De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Gustave Flaubert..... ‘populus me sibilat, at mihi plaudo Ipse domi.’ Horatius. Wars van den politoerglans onzer eeuw, van het geknoei en gekibbel, het eer- en geldbejag, het afgodeeren van het Succès; zijn verachting hoog uitdonderend over de mooivinderij der menigte; dàn zijn aangezicht afwendend naar de oudheid en het Oosten, neervallend in adoratie met breed-aangehouden gebaren in een gebed van rythme; zijn rythme van het fransche proza, rijzend en vallend in oneindig bruisen als de golfslag der zee - in eentonigheid komend van ver, maar geweldig eentonig; en naadrend, en rollend voorbij; wegwentlend met bonzend gerommel als zware, gewijde muziek - eindeloos, eindeloos komen de rythmen, en ter aarde valt hij die ze ziet, àl hoorend met siddring in 't hart en de handen voor de oogen, haar harmoniën van zon en van nacht, haar onaardsche gezang; - zoo was hij en zijn kunst, en een wereld is in dien naam, zoo koud daar staande voor der menschen oogen: Flaubert.Ga naar voetnoot1) Tevredenheid met zijn werk was het hoogste wat Flaubert beoogde; toen hij, op zes-en-dertigjarigen leeftijd, zijn eerste boek uitgaf: Madame Bovary, was hij zóo verstoord over de wijze waarop door de letterkundigen, een naam dien hij haatte, hiermede geleefd werd, dat hij al de exemplaren wilde opkoopen om ze te verbranden. Toch is dit boek, waarmede hij zeer weinig ophad, zijn eenige groote succès geweest, en heeft het zijn naam gevestigd. Aan literatuur doen beteekende voor hem niet, zooals voor zijn onwaardigen vriend Maxime du Camp, in Parijs wonen, | |
[pagina 29]
| |
gepousseerd worden, geruchtmakende artikelen schrijven, geaccrediteerd zijn bij den heer Buloz, met het eenig, alleenzaligmakend ideaal: binnentreden onder den koepel van het Instituut. Het succès was voor hem slechts een resultaat, geen doel.Ga naar voetnoot1) Het doel der kunst is het schoone voor alles, evenals het doel der nachtegaal is, te zingen. Wat hebben wij aan kritiek? laat ons liever muziek maken: laat ons tot het rythme gaan en voortzweven in onze perioden. Alle qualiteiten der Romantiek: het lyrische, het dramatische, het epische bezat Gustave Flaubert. Maar tegelijkertijd bezat hij de beknopte juistheid, den eenvoud der beperking, de kalmte der verhevenheid van de Ouden. Slechts éen ding ontbrak hem: hij miste de bijzondere eigenschap om als een vorst van al deze gaven gebruik te maken. De kunst zat hem als een cauchemar op het lijf; hij moest er mee worstelen. Hem ontbrak, gelijk hij in een zijner intieme brieven zegt, de groote zwaai van het genie: hij was ‘een talent van den tweeden rang.’ Maar het genie heeft bij zijn ‘beautés superbes’, zijn ‘énormes défauts’; het ‘talent van den tweeden rang’ dat Flaubert heette, was een gebogen werkman die niet rustte vóor alles voortreffelijk was, vóor elk woord geluid gaf, en elke periode rees en viel als een golfslag. Twintig jaren aan een boek werken was voor hem een gewone zaak; twintig bladzijden volschrijven om éen enkele pagina te verkrijgen, achtte hij niet te veel. Het marmer wil gehouwen worden; met moeite en zweet is het fransche proza van Flaubert voortgebracht. En vergeten mag het niet worden dat, waar Goethe zijn Faust gedurende zijn lang leven nauwelijks heeft kunnen voltooien, het ontstaan van Flaubert's Tentation de Saint-Antoine, het boek dat de fransche Faust mag heeten, evenzoo den tijd van een menschenleven heeft gekost. | |
IEen denkbeeld te geven van Flaubert's begrip van het schoone is uiterst moeilijk, om de talrijke invloeden van verschillende oudere en nieuwere artisten die op hem hebben gewerkt. Onder die artisten moeten in de eerste plaats genoemd worden Cha- | |
[pagina 30]
| |
teaubriand en Victor Hugo. Hij hield er van met zijn zware, donderende stem uit die dichters voor te lezen of voor de vuist te declameeren; ‘gueuler ces phrases tonnantes’, en verdedigde hun zwakheden tegen de vrienden van later tijd op een verschrikkelijken, bangmakenden toon. Daar was immers harmonie in, rythme, dàt was toch genoeg! - weerlegde hij de Goncourt en Zola, en vergeefs beweerde de eerste dat men op die manier wel een aanplakbiljet tot een epos kon maken, door het zóo voor te lezen. Het was intusschen volstrekt niet een parti-pris voor de goden zijner jeugd, dat Flaubert tot zulk een fel voorstander van de romantici had gemaakt: het was bij hem een waarachtige, artistieke overtuiging. Het is bij vele naturalisten nu eenmaal een soort van axioma geworden dat er vóor de Balzac niet veel bizonders onder de fransche letteren dezer eeuw te vinden zou zijn, maar dit is een betreurenswaardige eenzijdigheid, en allen die zóo denken zouden wel doen eens na te lezen de brillante bladzijden, in de beschrijving van Flaubert's reis door Bretagne, over dat bezoek aan de kamer van Chateaubriand toen hij nog een kind was. Laten zij het lezen, dat huiveringwekkend-schoone gedeelte waar Flaubert waakt in den stillen, kouden nacht, overstelpt door de gedachte aan dien romanticus, die ‘een halve eeuw met zijn geweldige droefheid heeft vervuld’; bewogen bij de herinnering aan die kamer, waar Chateaubriand uitstaarde in de verte en nevelachtig voor zijn geest traden de groote gedaanten die hij later het leven zou geven: ‘Atala, de magnolia's van haar lokken schuddend in de winden van Florida; Velléda, in het maanlicht over de heide gaande; Cymodocée haar borst bedekkend onder den klauw der luipaarden, en de blanke Amélie, en de bleeke René.’ Zulk een gevoel had Flaubert voor de romantici; het is treffend, te zien, hoe hij in zijn brieven aan George Sand telkens met een kolossale bewondering regels van Victor Hugo aanhaalt, dien hij in zijn brieven aan Louise Colet met een curieuse veneratie ‘Le Crocodile’ noemt. ‘Le grand souffle’ van die meesters zal altijd bewonderd worden, en men moet ook niet gaan meenen dat Flaubert voor álle romantiekers op de knieën viel. Daar is Lamartine, nog wel een der eersten die hem met zijn Madame Bovary kwamen feliciteeren, maar dien hij desondanks - en dát stempelt zijn belangloosheid - in een zijner brieven als een hond afmaakt, en dit voornamelijk om zijn meisjesachtige, | |
[pagina 31]
| |
zoetige, bangige natuur. Flaubert kon alleen de mannelijke geesten vereeren - hij schreef aan George Sand: ‘Chère bon maitre’, om haar vrouwelijkheid als een gebrek, haar virile kunst als een gelukkige eigenschap aan te duiden - en scherper vonnis wist hij voor Lamartine niet dan dit krasse: ‘C'est un esprit eunuque.’ Flaubert's vereering voor de twee genoemde groote Franschen hing zamen met zijn eerbied voor Shakespeare. Eerbied is misschien een te zwak woord, want meermalen verklaart hij door de lectuur van een treurspel te zijn overweldigd, verpletterd (écrasé). Deze dichter was voor hem de eenige man die alle anderen kon vervangen; hij vergelijkt hem bij een berg waar alle afstanden verdwijnen en de wereld als een mierennest te voorschijn komt. Griekenland en het Oosten waren in hem vereenigd; hij was geen mensch, maar een wereld; hij bezat de twee elementen te zamen: verbeelding en aanschouwing. Als ik hem moest ontmoeten, zegt Flaubert, zou de schrik mij dooden. Hoe vreemd dit op het eerste gezicht mag lijken, tegelijkertijd met Shakespeare noemt Flaubert in éen adem Homerus, Goethe, Rabelais. Maar deze schijnbare tegenstrijdigheid in zijn schoonheids-opvatting blijft volkomen in den haak als men maar in 't oog houdt, dat hij vóor alles het groote en eenvoudige zocht; dat hij het vernuftige, het komische haatte en boven de gaudrioles zijner landgenooten het plat-burleske verkoos. Hij geloofde dat het grootste kenmerk van het genie de kracht is, want het vernuft is onvereenigbaar met de ware poëzie. En zeker, het monumentale hebben de drie of vijf meesters die in zijn nis stonden, gemeen; iedereen zal Rabelais voor grooter en waarachtiger artist erkennen dan Edmond About of Alphonse Karr, indien deze twee heeren op den naam van artist aanspraak mogen maken; en Goethe en Homerus waren gelijksoortige naturen. Maar die individueele bewondering van Flaubert voor de helleensche meesters, al heeft zij zich ontwijfelbaar in zijn werk doen gelden, kan niet op gelijke lijn gesteld worden met den hartstocht dien hij voelde voor het Oosten en in verband daarmede voor al de mannen waar hij de verbluffende weelde en half onbewusten rijkdom van dat Oosten in terugvond. Griekenland komt bij hem altijd ná het Oosten; met grieksch | |
[pagina 32]
| |
schoeisel te loopen zou een dolheid in zijn oogen wezen, maar een orientalisch bacchanaal aan te richten, vol van draaiende derwischen en in lompen gehulde bedelaars met gouden armbanden, daarvoor zou hij zijn halve vermogen willen offeren. Zijn gansche jongelingsleven had hij in visioenen van het Oosten doorleefd en toen hij eindelijk in November 1849 met Maxime du Camp op reis zou gaan naar Egypte en Syrië, was hij meer triestig dan verheugd: het denkbeeld dat hij thans zou zien waar hij zóo naar verlangd had was hem haast te groot, hij leed er onder. Men moet in de Correspondance de brieven lezen die hij aan zijn vriend Bouilhet, maar vooral die hij aan zijne moeder schreef, om te beseffen hoezeer die reis een keerpunt of liever een halt in zijn leven vormde. In die brieven gaf hij zichzelf, zonder terughouding en zonder de studie van het artistieke, die misschien aan zijn boeken een hooger waarde gaf, maar door de onbeteugelde vaart zijner kunstenaarsverrukking op eigenaardige wijze wordt vergoed. In een zijner latere brieven moge hij beweren dat al wat men verzint waar is, omdat de poëzie een even stellig iets is als de meetkunde; dat de inductie even veel waard is als de deductie, en in deze paradox zij een kern van waarheid niet te miskennen, maar zoo van dag tot dag zijn artistieke indrukken opteteekenen en zonder eenige bijgedachte aan intieme vrienden te zenden, doet toch vaak eene kunst ontstaan die in haar verrassende oorspronkelijkheid een bizondere bekoring heeft. Inderdaad, deze reis was aan zulk een reiziger besteed. Ik heb gezegd dat Shakespeare voor hem het allerhoogste vertegenwoordigde, en die bewondering was geen phrase in zijn mond. Voortdurend vindt men in zijn brieven het antieke met het moderne vergeleken, moderne beelden in episch proza gezegd. Zijn fantasie neemt in Egypte reusachtige proportiën aan, zonder - en dat zegt wat - ook maar een oogenblik een glimlach te wekken. Het paleis van Karnac te Thebe doet hem te voorschijn roepen een verblijf van reuzen waar geheele menschen met de pen als leeuwerikken in gouden schotels zouden worden opgediend. In Palestina ontmoet hij ieder oogenblik bladzijden uit den bijbel, en als men weet dat hij jaren lang, niet uit religieuse, maar uit artistieke behoefte, gewoon was alle avonden een hoofdstuk uit dat boek te lezen vóor hij | |
[pagina 33]
| |
slapen ging, gaat hij in onze oogen op een patriarch lijken. Alles wat hij zegt over het Heilige Land is oorspronkelijk: niemand heeft b.v. ooit opgemerkt, dat, gelijk hij het treffend zegt, bij het binnenkomen der steden de geuren van drek en reukwerken tegelijk in den neus dringen. Op die reis naar het Oosten ontstond de naam van zijn eerste boek. Maxime du Camp heeft in zijn Souvenirs littéraires verhaald hoe de idee van dat boek in de wereld gekomen is. Flaubert had jaren lang, en ontwijfelbaar onder den indruk van het Oosten, dat hij nog bezoeken moest, gewerkt aan dat grandiose werk La Tentation de St. Antoine. Eindelijk, in 1848, was het af en besloeg twee enorme deelen: de vrienden du Camp en Bouilhet kwamen om het te hooren voorlezen. Twee dagen en nachten, met korte pauzen, duurde die lectuur; onvermoeid brulde Flaubert zijn geweldige volzinnen voor hen uit. Toen hij gedaan had was er een groote stilte in de kamer, men vond het werk volkomen mislukt, overladen en zwaar op de hand. Men keek elkander aan en Louis Bouilhet, die den meesten moed had, zei toen: ‘Je moet dat heele pak in 't vuur gooien en er nooit meer aan denken.’ Het tooneel dat toen volgde, laat zich raden. Maar, na uitgeraasd te zijn, liet Flaubert, die van zijn oude kameraden alles velen kon, zich bepraten en - wierp het wel niet in 't vuur, maar schoof het weg. (En dat was gelukkig, anders zou hij het niet nog tweemaal geheel hebben kunnen doorwerken en wij thans niet dat meesterstuk der laatste redactie bezitten). Maar Bouilhet begreep dat hij met afbreken niet volstaan kon: ‘Waarom zou-je de geschiedenis van Delaunay niet eens schrijven?’ vroeg hij. Dat was een idee: Delaunay had bij Rouaan gewoond, een arme duivel van een officier van gezondheid, élève van den ouden heer Flaubert, die een vrouw getrouwd had ... Op die vrouw kwam het aan. Het was alleen nog maar zaak, een naam te vinden: Flaubert hechtte evenveel aan namen als Balzac, en Emile Zola heeft verhaald hoe hij eens met tranen in de oogen dien het eigendomsrecht afsmeekte van den naam Bouvard, welken Zola in een zijner romans wilde gebruiken. Zonder dien naam zou Bouvard et Pécuchet nooit ontstaan zijn. Op de reis naar Egypte, in een helderen nacht aan de helling van een berg rustend, bij den tweeden cataract, sprong Flaubert plotseling in de hoogte: ‘Eurêka, zij zal Emma Bovary heeten!’ | |
