| |
| |
| |
Dood.
De groote cavalerie-manoeuvres waren op hoog bevel gestaakt en de troepen teruggekeerd naar hunne garnizoenen.
Luitenant van Harden was er niet rouwig om.
Ofschoon hij zich nooit in het openbaar, zelden onder vrienden, over den gang van zaken op militair gebied beklaagde, droeg hij toch de verlammende overtuiging met zich om, dat onkunde en sleurgeest, laffe jaloezie en bekrompen eigenwaan aan een flinke organisatie onzer strijdbare krachten in den weg stonden. Ook bij de laatste oefeningen was, zijns inziens, het gebrek aan eene energieke leiding duidelijk gebleken en herhaaldelijk had hij zich geschaamd tegenover de vreemde officieren, die de manoeuvres medemaakten. Met hart en ziel soldaat was hij een vijand van soldaatje-spelen; onder zijn gelijkmatige opgeruimdheid lag een even gelijkmatige, diepe ernst. Aan wedrennen nam hij nooit deel; van luidruchtige feesten bleef hij weg, indien dit gebeuren kon zonder iemand te kwetsen; voor een gezelligen avond onder vrienden was hij echter altijd te krijgen en geraakte een officier van het regiment in moeilijkheden, dan klopte hij 't eerst, en dikwijls alleen, bij van Harden aan om hulp of raad.
Dat hij knap was in zijn vak, wisten ook zij, die hem maar uit de verte kenden; eenige intiemen stelden hem insgelijks als denker, als wijze op hoogen prijs. - Hoewel groot en forsch gebouwd, muntte hij niet uit door mannelijk schoon. De breede borst door de donkerblauwe attila omsloten, de oogen bijna verborgen onder het zwarte haar van zijn kolbak, den langen, rossig blonden knevel om de mondhoeken neerhangend tot beneden de kin, maakte hij in zijn stramme houding te paard
| |
| |
struisvogel-politiek. Hij had Clara dus bij eene vorige gelegenheid al duidelijk trachten te maken, dat de eenvoudige schending onzer neutraliteit gelijk zou staan met het doodvonnis van de geheele Nederlandsche cavalerie. Maar, was zij ook toen getroffen geweest door zijn mededeeling, dadelijk had zij begrepen als officiers-vrouw geen zwakheid te mogen toonen. Hij vond het derhalve vreemd, dat een bloot gerucht haar nu op nieuw en zooveel erger deed ontstellen.
Wenkbrauwen en wimpers pijnlijk ziende trillen, sloot hij haar in zijn armen, kuste de vochtige oogen en sprak met zijn goedige, van het commandeeren ietwat heesche stem:
- ‘Wat is dat nu? Wat is dat nu? - Heb je niet zelf gezegd: een officiers-vrouw mag haar man niet weekhartig maken. Kom, kom; geen zorgen voor den tijd!’
Clara droogde haar tranen.
- ‘Je hebt gelijk; maar.... den eenen keer of den andere.... Als je nu morgen eens weg moest en ik zag je nooit.... nooit terug en ik moest dan denken..... o God!’
Van Harden begreep niet, wat zij meende en werd een beetje korzelig.
- ‘Je zoudt toch niet willen, dat je man een lafaard was, hè?’
Clara snikte en een zacht ‘neen’ ontsnapte haar lippen.
- ‘Herinner je koning Teja uit: Ein Kampf um Rom.’
- ‘Jou ideaal, hè?’
- ‘En terwijl wij het boek samen lazen ook het jouwe. Je moest het dus goedkeuren, dat ik dien man tracht na te volgen. Teja was er zeker van, dat de Gothen op den duur het onderspit moesten delven en toch wankelde hij nooit; maar deed hij zijn plicht, zonder hoop, zonder illusie, ten einde toe. In elken Hollandschen cavalerie-officier, die zijn uniform niet alleen draagt, omdat hij liever paard rijdt en paradeert dan op een bureau zit met zijn neus in de boeken, steekt zoo'n koning Teja. Als wij aangevallen worden, zullen wij den vijand zoo lang mogelijk ophouden; maar wij weten, dat een eervolle dood het hoogste is, dat wij kunnen bereiken.’
En plotseling van toon veranderend:
- ‘Maar voorloopig is er nog geen sprake van een aanval en heb ik geen plan onzen gezelligen avond te laten verstoren door zwarte visioenen! Ik ga even naar boven en bij mijn
| |
| |
terugkeer zie ik weer een vroolijk gezicht, niet waar?’
Clara glimlachte flauwtjes en Johan ging de trap op naar zijn slaapkamer. Teruggekomen vond hij in de achterkamer de tafel gedekt, het eten opgezet, de hanglamp aangestoken en Clara bij het venster, staroogend naar buiten, in de donker blauwe schemering.
- ‘Maar Clara, kind, hoe kan je nu zoo tobben zonder reden?’
Zij schrok en keerde zich haastig om.
