De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Robert Browning.
| |
[pagina 175]
| |
hij eenmaal door de muziek van Shelley's gedachten gevangen was. Hij had op dat oogenblik zijn eerste verzen reeds achter den rug; natuurlijk, hij was twaalf jaar, een respectabele ouderdom voor aankomende dichters; juist de leeftijd, dat men zijn krachten beproeft om woorden tot zinnen en regels samen te voegen. En Byron was gestorven voor Missolonghi! Welk thema om over te schrijven! Maar nu, met Shelley, door Shelley werd de poëzie hem een wereld of liever een ziel, waarmede hij de wereld in zich opnam. Zou er bij den ouden Browning aan huis veel aan kunst gedaan zijn? Nooit is er een dichter geweest, die zoo weinig losgelaten heeft over zichzelf en zijn omgeving als deze Robert Browning; nergens noemt hij zijn ouders; zijn kindsheid en jeugd zijn een gesloten boek, Alleen uit het feit, dat zijn moeder de dochter was van een muziek- en teekenmeester uit Hamburg, Wiedemann, mag men opmaken, dat de muze toch reeds haar intocht gedaan had in den huiselijken kring van den koopman. Ik vermoed echter, dat van het ouderenpaar de eene ziekelijk en teruggetrokken was en de ander zich stipt met zijn zaken bezig hield. Zoovel is zeker: de kinderjaren van den dichter waren eenzaam en ongelukkig, om 't even welke uiterlijke redenen daartoe bestonden. Hij voelde zich beëngd; er lag een blok voor zijn uitzicht; en daarom trok hij zich terug in de binnenkamer van zijn geest en koesterde zich in de herinneringen aan zijn lectuur; klassieke helden, tragische gestalten en wat verder tot de geestelijke bagage van een schooljongen behoort. Zoo sluipt een knaap, die in een vergeten hoek van zijn woning een vaas met mythologische figuren ontdekt heeft, in 't half donker naar zijn vondst terug en tracht zich voor te stellen dat de beelden kunnen leven, ja, dat hij hun het leven zal inblazen en met hen zal omgaan. De boeken van Shelley brachten het rijk der verbeelding, dat zoo veraf in marmerkoude en schemering lag, op eenmaal zijn hart naderbij. Was dat geen blijde boodschap? Niet in lang vervlogen tijden, maar als op den dag van gisteren, was de held uitgetogen, die in zijn zangen het gansche aardrijk met zijn leed en zijn strijd, zijn onrecht en zijn zonde opgevoerd | |
[pagina 176]
| |
had tot de bron van het eeuwig licht om het te louteren en te vernieuwen. Krachtens zijn gave van poëzie had Shelley die daad verricht, en wie zijn woord hoorde werd een ingewijde, in de wedergeboren schepping. Voortaan was Browning zijn discipel. Het werd zijn levenstaak, zoo redeneerde het enthousiasme zijner jeugd, om het rijk van recht en waarheid door de poëzie uit te breiden, en het gedicht Pauline, dat de 21jarige jongeling in het jaar 1833 uitgaf, was zijn eerste stap op de baan. Een bewijs voor ieder die 't vernemen wou, dat een edele geest zich oefende voor den strijd, om 't hoogste te veroveren. Laat ons hier op het punt dat de dichter zijner roeping gehoor geeft, een oogenblik rondzien om over de bedoelingen en krachten te oordeelen, zoowel over degenen welke Browning, als die de maatschappij van zijn dagen dreven. Onze burgersamenleving van de 19e eeuw, gij en ik, de menschen in éen woord, om ze met een eeretitel aan te duiden, houden van poëzie, zooals van al wat verheven is, b.v. bergen, mits ze op een afstand blijve. Men acht de kunst op voorwaarde, dat ze onwezenlijk zij, en Shelley werd eerst gewaardeerd toen de gevoelens, welke hem bezielden, hun beteekenis verloren hadden. Men begon hem langzamerhand mooi te vinden, toen in plaats van de leus: ‘vernietiging van alle tirannie’, opheffing der korenwetten was getreden, en ‘algemeene verbroedering’ vervangen was door vrijhandel. Wat wilde Browning daarentegen met zijn ‘poëzie’? Voor hem