[pagina 34]
| |
En hij herhaalde met zelfbehagen verscheidene keeren den naam Bovary, daarbij de o zeer kort uitsprekend. Ondanks al die plannen voor den roman over de moderne maatschappij die Madame Bovary zou heeten, is het wel als bijna zeker aan te nemen dat de verzoeking van den heiligen Antonius Flaubert op zijn reis minder dan ooit met rust liet, en dit kon ook niet anders. Wat zal ik uitvoeren? vraagt hij zichzelf af in een brief aan zijn moeder uit Caïro (5 Jan. 1850); wat zal ik schrijven als ik weer in Croisset zit? Of Saint Antoine goed of slecht is, òf hij dan wel zijn vrienden zich vergist hebben, blijft hem nog duister. Wel bekommert hij er zich voor 't oogenblik niet over: hij leeft als een plant en doordringt zich van zon, van licht, van kleuren en versche lucht, maar hij is toch nieuwsgierig hoe de indrukken van dat plantenleven openbaar zullen worden. Van welken aard die eerste redactie van de Tentation geweest is, kunnen wij jammer genoeg, niet nagaan: het zou intusschen te gemakkelijk wezen, daaromtrent te vertrouwen op het vonnis van Bouilhet en du Camp: er zullen voorzeker tal van schoonheden in gezegd zijn. Hoe het echter met deze ‘inductie’ kunst gesteld was, zeker is dat de latere, die der ‘deductie’, alleen onder den onmiddellijken invloed dier oostersche reis zoo is kunnen worden. De stijl van het boek is de stijl der sombere egyptische landschappen; in de grootsche eentonigheid van kleur treurt de doodschheid der syrische steden; in de aanhoudende opeenvolging der verbijsterde tooneelen is de religieuse toewijding van den draaienden derwisch. In het Oosten moet ook de idee zijn ontkiemd voor Salammbô, al heeft Flaubert naderhand voor dat boek een opzettelijke reis naar Tunis gemaakt; in Palestina zag hij het landschap voor Hérodias, uit de Trois Contes; in het oude Hellas, dat hij zelfs ná het Oosten schoon vond, heeft hij zéker het plan gevormd voor dat ontzaglijke epos Leonidas, waarover hij zooveel met zijn vrienden gesproken heeft, doch dat steeds embryo gebleven is. Die epopeën in proza waren de werken, die hij zijn roem achtte; zijn moderne romans stelden hem slechts in zoover tevreden, als het hem gelukte hier en daar dezelfde grandiose stemmingen er in te brengen. Zoo is b.v. het hoofdstuk van Les comices in Madame Bovary, waar beurtelings het teeder spreken | |
[pagina 35]
| |
van Rodolphe en Emma, en het rumoer der vergadering beneden hen, gehoord wordt, van epische werking, en met dit tooneel had hij het meest op. Emma Bovary is geen plattelandsfrançaise: zij heeft inderdaad in haar rustelooze zoeken naar ander en beter genot iets .... van den heiligen Antonius. En L'Education sentimentale! Is dat niet iets antieks, hoog symbolisch, die ontevredenheid van Frédéric met zijn lot, die ‘opvoeding’ van hem door de vier typen der liefde: de ware, de zinnelijke, de ijdele en de instinctieve? Maakt het gewoel dier drommen menschen in Parijs, het op-elkander-volgen dier revoluties niet een dergelijken wereldgrooten indruk als het voorbijtrekken der horden in Salammbô? Over Bouvard et Pécuchet, hoef ik niet eens uit te weiden: dat is het epos der imbecilliteit. Resumeerende kom ik tot de slotsom dat, ja, Gustave Flaubert onder den invloed van zijn tijd gestaan heeft, maar dat die invloed zich bij hem maar oppervlakkig of extérieur heeft doen gelden. In zijn hart was hij geen Franschman: luchtigheid en ‘esprit’ gingen boven zijn begrip. Men kan met Zola vinden dat hij een bourgeois was, in zooverre men daaronder verstaat dat hij niet tot de Parijzenaars behoorde, maar deze begrippen te algemeen achtende, kan men juister zijn door te zeggen dat hij een antieke, speciaal oostersch-antieke, natuur was en in literatuur een dichter, die den vorm van het epos vereerde. | |
IIIn een zijner brieven aan George Sand heeft Flaubert, wiens letterkundige meeningen alleen uit zijn Correspondance gekend kunnen worden, op even duidelijke als krachtige wijze zijn eenvoudig artistiek stelsel kenbaar gemaakt. ‘Sprekende over mijn vrienden,’ zegt hij, ‘geeft gij hun den toenaam “mijn school.” Maar ik ontzenuw mijn gestel met het trachten om géen school te hebben. Ik wijs hen a priori van mij, allemaal. Zij die ik vaak ontmoet en die gij opnoemt, zoeken juist naar hetgeen ik minacht, en bekommeren zich luttel om wat mij pijnigt. Ik beschouw als zeer ondergeschikt de technische bijzonderheden, het plaatselijk onderzoek, in éen woord den historischen en exacten kant der dingen. Ik zoek boven alles de schoonheid, waar mijn vrienden maar weinig om geven. | |
[pagina 36]
| |
Ik zie hen onverschillig, als ik ontzet sta van bewondering of afkeer. Volzinnen doen mij flauwvallen van verrukking, die zij erg ordinair vinden. Goncourt is zeer gelukkig als hij op straat een woord heeft ontdekt, dat hij in een boek kan plakken, en ik ben zeer voldaan als ik een bladzijde heb geschreven zonder assonances en herhalingen. Ik zou al de levensbeschrijvingen van Gavarni’ (van de Goncourt) ‘willen geven voor sommige uitdrukkingen en zwaaiingen van meesters, als “l'ombre était nuptiale, auguste et solennelle,” van Victor Hugo, of deze van den president Montesquieu: “les vices d'Alexandre étaient extrêmes comme ses vertus. Il était terrible dans sa colère. Elle le rendait cruel.” ‘Kortom, ik tracht goed te denken om goed te schrijven. Maar mijn doel is goed schrijven en dat verberg ik niet.’ Wil men dus Flaubert beschouwen naar diens eigen verkiezing, dan is het goed na vooraf een onderzoek gewijd te hebben aan zijn begrippen over het schoone, de motieven na te gaan die hij gebruikte om zijn theorieën der kunst te verwezenlijken. Het zijn die motieven, waar Flaubert naam door gemaakt heeft, krachtens welke men hem tegen zijn wil als aanvoerder der naturalisten heeft gedoodverfd, en die ook ontegenzeggelijk het onderscheidingsteeken vormen dat hem tusschen romantische en realistische kunstenaars heeft geplaatst.
De vader van Flaubert was een beroemd chirurgijn, directeur van het Hôtel-Dieu te Rouaan, een man van den ouden stempel en met sommige oude vooroordeelen behept, maar niet minder doordrongen van degelijke wetenschap, en wiens hand even vast was als zijn methode. In de laatste bladzijden van Madame Bovary heeft Flaubert onder den naam van doctor Larivière, het portret van dien vereerden vader geteekend: ‘Hij behoorde tot de groote chirurgische school, voortgekomen uit het schort van Bichat, tot die thans verdwenen generatie van philosophenpractici die, hun kunst met fanatieke vereering liefhebbend, haar uitoefenen met verheven kalmte. Alles beefde in zijn hospitaal als hij in toorn geraakte, en zijn leerlingen bewonderden hem zóo dat zij, nauwelijks gevestigd, hem zooveel mogelijk trachtten na te doen; en derwijze, dat men in de omliggende dorpen steeds bij hen terugvond zijn langen gevoerden merinosmantel, en zijn grooten zwarten rok, wier ontknoopte opslagen | |
[pagina 37]
| |
een weinig over zijn gevulde handen hingen, - zeer fraaie handen, die nooit in handschoenen staken, als 't ware altijd gereed om in de ellende door te dringen. Onverschillig voor ridderkruizen, titels en academieën, gastvrij, liberaal, als een vader voor de armen en een betrachter der deugd zonder er aan te gelooven, had hij bijna voor een heilige kunnen doorgaan, indien de fijnheid van zijn geest hem niet als een demon had doen vreezen. Zijn blik, scherper dan zijn messen, drong u recht in de ziel en ontmaskerde elken leugen dwars door alle voorwendsels en preutschheden heen. En zoo schreed hij voort, in die zachtmoedige majesteit, verzekerd door het bewustzijn van een groot talent, welgesteldheid en veertig jaar van een arbeidzaam en onberispelijk leven.’ Van dien vader had Gustave, den ‘don de l'analyse,’ een der grootste motieven van zijn kunst, al haalde de oude heer Flaubert ook met een onbegrijpelijke bekrompenheid de schouders op over die dwaasheid van zijn zoon om zich te willen wijden ‘à la recherche unique et exclusive du beau, de la forme.’ En hoeveel is toch, wat van dien vader gezegd wordt, op den zoon toepasselijk. Ook Gustave was een fanatiek vereerder van zijn kunst, maar, en dit onderscheidde hem van de Romantici, zijn zin voor nauwgezette analyse behoedde hem voor beteekenisloozen klinkklank en koortsachtige dwaasheden. Na eenigen tijd in de rechten gestudeerd te hebben, en gedrukt door een mislukt examen, trok Flaubert zich in het zoogenaamde ambtelooze leven terug. Het is duidelijk dat hij meer van de medicijnen wist dan van zijn rechten: zijn analysen op physisch gebied zijn even merkwaardig als op moreel. Ik stel mij voor de beide soorten beurtelings na te gaan. Voor zijn physieke analyse is eigenlijk het boek Salammbô het voornaamste document. Allerlei menschelijke ellende wordt daarin zóo beschreven als alleen een artist doen kan die tegelijk medicus is. Te onzent valt tegenwoordig een dergelijke merkwaardige samenkoppeling waar te nemen in den heer AletrinoGa naar voetnoot1), maar deze schrijver is van zijn vak arts en heeft bovendien het geluk artist te zijn. Flaubert was vóor alles artist en bezat dáarbij een aanzienlijke hoeveelheid medische kennis, misschien nog meer door intuïtie dan door opmerking verkregen. | |
[pagina 38]
| |
In Salammbô kon Flaubert naar hartelust de ‘bête humaine’ schilderen; daar bewoog zijn fantasie zich onder drommen halfnaakte reuzen, onder hun verschrikkelijke gevechten, hun huiveringwekkend-wreede strafoefeningen; zijn buitengewone inductie-gave deed hem de monsterlijke kwalen van dien tijd met verbijsterende duidelijkheid zien. Niet als een spooksel maar in levende gedrochtelijkheid gaat Hannon, de Suffeet, door dit boek met de kleine grijze oogen en zijn vaal, als met marmervijlsel bepoeierd gezicht, zijn neus, scherp als een gierensnavel, en in de hand de spatel van aloës waar hij zich het lijf mee krabde, de uitgezakte ledematen roerloos bleek, in de verwoestende melaatschheid. Ik weet wel dat bijna alle naturalisten halve medici zijn, Goncourt en Zola in 't bizonder, maar het komt bij hen toch meestal op een accouchement neer, en om zulke ‘hideuse’ wezens te schilderen als in Salammbô moet men Gustave Flaubert heeten en moderne wetenschap tot de proportieën der oudheid kunnen doen uiteenzetten. Als aan het slot van het boek Hannon, de Suffeet, door een toeval in de handen der Barbaren valt en zij hem de kleeren van het lijf scheuren om hem te kruisigen wordt de schildering van dit monster gigantisch. - ‘Zweeren overdekten die naamlooze massa; de vetkwabben zijner beenen hingen over de nagels der teenen; groenachtige lappen vleesch schommelden aan zijn vingers; en de tranen die tusschen de knobbels van zijn wangen biggelden, gaven aan zijn gelaat iets aangrijpend treurigs, daar zij meer plaats schenen in te nemen dan op een ander menschenaangezicht. Zijn vorstelijke hoofdband, half losgemaakt, sleepte langs zijne grijze haren in het stof.’ Straks, als de woedende menigte hem aan 't kruis slaat, wringt hij schuimbekkend de leden ‘als een zeemonster dat men op het strand doodslaat.’ Maar indrukwekkender nog dan die schildering van Hannon is Le défilé de la hache, die langzame uithongering der veertigduizend barbaren, in een ontzaglijke, aan alle kanten van overhangende rotsen omringde, bergkloof door Hamilcar gesloten en belegerd. In physieke schildering is hier het onmogelijke gedaan. Dag voor dag wordt het uitteeren dier menigte van zooveel verschillende rassen, Grieken, Nubiërs, Gaulers, Balearen, Italioten, in alle karakteriseerende bizonderheden voorgesteld. Hoe de dorst hen nog meer kwelt dan de honger, zoodat zij | |