- ‘Neen, neen, ik tob niet.... ik wachtte maar.’
Man en vrouw namen tegenover elkander plaats; Johan vulde de glazen.
- ‘Vertel mij nu eens, hoe 't de vrienden gaat en of er nieuws is; maar vergeet ondertusschen niet te eten.’
Clara at in den regel weinig en in den ijver van het vertellen bovendien langzaam. Het trok Johan's aandacht dus niet, dat zij van daag minder dan ooit op haar bord nam en van dat weinige nog de grootste helft wegsneed.
Intusschen gaf zij met horten en stooten een uitvoerig, doch tevens mat verslag van hetgeen zij in de laatste acht dagen gedaan, gezien en gehoord had. Geen ingrijpende gebeurtenissen waren in haar omgeving voorgevallen; maar zij wist, dat Johan belangstelde in al, wat zijn goede vrienden overkwam. Naar gewoonte vertelde zij hem dus nauwkeurig hoe ieder 't maakte, wanneer zij hem of haar had ontmoet, waarover zij hadden gesproken en wat haar verder ter oore was gekomen. Soms was 't of hare gedachten onder het spreken elders heen dwaalden, dan weer verviel zij in zonderlinge herhalingen.
Eindelijk zweeg zij met een gedwongen lachje stil.
- ‘En George?’
Zonder te antwoorden sprong zij van haar stoel op.
- ‘Wat is er nu weer?’
- ‘Ik heb....e... vergeten...vergeten na te zien of er nog cognac in de kast is. Je zult vandaag zeker wel een borreltje lusten.’
- ‘Ja; maar dat heeft immers geen haast.’
Clara zocht een oogenblik in de hoekkast, verklaarde toen, dat er nog genoeg was en keerde naar haar plaats terug.
- ‘Nu?’
- ‘Wat man?’
| |
| |
- ‘Ik vraag, hoe George 't maakt?’
- ‘O.... ik geloof.... goed.’
- ‘Hij is toch zeker wel eens aangekomen?’
- ‘George...? Neen.’
Johan at even rustig door en schonk daarna zijn vrouw een tweede glas wijn in.
- ‘Dat is niet aardig van dien jongen. Heeft hij 't zóó druk aan de krijgsschool?.... Waarschijnlijk is hij weer aan de een of andere conquête bezig. Met zijn zwart opgekruld kneveltje en zijn teint van een jong meisje zal hij genoeg hoofden op hol brengen en natuurlijk raken een paar oude getrouwde lui, als wij, dan tijdelijk in het vergeetboek. Bij velen van zijn leeftijd is vriendschap nog maar een klank.’
Van Harden zag niet, dat Clara tot achter de ooren rood werd en strak op haar bord neerkeek.
Na zijn lippen afgeveegd te hebben, dronk hij zijn glas leeg en vervolgde:
- ‘Daar staat tegenover, dat, wel beschouwd, ik zeker een heel eindje ouder ben dan hij; maar dat jelui beide geen drie maanden schelen. - Het valt mij tegen van dien jongen. Wij waren nu langzamerhand op een voet van groote vertrouwelijkheid gekomen.... ik heb altijd belangstelling getoond in zijn minste wederwaardigheden en dus.... Hij had toch eens naar je gezondheid kunnen informeeren.... vragen of hij met iets van dienst kon wezen.... Zeg zelf of het niet waar is?’
En zijn glas neerzettend:
- ‘Of zou hij 't voor le qu'en dira-t-on gelaten hebben?’
Clara hoestte als iemand, die zich verslikt.
De meid bracht een ommelet binnen en tegelijkertijd het dessert. Van Harden, die er niet van hield een gesprek te moeten staken ter wille van in en uit loopende dienstboden, had haar geleerd in twee keeren het eten op te brengen, schoone borden, vorken en messen te geven, het gebruikte zilver en aardewerk weg te nemen.
Marie was nog in de kamer, als hij Clara wilde bedienen; doch zij weigerde.
- ‘Geen honger meer?’
- ‘Neen.’
- ‘Ik geloof, dat je bijna niets hebt gegeten.’
Hij keek haar eens aan, nam voor zich zelven, maar sprak
| |
| |
geen woord, eer de meid vertrokken was. Toen wierp hij Clara nogmaals een blik toe, zag, dat zij, met neergeslagen oogen, haar trouwring zenuwachtig op en neer schoof en vroeg op bijzonder gemoedelijken toon:
- ‘Clara, scheelt er wat aan?’
Het antwoord volgde niet dadelijk en klonk aarzelend.
- ‘Neen.... heusch niet.’