was ze het werkelijkste, wat er bestond. Zij pas gaf zin en eenheid aan de verschijnselen van de wereld, zij verklaarde de teekening van de dingen, die geschieden. Een ander, wiens blik het geheel wil omvâmen, neemt zijn toevlucht tot de erkenning van een Godsbestuur; weêr anderen richten hun vertrouwen op de wetenschap; Browning gelooft aan een eigenschap van den mensch, waardoor hij het goddelijke nadert en uit deze jammerstreek van verwarring en strijd een hoogere orde kan scheppen. Scheppen, niet zich verbeelden alleen; in de kracht om tot stand te brengen ligt het karakter van de poëzie. ‘Vóor de komst van den mensch op aarde, bestonden er reeds verschillende trekken bij het dierenrijk, die op zijn aanstaande verschijning wezen. Toen hij eenmaal dáar was, ver- | |
[pagina 177]
| |
kreeg de natuur, alleen door zijn aanzijn een verhoogde waarde: het ritselen van den wind werd een stem, de morgenstond bracht moed, de avond rust, het rijpende koren een gevoel van verrukking en wellust. Evenzoo zijn er thans teekenen, die een verdere ontwikkeling van den mensch openbaren; hij staat iets edelers te worden, krachtens de hoop, de teleurstelling, de voorgevoelens, die zijn hart ontroeren. En met hem zal de natuur een diepere beteekenis verkrijgen. De poëzie is de heraut dier toekomst. Thans zien haar nog maar weinigen. Een enkele slechts drukt dat licht, uit den hemel ontvangen, dicht aan zijn borst. Maar vroeg of laat zal zijn glans de duisternis doorboren: I press God's lamp
Close to my breast; its splendour, soon or late,
Will pierce the gloom: I shall emerge one day.
I shall emerge one day; de dag komt, dat ik te voorschijn zal treden. Browning legt die woorden een van zijn helden, Paracelsus, in den mond. Zal hij ze niet zich zelf hebben toegeroepen? Wanneer men denkbeelden als die daareven ontwikkeld zijn, in zich voelt rijpen, meent men allicht ze te kunnen verwezenlijken. De jonge dichter, zooals ik hem mij voorstel, nu hij zijn Pauline voltooid had en voor nieuwe meesterwerken plannen ontwierp, - die jonge dichter bezat ernst genoeg om met zijn gansche hart bij zijn taak te zijn. Dat was een erfenis van zijn Puriteinsche voorouders. Een hunner, Micaiah Browning, had in de tijden van King William en Queen Mary, zijn aandeel veroverd in de geschiedenis van het Vereenigde Koninkrijk, toen hij met zijn schip vol meel en eetwaren, den boom in stukken voer, welke bij het beleg van Londonderry den toegang van den waterkant versperde en hij daardoor de stad voor hongersnood en overgaaf bewaarde. De moed om tegen een hinderpaal in te gaan, zat Browning in 't bloed. Ook bespeurt men een tint van zinnelijkheid en genotzucht in zijn karakter, souvenir van zijn creoolsche voorouders, terwijl een grein van scherp, kernachtig verstand uit Schotland in zijn aderen was aangekomen. Over grootvader Wiedemann en de vage artistieke neigingen, die hij als zijn portie bijbracht tot de consti- | |
[pagina 178]
| |
tutie van Robert Browning, heb ik reeds een woord gezegd. Wat zal en kan hij met dien aanleg doen? Ik zie niet in, dat daaruit noodzakelijk een dichter moet groeien. De energie, de geestdrift voor ideeën, het poëtische verstand kan even goed gepaard zijn met de loopbaan van een ontdekker, van een zendeling of van een populair prediker. Tot het dichter- en kunstenaarschap is meer noodig; en Browning gaat gebukt onder het noodlot van die menschen, die een sterk en diep gevoel hebben, bij de geringste aanraking in trilling gebracht, zonder dat zij voldoende de gave bezitten hun aandoening klaar en persoonlijk te uiten. Men werpt de schuld gewoonlijk op den rijkdom en het massieve der emoties. Inderdaad heeft men met een zwakheid te doen. Nu zal ik niet beweren dat Browning het talent van den kunstenaar miste, om duidelijk