrukkelijk, dat het gedeelte van Nyamsassic aan den westoever tot Vacovia aan de overzij, naar de kleur van het water te oordeelen, zeer ondiep is. Die kleur is bruin en modderig, als van een rivier, welke door alluvialen grond stroomt. - Toch mag dit slechts voor een gedeelte aan de Semliki worden toegeschreven, want ook buiten het bereik dier rivier werden ondiepe plekken aangetroffen. In zijn tweede schrijven komt Stanley nog nader op de uitwatering der Semliki in de Albert Nyanza terug. ‘Het deel van het Semliki-dal,’ schrijft hij, ‘dat zich ten Z.W. van het meer uitstrekt, is zeer vlak en laag: tot op 30 mijl afstands van den mond bereikt het slechts een hoogte van 50 voet boven het meer. Dit geheele gedeelte kan dus slechts in nieuweren tijd gevormd zijn, dat wil zeggen ““the last few hundred years””. In een van de kromme bochten van het meer, iets | |
[pagina 278]
| |
dichter bij de zuid-oostelijke keten, stieten wij plotseling op de Semliki rivier, die een groote watermassa ter breedte van 80-100 yards met kracht in het meer ontlastte en gemiddeld 9 voet diep was. Haar voortdurend afbrokkelende oevers van zandig leem staken ongeveer 6 voet boven het water uit. Eén blik was voldoende om te zien dat de rivier fijne sedimenten medevoerde. Toen wij de proef namen, bevatte een glas van haar water niet minder dan een theelepel van dat sediment. Wij behoeven ons dus niet te verwonderen, dat het zuidelijk gedeelte van het Albert meer zóó ondiep is, dat een roeiboot er te nauwernood vlot kan blijven.’ Tot zoover Stanley over de zuidgrens der Albert Nyanza en de aanslibbingen der Semliki. Maakt hij het ons volkomen duidelijk, dat dit meer zoo snel afneemt, wij hebben nog niet kunnen inzien, dat dit het werk van ‘a few hundred years’ zou moeten zijn, en wij zouden, in verband met Emin Pacha's bovenvermelde waarnemingen, de meening willen uitspreken, dat daarvoor wellicht een veel korter tijdsverloop noodig is geweest. Neemt men dit aan, dan wordt Baker's bericht, waarover Stanley zich zoozeer verwondert, veel verklaarbaarder en gemakkelijk in overeenstemming te brengen met die van Gessi en Mason Bey. Ook wordt onze meening niet weersproken door dat, wat Stanley verder over het terrein tusschen de beide Nyanza's mededeelt. Immers, nadat hij de boven aangehaalde beschrijving van het terrein bezuiden de Albert Nyanza heeft gegeven, vervolgt hij in zijn laatsten brief den loop van het Semliki-dal, nadert zoo in zijne beschrijving de oostelijke helling van den Roewenzori en het noordelijk uiteinde van het Albert-Edward meer en gaat dan aldus voort: ‘Als wij onzen koers naar het oosten voortzetten, laten wij den Roewenzori aan onze linkerhand en het zoo vreemd gevormde Albert-Edwardmeer aan de rechter. De breede vlakten, welke zich tusschen deze uitstrekken, waren eens door dit meer bedekt. Mijlen ver langs zijne oevers strekken zich breede en verreikende tongen van moerassige aangeslibde gronden uit.’ Ook de zuidelijke voet van den Roewenzori wordt door Stanley beschreven als een ‘promontory between two broad extents of the ancient bed of the Albert Edward.’ Voegt men daarbij de lage ligging van het vochtige, met struikgewas, gras en bosch begroeide Semliki-dal, dat, | |
[pagina 279]
| |
