| |
| |
| |
Dramatisch Overzicht.
De eerste abonnements-voorstellingen in het Salon des Variétés: Het Onweer van Ostrovsky. - Svava van Björnstjerne Björnson.
Wanneer ons tooneel niet langzamerhand eene hoogte bereikt, waarop het met het beste wat het buitenland te genieten geeft kan wedijveren; wanneer niet de beschaafdsten onder ons allengs den weg naar den schouwburg even goed leeren kennen als den weg naar de concertzaal, dan zal het zeker niet zijn, omdat men het tooneel aan zijn lot heeft overgelaten, en geen pogingen in het werk heeft gesteld om der dramatische kunst in de rij der kunsten ook in ons land de haar toekomende plaats te verzekeren. Er staan om de eens doodelijk kranke, thans langzaam herstellende, zooveel belangstellende vrienden, elk gewapend hetzij met een nieuw versterkend middel, hetzij met een oorspronkelijken belangeloozen raad of een bemoedigend woord, dat men alleen de vrees voelt opkomen, of de convalescente al die drukte en al die remedies wel goed zal kunnen verdragen. Soms ook verkeeren de welmeenende vrienden in gevaar elkander in den weg te loopen en elkander eene concurrentie aan te doen, waarvan het voorwerp hunner belangstelling wel eens het slachtoffer zou kunnen worden. Men hoort spreken van een ‘applicatietheater’, van een ‘tooneel der jongeren’: en wie weet welke andere, meer of min origineele plannen nog gisten in de hoofden van onze tooneelvrienden.
Wat mij in deze pogingen aantrekt en wat ze onderscheidt van vroegere grootscher proefnemingen, is, dat men, zijn voordeel doende met het leergeld door anderen betaald, niet een uitgebreid veld van werkzaamheid koos, waarvoor een groot bedrijfskapitaal, veel en velerlei werkkracht vereischt wordt, maar dat men tracht de verbeteringen,
| |
| |
welke men beoogt, aanvankelijk op een beperkt terrein tot stand te brengen, en bij voorkeur door middel van jonge tooneelspelers, die nog in de leerjaren verkeeren, voor leiding vatbaar zijn en bij wie geen vooroordeelen, ingewortelde gebreken, vervalschte smaak te bestrijden vallen.
De zes voorstellingen in den loop van den winter door de directie van het Salon des Variétés, bijgestaan door eene Commissie van toezicht en advies, te organiseeren, en waarvoor zij den steun van de beschaafdsten onder het Amsterdamsche publiek verzocht en verkreeg, zijn een bescheidene, maar niet onbelangrijke poging in die richting. Voor deze voorstellingen, door een gezelschap van meerendeels jongere artisten te geven, zouden - zoo werd verzekerd - de stukken met de meeste zorg worden gekozen uit de beste voortbrengselen der tooneel-letterkunde en in verband met de krachten, waarover te beschikken viel.
Al moge ik, als lid van de Commissie van advies, officieel mijn deel dragen in de verantwoordelijkheid voor deze Variétés-voorstellingen, het kost mij niets te erkennen dat de keus van het stuk, waarmede het gezelschap den 25en November jl. voor zijn nieuw publiek gedebuteerd heeft - Het Onweêr van Ostrovsky, door den heer C.F. van der Horst met zorg uit de Fransche overzetting vertaald - geen gelukkige is geweest. Ik ben niet geneigd hiervoor verzachtende omstandigheden te pleiten. Moest er ook al, om aan deze voorstellingen eenige bijzondere aantrekkelijkheid te geven, een ongemeen stuk gekozen worden, ongemeen door het onderwerp, ongemeen door het milieu waarin de handeling speelt - hetgeen ik niet onvoorwaardelijk toegeef -, dan nog had er in de eerste plaats rekening moeten worden gehouden zoowel met de waarde van het stuk als drama, als met de geschiktheid er van èn voor de krachten der spelers èn voor het uiterst bekrompen tooneeltje van het Salon des Variétés. En dit is blijkbaar niet, of niet in genoegzame mate, geschied.