te toonen, wat hij wil; maar er ontbreekt bij hem toch iets aan; en in zijn eerste werk openbaart zich dat gebrek vooral. Men ziet zijn gestalten door een nevel, men hoort het pathos van een gemoed, dat hoewel zeer ongelijk van toon, toch zeer welsprekend kan zijn, en men weet niet waarheen het zich richt. Bij vergelijking met de vaagheid van Pauline, maken de vrijheidsaltaren, de ketens der tyrannen en de grotten van Shelley's gedichten den indruk van de tastbaarste werkelijkheid. Nog een ding moest Browning missen. Ik bedoel de tucht van den tegenspoed. Hij heeft dadelijk zijn zin gekregen, toen hij met aandrang zijn voornemen te kennen gaf om zijn leven aan de poëzie te wijden. Zijn vader bekostigde den druk van de gedichten, welke de uitgevers niet aandurfden. Hij gaf hem verlof tot reizen. En nu begint dat leven van trekken en gaan, dat hij meer dan een halve eeuw heeft volgehouden, tot aan zijn dood; zijn gedichten zijn gedagteekend uit Pisa, Florence, Venetie; aan boord in 't gezicht der kust van Afrika, uit Bretagne of Savoye, zelden maar uit Londen. Dichters zijn gewoonlijk een onrustig volkje. De verhuizingsmanie van Bilderdijk is overbekend. Shelley heeft ook zijn tol aan den zwerflust van zijn soort betaald. Doch met welke tragische bijzonderheden is dat reizen gemeenlijk vergezeld: soms is het een geweldig losrukken uit knellende banden; soms een ballingschap, gedwongen of vrijwillig. | |
[pagina 179]
| |
En bij Browning gaat dit alles geleidelijk, naar vrije keus. Het is slechts een aanduiding van de gemakkelijkheid, waarmede hij zich door het leven beweegt. Hij kende geen nooddwang. Toch had vooral een aanleg als de zijne behoefte aan den greep van het lot. Zelfcriticus als hij was, erkende hij openlijk van den beginne af, dat zijn talent concentratie miste; en niets is beter in staat om de losse schakels aaneen te smeden de verspreide elementen samen te dringen, dan de nood. Ook voor dichters kan het geen kwaad, dat ten minste eenmaal in hun leven de bede om dagelijks brood iets meer is dan een van buiten geleerd lesje. Met andere woorden: Browning liep gevaar een dilettant te worden, die aan hooge poëzie deed, het tegenbeeld van een dichter. In Paracelsus (1835), het werk dat op Pauline volgde, bemerkt men tusschen de regels door iets van Browning's eigen inzicht in de verleidingen, waaraan de omstandigheden en een medeplichtige trek in zijn karakter hem blootstelden. Een flinke studie overigens, dat gedicht, een banier, waarop in krachtige letters des dichters leus prijkt, maar niet meer dan een studie, een Faust zonder Gretchen of Mephistopheles, en die een menschenleven na den anderen kwam. Met zijn Sordello (1840) nam de dichter van zijn grootsche plannen afscheid. In dubbel geheimschrift - is niet ieder poëtisch gewrocht reeds een geheimschrift, alleen voor de ingewijden verstaanbaar? - trachtte hij door zijn verhaal aan zijn vrienden de reden van zijn omkeer te ontvouwen. De vrienden hebben het mysterieuse boek gesloten gelaten, zij konden er den weg niet in vinden. Browning gevoelde daar spijt over: - het schijnt, dat men een halve eeuw geleden nog onder vrienden de gewoonte had elkanders dichterlijke voortbrengselen te lezen. Later heeft hij, in zijn studie over Shelley en in proza, meer voor het algemeen gezegd, wat zijn bedoeling was. Hij maakt daar onderscheid tusschen twee seizoenen van poëzie. Het eene, waarin de tijd rijp is om door de persoonlijkheid van een dichter te worden samengevat in een beeld, dat een zuivere voorstelling geeft. Het andere, een periode van voorbereiding, waarin de gebeurtenissen verward liggen, groen en rauw, en waarbij het de taak van de zangers is ze te schikken en te | |
[pagina 180]
| |