Wederom werd van Hardens aandacht door het ringetje getrokken, dat Clara nog steeds heen en weer bewoog en nu viel hem ook de dunheid van haar vingers in het oog. Hij zag haar in het gelaat en vond het vermagerd, verbleekt. De rechte neus scheen grooter geworden; onder de oogen lagen licht paarse kringen en midden in de wangen vertoonden zich grijze schaduwen. Van Harden schrok en het denkbeeld van een kwaal, die de doctor voor ongeneeslijk had verklaard, doofde eensklaps als een grijze nevel den zonneschijn in zijn gemoed. Clara was niet ziekelijk; maar wel teer, noch tegen leed, noch tegen pijnen bestand. De dokter had eens te kennen gegeven, dat zij aan afleiding evenveel behoefte had als aan versterkend voedsel.
- ‘Je bent toch niet ziek?’
Een flauw glimlachje beefde om de sterk golvende lippen van den kleinen mond; even sloeg zij de grijs blauwe oogen met een schuchteren, lieftalligen blik op en toen schudde zij het hoofd, zoodat de blonde kroeshaartjes schitterden.
- ‘Neen.... maar ik heb mij bang gemaakt voor.... voor dien.... dien oorlog, want als je misschien.... daarom is 't maar beter.... ik wilde toch.... vertellen... maar....’
- ‘Mijn hemel, Clara, spreek toch duidelijker! Is er iets gebeurd of wat heb je?’
- ‘Niets, niets, heusch niets. Je behoeft je in 't geheel niet ongerust te maken, want.... 't is al uit... heelendal uit en alles.... voorbij.’
Van Harden begreep hoe langer hoe minder, waarop zij doelde. Alles was voorbij? - Hij behoefde zich niet ongerust te maken? - Toch wildé zij iets vertellen, dat haar kennelijk bezwaarde. - Wat kon dat wezen?
Onaangenaamheden met een vriendin? - Maar Clara was voor hare weinige vriendinnen de goedheid zelve en van de
| |
| |
rest zouden immers noch zij, noch hij zich iets aantrekken.
Huishoudelijke zorgen? - Maar van eene dienstboden-quaestie zou zij niet vermageren; van haar kleed- en huishoudgeld had zij tot nog toe altijd overgehouden en al kwam zij eens eene kleinigheid te kort, was dat nu een zaak om onder gebukt te gaan?
- ‘Maar, kindlief, spreek toch en vertel mij alles zonder omwegen! Die onzekerheid is niet uit te houden!’
Thans kon Clara hare tranen niet langer bedwingen; zij vulden de groote oogen en trilden aan de lange wimpers. Hare schouders schokten door de snikken, die zij niet beheerschen kon en hare bevende lippen hadden moeite de woorden verstaanbaar te uiten.
- ‘Ik zal.... spreken; ik wil 't immers zelf; maar.... wees niet zoo... niet zoo ongeduldig. Het kost mij toch al vreeselijk veel moeite.... te... te vertellen wat.... maar.... ik heb gedacht, zie je, dat.... het niet goed van me... zou wezen.... als ik.... het voor je verzweeg.... en nu... is 't maar beter.... dadelijk....’
Van Harden gaf geen geluid meer. Hij begreep, dat nieuwe vragen of aansporingen niets zouden baten; maar aan het gloeien van zijn oogen, aan het bijten op zijn lippen was 't duidelijk te zien, dat hij slechts met verbazende inspanning zijn ongeduld in toom hield.
En terwijl de tranen, aan haar neergeslagen wimpers ontsnappend, langzaam over Clara's wangen biggelden, terwijl hare vermagerde, bevende vingers onophoudelijk den trouwring heen en weder schoven, sprak zij op den hortenden, angstvalligen toon van een kind, dat een slecht van buiten geleerde les tracht op te zeggen:
- ‘Weet je nog, dat je eens.... in onzen engagementstijd.... gezegd hebt: dit is nu de mooiste en de gelukkigste tijd van je leven; maar dat groote geluk duurt niet.... de heerlijke emoties, die je nu geniet, kunnen geen stand houden....’
Van Harden knikte zwijgend van ja; een vale bleekheid doorscheen het bruin van zijn kaken.
- ‘Ik weet niet precies meer wat je mij toen hebt uitgelegd.... dat een mensch aan alles went en.... ook verandert en.... dat wij verliefd waren geworden zonder elkander eigenlijk goed te kennen en.... en... nu.... eindelijk zei je
| |
| |
ook.... misschien zal je eens meer.... of even veel.... meer was immers niet mogelijk.... van een ander houden. Als dat gebeuren mocht, zeg het me dan ronduit. Ik wil alleen je geluk - zei je - en ik zou nooit een vrouw met dwang bij mij willen houden.... Niet waar; dat heb je gezegd?’
Nogmaals knikte van Harden toestemmend.
- ‘Welnu.... ik heb gedacht... ik kon... ik weet zelf niet goed, wat ik in hem gezien heb....’
- ‘In wien?’ klonk het scherp.