in tegenstelling met de aangrenzende ketenen, zich nergens hooger dan tot 900 voet verheft, dan laat het zich niet betwijfelen, of er bestond vroeger gemeenschap tusschen de beide merenGa naar voetnoot1). Wanneer deze verbroken werd? Of dit geschiedde na het verdwijnen der bovengenoemde riffen benoorden Wadelai; dan wel, door afvoer van de Albert-Edward in westelijke richting naar den Kongo, die, volgens de meening van Stanley en anderen, door de Loea of Lowa met dit meer in verbinding staat - wij moeten het vooralsnog in het midden laten. Stonden de beide meren betrekkelijk kort geleden onderling in verbinding of vormden zij één meer, dan hebben wij ons de Semliki voor te stellen als overblijfsel dier vroegere verbinding, als trait d'union tusschen de beide helften van het ééne groote meer, dat zich, geheel volgens de voorstelling van den Arabischen geograaf, vroeger van ruim 2o N.B. tot bijna 2o. Z.B. uitstrekte. Is die scheiding echter werkelijk van ouderen datum en moet zij wellicht in verband gebracht worden met vulkanische verschijnselen, waaraan de Roewenzori-groep volgens de beschrijving van Stairs mag doen denken, dan zal eerst een later, grondig geologisch onderzoek in het licht kunnen stellen, wannèer die scheiding heeft plaats gehad en wat wij dan van Stanley's ‘the last few hundred years’ te denken hebben. - In nauw verband met deze, hier slechts even aangeroerde quaestie staat het laatste punt, wat wij ter sprake hebben te brengen: de trogvormige inzakking, waarin èn meren èn rivierdal tusschen de zich aan weerszijden verheffende ketenen gelegen zijn. ‘Als gij een rechte lijn van 230 mijl wilt trekken’, zegt Stanley, ‘van het punt, waar de Nijl de Albert Nyanza verlaat in tennaastenbij Z.W. richting, dan hebt gij de lengte voor u van een breede inzakking tusschen 3o N.B. en 1o Z.B., in het centrum van het Afrikaansche continent gelegen. De breedte verschilt van 20 tot 50 mijl. Naar het Noorden ziende, heeft men aan de linkerhand van dien grooten trog een onaf- | |
[pagina 280]
| |
gebroken lijn van hoogland, dat zich van 1000-3000 voet daarboven verheft. De oostkant van dat hoogland helt steil naar de trogzijde, de westkant glooit langzaam naar de Itoeri. Rechts van den trog bevindt zich een andere lijn van hooglanden. Het noordelijk gedeelte daarvan, 90 mijl lang, van 1000- 3000 voet hoog, is het plateau van Oenjoro, welks westelijke helling meestal insgelijks steil naar den trog verloopt en welks oostelijke kant bijna onmerkbaar naar de Kafoe-rivier afdaalt. Het middengedeelte, ook 90 mijl lang, bestaat uit de Roewenzori keten, van 4000 tot 15000 voet boven het gemiddelde niveau van den trog. De rest verheft zich 2000 tot 3500 voet daarboven en bestaat uit de plateaux van Ankori en eenige andere daar gelegen rijken. Het noordelijk gedeelte der inzakking wordt door de Albert Nyanza ingenomen, het middendeel door de Semliki rivier, het zuidelijk gedeelte door de Albert-Edward. Als gij naar de boven gegeven beschrijving een reliefkaart zoudt willen maken, zou het eerste wat u zou treffen, dit zijn, dat, wat uit die inzakking of uit dien trog was genomen, opgehoopt was in de colossale keten; en als gij dan langs hare helling 62 stroomen moest uitgraven, die zich in den trog ontlasten en gij liet de zijden van den trog hier en daar steil hellen - dan zoudt gij den indruk krijgen, dat de Roewenzori langzaam weder wordt uitgespoeld en terugkeert tot de plaats van waar zij gekomen is. - However, all these are matters for geologists.’ Hebben wij Stanley goed begrepen, dan stelt hij zich voor, dat de Roewenzori, opgebouwd uit de stoffen, door den krater omhoog geworpen en naar buiten geslingerd, langzamerhand geërodeerd wordt door de rivieren, die de door hen medegevoerde stoffen weder nederleggen in de door vulkanische krachten ontstane meren en inzakkingen: dat op die wijze de Roewenzori terug keert tot de plaats van zijn oorsprong. Wij zijn het volkomen met hem eens, dat deze quaestie nader door geologen zal dienen onderzocht te worden en merken slechts op, dat ook zijnerzijds weder bij de verklaring van het ontstaan der zoo groote hoogteverschillen op zoo dicht bij elkander gelegen terreinen niet ten onrechte gedacht wordt aan vulkanische krachten, die werkzaam geweest zijn of nog zijn. Wie zal het echter, zonder nauwkeuriger geologisch onderzoek, thans reeds uitmaken? - | |