passen in afwachting, dat het geheel weder bezield worde. Sordello bevat, in de geschiedenis van een voorlooper van Dante, de teleurstelling en het geknakte streven van een, die niet opgewassen is tegen den tijd, waarin hij werd geplaatst. De dichter heeft het geloof in de toekomst zijner denkbeelden behouden; maar voor zich zelf moet hij van hun verwezenlijking afzien. Als het gedicht een confessie is, dan is ze zeer onvolledig. Browning viert daarin zijn neiging bot om de ontwikkeling van zijn geest geheel afgescheiden te beschouwen van de omstandigheden, die er hun invloed op hebben doen gelden. Zoo verklaart Goethe in zijn Wahrheit und Dichtung den Werther uit den geest van den tijd en gaat zijn hartstocht voor Lotte en Maximiliane kalm voorbij. Sordello is een Wahrheit und Dichtung in hieroglyphen geschreven en daarna getransponeerd op Italiaansche toestanden van de 13e eeuw. Er is een dubbele vertaling toe noodig om daaruit wijs te worden, en dan nog is men niet veel verder. O dichter, men moet erkennen, dat gij uw vrienden een harde noot te kraken hebt te geven. Inderdaad, geest van den tijd of geen geest van den tijd, hoe geleidelijk wij ons leven ook willen inrichten, er grijpt geen vooruitgang plaats zonder schokken; geen ervaring of leed, en persoonlijk gevoeld leed, maakt er den grondslag van. Niet zoo uit de hoogte worstelt men tegen ‘den tijd’ en bukt of wint; uit de nabijheid komt de wond en vallen de slagen. Robert Browning heeft in de jaren, die voor zijn Sordello vallen, liefgehad en hij is afgewezen; hij heeft zijn verdriet door mystieke verrukkingen willen overstelpen en hij is op den rand van den waanzin geweest. Het lot heeft met hem gesold, de dichter is een paar kringen diep den Inferno van Dante binnengestooten. Daarna is hij weer bovengekomen met ietwat meer zelfkennis, met veel nederigheid en - met gesloten lippen. Hier zijn de leer- en dweepjaren van Browning geëindigd. Hij zette zich toen naar zijn eigen voorschrift, aan het mindere werk, hij dichtte niet meer voor de eeuwigheid, maar voor den dag, streefde er naar den kleinen feiten een poëtisch gehalte te geven, maakte stukken voor het tooneel en zocht populariteit. Het totaal was eenmaal verloren, dus raapte hij de brokken | |
[pagina 181]
| |
bijeen, polijstte ze en trachtte er een straal in op te vatten van het licht, dat zoo ver af stond. Er zat toch veerkracht in hem. Hoe verleidelijk ware 't niet geweest, al hooger en hooger in de wolken der poëzie te gaan schuilen, in plaats van den vasten grond te kiezen. De oude Micaiah Browning moet uit zijn hoekje van den hemel goedgunstig op zijn nazaat hebben gekeken, toen hij bemerkte dat deze zijn voorbeeld volgde. Dat leerrijke voorbeeld, om niet slechts den boom door te stevenen, maar ook op zijn schip meel en vleesch en kazen meê te voeren tot spijziging van de hongerlijdenden! Aan dit laatste denkt de theaterheld gewoonlijk niet; Browning deed zijn best om 't niet te vergeten. Doch evenmin vergat hij het verhevene doel, dat nog niet kon bereikt worden. Er waren snaren op zijn lier, die moesten zwijgen. Uit dit tijdperk is zijn gedicht SaulGa naar voetnoot1) afkomstig; het teekent die stemming en behoort daarenboven tot de schoonste zangen uit het werk van Browning. Saul, zoo zegt de dichter, heeft zich mismoedig in zijn tent teruggetrokken. Niemand waagt het hem te naderen, zijn volgelingen verwachten alleen nog hulp van het lied van David. De herdersknaap kruipt schuchter het verblijf van den koning binnen en vindt hem, een kolossus, schijnbaar levenloos, gestrekt met het lichaam tegen de zuil, die het dak van de tent schraagt. Hij zingt de liederen, die het menschelijk bedrijf, zijn vreugde en zijn leed, begeleiden; en Sauls hoofd beweegt zich, uit zijn borst welt een zucht; maar de ledematen blijven stram. Dan slaat de knaap forscher tonen aan, hij zingt het lied van den man, den held, den vorst, het lied van Saul. Daar breekt Browning's gedicht plotseling af; zijn kracht ging niet verder. Was ze voldoende om de loome massa te bezielen, die het een 's dichters taak was tot nieuwen arbeid te roepen? De lier verstomde, nadat ze had verricht wat binnen haar macht lag. Een jaar later, in 1846, valt het huwelijk met Elisabeth Barrett. | |