Vooreerst de waarde van Het Onweêr als drama. De in dramavorm geschreven geschiedenis van de hartstochtelijke jonge vrouw, die, een hals van een man getrouwd hebbende, getiranniseerd door een bigotte schoonmoeder, in de armen van een anderen man haar onbevredigden hartstocht tracht te stillen, maar dan spoedig door wroeging gepijnigd een graf in de golven zoekt, bevat, gelijk de tragedie van den dichter uit
| |
| |
Le monde où l'on s'ennuie, waarin ‘un joli vers’ te bewonderen viel, ééne met buitengewoon talent aangebrachte en uiterst aangrijpende situatie: de bekentenis van de schuldige vrouw te midden van het woeden van het onweêr. Maar het eigenlijke drama wordt verstikt, in zijn loop gehinderd, overstemd door een groote hoeveelheid bijwerk, kleine tooneelen en lange gesprekken, welke dienen moeten om ons een zeker aantal Russische toestanden, uit een bepaalde streek van Rusland nog wel, een aantal Russische figuren te doen kennen, die tot het drama zelf in geene of in een meer of min verwijderde betrekking staan. Op-zich-zelf zijn enkele van deze tooneeltjes en van deze typen, o.a. de droomer en plannenmaker Kouligine, de hardvochtige, dweepzieke Kabanova, merkwaardig genoeg, maar in dit drama staan zij herhaaldelijk in den weg. De lijst is zóó breed en zóó overladen dat zij de aandacht afleidt van de schilderij. Wanneer de schrijver al het licht had geworpen op de hoofdfiguur, Katerina, en enkele van de andere personaadjes, Kabanova, Varvara, Kabanov, gebruikt had als repoussoir, om de heldin van het drama beter te doen uitkomen en den invloed van de omgeving op Katerina duidelijk te maken, dan zou deze jonge vrouw met haar zinnelijk temperament, het langzaam opkomen van haren hartstocht voor Boris Grigoritch, met haren strijd tegen de verzoeking, haren half willeloozen val, haar bittere wroeging en haar zelfmoord, een diepen indruk hebben kunnen maken. Nu vermochten wel enkele tooneelen: het afscheid in het tweede, de bekentenis aan het slot van het vierde bedrijf, een oogenblik te roeren, maar de indruk hield niet aan.
Men schijnt verwacht te hebben dat het publiek, zich voorat vertrouwd gemaakt hebbende met hetgeen het zou te zien krijgen, in deze exotische toestanden en figuren, welke als in een prentenboek voor hen opengeslagen en vertoond werden, zóóveel behagen zou scheppen, dat het zich over niets verwonderen, aan niets ergeren zou en door de tekortkomingen van het drama in zijn genot niet zou worden gestoord. Dit nu is niet zoo geschied, en er is geen reden om hiervan het publiek een grief te maken. De beschaafdsten onder Ostrovsky's eigen landgenooten hebben niet anders gehandeld. Toen in 1860 dit drama te Petersburg werd vertoond, wekten de ruwe personaadjes, de grove zeden der Groot-Russen, welke het minder beschaafde publiek van Moskou bekoord hadden, bij het zeer beschaafde publiek van Rusland's hoofdstad meer verwondering dan bewondering op.
| |
| |
Evenals het Petersburgsche publiek van 1860, dat in het Théâtre St. Michel sedert jaren de beste Fransche tooneelspelers zag spelen, is het beschaafde Amsterdamsche publiek van 1889 gewend aan de goed gebouwde Fransche stukken. En nu moge men op de technische handigheid, welke uit deze stukken spreekt, laag neêrzien, men moge de regelen, naar welke een Augier, een Dumas hunne drama's in elkaâr zetten, als conventioneel verwerpen, de huisbakken raad, om geen oude schoenen weg te werpen voordat men van nieuwe voorzien is, geldt ook hier; en het is mij met den besten wil nog niet mogelijk in de formule - si formule il y a! - waarvan een Ibsen, een Ostrovsky zich voor de samenstelling hunner drama's bedienen, ‘de dramatische formule der toekomst’ te zien.
Wil men één enkel, maar een sprekend voorbeeld van het gebrekkige van Ostrovsky's Onweêr als dramatisch kunstwerk? In een kunstwerk moet niet alleen alles, ook het kleinste, medewerken tot het geheel, maar elk détail behoort zóó gemotiveerd, zóó noodzakelijk te zijn, dat men het niet weglaten kan zonder dat er een leemte ontsta, zonder dat de vorm wordt geschonden. Welnu bij latere voorstellingen van Het Onweêr heeft men een geheel tafereel (het eerste van 't 3e bedrijf) kunnen schrappen zonder dat er voor iemand, die het voor het eerst zag, iets aan het stuk scheen te haperen; zonder dat de indruk van het geheel er iets door leed.