[pagina 39]
| |
in razernij op hun ijzeren zwaarden gaan zuigen en zelfs verkoe de urine drinken; hoe zij half wezenloos hun bezweken makkers gaan verslinden en dan eindelijk, te zwak om meer een hand uit te steken en een been te verzetten, de liefelijkste visioenen uit de dagen van hun jeugd voor zich halen - dat alles is eenvoudig subliem. De beelden zijn even origineel als verheven: als de laatst overgeblevenen der veertigduizend zich de borsten ontblooten, de zeshonderd sterksten en dappersten, om dat laatste gevecht te strijden, komen de groote litteekenen hunner wonden voor den dag: ‘gelijk opschriften van gedenkteekens’! Zij moeten strijden met honderd-twee-en-negentig olifanten aan wier trompen groote tweesnijdende zwaarden gebonden zijn, ‘als armen van reuzen die bijlen boven hunne hoofden zwaaien.’ Dat is het eigenlijke défilé de la hache. En dan die laatste ontzettende tocht van Matho, door Carthago van zijn gevangenis naar de plaats der terechtstelling, dwars door een menigte die dagen lang alle wreedheden uitgedacht heeft alléén voor hem, waar zij hem opjaagt telkens als hij in elkander zakt, tot hij als een bloedende onkenbare massa, neervalt voor de voeten van Salammbô. Toonen die geweldige tooneelen nu ‘gebrek aan smaak’, mist de man die ze schiep ‘vaste aesthetische beginselen’ (wat zijn dat eigenlijk voor dingen: vaste aesthetische beginselen?) en heeft zelfs een letterkundige als prof. Jan ten Brink het recht die ‘zonder eenige gratie te veroordeelen’, gelijk hij met zonderlingen moed in den Spectator van Mei 1863 deed? Tegenover zijn pertinent vonnis durf ik, hoezeer bewust van mijn kleinheid, een even pertinente bewondering stellen. De heer ten Brink beriep zich op het walgelijke, het stuitende, het platte en weet ik wat meer, dat deze tooneelen op den lezer moeten hebben - dat is natuurlijk een quaestie van sterke en zwakke zenuwen. Maar indien men een oorlog zal schilderen, zooals die in de oudheid plaats had, vol onmenschelijkheden en bloeddorstigheid, dan moeten de kenschetsende dingen van zoo'n oorlog niet vermeden, maar in 't volle licht gesteld worden, en met hoe grooter levendigheid en plasticiteit alles vóor ons staat, des te meer zal de schrijver zijn doel bereikt hebben, d.i. den gezamelijken, stuitenden en walgelijken indruk voor onzen geest geroepen hebben. Dàt wil ik voorstellen, behoort hij te zeggen, en indien gij dàt ziet in mijn werk, is er geen reden | |
[pagina 40]
| |
van beklag. Wie er niet tegen kan, doe het boek maar dicht en drinke een glas spuitwater. Dat Salammbô zoo'n buitengewoon aangrijpenden indruk maakt ligt evenveel aan Flaubert als aan zijn stof. Zijn physieke beschrijvingen in Madame Bovary e.a. zijn niet van zwakker gehalte, maar de figuren gaan meer gekleed door de wereld. Bij hen gold het voornamelijk de moreele aandoeningen te bestudeeren. In Salammbô staat hij als 't ware in een gasthuis, de cadavers op de snijtafel vóor hem. Men moet zich altijd voorstellen dat Flaubert's vader en broêr beide medici waren, en hij door den voortdurenden omgang met vele geneeskundigen, langzamerhand veel van hun gewoonten overnam, waaronder ik hier bijzonder wil noemen: het argeloos uitspreken van een aantal woorden en zegswijzen, die voor de burgerij als vies en gemeen klinken. Zoo valt men bijvoorbeeld in de Correspondance over dergelijke termen, trekt den neus op voor zoo'n smakeloos mensch! Lieve vrienden, het was een wetenschappelijk gevormd man, een medicus kan ik wel haast zeggen, die zoo schreef en in den mond van zóo een klinkt alles toch heel anders dan bij een polderjongen. Ik heb reeds gezegd dat men ook in Madame Bovary enkele physieke beschrijvingen kan vinden, maar zij zijn, evenals in Flauberts andere moderne boeken, zeldzaam en niet uitvoerig. Op de menschen van den nieuweren tijd kon hij niet naar hartelust dissectie's verrichten: bij de studie van hèn overwoog de analyse der ziel. Zooals hij in Salammbô genoot bij het schilderen van reusachtige wezens, met ongewone lichaamskracht begaafd, zóo beschouwde hij het als een geluk, een reuzengrooten dwaas onder zijn medemenschen te ontmoeten, want het geheele moderne leven was voor hem toch slechts éen verbluffende ‘ânerie’. Omdat onze tijd nu eenmaal een tijd van psychologen is, viel Madame Bovary zoo algemeen in den smaak van het ontwikkeld publiek en ook in dien van deskundigen. De geschilderde passie ontwikkelt zich in half-licht; alle ruwheid is gedempt in de zachte kleur der stille intérieurs van de provincie. Dit boek, dat époque heeft gemaakt voor het naturalisme, bevat alle qualiteiten der school waar het onbevooroordeeld publiek het dadelijk over éens was, en mist volkomen die dingen waarover | |
[pagina 41]
| |
idealisten en realisten het nooit eens zullen worden. Ik heb reeds gezegd dat Lamartine er Flaubert mee gelukwenschte, en dat getuigt genoeg voor het oordeel der andere kunstenaars. Als men dit alles weet, kan men zich niet genoeg verbazen en ergeren over de houding van den heer Maxime du Camp, den intiemen vriend van Flaubert, maar een vriend die hem bij zijn leven en na zijn dood meer kwaad heeft gedaan dan al zijn vijanden te zamen, en voor wien men zou aarzelen tusschen een gedenkteeken van de fijnste laaghartigheid en een van de opperste imbécilliteit. Deze heer du Camp zou Madame Bovary in zijn Revue de Paris opnemen, maar stelde voor, teneinde het boek degelijker en minder opgepropt te maken, een aantal passages en uitdrukkingen door een bekwaam en geoefend persoon te doen schrappen - het zou hem maar honderd francs kosten, waarlijk te geef! Volgens dienzelfden heer du Camp, moest men de geheele schildering der bruiloft (dat bewonderenswaardig oud-hollandsch cabinetstukje) schrappen of minstens zéer bekorten; dán de Comices van begin tot eind overmaken, enzoovoorts. Wie meer van deze onverkwikkelijke historie weten wil, leze de Maupassant's studie vóor de brieven aan George Sand. Het eenige wat in Madame Bovary eigenlijk den gemoedelijken idealist moest choqueeren is de zielkundige analyse van Emma zelf. Zonder in grofheden te vervallen, is Flaubert hierin met een kracht aan het ontleden gegaan, waar men nog niet aan gewoon was. De duizenderlei stemmingen van eene vrouw die ontevreden is met zichzelf en haar omgeving, zich misplaatst gevoelende onder menschen, volkomen vreemd aan het fijngevoelig decorum, waar zij hoogere beschaving onder verstaat, en elke gelegenheid aangrijpend om in gezelschap te komen van lieden die haar wenschen verstaan en tegelijk haar een hoogere soort van passie leeren kennen dan zij in de stompe zinnelijkheid van haar man vindt; dàn, als zij een amant heeft, het langzamerhand vervreemden en verwaarloozen van den huiselijken kring, van haar echtgenoot dien ze welhaast gaat verachten, van alle eerlijkheidsbegrippen; de uitzetting van haar stijgende hartstocht, waarvoor zij zich niet ontziet haar man's fortuin op te offeren; eindelijk het slot-crescendo als haar minnaar genoeg van haar heeft, tegelijkertijd de inboedel van Bovary wordt aangeslagen voor schulden die zij gemaakt heeft, en zij vergif inneemt om de schande te ontkomen. Dat is de | |
[pagina 42]
| |
geschiedenis van Madame Bovary, en tevens in groote trekken haar psychologische ontleding. Het is niet gemakkelijk, althans voor een mannelijk auteur, eene vrouw te ontleden, allerminst eene moderne vrouw met haar gecompliceerd karakter. Maar ik geloof dat er over de analyse van Emma Bovary maar éen meening bestaat: dat geen enkel auteur van den nieuweren tijd zulk een omvangrijke vrouwen-studie met zooveel tact heeft ondernomen en met zóo'n onverminderd talent ten einde gebracht. De geringste aandoeningen van het vrouwenhart heeft hij nagezocht en gevonden: elke trek, elke neiging die Madame Bovary toont, is ‘marquant’, karakteriseerend. Wat men, desbelust (om een woord van van Vloten te gebruiken), in de karakterbeschrijving van Emma Bovary zou kunnen narekenen, moet men raden en voelen in die van Salammbô. Welk een dwaasheid om te zeggen dat die Carthaagsche heldin eenvoudig eene antieke Emma Bovary zou zijn! Salammbô, zich in het stof werpende voor haar goden, de armen lang uitgestrekt; sprekende en biddende tot Tanit, de godin der maan en der kuische liefde, met geheven hoofd stilstaande als een beeld, 'wijl haar woorden als een hymne zijn; of in haar kamer, in het bleeke maanlicht de python om haar leden geslingerd, als zij het hoofd achteroverbuigt met gesloten oogen en den slang hare zijden voelt áankloppen op den rythmus der vreemde muziek van citers en fluiten. En dan, Salammbô in de tent van Mâtho, tot hem komende als eene gezante van Tanit om den heiligen sluier, den zaïmph, waar het lot van Carthago aan hangt, offerende de reinheid van haar meisjesstaat, zoo naïef eenvoudig, met zoo een onbegrensd geloof en geduldige toewijding dat zij Tanit zelve gaat schijnen; Mâtho liefhebbende zonder te vermoeden wat liefde is. Eindelijk, Salammbô te midden der priesters en krijgers van het zegevierend Carthago, voor haar zetel Narr' Havas aan wien ze verloofd is, die haar zoete woorden toemompelt, en de geduchte Hamilcar, die de barbaren heeft verslagen, Hannibals en haar vader. Dáar, strak uitstarend naar den vervolgde, naar Mâtho, de stad dóorgegeeseld, tot hij komt op de gerichtsplaats en dood valt vóor haar voeten; tot hij komt en zij achterwaarts van haar troon stort, met hem stervend omdat zij hem heeft liefgehad. | |
[pagina 43]
| |
De geheele passie van Salammbô is onbewust, als een idée fixe, onveranderlijk. Die man, die den mantel van Tanit heeft bezeten, moest ook haar bezitten; zij kon in haar gedachten den heiligen sluier niet meer afscheiden van hem onder wiens tent zij beiden had aangeraakt; zij kon haar liefde niet vergeten zonder haar religie te verliezen: sterven moest zij toen haar liefde stierf. Zielkundige analysen van mannelijke figuren komen wel is waar in de beide boeken Madame Bovary en Salammbô, vooral in het eerste, nog al talrijk voor, maar zij zijn niet met die uitvoerigheid en geduldige geleidelijkheid behandeld als de vrouwen. Zij vormen eigenlijk meer typen dan opzettelijke beschrijvingen van opzettelijk gekozen personen. Behalve de heeren Rodolphe en Léon, de beide minnaars van Emma, zijn zij haast allen terug te brengen onder een rubriek van imbéciles die ik later behandelen zal. En Rodolphe Boulanger, wat een algemeen type van den séducteur; men zou zeggen: een Italiaansch roofridder met zijn brutaal temperament en stelt zich hem onwillekeurig voor als den generaal van zijn naam, wiens gevoelens op dat punt tamelijk wel met de zijne overeenkomen. En Léon, die droevige figuur van den kantoorklerk, ook van een brutaal temperament, maar eenigszins minder frisch dan dat van Rodolphe. Er was waarlijk niet veel moeite toe noodig om de ziel van deze heeren te onderzoeken: er zat niets in! Ik kan mij begrijpen, hoe Flaubert naderhand die grenzelooze bewondering van Madame Bovary, ten kosten van al zijn ander werk, begon te vervelen. Wat voor dingen zijn dat nu om rythmen op te maken, zulke onbeduidendheden als Rodolphe en Leon! In zulk een stemming, verbeeld ik mij, moet hij La Légende de St. Julien l'hospitalier geschreven hebben, ook een moreele analyse, al is het maar van een sant. Welk een wereld van gevoel in dat eenvoudig verhaal, welk een aangrijpende verhevenheid in die drie hoofdpunten van Julien's leven, de onverbiddelijke jacht op de herten in het oneindige woud, waar hij niet rust voor alles wat leeft, geveld ligt, de hemel rood ziet als een zee van bloed en in de verte het reusachtige zwarte hert komt dat hem plechtig en stervende die schrikkelijke voorspelling doet; dan die andere jacht als al zijn wapenen machteloos zijn tegen het wild, en hij naar | |
[pagina 44]
| |