[pagina 281]
| |
Doch thans genoeg om te doen zien, dat Stanley's laatste tocht voor de wetenschap van groot gewicht is geweest en tevens weder nieuwe vraagstukken in het leven heeft geroepen. Blijft de beantwoording daarvan aan de toekomst overgelaten, datzelfde geldt van de vraag, of zijn tocht voor de praktijk vrucht zal dragen. Bleek de nieuwe weg van den Kongo naar de rijken bij en tusschen de Nijlmeren niet terstond bruikbaar, niemand zal uit het boven geleverde reisverhaal den indruk gekregen hebben, dat de verbinding dier rijken met den Kongo-staat zooveel bezwaarlijker is dan die met de verder gelegen oostkust, langs een weg, welke door oorlogen, slavenjachten en andere invloeden zooveel onveiliger wordt gemaakt. Dat die rijken (in dezen wel te onderscheiden van de streek langs de Itoeri met hare wilde bewoners en dwergstammen), voorzoover de Arabieren er nog niet doordrongen, goed bebouwd zijn en door een wel is waar argwanende, doch den Europeaan niet vijandig gezinde, dichte bevolking bewoond, wordt door Stanley in zijn jongsten brief uitdrukkelijk verzekerdGa naar voetnoot1), terwijl hij er tevens op wijst, dat de soms 6000 voet hooge plateaux, hoewel onder den evenaar gelegen, een koel klimaat bezitten. Zonder twijfel zullen die landen, vooral voor den Kongostaat en voor de zich steeds uitbreidende Nederlandsche stations aan den Kongo, een hooge beteekenis verkrijgen. Eéne opmerking ten slotte. Aan het eind van zijn jongste schrijven zegt Stanley: ‘Ik heb deze weinige opmerkingen zeer haastig neergeworpen. Of het komt van gebrek aan goed voedsel of niet, ik moet bekennen, dat het mij een zeer groote inspanning kost te gaan zitten en over eenig onderwerp te schrijven. Ik ben het met Shakespeare niet eens, als hij schrijft: | |
[pagina 282]
| |
Fat paunches have lean pates: and dainty bits
Make rich the ribs, but bankrupt quite the wits.
In ons geval (en ik spreek voor al onze officieren zoowel als voor mij zelven) zouden dainty bits juist nu onze geestvermogens vrij wat verhelderen, want wij vreezen dat deze onder de lichamelijke vermoeienissen sterk geleden hebben.’ Als iemand onzer lezers dus meerdere bijzonderheden over de landen, volken en steden verwacht had, welke de kloeke reiziger doortrok en te zien kreeg, laat hij dan niet vergeten, hoe haastig en onder welke omstandigheden deze voorloopige berichten geschreven werden en hoe moeielijk het valt, op hetzelfde oogenblik de pen en het zwaard te voeren.Ga naar voetnoot1) Naturen als die van een Stanley putten voor een deel daaruit hunne kracht, dat zij slechts ééne zaak tegelijk willen, doch deze dan ook goed, met al de hun ten dienste staande middelen, uitvoeren. Mochten er zijn, die meenen dat die middelen soms krachtig genoeg waren en het zwaard ook weder op dezen tocht los genoeg in de scheede stak - laten zij bedenken, dat den aanvoerder der ‘Reliefexpedition’ een geheel andere taak was opgedragen dan den zendeling of den wetenschappelijken reiziger. De stichting van den Kongo-staat heeft later velen met Stanley's krachtig optreden in dat gedeelte van Afrika verzoend. Ook in Europa werden niet altijd gezonde toestanden zonder strijd en krijg geboren.
C.M. Kan. |
|