Toch kan ik mij voorstellen dat Ostrovsky's drama succes heeft; maar dit zal het alleen kunnen hebben wanneer het in vlekkeloos samenspel vertoond wordt door kunstenaars van den allereersten rang, die de macht bezitten de artistieke eigenschappen van het drama zóó voordeelig aan het licht te stellen, dat het overtollig bijwerk er door in de schaduw treedt.
Het was te voorzien, dat met het gezelschap van het Salon de Variétés, hoeveel talent en hoeveel goede wil er ook onder zijn leden gevonden wordt, zulk eene vertooning niet zou kunnen worden verkregen. Zich in de hun geheel vreemde toestanden in te werken; zich ieder op zijn plaats te schikken in dit bonte mozaiekwerk; het exotische, het voor onze Westersche beschaving stuitende van sommige toestanden aannemelijk te maken; aan het drama, dat door het vele bijwerk slechts langzaam voortkruipt, zooveel kleur en gloed te geven, dat het leeft en loopt - dit eischt meer artistieke kracht, langduriger voorstudiën dan men van deze artisten mocht verwachten.
| |
| |
Daarbij werd hunne taak nog verzwaard door het zeer kleine bestek waarbinnen zij zich hadden te bewegen, een bestek dat elken aanloop, elke eenigzins vlugge beweging, elke groepeering van meer dan drie of vier personen schier onmogelijk maakt. Het hinderlijkst was dit in het merkwaardige vierde bedrijf, waar de ‘galerij onder de gewelven van een oud gebouw’ (op zich zelf, evenals de overige voor dit stuk geschilderde decoratiën, uitnemend smaakvol van toon) zóóveel plaats innam, dat, ook al waren de spelenden, de eerste schouwspelers ter wereld geweest, het aangrijpend tooneel der bekentenis nooit tot zijne volle recht zou hebben kunnen komen. Dit is waarschijnlijk mede oorzaak, dat er, ondanks al de moeite welke de artisten zich gegeven hebben, in de voorstelling iets al te benepens, iets droogs en koels viel op te merken; dat gemist werden, het artistieke élan, hetwelk de tooneelspelers desnoods eens uit den band doet springen, de artistieke gloed, die den toeschouwer verwarmt.
Voor de hoofdpersoon, de vertolkster der rol van Katerina, was bovendien de taak in haar vollen omvang te zwaar. Juffrouw Beukers heeft in het timbre van haar stem, in de uitdrukking van hare oogen, in hare bewegingen iets dat zich voor smachtende, lijdende, indolente rollen als die van de willelooze Katerina goed leent; in het tooneel van het afscheid, en ook in andere momenten, had zij intonaties, bewegingen, die voortreffelijk mochten heeten; maar de kunst om een rol van dezen omvang en van deze beteekenis te ‘componeeren’, zoodat alle deelen in elkander sluiten, de kracht om dezen intensen hartstocht, de hevige gemoedsbewegingen, welke zich bij Katerina opvolgen, anders dan broksgewijze weer te geven, ontbreekt haar vooralsnog, en zal zij alleen door oefening kunnen verkrijgen.
Voor de tweede voorstelling had men de keus gevestigd op een stuk aan de Noorsche letterkunde ontleend, ditmaal echter een zoogenaamd ‘salonstuk’, waarvan het onderwerp het publiek nader stond dan het in Ostrovsky's drama behandelde en dat derhalve reeds daarom op meer belangstelling mocht rekenen.
Het is bekend, dat de Noorsche auteurs er van houden, ook op het tooneel, quaesties, lastige gevallen te behandelen, Een dergelijk lastig geval maakt het onderwerp uit van Björnson's tooneelspel Svava. Het geldt hier de vraag: heeft een jong meisje het recht van den man, met wien zij zich voor het leven gaat verbinden,
| |
| |
hetzelfde vlekkeloos verleden te eischen, dezelfde ongerepte kuischheid, welke hij haar als eisch stelt. Svava, de heldin van het stuk, meent: ja; en zij is daarvan zóó doordrongen, dat zij, tot de ontdekking komende dat haar verloofde, jaren geleden, eene liaison gehad heeft met een gehuwde vrouw, zich met afschuw van hem afwendt en weldra alle betrekking met hem voor goed verbreekt.