[pagina 182]
| |
Browning-aanbidders zijn gewoon in verrukking te geraken, wanneer deze vereeniging vermeld wordt van hun volmaakten dichter met hun volmaakte dichteres. Ze zijn slechts een grein minder enthousiast dan de Duitschers zouden wezen, wanneer het lot gewild had, dat Goethe in plaats van met Christiane Vulpius zich met Friederika Schiller in den echt verbonden had. Mij dunkt toch, dat het een waagstuk was, gelijk de Engelsche dichter deed, zijn levensstaat vast te knoopen aan het ziekbed van een geniale vrouw. Men moet een ridderlijken inborst bezitten en vertrouwen op die edelmoedigheid weten in te boezemen, om zulk een stap te ondernemen. Robert Browning is daarvoor beloond, en meer dan dat, door de toewijding en het lied van een vrouw, die noten in haar zang, in haar hart, had, welke de grootste lyrische dichters - van haar echtgenoot is zelfs geen sprake - zelden hebben geëvenaard. Evenwel zal men het in meer dan éenen zin hebben op te vatten, wanneer hij het tijdstip zijner liefdesverklaring het oogenblik noemt, waarop hij zijn plaats in de wereld innam. Het was immers niet slechts, en niet in de eerste plaats, dat zich door zijn aanstaande huwelijk, een nieuw verschiet voor hem opende, het was vooral dat hij een periode van zijn leven sloot. Na zijn ‘Lehrjahren’ waren thans ook zijn ‘Wanderjahre’ geëindigd. De onrust in zijn bloed was gestild - voorloopig. De karaktertrek, die hem in verwantschap bracht met de bohème, kreeg den tijd om uit te slijten. Het was daar zoo kalm in Pisa en Florence, waar de echtnooten de volgende jaren grootendeels doorbrachten. Gemoedelijker verblijf het zich niet denken dan de residentie van den Granduca, die zijn best deed om het leven aan zijn onderdanen zoo aangenaam mogelijk te maken, die den armen adel op zijn recepties spijzigde, en ook den minsten vreemdeling het genoegen gunde van aan een hof ontvangen te worden. Energie was er voor het tegenwoordige niet veel, de vorst was een lobbes en de Florentijnen volgden het voorbeeld na, dat van boven gegeven werd; maar dat werd vergoed door de herinneringen aan het groote verleden. De achtergrond van steen en gekleurd doek, waarvoor het luie, hedendaagsche leven zich bewoog, bezat kracht. Een heerlijk plekje voor een dichter, die genoegen moest leeren scheppen in de details van bestaan. | |
[pagina 183]
| |
Browning begon er zijn opvoeding als artiste en voltooide het boek met grootsch opgevatte, liefdevol uitgewerkte studies, dat hij Men and Women genoemd heeft. Of hij daarmede geheel bevredigd was? ik kan het niet gelooven. Van tijd tot tijd ziet men hem in die dagen zijn voelhorens uitstrekken naar onderwerpen en vraagstukken, die de kern van het leven raken, en men meent den invloed van zijn vrouw waar te nemen, De edele zangster aan Browning's zijde koesterde meer dadelijke sympathieën met wat er in Europa omging, dan haar echtgenoot. Deze hield zich op een afstand, zìj wilde alles nabij zijn. Elisabeth Barrett had hart voor het volk, zij bouwde op den godsdienst als middel tot verzoening der maatschappelijke ongelijkheid, zij zag in Christus het type van de menschheid, die zich met de Godheid vereenigde, zij dweepte voor politieke vrijheid en nationale zelfstandigheid. Robert Browning werd nu en dan door haar wakker geschud uit zijn artistiek zelfbehagen en ging, altijd naar zijn wijze, op haar ideeën