- ‘Wel George.... 't Is eigenlijk door een droom gekomen. Ik droomde, dat wij samen dansten.... en onder het dansen gaf hij mij een zoen op den mond. Met zoo'n vreemd gevoel ben ik toen wakker geworden en dat is den heelen dag niet weggegaan. Het was of alles er anders uitzag. Ik moest aan hem denken of ik wilde of niet en den volgenden avond, toen wij werkelijk samen dansten op de bruiloft van Henriette.... kwam het weer terug. Of hij 't aan mij gemerkt heeft, weet ik niet; maar midden onder het walsen zei hij, dat hij mij liefhad en het onmogelijk langer kon verzwijgen.’
- ‘De kwâjongen!’ gromde van Harden plotseling tusschen zijn gesloten tanden door en die gesmoorde uitroep vulde Clara's oogen op nieuw met tranen.
- ‘O, beschimp hem niet! Hij kon 't immers niet helpen en alles is nu toch uit.... voor altijd.... uit.’
Van Harden zweeg.
- ‘Toen.... toen heb ik hem gezegd, dat ik ook.... O! God, Johan, kijk mij niet zoo aan. Ik wist wel, dat het je verdriet zou doen; maar ik dacht.... 't is toch beter.... als je nu eens onverwachts uit moest trekken en.... ik je misschien nooit....’
- ‘Ga voort.’
- ‘Ja, ik zal voortgaan; je zult alles weten.... Ik wilde mij zelve eerst op de proef stellen, begrijp je... en dan.... zooals ik zei... was ik bang jou verdriet aan te doen; want je bent altijd zoo goed, zoo lief voor mij geweest.... Daarom.... spraken wij dus af, dat wij een week lang elkander niet zouden zien en dan....’
Opkijkend bleef zij steken.
- ‘En dan?’ klonk het stroef bevelend.
Wederom rolden de tranen langs Clara's wangen. Zij kneep
| |
| |
haar vingers samen; maar vermocht zich niet te beheerschen.
Nog zachter, nog angstiger, haast fluisterend en tusschen elke twee woorden snikkend, gehoorzaamde zij aan het bevel.
- ‘Dan zou.... ik je... alles... ronduit... gezegd hebben.... en wij.... waren dan.... samen.... weg.... gegaan.’
Een pijnlijke stilte volgde op deze bekentenis. Geen ander geluid weerklonk dan het regelmatig tikken van de bronzen pendule en het sissen van Clara's hortende ademhaling.
Met een diepen zucht had van Harden het hoofd in beide handen gebogen en, met de ellebogen op de tafel steunend, bleef hij langen tijd onbewegelijk. -
Eindelijk ging Clara iets bedaarder en krachtiger voort:
- ‘Toen is die val met je paard tusschenbeide gekomen en natuurlijk heb ik je niet alleen willen laten.... in bed met een ontwrichten enkel.... George begreep dat heel goed.... hij had ook medelijden met je en elken dag kwam hij....’
- ‘En drukte mij de hand! De valschaard! O! God, O! God!’
- ‘Maar dat was geen valschheid, Jo! Hij hield ook veel van jou. Geloof mij en luister nu. Het valt mij toch al zoo zwaar alles weer te moeten ophalen.... Toen.... in die dagen van je bedlegerigheid.... heb ik iets van George gehoord, dat ik.... leelijk vond. Ik kon 't eerst niet gelooven; maar zijn eigen papa vertelde 't.... je weet wel.... toen hij je eens kwam opzoeken.’
- ‘Van dat rijke meisje, aan wie hij het hof maakte en waarmee hij zou gaan trouwen?’
- ‘Juist. Naderhand heeft hij mij wel uitgelegd, dat hij dit gedaan had ter wille van zijn ouders en voordat hij gelooven kon.... dat ik.... maar toen was 't al te laat. Ik had er veel.... heel veel verdriet van gehad; maar alles.... uitgeschrapt en daarna.... ach, wat eenmaal dood is, dat is ook heelendal dood en kan nooit weer levend worden. - Daar.... nu heb ik je de geschiedenis ronduit verteld. Ik was niet van plan dit van daag al te doen; maar met dien oorlog heb je mij zoo beangst gemaakt.... en.... 't Is beter dat je 't weet. - Ik heb toch ook aan jou gedacht, niet waar? Ik vond het zoo verschrikkelijk, dat ik je misschien verdriet zou moeten doen.’
| |
| |
Ter nauwernood bekomen van een vrees, die nu bleek overdreven te zijn geweest, voelde van Harden zich als iemand, die uit een benauwden droom ontwaakt. De zekerheid, dat een ontzettend gevaar nog tijdig was afgewend, verluchtigde hem tot vroolijk wordens toe, en tegelijkertijd voelde hij zich door een diep medelijden met Clara's smart en strijd tot schreiens toe bewogen. Hij wist niet, hoe hij 't met zich zelven had, kon niet doordenken; maar toch was hij er zeker van, dat alles weer worden zou als vroeger. Opgewonden sprong hij van zijn stoel, om Clara als een weergevonden kind met onstuimigheid aan zijn borst te drukken.