Björnson komt de eer toe, den toestand, zooals hij zich dien voorstelde, duidelijk en zonder er doekjes om te winden, voor het voetlicht te hebben gebracht. Het publiek houdt van zulke quaesties; en het bleek, dat het geval van Svava velen boeide en interesseerde; men dacht er over na, verdedigde of bestreed de geopperde stelling; er waren weer, als bij Nora, snaren aangeroerd, die medetrilden; er was indruk gemaakt.
Intusschen rijzen bij mij verschillende vragen en bedenkingen. Vooreerst: is de op zich zelf ernstige quaestie door Björnson scherp genoeg gesteld? Wenscht hij te betoogen, dat er geen tweeërlei moraal bestaat voor man en vrouw, maar dat ten opzichte der vóórhuwelijksche kuischheid aan beiden volmaakt dezelfde eischen behooren te worden gesteld, dan had hij tegenover Svava niet moeten plaatsen een jongen man als Alf Christensen, wiens liaisons (gelijk uit het 4e tooneel van het 2e bedrijf blijkt) niet met een of twee ophouden; het jonge meisje met haar onverbiddelijke moraal had dan moeten staan tegenover een jongman van ééne enkele misstap - een jongman bovendien, voor wien wij in den loop van het stuk sympathie hadden gekregen, en niet een, met wien wij slechts in een kort tooneel in het 1e en aan het slot van het laatste bedrijf vluchtig kennis maken; - en die enkele fout had zij dan even zwaar moeten laten wegen als bij de wereld de ééne misstap weegt van het ongehuwde meisje.
Bovendien komt het mij voor, dat Svava hare positie verzwakt door de bekentenis, dat zij reeds vroeger een ander zielslief heeft gehad. Ik weet wel, dat zij het met zulk een vroegere liefde ook tegenover Alf zoo streng niet neemt - ‘Dat verwijt ik Alf niet, dat hij een ander heeft liefgehad’, zegt zij tot haar vader - maar men vergunne mij aan het juiste van Björnson's psychologische waarneming in dit opzicht te twijfelen. Het meisje, dat waarlijk liefheeft - en wij hebben geen reden, aan de oprechtheid van Svava's liefde te twijfelen - is nog eerder jaloersch van een vroegere ‘liefde’, dan van een vroeger ‘liefje’ van haren verloofde.
| |
| |
Een andere bedenking tegen deze comedie is, dat Björnson de verdediging van de tegenovergestelde meening in handen heeft gegeven van een kwast als Svava's vader - door den heer Poolman met veel komische kracht, maar nog iets ‘kwasteriger’ voorgesteld dan waarschijnlijk in des schrijvers bedoeling lag - en van een even weinig achtenswaardig man als den ouden heer Christensen. Mij dunkt de quaestie is te ernstig om verdedigd te worden met verdachte aardigheden en ploertige gemeenplaatsen, gelijk in den mond van deze twee ‘oude snoepers’ gelegd zijn, en Björnson kan in dit tooneelspel het verwijt niet ontgaan, hetwelk men zoo vaak tot Sardou gericht heeft; dat hij zich van een ernstige quaestie veel te gemakkelijk afmaakt.
Maar boven en buiten dit alles heb ik bedenking tegen de keus van het onderwerp, dat, hoe belangrijk ook, zoo weinig dramatisch mogelijk is. Björnson oppert hier een stelling op het gebied der moraal, waarover men verhandelingen kan houden, die men tot onderwerp van een roman kan maken, maar die zich voor een dramatische behandeling slecht leent. Aan het slot van het eerste bedrijf, wanneer Svava tot de ontdekking komt, dat Alf in betrekking heeft gestaan tot de vrouw van Hoff, en zij hem met afschuw van zich stoot, is het stuk eigenlijk reeds uit; al wat er verder volgt, hoe handig ook in elkaar gezet en welke aardige tooneeltjes er ook uit voortvloeien, is slechts een variatie op hetzelfde thema. Evenals in De Jonggehuwden, waar de beide hoofdpersonen elkander steeds ontloopen, brengt Björnson ook in dit stuk de twee jongverloofden slechts korte oogenblikken te samen: eens aan het eind van het eerste, en eens aan het eind van het laatste bedrijf. De verwijten, welke Svava bij de tweede ontmoeting haren verloofde voor de voeten werpt, had zij hem evengoed de eerste maal kunnen toevoegen. Karakteristiek is baar antwoord op het verzoek van Alf, dat zij hem toch niet veroordeelen moge zonder hem te hooren (let wel dat wij hier aan het slot van het stuk zijn, en de beschuldigde nog niet in de gelegenheid was zijne redeneering tegenover die van Svava te stellen!): ‘Ik heb gehoord en in alle geval wil ik niet meer hooren’. Een strijd, een ernstige botsing van meeningen, een dramatisch conflict, een tooneel waar de hartstocht aan het woord is, wacht men in dit beredeneerde drama te vergeefs.