huis vlucht, overal door de dieren gevolgd die hem schijnen te bespotten, naar huis, naar zijn beminde vrouw, waar hij naar het echtelijk bed treedt, een man voelt naast een vrouwengelaat, en zijn vader en moeder vermoordt, meenende eene overspelige te straffen... Maar dat kan ik niet zoo vertellen, dat moet ik overschrijven: ‘Les morts, percés au coeur, n'avaient pas même bougé. Il écoutait attentivement leurs deux râles presque égaux, et à mesure qu'ils s'affaiblissaient, un autre, tout au loin, les continuait. Incertaine d'abord, cette voix plaintive longuement poussée, se rapprochait, s'enfla, devint cruelle; et il reconnut, terrifié, le bramement du grand cerf noir.’ Eindelijk die derde phase, als Julien, vrouw en rijkdommen verlaten hebbend, in eenzame armoede in een hut aan 't water is gaan leven, en op een nacht geroepen wordt door een melaatsche, die hem om herberging vraagt, wien hij zijn eten en bed afstaat. Maar dit is niet genoeg; de ongelukkige steent van pijn en koude; Julien moet bij hem komen, naast hem liggen; nòg meer, hij moet zijn kleederen uittrekken, zijn warme borst drukken aan de kille verschrompelde huid van den lijder. En ‘toen omhelsde hem de Melaatsche; zijn oogen stonden plotseling klaar als sterrenlicht; zijn haren werden lang als de stralen der zon; de adem zijner neusgaten was zoet en liefelijk als rozengeur; een wolk van wierook verhief zich uit den haard, de golven zongen. Intusschen daalde een vloed van vreugde, een bovenmenschelijk genot overstroomend in de verrukte ziel van Julien; en Hij wiens armen hem omringden werd grooter en grooter, aanrakend met hoofd en voeten de beide muren der hut. Het dak schoof weg, het uitspansel opende zich; - en Julien steeg naar de blauwe ruimten, van aangezicht tot aangezicht met Onzen-Heere-Jezus, die hem met zich nam in den hemel.’ Nu ja, zal men zeggen, maar dat is een legende. Maar het is de moreele tragedie van die legende, waar men eenige van de verhevenste bladzijden uit Flaubert's werk aan dankt, alleen maar te vergelijken met de Tentation de St. Antoine. En al is dat zedelijk lijden niet modern in de, uit den aard der zaak, wonderlijke kleur van zijn milieu, de kern van dat lijden blijft er niet minder treffend en waar door. Ook in onze omgeving zijn Julien's te vinden, al zondigen zij kleingeestiger en al varen zij niet ten hemel. | |
[pagina 45]
| |
Het moderne boek waar Flaubert voor zichzelf het tevredenst mee was, heet L'Education sentimentale, en geen wonder: daarin heeft hij met een beetje fantasie de analyse van zijn eigen jongelingsziel opgemaakt en tegelijk een geheel brok van Frankrijks geschiedenis met de levendigste kleuren in beeld gebracht. De gezamenlijke critici, die dit werk hadden te beoordeelen, vonden het langdradig, veel te uitvoerig en vervelend. Waarom langdradig? aan de voorstelling kan het niet liggen, er wordt niet gepreekt tusschen de bedrijven, elk hoofdstuk is een schilderij. Ik geloof dat ik het weet: die heeren vonden de weifelingen zonder eind, het onbevredigend zoeken en vruchteloos liefhebben van Frédéric Moreau vervelend. Het passieve van zijn karakter was hun te..., hoe zal ik 't noemen: tè lijdzaam; de handeling ontbrak. Zij hielden wel van zedenschildering, indien men die op de koop toe kreeg bij een reeks verschrikkelijke avonturen. Had Frédéric nog maar een werkzaam aandeel genomen aan de revolutie, maar hij hield zich buiten schot, hij bezat behalve zijn vermogen, alléen zijn passies. Waarheid is dat de verlegen, onuitgesproken en onvoldane maar onveranderlijke liefde van Frédéric Moreau voor Mme. Arnoux; zijn vruchteloos troost zoeken in zinnelijke genietingen bij la Maréchale; zijn poging tot afleiding in het eerzuchtig liefhebben van eene vermogende vrouw uit de groote wereld Mme. Dambreuse; zijn te laat ontdekte naïeve passie voor eene vriendin zijner jeugd, een landmeisje, en het eindelijk besef dat zijn leven mislukt is en geen dier passies hem tot een man heeft kunnen maken, dáarom zoo treffen in hun boeiende beschrijving, omdat men voelt dat de schrijver die dingen heeft geschilderd welke hem het naast aan het hart lagen en die hij het best kende: zijn eigen ervaringen. Althans de stille liefde voor Mme Arnoux is volkomen historisch, indien men Maxime du Camp gelooven mag. Doch al ware dit onjuist, en al is het zeker dat een tal van andere bijzonderheden in het leven van den hoofdpersoon gefantaseerd zijn, de hoofdzaak is dat Flaubert zijn eigen sentiment in de schildering van Frédéric heeft gelegd, dat hij die figuur met liefde, subjectief heeft behandeld. Voor die ontdekking had men de onthulling van Maxime du Camp niet noodig gehad. De karakterbeschrijving van Frédéric Moreau is des te meer | |
[pagina 46]
| |
in het oog vallend ongewoon, om de groote groep vrienden die in Parijs met hem op en neer gaan, en die op eene geheel andere wijze zijn aangepakt. Aan Deslauriers is nog de meeste moeite besteed, maar wat voor aandoeningen geven die Hussonnet, echte blagueur, andere Léon uit Madame Bovary; Cisy, die rijke aristocraat met zijn idiotengezicht en overbluffende lafheden; Le Citoyen, vaste habitué van sommige koffiehuizen waar hij met den eigenaar een absinth drinkt en biljart, alleen dáar op vaste uren van den dag te spreken; Martinon, van wien ik helaas! niets anders onthouden heb dan dat hij Mme. Dambreuse frequenteerde, en wiens overige faits et gestes men in het boek zelf mag naslaan; Arnoux, de man van Frédérics ideaal, al weer een blagueur en tevens een smaakvolle oplichter; Pellerin, Sénécal, Dussardier, le père Oudry (andere baron Tilbury) en nog een troep van soortgelijke luidjes. Het damespersoneel, met uitzondering van de vier hoofdpersonen, is zoo al niet even talrijk, van een dergelijk gehalte. Men versta mij wel: ik zie daarom niet met zekere geringschatting op die omgeving neer. Zij dient vooreerst in den rijkdom harer onbeduidenheid om Frédéric naar voren te brengen, en hij treedt overal naar voren; vervolgens geeft zij de geheele geschiedenis zoowel in typen van rechtsgeleerden, journalisten, democraten, artisten, kooplui en staatslieden, als in een dagboek der gebeurtenissen, van het tijdvak 1840-1852 in Frankrijk. Dien tijd en in 't bijzonder de revolutie van 1848 had Flaubert doorgemaakt met zijn vrienden Louis Bouilhet, Louis de Cormenin en Maxime du Camp, en schier al de figuren van l'Education sentimentale heeft hij gekend en in hun dagelijksch doen bijgewoond. Maar hoofddoel van het boek, blijf ik volhouden, was de figuur van Frédéric Moreau, en waarom niet? Zoolang Flaubert's beste vrienden, Zola o.a., nog erkennen dat l'Education sentimentale tot de minst begrepene zijner boeken behoort, dat het rijp moet worden om het inzicht er van helder te maken, zoolang is het ook geoorloofd het boek van meer dan één kant te bezien. ‘Il a été certainement aussi impitoyable pour lui que pour le monde imbécile qu'il a peint’, zegt Zola aan het slot van zijn studieGa naar voetnoot1), en uit deze zinsnede blijkt misschien dat ook hij bij Frédéric Moreau aan Flaubert zelf gedacht heeft. | |
[pagina 47]
| |
Kan men in dien Moreau dus wellicht gefantaseerde waarheid omtrent Gustave Flaubert's karakter vinden, een zuivere analyse daarvan geven ons de drie deelen zijner Correspondance tot nog toe verschenen, één deel met brieven aan George Sand, twee andere met brieven aan verschillende personen, zijne moeder, Bouilhet, du Camp, le Poittevin, Caroline Flaubert (die zijne brieven heeft uitgegeven), maar voornamelijk die Madame X, welke Louise Colet heette. Die dame moge nu voor sommige lieden een irritant persoontje geweest zijn, lastig, pedant, onbeschaamd dikwijls, zij was voor het overige, volgens Maxime du Camp, wien haar aangaande geen vooringenomenheid kan worden verweten, ‘jolie, assez forte, avec un singulier contraste entre ses traits, qui étaient fins, et sa démarche qui était hommasse’Ga naar voetnoot1), en eene ‘androgyne des lettres.’ Ziedaar nu juist waar het op aankomt, waarom zij even als George Sand Flaubert zoo lang kon boeien. Flaubert hield niet van het ‘ewig weibliche’, - ik heb er reeds op gewezen, hoe hij dat in Lamartine verachtte, - en eene vrouw die hem aantrok, moest kunnen bogen op eene eenigszins virile natuur, wilde zij het blijven doen. Zoo gauw ook zijn eerste vlaag van passie voor Louise Colet bedaard is, komt in zijn brieven aan haar de vertrouwelijkheid het teedere vervangen, en weldra gelijken het uitstortingen aan een hartsvriend dien hij van der jeugd aan gekend heeft. Al zijn artistieke haat en liefde komt er in voor den dag, hij schrijft over niets anders dan over de Literatuur, die hem nader aan het hart lag dan vrienden en bloedverwanten. Daaruit zou het alleen mogelijk zijn een volledig beeld van den literatuur-beoordeelaar Flaubert op te trekken, want er is schier geen enkel voornaam schrijver, van vroeger of later tijd, waar hij zich niet over uitlaat. Balzac vond hij een ‘homme fort’, die zijn tijd uitmuntend begrepen had en de vrouwen voortreffelijk bestudeerd; Eugène Sue iemand, wiens boeken men lezen moest om een oneindig medelijden te krijgen met het geld, het succes, het publiek; van Scribe, de eenige literator die commandeur van het Legioen van Eer was, merkt hij op dat er een kolossale ironie in dat geval ligt, en de eerbewijzingen altijd toevloeien, waar de eer gemist wordt; Stendhal vindt hij een slecht schrijver (iemand die slecht schrijft | |
[pagina 48]
| |
namelijk); Dante behoort tot de geijkte grootheden, van welke hij niet durft zeggen dat ze hem vervelen, en wordt ondanks zijn grooten zwaai (ses grandes allures) vèr beneden die wereldpoeëten geschat, welke hun dorps-, kaste- of familiehaat niet hebben bezongen; Homerus daarentegen de eenige die met Shakspeare boven alle anderen staat. Ik kan maar enkele namen noemen, doch moet nog in 't bijzonder de vereering ophalen die hij voor Leconte de Lisle had, een poëet waarmee Louise Colet hem in betrekking had gebracht. Bij de Lisle vindt hij een eerlijk man, iemand van overtuiging, die fanatisme heeft. Het fanatisme is het geloof zelf, het onveranderlijke geloof, dat boven de dogma's staat, en in de kunst ook, ‘c'est le fanatisme de l'art qui est le sentiment artistique.’ De echte, d.i. de fanatieke kunstenaar moet aan zijn werk genoeg hebben, de vreugd van het leven is niet voor hem om te genieten maar om ze te gevoelen. Dat dit standpunt van Flaubert niet louter philosophisch maar ook praktisch door hem werd opgevat, daarvoor pleit zijn lang kluizenaarsleven te Croisset. In de brieven aan Louise Colet spreekt hij ook soms over zijn vader en moeder, en ziet geen bezwaar haar omtrent deze de intiemste dingen toe te vertrouwen, zooals ook over zichzelf bijzonderheden uit zijn jeugd van zeer opmerkelijken aard, en die zijn minnares niet altijd even goed opnam. Zij zocht er soms een lust tot plagen, tot kwellingen in, en niets was toch meer vreemd aan Flaubert dan zulke soort van geestigheid. Zeer dikwijls tiert hij over zijn Franschman-zijn; hij wilde liever in een land van serieuze menschen geboren wezen, hij haatte de fransche gaudriole. Al is die een voorwerp van liefde voor de Musset, het staat bij Flaubert vast dat zij geen meesterstukken kan voortbrengen. Het komische, het grof-komische, is heel wat anders, dat hebben Homerus en Sophocles even als Shakespeare en Cervantes, maar geestigheid is verfoeid n kunst. Daarom is de groote kunst voor den franschen smaak iets onbereikbaars en lezen de Parijzenaars liever den Figaro dan Victor Hugo. Ziehier zijn stelling, die ieder om haar beknopte helderheid zal bewonderen, al is men het er niet dadelijk mede eens: ‘Les chefs-d'oeuvre sont bêtes, ils ont la mine tranquille comme les productions mêmes de la nature, comme les grands animaux et les montagnes.’ Over politiek en socialisme heeft Flaubert zich nooit uit- | |
[pagina 49]
| |