- ‘Arme lieveling, hoe ben je daartoe gekomen? Zoo'n kwâjongen! Ja, ja, nu weet ik alles en ik ben er je dankbaar voor, dat je mij niets hebt verzwegen. Hadden er tusschen ons geheimen moeten komen? Waar zal er op de wereld vertrouwelijkheid bestaan, als het niet tusschen man en vrouw is? Ik vertel je immers ook alles, wat mij overkomt en verbeeld je nu eens, dat ik je had moeten missen! God, God, dat kan ik mij niet indenken!’
Op nieuw begon Clara te schreien.
- ‘Zie je nu? Ik wist wel, dat het je verdriet zou gedaan hebben, als ik weg was gegaan en dat vond ik juist zoo vreeselijk. Ik dacht wel; maar.... maar.... Je had toch zelf gezegd, niet waar....? En dan.... waarom kan dat heerlijke gevoel ook niet duren?.... God weet, dat ik je nooit iets onaangenaams heb willen aandoen! Maar.... als je pas vijf en twintig jaar oud bent en dan al denken moet, dat je nooit weer het grootste geluk van het leven genieten zult.... want dol van iemand te houden, zoo heelendal weg te zijn van zaligheid, nacht en dag vervuld te wezen van die ééne heerlijke emotie en niets meer te merken van de kleingeestige alledaagsche wederwaardigheden...... dat is toch eigenlijk het hoogste en het eenige. Al de rest is zoo duf, zoo saai, zoo akelig eentonig. Dat moet je toch zelf ook vinden, Johan; anders had je vroeger niet kunnen spreken, als je gedaan hebt.... Wanneer iets je zoo onuitsprekelijk gelukkig kan maken, dan is het immers natuurlijk, dat je er naar verlangt en dat alles er bij afvalt! Jelui mannen hebt nog je werk; maar wat hebben wij, vrouwen, behalve dat ééne?’
Zoo sprekend had Clara haar hoofd weer tegen zijn schouder
| |
| |
aangelegd en haast ontzet keek van Harden op de rood gerande, glanzige oogen neer, die, als om vergiffenis smeekend, naar hem opzagen. Hij voelde zich gelijk iemand, die, opgestaan van een zwaren val, na de eerste blijde gewaarwording van er heelhuids met den schrik te zijn afgekomen, door de vrees wordt bevangen, dat hij wellicht van binnen ernstig is gekneusd. Ongeveer herinnerde hij zich, wat hij eens tot zijn aanstaande gezegd had; maar hoe was het mogelijk, dat zij daaruit een rechtvaardiging van zulk een handelwijze afleidde? Zij had zijn woorden moeten verminken en verdraaien, want zijn bedoeling was immers eene gansch andere geweest.
Zou 't dan zóó waar zijn - wat hij zelf in theorie verkonkondigde; maar nog nooit met een dergelijke duidelijkheid in practijk had zien gebracht - dat de mensch zich niet eerst beweegredenen vormt en dan daarna handelt; maar dat zoowel zijn daden als zijn beginselen tegelijkertijd ontstaan en de vruchten zijn van zijn neigingen?
Wat daar ook van aan ware, als alles weer in orde zou komen - en dat moest immers - dan mocht hij haar niet in den waan laten, dat hij ooit zulk een blind toegeven aan instinctieve aandriften goed had gekeurd. Hij wilde kalm met haar spreken, haar aan het verstand brengen wat hij had gemeend, haar wijzen op de verplichtingen, die een vrouw aanvaardt, op het ongeluk, waarin zij zich zou storten en.... Zeker moest hij dit alles met haar bepraten; maar....... niet dadelijk.
Eerst wilde hij tot kalmte terugkeeren en zelf het gebeurde nog eens bedaard overdenken. Op het oogenblik dwarrelden de gedachten hem koorstachtig door het brein en was hij niet in staat er ééne vast te houden. Daarom deed hij beter de onaangename geschiedenis met geweld van zich af te zetten; een gedwongen luchtigen toon aanslaande, hervatte hij dus:
- ‘Daar spreken wij morgen of overmorgen eens nader over, hè? Je bent erg onvoorzichtig geweest, lieve kind.. en.... niet alleen dat; maar.... gelukkig is dit historietje nu uit de wereld en willen wij er dus alleen aan denken, dat wij nog heel veel van elkander houden, niet waar?’
- ‘Zeker, Jo, zeker.’
Een bange snik doorschokte wederom haar gansche tengere gestalte.
- ‘Kind, kind, is dat je zenuwen van streek brengen!’
| |
| |
- ‘Ik heb sinds je vertrek geen oog dicht gedaan. Ik had het niet durven zeggen en ik kon het toch niet langer zwijgen. O! Jo, je weet niet, wat ik heb uitgestaan!’
