De Gids. Jaargang 54(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 189] [p. 189] Sonnetten. I. Uitvaart. Toen hoorde ik, in mijn droom, een koor van klokken, Die allen plechtig voor een uitvaart luidden. En statig stapte, in 't wit gewaad der bruiden, Een stoet van maagden met omkranste lokken. Een zwerm van vogels vlood naar 't verre Zuiden En de eerste sneeuw viel zacht, in donzen vlokken. Mij klopte 't hart beklemd, bij wilde schokken. - ‘Wat moet’, vroeg ik, ‘dit doodenfeest beduiden?’ En 't koor der klokken bleef eenstemmig klagen, De maagden weenden met gesluierde oogen En geen gaf antwoord op mijn bange vragen. 't Werd donker om mij heen, de sneeuw viel dichter, Ik voelde vlokken die me in 't aanschijn vlogen En 'k hoorde een stem: - ‘Het land verloor een dichter.’ [pagina 190] [p. 190] II. Visioen. Toen ik, dien nacht, tot slapen de oogen sloot, Verscheen me op eens een wolk van zilverlicht En, in die wolk, het sneeuwwit aangezicht Van een die lachte en weende en de aarde ontvlood. De lippen half geloken, de oogen dicht, Lag 't schoon gelaat, of 't stille aanbidding bood, In zaligheid, als nooit mijn ziel genoot, Verzonken, heerlijk als een godsgedicht. Ik strekte niet mijne armen naar hem uit, Ik noemde niet zijn eens beminden naam... Ik wacht tot mij de Dood de poort ontsluit Van 't oord waar Hij leeft, rein van zonde en blaam: Dan treed ik tot hem, als zijn eerste bruid. Wie 't Leven scheidde brengt het Sterven saam. [pagina 191] [p. 191] III. Twijfel. Mijn Haat, verslagen door de hand des doods, Lag, tusschen rotsen, op een eenzaam strand. En op de golven dreef een schip, bemand Met Hoop, Geloof en Liefde - Liefde als loods. Hoop juichte luid: - ‘Wij gaan naar 't schoonste land, Waar, hoe de mensch er 't reinste beeld van boots', Geen hart bevroedt hoe heilig 't is en grootsch! En Liefde sprak: - ‘Reik mij de rechterhand!’ Ik stapte aan boord, het schip lag zeilensreê. Geloof blikte opwaarts naar het morgenrood, Hoop zong met Liefde... ik zong haar lied niet mee. Steeds peilt mijn blik der waatren diepen schoot... Ik zie geen land, 'k zie enkel lucht en zee En ' hoor het daaglijksch dreigen van den Dood. [pagina 192] [p. 192] IV. Onsterfelijkheid. Toen zag ik, wit als was en koud als steen, Het doode hulsel van mijn eeuwig Ik. Het lag daar roerloos, zonder lach of snik, Beschut door blinden, waar de zon door scheen. Op 't kalm gelaat wierp ik een laatsten blik: Ik wist, ik was niet met dat lichaam een. Toen hoorde ik stemmen fluistren om mij heen, Mijn hart vervullend met een wilden schrik. Ik klemde me aan wie kwam wanhopig vast En weende en worstelde om mijn eigen lijk, Als viel mij nooit te zwaar mijn levenslast. Toen week mijn droom en 'k was aan vreugde rijk, Gelijk een ziener, in den slaap verrast Door de openbaring van Gods koningrijk. Hélène Swarth. Vorige Volgende