Nu Björnson zijne heldin, van het eerste oogenblik af, met zulke vast gewortelde, voor een jong meisje in zekeren zin zeer geavan- | |
| |
ceerde beginselen liet optreden, was een bevredigende oplossing zeker hoogst moeielijk. Om die te verkrijgen, hadden de verstandelijke redeneeringen van Svava tot zwijgen moeten worden gebracht door Eene, die in dit stuk wel wat weinig te zeggen heeft: door de alles verzoenende en alles hopende Liefde, die, ook hier zich ‘de meeste’ toonende, alle zwarigheden en bedenkingen zou hebben weten te overwinnen. Eene dergelijke oplossing, door Björnson beproefd in eene andere lezing van zijn stuk, welke schier gelijktijdig met de Hollandsche Svava te Berlijn voor het voetlicht kwam, is mogelijk iets minder ‘interessant’, maar, naar het mij voorkomt, wel zoo menschkundig.
Thans zagen velen, toen het scherm voor goed gevallen was, elkander verwonderd en teleurgesteld aan, en hoorde men van verschillende kanten vragen: ‘is het al uit?’ Doch men had met belangstelling de steeds levendige, vaak geestige, zij het ook soms wat laag bij den grond blijvende gesprekken gevolgd, en men was geboeid geworden door het goede spel der jongere en oudere artisten. De zware hoofdrol toch werd door Mej. Roelofsen met verstand en, vooral in het tooneel met hare moeder, met gemoed gespeeld; slechts enkele malen, wanneer Svava zich onder de luidruchtige jongemeisjesschaar bevindt, was er iets te theatraals in de voordracht, of werd op het sententieuse, preekerige te sterke nadruk gelegd. En ook hare omgeving kweet zich goed; er werd conscientieus en toch met animo gespeeld; het meisjeskoor, een troepje zoo jong en zoo frisch, als ik mij niet herinner ooit op eenig Hollandsch tooneel te hebben zien optreden, vormde een bekoorlijk tafereeltje. Een verrassing was het, in de rol van Mevrouw Christensen, onder den naam van Mej. Brandt, een jonge dame te zien optreden, die door haar intelligent spel en groote distinctie, terstond aller aandacht trok. En dat alles te zamen maakte, wat ook op het stuk viel aan te merken, de voorstelling van Svava het beschaafd publiek dat ze bijwoonde waardig.
In het Salon des Variétés is alles miniatuur. Noch in eigenlijken, noch in overdrachtelijken zin is daar plaats voor groote stappen. De pogingen om er iets goeds, iets artistieks tot stand te brengen, kunnen niet anders dan van bescheidene afmetingen zijn. Men zij te vreden, zoo slechts de richting, waarin deze voorstellingen zich bewegen, de juiste is. En dan meen ik, dat men, om op den
| |
| |
goeden weg te blijven, juist niet alle heil van exotische tooneel-producten, van het drama der Russen en der Noren, behoort te wachten. Ik heb er niets tegen, dat men het licht opvange, hetwelk van die zijde op sommige maatschappelijke vraagstukken wordt geworpen; dat men luistere naar het beroep op de conscientiën door Ibsen of Björnson gedaan, en naar de harde waarheden, welke zij der rekbare moraal in het aangezicht slingeren; zoo men maar niet vergete, dat er nog een dramatische literatuur bestaat, buiten die van Noren en Russen; dat dialectiek, hoe geestig en spitsvondig ook, op het tooneel beter gemist kan worden dan hartstocht; en dat het aan een drama nooit schaadt, wanneer het voldoet aan de eischen van die techniek, waarin de beste Fransche dramaturgen van vroeger en later tijd zich meesters betoond hebben.
J.N. van Hall.
|
|