in, maar nooit voor lang; niet met den geheelen ernst van zijn persoonlijkheid. Hij wachtte af, hoe de elementen van zijn aanleg zich onder de werking van al het nieuwe zouden ordenen, en oefende zich inmiddels met de indolente Florentijnen in den heerlijken smaak der indolentie. Vijftien jaren van een gelukkig huwelijk waren verloopen en Elisabeth Barrett stierf. De dichter had haar oprecht liefgehad, maar gelijk een man dat doet, dat wil zeggen, als een wezen, dat van praehistorische voorvaderen een neiging tot polygamie heeft geërfd. Eerst haar gemis gaf hem het geheele besef van zijn liefde voor de eenige vrouw, die zijn leven had gedeeld. Het was natuurlijk niet het uitvloeisel van een bepaald voornemen, dat zijn werk na den dood van Elisabeth zich nauwer aansloot bij het algemeene leven van zijn tijd, - tot zoo iets helpt het enkel willen niet, - toch is het opmerkelijk, dat Browning's gedichten sedert zijn verlies een krachtiger, frisscher toon aanslaan. De beelden komen uit hun lijst, gesticuleeren als gewone menschen, vatten u bij den arm, spreken u over uw belangen. Het lijkt waarlijk, als of de dichter het gemis, dat ook de wereld leed, heeft willen vergoeden en voortaan voor twee is | |
[pagina 184]
| |
gaan spreken, voor zich en voor zijn vrouw. En waarom zou men dit niet mogen veronderstellen? Of is het voorzichtiger te meenen, dat de vrucht zijner ontwikkeling, die zoo lang bezig was geweest onder de zon van Florence te rijpen, nu eerst haar vollen wasdom had bereikt? Engeland verwachtte dus iets grootsch van zijn dichter, toen men hoorde, dat hij na de uitgave van zijn Dramatis Personae zich bezig hield met het vervaardigen van een epos. De verschijning der 12 boeken van The Book and the Ring voldeed echter niet aan de gekoesterde wenschen. Eigenzinnig, zoo het scheen, was de maker tot zijn oude paden teruggekeerd; hij had het curieuze verhaal van een proces over moord en doodslag, dat een paar eeuwen geleden in Rome was gevoerd, tot onderwerp van zijn voorstelling genomen en dat uitgedijd tot vier deelen en 20,000 versregels. De quantiteit was aanzienlijk grooter, maar de qualiteit was dezelfde als van zijn Dramatic Romances en van zijn Men and Women. Het oordeel was valsch. Er is iets grilligs in de keuze der stof, - Browning zou Browning niet geweest zijn, wanneer dit anders ware, - en tot een volkomen leven, onafhankelijk van haar schepper, brengen zijn gestalten het dus niet; doch als een geheel, als een doek met menschgroote figuren, ieder met haar eigen individualiteit en toch verbonden, een reeks vormend, aan éen bedoeling gehoorzamend, is het een werk, dat zijn voorgangers in de schaduw stelt, ja onwezenlijk maakt. Ik spreek niet over de enkele personen van het tragische verhaal, hoe verleidelijk het ook zij, hun eenige woorden te wijden, met zulk een meesterschap, zulk een vereeniging van kracht, gloed en teederheid zijn zij geschilderd. Maar ik vraag, wat dat éene motief is, dat aan de voorstelling ten grondslag ligt. Het antwoord luidt: de waarheid; de waarheid van elk karakter op zich zelf en in zijn handelingen tegenover de anderen. Daarom is Pompilia, de vrouw, in wie geen bedrog of zelfzucht steekt, het middelpunt der vertelling; zij dwingt door de waarachtigheid van haar aard, hen die haar omgeven, hun aanleg in zijn volkomen waarheid te openbaren. Browning had het wezen der poëzie, - ik heb het reeds opgemerkt, - erkend in haar macht om de feiten naar hun werkelijke beteekenis voor te stellen; in zooverre scheidt zich het verhaal in The Ring and the Book nog niet van de vorigen; | |
[pagina 185]
| |