gelaten, maar in zijn brieven komen enkele zijner, zeer oorspronkelijke, ideeën daaromtrent aan het licht. Men wist reeds dat hij het oude regime der fransche koningen met zijn hoffeesten en groote jachten in Fontainebleau van harte betreurde, dat het wegjagen van Louis-Philippe voor hem een kwelling was die slechts eenigermate vergoed werd door het tweede Keizerrijk, aan welks hof hij vaak te gast ging. Men wist ook dat de Republiek voor hem een toppunt van onnoozelheid vertegenwoordigde een geschreeuw van vrijheid door een grooten hoop onbeduidendheden - Thiers, zijn zondebok, voorop, - die elk voor zich nog meer tyrannie uitoefenen dan een enkele despoot. Een regeering van zelfgenoegzame bourgeois, van nulliteiten. Maar zijn merkwaardigste sociaalpolitieke confessie bezitten wij eerst thans, in zijn brief aan Louise Colet van 1852 ‘lundi soir minuit.’ ‘De ziel slaapt nu, zegt hij, dronken van gehoorde woorden, maar zij zal een uitzinnig ontwaken hebben, en zich overgeven aan de vreugde van bevrijding, want dan zal zij niets meer om haar heen hebben wat haar hindert, geen regeering, geen godsdienst, geen formule hoegenaamd; de republikeinen van alle nuances lijken mij de ergste pedagogen ter wereld, met hun droombeelden van georganiseerde wetgevingen, maatschappijen als kloosters. Ik voor mij geloof dat de verordeningen worden verscheurd, de slagboomen verbroken, de aarde genivelleerd. Wellicht zal uit dien grooten chaos de vrijheid voortkomen.’ Anarchist of nihilist, hoor ik Flaubert noemen, en terecht, indien hij van die ideeën een nering ging drijven, maar de kunst gaat hem boven al, en aangezien hij toch de toekomst niet kan bijwonen, zou hij zoo graag in het verleden verplaatst wezen, onder Lodewijk XIV met een groote pruik en hooggebonden kousen; of in den tijd van Nero, reizende in hooge wagens langs de romeinsche wegen met rondtrekkende priesters van Cybele; of bovenal in dien van Pericles om te kunnen soupeeren met Aspasia, gekranst met violen en verzen zingende tusschen muren van wit marmer. In zulke uitboezemingen vindt men den man weer die zoo terecht van zichzelf zegt dat hij had ‘le frisson historique’. Alle eigenaardigheden van Flaubert's karakter uit zijn brieven te verzamelen, zou mij te ver leiden. Ik bepaal mij tot eenige curiositeiten omtrent zijn persoon, om dan na te gaan hoe hij over de natuur dacht, dat ik van verschillende dingen waar | |
[pagina 50]
| |
men artisten uit herkent, altijd een der voornaamste blijf vinden. Flaubert rookte nog al zwaar; in Egypte tiert hij er over, vier dagen zonder rooken te hebben doorgebracht; de tabak der arabische boeren lijkt hem al te gemeen, en hij reikhalst naar zijn ‘Caporal’. In het Supplément littéraire van den Figaro van 1 en 8 Juni 1889 heeft André Chalard gehandeld over Les gens de lettres et le tabac, en hoewel het waar is dat Victor Hugo niet rookte en Octave Feuillet, Emile Augier, P.J. Barbier en Dumas fils o.a. beweren, alleen door het laten staan van hun pijp een vroegen dood ontkomen te zijn, staat daartegenover dat Goncourt zwaar rookt. Zola alleen op raad van een dokter sints tien jaar er mee uitgescheiden is, en Coppée bekent er aan verslaafd te zijn. Ik geloof dat de medici over den invloed van tabak op de gezondheid nog niet uitgepraat zijn en hoe willen literatoren het dan weten? Maar ik kan mij Flaubert met zijn militairen kop en de fez op, zonder een pijp niet best voorstellen. Zwemmen en zeilen deed hij ook met groot genot, en deze kunst heeft hij, bezongen, mag ik wel zeggen, in eene bladzijde, die de elegie aan hetzelfde van C. van Nievelt misschien nog overtreft. Flaubert leed aan epilepsie, die wetenschap hebben wij aan zijn kieschen vriend du Camp te danken. Misschien zijn er nog wel meer persoonlijke eigenschappen uit de brieven op te diepen, bijvoorbeeld dat hij in zijn jeugd graag raadseltjes opgaf, dat hij op zijn tijd ook voor heelmeester kon fungeeren enz., maar ik acht dat alles van ondergeschikt belang, want Flaubert's uiterlijke en innerlijke mensch waren volgens zijn eigen, vaak herhaalde meening, twee, en met den laatste hebben wij immers te doen. In zijn natuurvereering komt die tweeslachtigheid ook voor den dag. Als bewoner van Croisset, waar een groote tuin, een half park, achter ligt, sluit hij zich in zijn kamer op en is meest met geen stok naar buiten te krijgen. Gras onder zijn voeten verveelt hem, vergezichten over de landen en boschhoekjes laten hem koel. Maar zie hem in die geliefde werkkamer zitten: daar treedt in zijn fantasie de groote kalmte der bosschen, hij ziet alles beter en scherper dan in de werkelijkheid, hij kon van zichzelf sprekend met volle recht schrijven: ‘Plus je suis dans un milieu contraire et mieux je vois l'autre’, en tegelijk onder dat zien genieten. Weergaloos somber en verheven is zijne schildering van het bosch van Fontainebleau in | |
[pagina 51]
| |
L'Education sentimentale, waar Frédéric met Rosanette in een landauer doorrijden en huiveren voor die geweldige monstervormige stammen, vluchten voor de rotsen die op koppen van beesten lijken en zich in hun oog gaan bewegen. Onder het schrijven van dat gedeelte, zegt Flaubert in zijn brieven, heb ik lust gevoeld mij aan een dier ontzaglijke eiken op te hangen, zoo heeft het mij overmeesterd. Is dit eene niet voldoende om van hem te getuigen, dat hij ‘le frisson de la nature’ had, zooals die der historie? Waarlijk, ook deze kunstenaar heeft haar begrepen, de Goddelijke, wier beeld in het werk der edelsten op de hoogten staat.
Ik maak mijzelven niet wijs dat uit bovenstaande bijzonderheden een helder beeld van Gustave Flaubert voor den lezer zal oprijzen. Het is eene schets, meer niet, van zijn zeer gecompliceerd innerlijk leven, zoover ons dat uit zijn brieven duidelijk wordt. Behalve in de Souvenirs littéraires van du Camp hebben ook Emile Zola in zijn Romanciers naturalistes en de Goucourt's in hun Journal hunne persoonlijke herinneringen verzameld, maar daarmede is nog lang niet alles verklaard wat in Flaubert's natuur tegenstrijdig of vreemd schijnt. Om althans nog een weinig relief aan mijn uittreksels te geven, besluit ik met het portret van Flaubert, zooals de Goncourt's dat in hun dagboek geven: ‘Flaubert ressemble extraordinairement aux portraits de Frédérick Lemaître jeune. Il est très grand, très large d'épaules, avec de beaux gros yeux saillants aux paupières un peu soufflées, des joues pleines, des moustaches rudes et tombantes, un teint martelé et plaqué de rouge. Il passe quatre ou cinq mois à Paris, n'allant nulle part, voyant seulement quelques amis, menant la vie d'ours que nous menons tous.’ Het eenige, mij bekende portret van Flaubert vertoont bij al zijn ongegeneerdheid, in de hoofdtrekken een groote gelijkenis met den karakteristieken kop van prof. dr. J. Bosscha te Haarlem. | |
IIIEen groot motief in de kunst van Flaubert is zijn haat tegen de bourgeoisie, logisch voortkomende uit zijn vereering der oudheid, en minder beperkt op te vatten als een afkeer van zekere | |
[pagina 52]
| |
soort van moderne menschen dan als een algemeene ontevredenheid met het om hem heen levend geslacht der negentiende eeuw. De in het oog vallende bekrompenheid, ‘imbécilité gigantesque’ als hij die gaarne noemde, door hem in zijn omgeving waargenomen - het woord omgeving in den uitgebreidsten zin opvattende - deed hem de groote qualiteiten van het levend geslacht vaak voorbijzien. Hij raasde tegen de spoorwegen, de electriciteit en andere nuttige zaken, wel is waar in bevalliger, doch niettemin in even onlogischen stijl als Bilderdrjk tegen de duitsche kachels, en de duitsche philosophen. Die ongemanierde uitvallen verhinderden echter niet dat hij met de bespiegelende wetenschap van den nieuweren tijd tamelijk hoog liep. Reeds op zijn een-en-twintigste jaar, midden in de rechtsstudie zittend, geeft hij (in een brief aan Ernest Chevalier) eene woedende satire op de spoorwegen, de trottoirs van asphalt, de spaarbanken, de rechtbanken, en vooral op het eer-bejag, die in den volgenden kreet eindigt: ‘Van 's morgens tot 's avonds in zwarten rok loopen, schoenen, bretels, handschoenen, boeken, een oordeel over alles hebben, zich op den voorgrond dringen en laten dringen, zich presenteeren en salueeren, en zijn weg maken. Och, lieve hemel!’ Ja maar, zal men zeggen, die brief is van 1842, de man was volbloed ‘romantieker’, volgens zijn eigen bekentenis in de Préface aux Dernières Chansons van Louis Bouilhet. Hoe verder wij intusschen komen in het leven van Flaubert, hoe verpletterender zijn haat wordt tegen de ‘imbéciles’, welke het toppunt van eloquentie bereikt in dien prachtigen brief aan den gemeenteraad van RouaanGa naar voetnoot1), in 1872 verschenen. De zaak was deze: er had zich een comité gevormd om voor den gestorven dichter Bouilhet een monument op te richten in Rouaan, de hoofdstad van het departement zijner geboorte. Eerst was het plan, een graftombe, naderhand, een gedenkteeken, fontein met buste, in de openbare straat neer te zetten. Die afwijking van het oorspronkelijk plan was genoeg voor het Rouaansch gemeentebestuur, om de te voren met blijkbaar overhaaste geestdrift begonnen onderhandelingen af te breken, en behalve daarop, steunende op drie andere drogredenen, het geheele plan af te wijzen. De vroede mannen beweerden, dat er gevaar | |
[pagina 53]
| |
bestond voor de gemeentebegrooting, dat Bouilhet niet in Rouaan geboren was, dat zijn littéraire verdienste onvoldoende was voor zulk een hulde. Flaubert beantwoordt en vernietigt al die bezwaren: zijn wij allen niet rijk genoeg om bij te spijkeren als er geld te kort komt; komt het te pas voor de Rouaneezen die altijd, tot bespottens toe, op Bouilhet hebben gepocht, thans alle homogeniteit met hem te ontkennen; ten derde ... maar hier moet ik een nieuwe alinea beginnen. Ziehier de uitspraken der heeren: ‘Rouaan is een voetstuk, te groot voor zijn roem;’ ‘als zijn (laatste) drama (Mademoiselle Aïssé) niet wordt toegejuicht, zou dan niet de oprichting van een publiek gedenkteeken voor zijn letterkundige verdienste, een slag in het aangezicht krijgen?’ Flaubert noemt voor de eerste bedenking een lijst van kranige mannen op die in Rouaan geen publieke hulde hebben ontvangen, en vraagt terecht of die nalatigheid van vroegere bestuurders de hunne zou wettigen. Wat het andere bezwaar betreft, is hij nog krasser: ‘Als het stuk geld maakt, is Bouilhet een groot man; valt het, ho-maar! Fraaie theorie;’ en hij somt op, dat L'Avare van Molière slechts vier voorstellingen beleefde, dat L'Athalie van Racine en Le Barbier van Rossini werden uitgefloten. Ik zet de quaestie daarom zoo breedvoerig uiteen omdat men goed beseffen moet hoe raak de geweldige oorvijg was, (l'immense soufflet) in de toepassing dezer feiten door Flaubert aan de groengezetelde heeren toegediend, en over hun hoofden heen aan de gansche fransche maatschappij. Want na een der wethouders die op Bouilhet had durven schimpen, met zijn eigen gelegenheidsverzen te hebben gekweld, na het gemeentebestuur te hebben geadviseerd liever in al de gebreken der stad te voorzien dan zich een oordeel over poëzie aan te matigen, gaat hij van het bizondere in 't algemeene over, dringt bij hen aan dat zij niet langer in verzet komen maar zelf daden doen, geeselt de onwetendheid der volksvertegenwoordiging, raadt de verlichte klassen aan liever zelf op school te gaan, dan het volk er heen te zenden. Hij tuchtigt hen in hun bluf op praktischen geest, in hun bespotting van de nevelachtige, droomerige Duitschers, die den Franschen met hun droomen vijf milliarden uit den zak hebben geklopt. Gij, practici! roept hij uit; gij | |
[pagina 54]
| |
kunt evenmin een pen als een geweer in de hand houden; gij hebt niet eens het instinct om u te verdedigen dat een dier nog heeft; gij kunt met al uw kapitaal en wijsheid nog niet een verbond sluiten dat weerstand biedt aan de Internationale; al uw intellectueele kracht bestaat in vrees voor de toekomst. En dan het onverbiddelijk slot: ‘Imaginez autre chose. Hâtez vous! ou bien la France s'abîmera de plus en plus entre une démagogie hideuse et une bourgeoisie stupide.’ Op deze laatste komt het aan, want het ‘hideuse’ kan nog karakter bezitten, maar de stupiditeit nooit. Zij kan alleen dienen om artisten als Flaubert gelegenheid te geven, haar voor alle tijden ten-toon-te-stellen. In Madame Bovary is het allereerst Charles Bovary, de man van Emma, die de eer geniet als type van imbecilliteit te worden geschetst. Het is waar dat hij in deze figuur meer gevoel heeft gelegd dan in andere uit hetzelfde boek, en vooral in het tooneel waar zijn entrée op het gymnasium (le collége), wordt beschreven. Die lange, sloome jongen, met zijn mooie, nieuwe, glanzende pet geen weg wetend, die hij telkens laat vallen en wanhopig opraapt, met zijn vreesachtige stem zijn naam verkort uitsprekend: Charbovari, zoodat hij reeds terstond het mikpunt van aller spot wordt, - die jongen wekt meer ons medelijden dan onze minachting. Hij is de lijdend dwaze, de durf-niet die, als hij iets ongewoons waagt te bestaan, het er belachelijk afbrengt en in een hoek kruipt van schaamte. Hij is al blij als het daar niet toe komen hoeft, als men hem met rust laat met zijn vrouw, met opengesparde oogen naar haar kijkend als ze soms wat teekent, met open mond luisterend naar haar pianospel. Hij acht zich gelukkig dat hij zoo'n intelligente vrouw heeft, die zelfs zorgt voor het uitschrijven der rekeningen. Daar komt wel bij dat, als hij eens iets verkeerd doet, haar minachtende blikken hem bang maken; dan zou hij zich wel in den kelder willen verstoppen. Als hij door den apotheker Homais aangepord, een horrelvoet wil gaan opereeren, neemt haar aandrang zijn laatste bezwaren weg: als het blijkt dat hij de zaak bedorven heeft en de horrelvoet een anderen dokter te hulp roept, zit hij thuis den uitslag af te wachten, tracht het zwijgen van zijn vrouw te breken met lievige woordjes. Hij beseft dat hij haar niet kan geven wat zij verlangt, de beschaafde teederheid waar zij prijs op stelt; hij gunt haar dat | |