- ‘Van avond ga je eens vroeg naar bed, hoor. Neem maar een van de poeders, die ik gebruikte, toen mijn voet mij belette te slapen. Die dingen kunnen in 't geheel geen kwaad. - Haal nu de cognac en schenk me een glaasje vol. Ik heb waarachtig wel een hartsterking noodig; is dat schrikken!’
Terwijl zij hem bediende, sprak hij met opzet over andere onderwerpen, vertelde waar hij ingekwartierd was geweest, welke kleine avonturen hem overkomen waren en deed haar in het geheel geen vragen meer. Eindelijk brak hij zijn verhaal af met den uitroep, dat hij zijn tijd vergat en naar de kazerne moest. Hij herhaalde zijn raad om vroeg naar bed te gaan, kuste Clara op het voorhoofd, gespte zijn sabel weer om en trok de huisdeur achter zich toe.
Een kille wind streek door de eenzame, duistere straat. Aan den overkant flikkerde een breede glasvlam achter de rinkelende ruiten van een lantaren. Het rossige schijnsel gloeide over den grijs gepleisterden gevel, weerspiegelde in een paar zwarte plassen en vloeide weg in den grauwen najaarsnacht. Boven fonkelden bleeke sterren in het indigo van den hemel; beneden glansden gele gaspitten tusschen de dof bruine huizenrijen.
Het schemerdonker streelde van Hardens brandende oogen en de vochtige windvlagen koelden zijn kloppende slapen af. Nu eerst gevoelde hij, hoe zijn bloed in gisting was geraakt en zijn zenuwen trilden. Het was hem te moede, als had hij uren lang doorgebracht in de benauwdheid van een heete, volle zaal.
Voorwaar, het was verstandig geweest in deze opgewonden stemming geen ernstig gesprek te beginnen! Het ééne woord zou het andere hebben uitgelokt.... een vrouw, van wier liefde hij zich zoo zeker had gewaand.... God weet welke bittere uitdrukkingen hem waren ontvallen.
Alles was nu uit. Zij had het gezegd en hij twijfelde geen oogenblik aan de waarheid van die verklaring; maar toch.... toch voelde hij zich door Clara's verhaal dieper geschokt, dan hij zoo dadelijk had beseft.
Een paar malen bleef hij stilstaan, wijl 't hem duizelde
| |
| |
en dan moest hij diep ademhalen om de beklemming te overwinnen op zijn borst.
Welk een t'huiskomst! - En hoe gelukkig had hij zich gevoeld, toen zij hem in de gang te gemoet was gesprongen!
Zij kon zoo lieftallig het blonde kopje tegen zijn schouder aanvleien! Het was hem nog altijd zulk een genot den arm om haar henen te slaan, de slanke, buigzame gestalte tegen zich aan te drukken en dan neer te blikken in die groote, lichtende oogen. -
Daar rees plotseling Georges beeld in zijn geest op!
De jongen nam zijn plaats in en Clara lei haar fijne handjes op zijn schouders, hief zich op om zijn mond te bereiken, stak hem haar lippen toe.
Onwillekeurig slaakte van Harden een pijnlijken kreet; zijne tanden knarsten over elkander; zijn rechtervuist balde zich; zijn linkerhand omklemde het gevest van zijn sabel.
- ‘Ellendeling!’ gromde hij weer en de vraag hoe dikwijls zij dien jongen wel had gekust, juist als hem daareven nog, deed een ijskoude rilling over zijn rug gaan, dreef het warme bloed naar zijn wangen en trok hem een floers voor de oogen.
Maar die drift bedaarde. Een wrevelig ‘ach’ ontgleed zijn lippen en het hoofd in den nek werpend, stapte hij flinker door.
Hij wilde verstandig zijn en met zich zelven redeneeren.
In 't algemeen te verkondigen, dat een mensch hoogstens zijn neigingen soms onbevredigd kan laten; maar in 't minst geen macht heeft over haar al of niet ontstaan en het dan Clara kwalijk te nemen, dat zij voor dien aardigen jongen een opwelling had gehad.... dat zou immers al te onlogisch wezen. En wat George betreft, was het te verwonderen, dat hij zijn hoofd kwijt raakte, toen een mooie, gevierde vrouw hem door hare blikken en vermoedelijk ook wel door haar toon kennelijk onderscheidde?
Neen, neen; hij - van Harden - die zich wel eens op een beetje menschenkennis liet voorstaan, mocht niet boos worden als de eerste, de beste jaloersche dwaas. -
Toch kon hij dat tafereel van George, die Clara op den mond kuste, niet uit zijn geest verbannen en week evenmin de verbittering, waarmee die aanblik zijn gemoed vervulde. Ook schoot hem een gesprek te binnen, waarin hij de onbestaanbaarheid, ja, zelfs de ondenkbaarheid van een vrijen wil tegen- | |
| |
over George had volgehouden. Met welk een ernst, ja, welk een verontwaardiging was de jongen toen opgekomen voor de leer, dat de mensch in staat is tusschen het goede en het kwade te kiezen en juist aan deze keuze zijn waarde ontleent! De beginselen, die hij vooropstelde, hadden zoo mooi, zoo edel, zoo verheven geklonken, dat van Harden niet de geringste twijfel was overgebleven omtrent de nederlaag van zijn nuchtere logica in Clara's oogen.