maar de dichter slaat hier, na het oude pad te hebben afgeloopen, een nieuwen weg in. Ten minste hij duidt dien even aan en knoopt daarmede de bijzondere gebeurtenissen, die hij heeft vertelt, aan een grootere waarheid vast; hij weet ze op eens in een ander kader te verplaatsen. Het is de Paus, dien hij hierin tot zijn woordvoerder maakt. Paus Innocentius XII, degeen die de reeks der kerkvorsten van de 17e eeuw sluit, moet het eindvonnis vellen in het geding; hem komt de beslissing over leven en dood van de schuldigen toe. Nog eenmaal uit zijn standpunt van heerscher, Vader, man van de wereld, ontrolt hij de rei der voorvallen; hij ziet naar het verleden en de oordeelen, die zijn voorgangers hebben uitgesproken; zijn oog dringt ook in de toekomst. Daar komt hem het besef, dat hij zich op de grens van twee werelden bevindt: een orde der maatschappij, die eindigt, een nieuwe orde die nadert. Wat is dat bloedig drama, waarover hij recht moet spreken, anders dan een voorlooper der tooneelen waarvan de 18e eeuw getuige zal wezen, wanneer de maatschappelijke instellingen in haar verval den mensch niet langer zullen intoomen, maar vrij spel zullen laten aan zijn ingeschapen aard? Iedere gebeurtenis weerspiegelt op die wijze het algemeene leven in zijne wisseling, voorbijgegaan, tegenwoordig of komend En wie waagt het, dat leven zelf te vonnissen? Hij! de Paus die zijn voeten heeft geplant in het heden; niet de kunstenaar, voor wien het gansche zijn zich oplost in een maskerade, in een bende van vastenavond-feestvierenden, die elkander van de markt verdringen. De dichter heeft later, - in zijn Fifine at the Fair (1872), - zich van de perken, die een gegeven vertelling hem stelden, ontslagen, om zijn dichterlijke opvatting van het leven breed, stout, en toch vol humor als een volbloed artiste te ontwikkelen. Het is een impopulair boek, maar verweg het grootste zijner scheppingen. De tijd zelf heeft er aan medegewerkt en het is de eindpaal van zijne ontwikkeling als dichter. Wat moest er niet een harde korst van respectabiliteit en philistijnendom worden doorgebroken, eer hij er toe dorst overgaan de onbestendigheid der liefde tot stof voor zijn zang te kiezen en ze te illustreeren door het amoureuze avontuur van een eerbiedwaardig echtgenoot met Fifine, de donkeroogige schoone uit de kermistent! | |
[pagina 186]
| |
Welk een slag in het aangezicht voor Mrs Grundy en voor alle Mrsses in Engeland, wanneer hij de geschiedenis van het menschdom met zijn moraliteiten en kerktorens durft herleiden tot het zinnelijke, oorspronkelijke en eeuwige woord dat de menhir, de oprijzende Druïdensteen aan de kust van Bretagne, gesproken heeft en nog spreekt! Zeker zijn de jaren 1870 en 1871, die zooveel in Europa op losse schroeven stelden, niet zonder invloed op den geest van den dichter geweest. In het bewegelijke element van dien tijd heeft hij zijn eigen vrije beweging gevonden en zijn beschaving als mensch, (niet als Engelschman of als bewoner van Europa in een bepaalde eeuw), voltooid. Nu moet men het daarvoor niet houden, dat Browning zijn gevoel voor de onbestendigheid der verschijnselen tot een leerstuk van spiritueel Don Juanismus verhief, De Paus in the Ring and the Book verwees, als Paus, de moordenaars naar het schavot; en Browning, toen hij in Pornic aan de kust van Bretagne logeerde, heeft misschien Fifine vóór haar kermistent een oogje gegeven, ja wellicht haar een goudstuk in haar tamboerijn geworpen, maar hij heeft het zeker daarbij gelaten. (Ik bevestig dit met het bijzonder getuigenis van Mrs. Sutherland Orr, schrijfster van een handboek over Browning, en zoo'n deugdzaam, preutsch personaadje, dat de dichter niet anders dan de waarheid aan haar kan hebben verteld.) Robert Browning zelf zou zeggen: ‘Daar is land en zee; wanneer ik mijn ledematen veerkracht wil geven, neem ik een bad in het golvende water, maar houdt steeds het land in 't oog. Ook is er nog de lucht; doch vliegen is mijn fort niet; van U?’ Het inzicht van den overgang der verschillende vormen in elkander, terwijl het wezen éen blijft, werd de drijver van zijn poëtischen arbeid. Toen hij eenmaal de harde schaal, waarin zich de dingen vertoonen, in stukken had geslagen, verruimde zich zijn meêgevoel. Het is alsof hij alles wilde opnemen: Oostersche wijsheid, Grieksche kunst, moderne schandalen, wijsgeerige problemen. Ook het volk, zelfs de levenlooze dingen, die hij vroeger alleen van hun groteske zijde beschouwde, vielen nu binnen den kring van zijn kunstenaarswaarneming. Eerst zoo werd de dichter voor zijn land, wat hij als jongeling op geheel andere wijs had gehoopt te worden. Artistiek bewustzijn bezit een natie niet; te verlangen, dat een volk zich zal laven | |
[pagina 187]
| |
aan de bron, waaruit het talent zijn bezieling put, is het onmogelijke eischen. Het kiest een brok hier en een brok daar uit den overvloed, die wordt aangeboden en voedt er zich mede of bouwt er zich een zondagswoning uit. Daarom is 't echter nog niet onverschillig, welke geest het geheel doordringt, waaruit de fragmenten genomen zijn; en ieder beetje ‘Browning’ brengt den smaak van de vrijheid mede, dien de maker van het gewrocht voor zichzelf heeft gewonnen. Poëzie als schepping van een hoogere wereldorde; poëzie als bevrijding, als kroning van het individueele menschenleven: er ligt een geweldige afstand tusschen die twee beginsels, het eene waarmee de dichter zijn loopbaan begon, het andere dat hij als uitkomst van zijn leven vond. Geen geringer onderscheid tusschen het resultaat dat hij beoogd had en het resultaat, waartoe hij kwam. Hier staat de dichterheld, de zonnenganger, die door zijn verschijning alleen de duisternis verjaagt. Daar, de man van de wereld, die in de salons en in de opera-loges zich vertoont, een geestig gezegde op de lippen, een bloem in 't knoopsgat. Spreek hem niet van poëzie, hij is de minst poëtische mensch ter aarde. Hij tracht het zich gezellig te maken in het leven en de zaken voor zijn gemoedsrust uit het juiste oogpunt te bezien. Ook wil hij wel bekennen, dat hij nog dagelijks leert; maar anderen door zijn woord te onderwijzen, daarvoor heeft hij nog te veel dwaasheid in zich, en ‘tusschen ons beiden,’ fluistert hij, ‘'t is de moriaan geschuurd.’ Onder dat alles door, achter al die gedaanteverwisselingen kijkt ons toch hetzelfde gezicht te gemoet. Gezicht is niet het woord, ik zou een uitdrukking willen hebben, die tusschen gezicht en ziel instond. Dien blijvenden trek openbaren ons zijn liederen. Ik meen dat hij van aanleg tot lyrisch dichter bestemd was; alleen had hij een gebrek in zijn vermogen om zich te uiten, en wat hij ons in zijn groote werken heeft verklaard, was, wat hij niet dadelijk en op den man af kon zeggen. Men verneemt die gestamelde klanken toch, als men wil luisteren; en men hoort: de vaart van een vurigen geest die uit wil, die vrijheid zoekt en die het recht tot zijn onstuimigen gang in de ruimte ontleent aan zijn ingeschapen behoefte | |
[pagina 188]
| |
naar beweging. Daarnaast treedt een andere klank, teeder tot droefheid toe, die met een bekoring van zachtheid tot halthouden aanmaant. Dat zijn de krachten, welke het type vormen, waarnaar zich Browning's leven ordent: de drang naar vrijheid, het heimwee naar rust en eenheid. Die tonen hoort ook onbewust Engeland's volk uit het werk van zijn dichter, want onbewust is het volk een groot dichter. Gordon heeft met die muziek in zijn hart, muziek aan Paracelsus ontleend, zijn heldentocht naar Afrika aanvaard en.... Maar zie daar komt de lijkstaatsie, die den dichter naar zijn laatste woning in de Westminster-abdij brengt. De tijd van overpeinzing en beschouwing is voorbij, laat ons hem een groet medegeven in het graf. Ave atque vale.
Bijvanck. |
|