[pagina 55]
| |
zij met vreemde heeren converseert, paard rijdt, wandelt, naar de comedie gaat, en heeft geen benul om te vermoeden dat zij dien heeren meer zal laten genieten dan hemzelf Hij blijft de onderworpen dwaas, die meent dat zijn vrouw hèm liefheeft omdat hij het haar doet; zelfs als zij zich, na hem geruïneerd te hebben, vergiftigt en voor zijn oogen sterft, is zijn imbecile vereering dezelfde gebleven, en na haar dood zorgt hij wel dat hij een haarlok van zijn vrouw afknipt. Eindelijk, als hij onder het snuffelen in een secrétaire zijn vrouws minnebrieven en portretten vindt, denkt men dat hij zich zal gaan wreken, man worden en zich boven zijn lot verheffen. Maar hij bepaalt er zich toe zijn baard te laten staan op zijn ongewasschen gezicht, in verwaarloosde kleêren rond te loopen: de droefheid heeft zijn laatste beetje energie geknakt. Ontmoet hij eenigen tijd later zijn vrouws minnaar, dan brengt zijn smart er hem zelfs toe, dien vriend ongevraagd vergeving te schenken voor wat hij deed: ‘Je ne vous en veux pas. C'est la faute de la fatalité’. Er is iets tragisch in den klank dier woorden, men wordt er stil bij. Charles Bovary heeft, met zijn vijand zóo te vergeven, recht verkregen op onze vergeving voor zijn stupide karakter. Een geheel ander type is Homais, de apotheker; zoo bescheiden als Bovary is, zoo'n levenmaker is hij. Maar nog véel dwazer, o oneindig veel. Hij vervult zijn dorp met zijn potjeslatijn en priesterverachting. Hij is het type van den gekken liberaal. Hij schrijft in een blaadje van Rouaan de plaatselijke berichten van zijn dorp, zoodat ieder zich verbaast over de historische herinneringen en kunstigen stijl. Het is eigenlijk zonde dat die stukjes in zoo'n klein courantje staan, zijn talent is best geschikt om Parijzenaars in verrukking te brengen. Of denkt men dat hij niet weet hoe het er in Parijs uitziet? Wacht even, hij overbluft je met zijn argot, hij onthult je de geheimen van het Quartier latin, waar die studenten maar hokken met die grisettes, hij weet dat Parijs het centrum der wereld, het hart van Frankrijk is. Je hoeft hem er niets van te vertellen. Trouwens, iedereen op het dorp weet, dat hij een buitengewoon man is: hij heeft Bovary gepousseerd door hem den horrelvoet van Hippolyte te laten genezen, en lukte dat niet, welnu, wat zou dat, hij kon toch aan 's mans neus niet zien waar hij bekwaam voor was. En toen heeft hij er immers in de verhevenheid zijner zelfverloochening een anderen dokter bij- | |
[pagina 56]
| |
gehaald. Onder ons gezegd, men had nooit dien Bovary in het dorp moeten halen, hij als apotheker kon de zieken best aan Een man van universeele kennis, die zijne kinderen historische namen gaf of beroemde of vreemdklinkende als daar zijn: Napoleon, Athalie, Franklin, Irma, moet immers tot alles in staat zijn. De belooning van zijn arbeid: nu ja, hij is de gelukkigste vader, de gezegendste mensch, die zich denken laat, maar de hoogere wijding: ‘la croix’ ontbreekt nog. Heeft hij daar geen recht op? hij kan zich toch beroemen: 1o. zich tijdens de cholera-epidemie, door een grenzelooze toewijding te hebben onderscheiden; 2o. te hebben uitgegeven, op zijn eigen kosten, verschillende werken van openbaar nut, als: ‘Du cidre, de sa fabrication et de ses effets’; verder opmerkingen over de wollige bladluis, die hij aan de academie zond; een deel met statistieken en dan zijn apothekers-proefschrift; zonder te rekenen dat hij lid is van verschillende wetenschappelijke instellingen (of eigenlijk maar van ééne). De politieke diensten bij verkiezingen, die hij aan de regeering bewees; zijn adressen aan Z.M., gevoegd bij al de opgenoemde verdienstelijkheden, hebben hem te zijner tijd het ridderkruis bezorgd, en, daar typen als Homais niet sterven, kan men het nog heden ten dage op zijn mannelijke borst zien blinken. Homais kan men beschouwen als den aanvoerder van het leger onnoozelen in Madame Bovary en l'Education sentimentale. Hij is de incarnatie der zelfzucht en zelfverblinding. Hij is de eenige die handelt onder al die met machteloosheid geslagen dwazen. De abbé Bournisien staat perplex bij de vele beschuldigingen die Homais de geestelijkheid naar het hoofd werpt. Daar is geen redeneeren tegen. En wat durft die man! Hippolyte uit het logement, met den horrelvoet, bezwijkt voor zijn aandrang, en zal zich laten opereeren, want het zal hem immers geen geld kosten, zegt meneer Homais. Hoe kent die man de harten zijner medemenschen. De notaris Guillaumin tracht hem soms te evenaren, in uien bijvoorbeeld, maar hoe haalt men de schouders op over zulke pogingen, die immers moeten mislukken. In l'Education sentimentale is een figuur, die misschien een tegenhanger van Homais zou kunnen zijn: Jacques Arnoux. Maar de parisianismen van dien heer wegen niet op tegen de provincialismen van Homais; hij treedt niet genoeg op den | |
[pagina 57]
| |
voorgrond. Zijn dwaasheden zijn slimme dwaasheden, en slechts van tijd tot tijd komen die opduiken uit het gewoel der imbécile massa om hem heen. Hij is éen der typen van zijn tijd, maar Homais is de type. Méer tegenover Homais staan Bouvard en Pécuchet. Het boek dat over die lieden handelt is niet voltooid, maar het vervolg is door Flaubert zelf zóo aangewezen dat men het geheel als compleet beschouwen mag. Zij zijn twee copiïsten, die elkander op zekeren zomer-zondag ontmoeten, de een komend van de Bastille, de andere van den Jardin des Plantes, beiden op hetzelfde oogenblik op dezelfde bank op den boulevard Bourdon plaatsnemen. De een zijn hoed, de ander zijn pet, wegens de warmte naast zich leggend, ontdekken zij tegelijk dat elk daarin zijn naam geschreven heeft. Zij hebben allebei hetzelfde idee gehad, de kennis is gemaakt en de vriendschap voor altijd gesloten. Zij ontdekten spoedig bij elkander dat zij verstandige en onderzoeklievende menschen zijn, bezoeken samen de musea, de openbare gebouwen, zelfs het Collège de France, waar een professor een cursus over 't Arabisch houdt. Als kort daarop een groot vermogen dat Bouvard van zijn natuurlijken vader erft, hem in staat stelt het copiïstenambacht vaarwel te zeggen, is zijne verhouding tot Pécuchet al zoo intiem geworden dat hij met alle geweld den man in zijn overvloed wil laten deelen. De lessenaars hadden hen al lang verveeld, de stad hing hun de keel uit, zij zouden buiten gaan wonen, wetenschappelijke landbouwers en tuiniers worden. En nu volgt die beschrijving hoe zij, zonder eenige wetenschappelijke kennis of ervaring, van alles verstand gaan hebben, uit de hoogte hunner oppervlakkigheid laag neerziend op de menschen om hen heen die geen verstand hebben; hoe zij daar als de twee reuzenbeelden der Onnoozelheid beurtelings door de gemeentenaren worden aangebeden, of van hun voetstukken gesmeten of bespot worden. Hun stupiditeit is zoo overbluffend, dat zij iets episch krijgt. Als zij vruchteloos beproefd hebben in landbouw en boomkweeken iets tot stand te brengen zegt Pécuchet: ‘De boomkweekerij kan wel een “blague” zijn’; en Bouvard antwoordt: ‘Even als de landbouwkunde.’ Dan, verdiept in een boek over tuinaanleg vol dwaasheden over immortellen, melancholieke en romantische genres, graftomben, ruines, staan zij opgetogen over die ‘wereld van wonderen.’ Zij be- | |
[pagina 58]
| |
derven hun tuin, hakken een groote linde om die ze er middenin leggen, ter versiering, en ziet: er ontstaat een echo. Ze huilen van plezier en probeeren haar den ganschen dag. Achterin den tuin heeft Bouvard ‘iets subliems’ gemaakt, een laag van pleister, regelmatig met vijfhonderd pijpekoppen overdekt: Abd-el-Kader's, doodskoppen, negers, en ze omhelzen elkaar van aandoening. Naderhand in de medicijnen dolend, schrijven ze aan den koning (Louis-Philippe) of hij een instituut van ziekenoppassers op wil richten, waar zij dan hoogleeraren konden zijn. Daarop verbijsterd door de majesteit der astronomie, worden ze er fier op, over zulke groote onderwerpen na te denken. In Thiers (Flaubert's mikpunt) de geschiedenis der fransche revolutie nalezend, worden ze rood-republikeinen, keuren al het moorden met de guillotine goed, en twisten alleen over de vereering van het Hoogste Wezen. Van de theorie der historie op de praktijk overgaande, willen ze het leven van den hertog van Angoulême beschrijven, doorzoeken alles, maar laten ten slotte het plan in den steek, omdat de twee portretten die ze vinden verschillenden haartooi hebben, en vooral omdat de hertog geen hartstochten heeft gehad. Poëzie bewonderend, willen ze dichters worden. Daartoe doen ze de deur van hun kamer op 't nachtslot. Bouvard veegt de tafel af, legt papier voor zich, doopt zijn pen in en vestigt de oogen op het plafond, terwijl Pécuchet, in een leuningstoel, het hoofd naar beneden en de beenen uitgestrekt, peinst. Soms voelen ze een huivering als van een idee dat aan komt waaien, maar onder hun poging om het te grijpen, verdwijnt het. - Iemand veroordeelt Victor Hugo voor het ten tooneele brengen van Marie Tudor, en Bouvard roept uit: ‘Wat, ik auteur, zou het recht niet hebben?’ Daarbij voelt hij een soort van verwantschap met Hugo. Later, meenende dat zekere Mme Bordin, eene bemiddelde weduwe uit den omtrek, hem avances doet, belooft hij met een plechtigheid om te gieren, haar te zullen verleiden Pécuchet brengt het verder dan hij en legt het aan met Mélie, de dienstmaagd, die hij, begunstigd door de duisternis van zijn kelder, ten val brengt. Hij is twee en vijftig jaar oud geworden, in Parijs nog wel, en dit is zijn eerste liaison. Keeren wij tot de wetenschappelijke bezigheden van het paar terug. Tobbende over stof en geest, raadplegen ze Voltaire, Bossuet, Fénélon, en nemen zelfs een abonnement op een leesinrichting. Trach- | |
[pagina 59]
| |
tend om zich zuiver uit te drukken gaan ze, in plaats, van: ‘Faisons un tour,’ zeggen: ‘Une promenade serait salutaire’; voor: ‘il est temps de dîner’: ‘Voici l'heure d'absorber des aliments’; voor: ‘j'ai la colique’: ‘J'éprouve un besoin d'exonération’. Door hun geknoei in idealisme, materialisme, physiologie en philosophie, gaan ze ten slotte aan niets meer gelooven. Bouvard gelooft zelfs niet meer aan de stof, want de zekerheid dat er niets bestaat (hoe bedroevend ook) blijft daarom niet minder eene zekerheid. Zij verdedigen hun ideën tegen den pastoor, een dergelijke imbécile als Bournisien uit Madame Bovary, altijd met beroep op schrijvers van naam. Dit is zoo, want die zegt het. Later bekeeren ze zich weer, uit vrees van door adellijke lieden, die ze gaan frequenteeren, voor goddeloos gehouden te worden; zij willen zelfs aanbidden zonder te begrijpen; zij worden plezierig gestemd in de rijke omgeving op het kasteel, en het enkel protestje dat ze dáár laten hooren, komt er zacht en verlegen uit. Bouvard et Pécuchet, waar de triomf der imbécilliteit in bezongen wordt, is ook een andere ‘Lof der zotheid’. Ik heb al eens gezegd dat het grof-komische, het groteske, bij Flaubert zeer gezien was, ver boven het fijn-geestige. Op den boven aangehaalden brief van du Camp over Bovary schreef hij ‘Grotesque’; het groteske grenst ten nauwste aan de stupiditeit. Ook in Bouvard et Pécuchet ontstaan telkens uit onzinnige toestanden, dwaze tooneelen, en beiden zijn even kolossaal. Onder hun getob aan landbouw hooren zij in eens dat hun hooibergen in brand staan. Ze snellen er heen, in den looppas en Pécuchet zegt tegen Bouvard: ‘Een, twee; een, twee; in de maat als de jagers van Vincennes’. Aangekomen, staan ze daar te schreeuwen, water te eischen dat er niet is, en alles lacht hen uit; een grijsaard steekt zijn pijp aan met een brandenden spriet, kinderen gaan dansen, en een landlooper roept dat het wel vermakelijk is. - Als de tuin klaar is, op bovenbeschreven wijze, noodigen ze een heel gezelschap: dat proest het uit om de pijpekoppen; vindt den liggenden boom een bêtise. Wacht even, Bouvard gaat op het bordes staan en roept uit volle borst: ‘Serviteur! Mesdames!’ Geen echo! dat komt zeker door reparaties die ze aan de schuur hebben verricht. - Ze hebben gelezen dat men de temperatuur van het badwater zelf kan verhoogen, door er gymnastiek in te maken, en zóó | |