En wat hadden die stelregels nu uitgewerkt? Wat was er terecht gekomen van Georges strijdvoeren tegen het kwaad? Hoe zou hij zich verantwoorden op de vraag: waarom ben je mijn vrouw niet uit den weg gegaan, zoodra je merktet, dat in je hart een neiging voor haar ontkiemde, die op den duur òf haar ongeluk, òf dat van haar man, je vriend, moest bewerken?
Ik kon niet, zou hij zeggen! - Juist; luchthartig, oppervlakkig, met phrasen schermend salonheertje, je waart vrij het goede te kiezen en het kwade na te laten; maar.... je kon niet! Al je mooie voorschriften, al je edele gedachten, al je verheven beginselen..... zijn niets dan prachtige theaterphrasen, waarmee niemand rekening houdt tegenover de harde, dwingende werkelijkheid. Het is fraai gekleurd kinderspeelgoed, dat breekt, zoodra men het voor een ernstig doel wil gebruiken. Zullen jelui beide dit nu ten minste inzien? -
Peinzend was hij doorgeloopen, zonder acht te geven op zijn weg. Toen deze vraag in zijn brein oprees, stond hij tegenover de hel verlichte vensters van Georges zitkamer. -
De lust bekroop hem naar boven te gaan en den jongen eens flink onder handen te nemen. Reeds strekte hij de hand uit naar de bel.... maar hij bedacht zich en de hand zonk weer neder.
Wat zou hij daarmee bereiken? - Clara's naam in opspraak brengen en anders niet. Wat gebeurd was, bleef gebeurd; geen leslezerij, geen duel maakte het weer ongedaan. - Anderen zouden misschien spreken van een aangerande eer; maar ook daaromtrent had hij een eigen opvatting, die tamelijk ver van de algemeen geldige afweek. Zeker zou hij den jongen, die als vriend bij zijn ziekbed was komen zitten, met het doel hem de liefde van zijn vrouw te outrooven, nooit meer de hand toesteken; doch zijn eer had er niets mee te maken, dat
| |
| |
George verliefd was geworden op Clara en dat in Clara's hart die neiging een weerklank had gevonden.
Dat kon geen van beiden als een vergrijp worden aangerekend; ja, wie weet of veeleer hij zelf daar niet de schuld van was?
Deze plotseling opgekomen gedachte dreef hem het bloed naar het hart terug; het was of zijn slapen naar binnen werden getrokken en hij kon in zijn borst de benauwde slagen tellen.
Zou hij waarlijk schuld hebben; hij, die zoo innig veel van Clara hield? Zich omwendend ging hij met loome schreden op de kazerne aan.
Nog nooit had hij zich afgevraagd of hij misschien anders met haar moest omgaan. Waartoe zou dit ook gediend hebben? Zij waren immers zoo goed samen en zoo gelukkig!
Gelukkig? - Ja.... hij; maar.... zij ook?
Neen; klaarblijkelijk niet. Het was afschuwelijk dit te moeten denken; maar er viel niet te twijfelen aan 't geen zij zelve had gezegd.
Waar zou dan zijn schuld in bestaan?
Had hij ooit een andere vrouw het hof gemaakt, of Clara ook maar een flauwe aanleiding gegeven om te vermoeden, dat zijn liefde voor haar verminderd was?
Nooit, nooit; daar was hij zeker van.
Had hij haar dan iets in den weg gelegd, of misschien verzuimd met den een of andere harer wenschen rekening te houden?
Het tegendeel was het geval. Nog onlangs had zij hem immers bekend wel eens een begeerte te verzwijgen, omdat hij haar werkelijk bedierf.
Liet hij haar te veel alleen? Kon zij hem van onverschilligheid verdenken?
't Is waar, zijn bezigheden in de kazerne en op het veld namen bijna al zijn daguren in beslag en 's avonds moest hij op de hoogte blijven van hetgeen over zijn vak werd geschreven. Naar de sociëteit ging hij echter haast nooit; elk vrij uur bracht hij in haar gezelschap door en zij zou toch geen leeglooper tot man willen hebben.
Had hij er dan ook verkeerd aan gedaan haar op de hoogte te brengen van zijn levensbeschouwing?
Hij waagde 't niet deze vraag zoo dadelijk ontkennend te beantwoorden.