[pagina 60]
| |
dierlijke warmte te verspreiden. Bouvard daalt in de kuip, mèt zijn thermometer, werkt als een paard drie uur lang, met armen en beenen, doch zonder gevolg. Dát tooneel ziet men vóor zich, haarfijn. - Als ze, aan het fossielen-zoeken, in de rotsen boren, komen er in eens twee gendarmes opzetten die hen opbrengen. Bouvard is rood van kwaadheid, de ander bleek van angst, beiden half huilend. In de situatie is iets van Geel. - Als ze vóor Madame Bordin samen brokken uit de Phèdre reciteeren, Bouvard met bevende stem, Pécuchet hijgend om de aandoeningen weer te geven, staat deze dame, met wijd-open oogen onbewegelijk naar hen te kijken, als naar een troep kunstemakers; de meid luistert achter de deur en een vagabond, in hemdsmouwen, gluurt door 't raam. - Bij een opstootje van werklieden, wil Pécuchet de redder der menschheid zijn, even als Lamartine en begint het volk toe te spreken: ‘Burgers! ‘Maar zijn pet, zijn neus, zijn overjas, de geheele persoon was ontbloot van prestige. ‘Een man in een borstrok viel hem in de rede: ‘Zijt gij een werkman? ‘Neen. ‘Patroon dan. ‘Evenmin. ‘Welnu, hoepel dan op! ‘Waartoe? vroeg Pécuchet op fieren oon.’ Het antwoord is een stomp die hem van het tooneel doet verdwijnen. - Onder hun snuffelen in schrijvers over maatschappelijke hervormingen, komen ze tot de ontdekking dat de wereld niets om al die theorieën geeft, maar Pécuchet zegt: Laten wij het beste systeem zoeken; en als Bouvard vraagt of hij dat dan denkt te vinden, antwoordt hij: Zeer zeker. Waarop Bouvard schier omvalt van het lachen. - Ze willen twee kinderen van een landlooper opvoeden en leggen dat op de dolste wijze aan, evenals bij àl hun proefnemingen, zonder eenig succes. Op de taalkunde volgt de sterrekunde: Pécuchet plaatst midden in den salon een luien-stoel en begint er om heen te walsen. ‘Verbeeld u nu dat deze stoel de zon is en ik de aarde ben; alzoo beweegt zij zich’, zegt hij tegen den jeugdigen schooier, Victor, zijn pupil, en deze slaat hem met verbazing gade. - Het jongemensch blijkt, bij al het leeren, in ondeugd | |
[pagina 61]
| |
steeds aan te groeien, en zijne passies niet meester te zijn. Pécuchet wil hem La Nouvelle Héloise laten lezen, waar de ware liefde in beschreven wordt: dat zal hem op den weg der deugd brengen. Maar Bouvard, die een ‘gaillard’ is, stelt voor hem liever ‘chez les dames’ te brengen, en wil er zelfs exprès een reis naar Hâvre voor gaan maken. Gelukkig komt het hier niet toe. - Als Bouvard en Pécuchet eindelijk, na een barre redevoering tegen ‘de grondslagen der maatschappij’, te nauwernood het gekkenhuis ontloopen zijn (zoo leest men in het verdere plan van 't onvoltooide werk), besluiten zij hun hooger streven te laten varen, en te gaan... copieeren als vroeger. Zij wenden zich tot een schrijnwerker om een bureau met dubbele lessenaar, koopen registers, gereedschappen, sandrak, pennemesjes enzoovoorts, en zetten zich tot schrijven. - Wat er in die registers kwam, zou het tweede deel van Flaubert's boek gevormd hebben: le dossier de la bêtise humaine. De gezamenlijke, door Flaubert geclassificeerde, dwaasheden van groote mannen uit alle tijden moesten door Bouvard en Pécuchet zonder erg uit hun studieboeken worden gecopiëerd. Welk een gigantisch slot van het boek daaruit zou ontstaan zijn, kan men uit Guy de Maupassant's mededeelingenGa naar voetnoot1) ongeveer nagaan. Ik ben over het komische in Bouvard et Pécuchet nog al uitvoerig geweest, en met reden, omdat in geen ander boek van Flaubert dat element zulk een plaats inneemt. Le Candidat, het blijspel (?) van Flaubert, bevat een ridiculiseering van het algemeen stemrecht, zooals men dat in Frankrijk heeft leeren kennen. Het is óok niet geestig, en daarom viel het waarschijnlijk, want aan het groteske zal men nog niet kunnen wennen in den schouwburg. Daar houdt Rabagas zich beter. Maar als boek beschouwd, welk een geeseling van het stupide wederom, welk een overvloed van ernstige dwaasheid. De repetitie van Rousselin voor zijn speech aan de kiezers; en de scene die er op volgt, waar hij het er zoo rampzalig afbrengt, overschreeuwd door den president, de interpellanten, en... den veldwachter. Veldwachters en agenten van politie maakten een merkwaardigen indruk op Flaubert; men vindt hun analyse op blz. 136 van Par les champs et par les grèves: ‘Een gendarme is voor | |
[pagina 62]
| |
mij iets in den hoogsten graad kluchtigs, dat ik niet aan kan zien zonder te lachen; een even grotesk als onverklaarbaar verschijnsel dat deze grondslag der publieke veiligheid de eer heeft op mij te weeg te brengen, tegelijk met de procureurs des Konings, alle mogelijke magistraten en hoogleeraren in de fraaie letteren.’ Is er humour in al deze dingen? Men zou het zoo kunnen noemen, bij gebreke van een ander woord, en van de wijs gebracht door den fijnen geest van het moderne, die dikwijls hatelijk kan zijn. Maar een humorist, zooals wij in Hildebrand kennen, zooals Dickens, Daudet genoemd kunnen worden, zóo een was Flaubert niet. In zijn lach klinkt de vroolijkheid der Ouden, het gejuich der goden over den manken Hefaistos; zijn komische tooneelen herinneren aan de levenslustige dwaasheden van Falstaff, aan de burleske imbecilliteit van Don-Quichot. In Smarh, een soort van concept voor de Tentation de Saint-Antoine, treedt Yuk, de god van het groteske op. Deze wedijvert met Satan om den mensch te verderven, en Satan moet voor Yuk bukken. Yuk is de sombere lach die over de dwaasheden der menschen klinkt, en die lach is de grondtoon van Flaubert's werk. | |
IVErgens in zijn brieven heeft Flaubert gezegd dat hij slechts naar juistheid, wetenschappelijke juistheid trachtte, om eerlijk te zijn tegenover zijn lezers. Maar bij dat streven was toch ook een liefde voor de wetenschap zelf in 't spel. De verheven uitspraak van Hilarion in de Tentation is geen phrase van een ander: ‘Mon royaume est de la dimension de l'univers; et mon désir n'a pas de bornes. Je vais toujours, affranchissant l'esprit et pesant les mondes, sans peur, sans pitié, sans amour, et sans Dieu. On m'appelle la Science.’ Die breed golvende volzinnen zijn personeel gevoeld door iemand die (ná de kunst, dat geef ik toe) de wetenschap boven alles liefhad. Flaubert's drie meesterwerken zijn: Salammbô, waar de historie, La Tentation, waar de godsdienstgeschiedenis, Bouvard et Pécuchet, waar alle wetenschappen tot motief, en ik durf zeggen tot inspireerend motief hebben gediend. Over Salammbô heb ik, onder verschillende opzichten, te voren al uitgeweid en kan ik dus kort zijn. De historische wetenschap voor dit boek verzameld, heeft de critici die het bij de ver- | |
[pagina 63]
| |
schijning gingen beoordeelen, tot het schrijven van zeer vermakelijke opstellen gebracht. Een boek vol historie met geen enkel bewijsstuk, geen enkele noot, dat ging hun verstand te boven, dat moest vol feilen zitten. Sainte-Beuve, wiens werken krielen van noten, door de Goncourt's zeer eigenaardig addernesten gedoopt, maakte drie artikelen waarin hij zich heel vroolijk maakte over den auteur en diens rehabilitatie van het oude Carthago. Hij wist niet dat Flaubert hem zoo punt voor punt verslaan zou en stond dermate verbluft, dat hij die weerleggingen niet eens trachtte omver te gooien, maar het oordeel aan de lezers overliet. Curieuser nog was de aanval van den egyptoloog en orientalist Froehner in de Revue Contemporaine, die op de erbarmelijkste wijze, en zonder het weinigje eerbied aan Sainte-Beuve betoond, door Flaubert werd afgeslagen. De beschuldigingen van dien heer waren even onbeschaamd als belachelijk: hij kreeg zijn verdiende loon. Bij elken twijfel aan de juistheid van beschrijvingen, werpt Flaubert hem een reeks van citaten uit de Ouden, uit den Bijbel en uit nieuwere onderzoekers voor de voeten. Dat is hard voor iemand die beweerd had dat Flaubert noch hebreeuwsch, noch grieksch noch latijn kende. Beweert Froehner dat Flaubert zelfs Cappadocië niet van Klein-Azië kan onderscheiden, de laatste geeft hem te verstaan: Ik ken Cappadocië meneer, ik heb het gezien, ik heb er in gewandeld.Ga naar voetnoot1) Waarlijk, Flaubert kende zijne geschiedenis, en schreef niets neder zonder te weten dat hij er recht toe had. Ik houd het er ook voor dat zijn geduchte verwering van Salammbô, den heeren die later over La Tentation de St. Antoine moesten schrijven, allen lust tot aanvallen heeft ontnomen. In dit ontzaglijke boek heeft Flaubert den arbeid van zijn gansche leven neergelegd. Reeds op 18-jarigen leeftijd deelt hij in een brief aan Ernest Chevalier het concept voor SmarhGa naar voetnoot2) mede: ik heb reeds gezegd dat dit werk als een concept van de Tentation zelve beschouwd kan worden. In 1845 te Milaan een schilderij van Breughel ziende, die de Verzoeking voorstelt, vat hij het plan op den heilige voor het tooneel te be- | |
[pagina 64]
| |
werken, ‘mais cela demanderait un autre gaillard que moi.’ Het volgend jaar krijgt hij eene gravure van Callot die de Verzoeking afbeeldt en hecht haar dadelijk aan den muur: reeds lang had hij haar verlangd te bezitten; ‘het grotesk tragische heeft een buitengewone bekoring voor mij, zegt hij; het beantwoordt aan de intieme behoeften mijner kluchtig bittere natuur.’ Dan begint het werken aan de eerste redactie van zijn boek; hij vermagert er onder, want hij werkt ‘als tien negers;’ de voltooiing zou hem weinig voldoening schenken (als ik te voren vermeldde) en al vindt Louise Colet het ook zoo mooi, hij is toch, zelfs na zijn reis, overtuigd dat het een mislukt werk is; de gebeurtenissen houden geen gelijken tred met de ideeën, en bij al den dramatischen toestel, ontbreekt het dramatische. Maar toch gaat hij er telkens weer aan zitten werken, zelfs door L'Education sentimentale en Salammbô heen, want dat boek is de hoop zijner jonkheid geweest en laat hem niet los. Als het in 1874, zes jaar vóor zijn dood, eindelijk het licht ziet, is hij er nog maar half over tevreden. La Tentation is niet te analyseeren. Laat mij de hoofdtrekken slechts aangeven. In het algemeen is bedoeld in dit werk een groote strafoefening te houden over den mensch, in de goden en godsdiensten die hij zich gemaakt heeft. Maar om de oude traditie der Verzoeking niet geheel uit het oog te verliezen, moest de heilige eerst door de stoffelijke dingen der wereld worden beproefd. Rijkdommen, zwelgfestijnen en schoone vrouwen komen beurtelings in visioenen tot hem; die laatste tentatie door de koningin van Saba: ‘une femme si splendidement vêtue qu'elle envoie des rayons autour d'elle.’ Maar al deze schitterende tooneelen zijn slechts het voorspel van het grootsch défilé der goden. Eerst verzoekt de duivel hem, door het aanhalen van allerlei tegenstrijdige teksten in Oud en Nieuw Testament zijn geloof aan het wankelen brengend; daarna brengt hij den Sant door een wereld van dwaasheden, al de wijzen van godsvereering, in den loop der eeuwen door den mensch uitgedacht. Uit de religies komen zij tot de goden, van de bloed- en vuurverslindende monsters der eerste tijden tot de schoone goden der Grieken trekken allen voorbij: die der Perzen, der Egyptenaars, der Indiërs, der Etrusken, en eindelijk die der Christenen met zijn geweldige bijbelsche taal: ‘Wee, wee! Het Heilige der heiligen is ge- | |
[pagina 65]
| |
opend, het voorhangsel is verscheurd, de geuren der reukofferen zijn verloren in den wind. De jakhals huilt in de graven; mijn tempel is verwoest, mijn volk is verstrooid! Men heeft de priesteren met de koorden hunner kleederen verworgd. De vrouwen zijn gevangen gemaakt, de heilige vaten zijn alle versmolten.’ Met Hem is alles voorbij, de duivel alleen, de Wetenschap blijft over en voert Antonius op zijn weg door de oneindigheid van het heelal, laat hem de eindeloosheid der werelden zien, brengt hem beurtelings tot de bekentenis dat god de Stof is, dat hij het Oneindige is. Maar Antonius kon zulk een god niet aanbidden, hij heeft behoefte aan een hoogste wezen dat hij mag liefhebben, en als nu de duivel hem uitnoodigt alleen hèm te aanbidden, heft hij de oogen opwaarts, en - komt tot bezinning, want de duivel heeft hem verlaten. Doch wederom verschijnen er visioenen: thans de verschrikkelijke dialogen van de Weelde en den Dood; die van Le Sphinx en la Chimère, onder welke vier vormen hem de duivel andermaal verzoekt doch vergeefs. Eindelijk komt voor zijn geest een wereld van monsters, van wanschapen dieren, waaronder de catoblepas die zijn eigen pooten afknaagt zonder het te bemerken; het krielt om hem heen van borsten, koppen, armen; de dieren worden planten in een nieuwe dwarrelende wereld; de planten worden steenen: Antoine is tot het diepst der stof doorgedrongen. Hij weet niet meer wat hij ziet, wat hij hoort, wat hij voelt; in zijn verbijstering roept hij uit: ‘O bonheur! bonheur! j'ai vu naître la vie, j'ai vu le mouvement commencer. Le sang de mes veines bat si fort qu'il va les rompre. J'ai envie de voler, de nager, d'aboyer, de beugler, de hurler. Je voudrais avoir des ailes, une carapace, une écorce, souffler de la fumée, porter une trompe, tordre mon corps, me diviser partout, être en tout, m'émaner avec les odeurs, me développer comme les plantes, couler comme l'eau, vibrer comme le son, briller comme la lumière, me blottir sur toutes les formes, pénétrer chaque atome, descendre jusqu'au fond de la matière, - être la matière.’ Maar onder zijn ijlen komt de zon op, uit dezen nacht van verschrikking, en in haar schijf straalt het gelaat van Christus. Antoine maakt het teeken des kruises en begeeft zich in gebeden. De mensch heeft dus steeds behoefte aan de vereering van het Onbekende dat hij niet kan begrijpen; als de mensch | |
[pagina 66]
| |
geen goden meer heeft om te aanbidden, gaat hij het zichzelf doen. Zoo ongeveer zou men de philosophische idee van La Tentation kunnen definieeren, en misschien op honderd andere wijzen. Maar het zoeken er naar dunkt mij een ijdel pogen; onverbiddelijk blijft de stelling van Flaubert dat de ideën van wetenschap aanleidingen slechts zijn tot kunst. En in dit geval tot eene kunst die op gelijke hoogte staat met het geweldig onderwerp dat zij behandelt, en zich in haar ontzaglijke rythmen verre verheft boven elke gedachte van persoonlijke haat of liefde. De nakomelingschap die niets van Flaubert's persoon zal weten, en dit boek opent, zal zich een idee moeten vormen van iets voorwereldlijk-gigantisch. Zij zal zich misschien Flaubert voorstellen gelijk deze Michel-Angelo: een grijsaard, op den rug gezien, van kolossale gestalte, beeldhouwende in den nacht bij licht van fakkelen. Toen de Tentation eenmaal, als een pak van zijn hart, de wereld in was, en hij er niet meer aan denken wilde, kwam een nieuw idee voor nog reusachtiger plan in Flaubert's geest op: de idee van Bouvard et Pécuchet. Dat boek is geworden volgens de uitdrukking van de Maupassant, de toren van Babel der nieuwe wetenschappen, waarin alle verschillende leerstellingen, even absoluut als onderling tegenstrijdig, elk hare taal spreken, de onmacht van haar pogingen, de ijdelheid van haar uitkomsten zelf aanwijzen. De verbazende werkkracht die voor dit boek gebruikt is, zal men eenigszins kunnen nagaan als men weet welke grenzelooze onderzoekingen er door Flaubert voor in 't werk zijn gesteld. Bouvard en Pécuchet trachten voortdurend uit het lezen van alle mogelijke theoretische boeken praktische gevolgtrekkingen te maken: zij passen alles toe wat zij lezen en alles faalt. Aanvangende met den tuinbouw, moesgroenten en bloemperken, met den landbouw waar ze allerlei nieuwe machines voor koopen, gaan ze weldra over tot den vruchtenteelt, tot den gekunstelden tuinaanleg. Als dat alles door zijn akelige resultaten hen ontmoedigt, gaan ze in de huishouding knoeien, confituren inmaken, hammen rooken. Maar de hammen worden zwart en de confituren bederven al vóór het winter is. Het komt door hun onwetendheid in scheikunde, denken ze, en beginnen aan de chemie. Als deze wetenschap hen voor de oogen gaat draaien, vervallen ze in de anatomie, ont- | |
[pagina 67]
| |
leden een mensch van papier-maché. Wat helpt hun die echter als ze geen physiologie kennen? alzoo zich daarmede beziggehouden. Door een curieus voorval komen ze in de gelegenheid de vivisectie toe te leeren passen, en deze voert hen met versnelden pas in de chirurgie en therapie. Om zich van de misère die deze vakken hen leeren te verpoozen, verdiepen ze zich in de sterrekunde; niet lang echter, want de natuurlijke historie wacht hen, met wier behulp zij allerbelangwekkendste proefnemingen doen op de koppeling van elkaar vreemde diersoorten. Edeler ook is de geologie, die hem leert zich te verheffen boven pastoorsmeeningen, maar deze wetenschap brengt eigenaardige bezwaren met zich, en moet wijken voor de archeologie. Ze vormen een museum, worden Keltomanen, en als dat hen verveelt, wenden ze zich, om toch in hun land te blijven, tot de fransche historie. Van de fransche in de romeinsche, van de romeinsche weer in de fransche geschiedenis aan 't dolen, beginnen ze plotseling, na mnemotechnie geleerd te hebben, met de philosophie der historie. Vervolgens komen ze successievelijk tot het lezen en bewonderen van historische romans (Scott, Dumas, Sand), liefderomans (Rousseau, Constant), humoristische romans (de Maistre, Karr); de tragediën van Hugo en Racine, die hen eerst tot beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid, dan tot dichters, dan tot taalkundigen, dan tot aesthetici maken. Met de revolutie van 1848 worden ze politici, en uit hun mislukt streven om député te zijn, ontstaat hun socialisme. Ze beoefenen Saint-Simon en Fourier, Louis Blanc en Proudhon. Er komt dan een stadium van onverschilligheid voor de wetenschap: ze gaan om hun vermaak en gezondheid denken; beoefenen beurtelings de gymnastiek en hydrotherapie; den tafeldans, het magnetisme, het hypnotisme, het spiritisme, het schatten zoeken met een hazelaarstak. Dan plotseling als in een dollen dans springen ze over op het deïsme, de philosophie, de psychologie, de logica; worden weer religieus, en ten slotte pedagogen en wereldhervormers. Waarlijk de man die Salammbô schreef, die La Tentation de Saint-Antoine dichtte (mag ik zeggen) die den moed had Bouvard et Pécuchet zoover te brengen als wij het bezitten, die moest de wetenschap wel liefhebben. Men solt met het voorwerp waar men van houdt. De wetenschap mag bij menige bladzijde van Bouvard et Pécuchet een pijnlijk gezicht trekken, | |
[pagina 68]
| |
waar zij zich voor impotent en belachelijk ziet uitmaken, de groote kunst die aan het zeggen van zulke vonnissen besteed is, maakt hun ernst betwijfelbaar en hun hardheid dragelijk. | |
VIk heb in het begin van dit opstel doen uitkomen dat Gustave Flaubert, volgens zijn eigen meening, een talent van den tweeden rang was. Hij stelde zich in dat opzicht gelijk met Horatius, oordeelende dat hij even als die latijnsche dichter, het slechts zijn roeping achtte om schoone taal te maken, en hij bedoelde met die vernedering van zichzelf of hoe men het noemen wil, ook niet wat men gewoonlijk onder die uitdrukking verstaat, maar alleen dat hij zich beneden de allergrootsten stelde: Homerus, Shakspere, Rabelais, welken hij den naam van werelddichters gaf. Maar dezelfde lust tot groote concepties welke den genoemden dichters de meesterstukken van de hand deed vliegen, al heerschte hij er niet naar welgevallen over, zij beheerschte hèm toch, en hij bezat de volhardingskracht, zijn leven er aan te wijden om haar te verwezenlijken. Hij moge geen genie geweest zijn, er is toch een klank in zijn werk waar men het geniale worstelen uit herkent. In de nieuwe fransche letteren heeft zijn naam niet het geluid van Emile Zola. Hij moge door zijn werk den stoot gegeven hebben aan het ontstaan der naturalistische school, aan dat waar het op aankomt: de democratische richting in de literatuur, heeft hij part noch deel. Als Madame Bovary hem reeds te klein en kinderachtig onderwerp voor een boek leek, dan kan men nagaan hoe weinig hij ophad met het instellen van onderzoekingen in de benedenste lagen der maatschappij waar men L' Assommoir en Germinal aan heeft te danken. Meer nog dan Zola heeft hij tusschen de romantiek en het realisme gewankeld, en nooit heeft hij er toe kunnen komen, zooals deze, beslist voor het laatste partij te kiezen. Als men realist moest zijn, ten koste van het rythme, was hij het liever niet, en met dit bizondere inzicht kunnen zijn vrienden Goncourt en Zola niet instemmen. Bekend is de anecdote, die ik hier verlof vraag over te schrijven, omdat zij den artist Flaubert zoo uitnemend karakteriseert. Toen hij zijn vrienden de vertelling Un Coeur | |
[pagina 69]
| |
simple (uit de Trois Contes) voorlas, maakte men hem eenige opmerkingen en critiek over een passage van tien regels, waarin de oude keukenmeid er toe komt om haar papegaai met den Heiligen Geest te verwarren. De gedachte leek wel wat scherpzinnig voor de hersens van een boerendeern. Flaubert luisterde, dacht na en eindigde met te bekennen dat de opmerking hem juist voorkwam. Maar ineens brak het angstzweet hem uit: ‘Gij hebt gelijk, alleen, zie je, dan moet ik mijn volzin veranderen.’ Denzelfden avond intusschen ging hij aan 't werk; hij bracht den nacht door met het wijzigen van tien woorden, bekladde twintig vellen papier die hij achtereenvolgens doorhaalde, en veranderde ten slotte niets omdat hij geen anderen volzin had kunnen samenstellen waarvan de harmonie hem bevredigde. Wat kwam het er ook op aan, als de phrase geen zin had: ‘des te erger voor den zin, het rythme vóor alles.’ Met zulke begrippen stond Gustave Flaubert alleen onder zijn tijdgenooten, die, de eenen niet konden begrijpen hoe hij vriendschap met Zola kon aanknoopen, de anderen evenmin hoe hij Chateaubriand en Victor Hugo bleef afgodeeren, hetgeen volstrekt niet te veel van hem gezegd is. Dat onafhankelijk standpunt bracht zijn ontwikkeling door de antieken en de oude historie mede. Hij was geen man voor onze eeuw met zijn epischen stijl, met zijn verachting van het plezier der moderne menschen. Wat er groots is in ons geslacht werd in zijn oogen begraven door bergen van kleingeestigheid. Het verhevene zocht hij en vond het niet. Daarom oordeelde hij het zoo bespottelijk dat men zijn kunst als de fundamenten van de kunst der toekomst, het democratisch naturalisme, wenschte te beschouwen, omdat hij in geen toekomst meer geloofde. Vernietiging was voor hem het beste wat de tegenwoordige maatschappij kon overkomen. Maar dùs wars van alle theorieën en scholen, buiten het gewoel en gedrang der wereld kruipend in zijn stille werkkamer te Croisset, buigt hij zich, gedreven door zijn artisten-geloof, voorover op zijn groot hollandsch papier, moeizaam uithouwende zijn perioden, beeldende zijn volzinnen van epische golving, rond en zwaar den gang zijner rythmen met groote stem uitstortend in de eenzaamheid van het vertrek, worstelende met de harmonieën van zijn proza zoolang tot hij ze overweldigd heeft. Dáar buigt hij zich, de ruimten om hem heen bevolkend met | |
[pagina 70]
| |
de helden, de levende ideeën der oudheid, in rustingen van het hoofd tot de voeten, de helm op het hoofd, het zwaard zwaaiend om zich heen, stralen schitterend in het rond; hij staart op hen, hij ziet ze komen en gaan in groote drommen, met plechtigen gang die dreunt als op marmer, met plechtigen gang als het rollen der zee, het ruischen van den wind door een dennenbosch. En, de beelden in ontzetting beschouwend, hoorende het geluid hunner voetstappen, klinkt hij zijne perioden in rustingen waar de zon op schittert, en laat hij hen gaan met breeden rythmischen tred, dat de glans en het geluid der Oudheid doorklinkt en licht in zijn Proza. En zóo is hij de man geworden waar geen partij volstrekte rechten op kan doen gelden, geen naturalist en geen romanticus, maar een onafhankelijk artist die zijn eereplaats heeft onder de Meesters der fransche letteren.
E. Sachse. |
|