Zeker stelde hij Clara's intellectueele ontwikkeling hoog en
| |
| |
wist hij bij ondervinding, dat zij diepe gedachten beter begreep dan menige maatschappelijk bruikbare man; maar voor 't eerst zag hij de mogelijkheid in, dat de best ontwikkelde vrouw niet in staat zou wezen een zuiver logische redeneering in toepassing te brengen. In plaats van altijd het gevoel met het verstand te controleeren, denken en besluiten zij soms alleen met het hart, dat voor zulk een taak niet berekend is. Van daar dat Clara, toen 't haar eigen zaak gold, zijn woorden had verminkt en uit hun verband gerukt. De vrouw moge een raadsel blijven voor den man; de man is 't evenzeer voor de vrouw en waar het schijnt, dat zij hem begrijpt, doet zij niets, dan dobberen tusschen het blinde geloof van haar liefde en den twijfel, die het gevolg is van min of meer vluchtige opwellingen voor anderen. -
Het werd donkerder om hem henen; hij liep onder het nog dichte loover van de iepen, die langs het slootje voor de kazerne waren geplant. Rechtsaf wendend ging hij een openstaand hek door; het witte gewelf van een poort, waarin een lantaren hing, blonk hem tegen uit den nacht; daar onder gaapte een zwart verschiet. De schildwacht kwam in 't geweer; een vijftal donkerblauwe huzaren rezen van een bank overeind om hem te begroeten. Hij sloeg vluchtig aan, ging onder het licht door en verdween in de duisternis. Op het gevoel af trok hij een deur open, die zwaar achter hem dichtsloeg. Een lauwe dampige lucht omhulde hem als een wolk en drong verslappend in hem; langzaam doorschreed hij de flauw verlichte stallen achter de lange reeksen kauwende paarden.
Bij zijn eigen zwarte gekomen, stapte hij op het stroo tot vlak voor de ruif, streelde het dier over den rug, klopte hem tegen den hals en aaide hem over den neus met een ongewone innigheid. Het was hem of alle menschen eensklaps zijn vijanden waren geworden en alleen dit paard hem liefhad op de groote wereld. Hij kon van het dier niet scheiden en werd hoe langer hoe weekhartiger. Toen de oppasser, die had zitten dutten, opgesprongen was om iets te vragen, bleef het antwoord uit.
De man dorst zijn vraag niet herhalen en van Harden voegde hem geen woord toe.
Slechts door te zwijgen kon hij zich vermannen. Zwijgend ging hij dus den stal weer uit, de poort weer door en de groetende soldaten weer voorbij.
| |
| |
Rechtsaf lag zijn woning; hij sloeg echter linksom en wandelde in het donker onder de iepenkruinen voort, met gebogen hoofd, starend naar de bruine steenen.
En weer begon hij na te denken.
Die heerlijke emotie kon niet duren. - Ja, dat waren zijn eigen woorden geweest; maar had hij er dan niet bijgevoegd: zij is ook maar de inleiding tot dat genotvolle waardeeren van elkanders goede hoedanigheden, die gestadige tevredenheid in het samenzijn, dat opgaan in elkanders wenschen, waaruit het echte, het rustige, het blijvende geluk moet bestaan? Was het iets anders geweest dan groote bezorgdheid voor haar toekomst, dat hem aldus had doen spreken?
Als man van ondervinding kon hij Clara's naïef vertrouwen op de duurzaamheid van een heerlijk gevoel onmogelijk zonder angst gadeslaan en welk eene zelfoverwinning 't hem ook gekost had een wanklank te moeten aanslaan in de zoete harmonie, die haar ziel doortrilde, zijn verstand gebood haar het ijdele van den zaligen roes eener eerste liefde onder het oog te brengen, opdat zij gevrijwaard zou wezen voor een latere, grievendere en onherstelbare teleurstelling.
Zij moest goed weten, wat zij deed en daarom had hij haar niet alleen tot in de diepste, somberste schuilhoeken van zijn eigen gemoed doen blikken; maar tevens het gansche leven doen aanschouwen, ontdaan van 't geen hem voorkwam maar schoone, bedriegelijke schijn te zijn.
Hoe was 't nu gekomen, dat hij juist het tegenovergestelde had bereikt, dat slechts een deel van zijn waarschuwing in haar geest was blijven hangen om daar het kwaad, waarvan hij de uitroeiing beoogde, integendeel weelderig te doen opschieten?
Zouden zijn woorden in 't geheel geen indruk hebben gemaakt en had zij nu maar een argument aangegrepen om bij tijds een boetpredicatie af te weren?
Neen; niet om zich te verontschuldigen of te verdedigen was die aanhaling van zijn uitspraak aan haar lippen ontvloeid. Klaarblijkelijk koesterde zij de overtuiging geen verontschuldiging of verdediging te behoeven. In de afwezigheid van een bijoogmerk achtte zij haar vrijspraak opgesloten; zij had slechts gedaan, wat haar hart voorschreef. Dat zij daardoor gedwongen werd hem een smart te veroorzaken, waarvan de diepte haar begrip te boven ging, had haar bitter doen lijden; maar van een schuldbesef kon in haar vrouwelijk gemoed geen sprake
| |
| |
zijn. Haar ziel hunkerde naar emotie's, als zoo menig zwak zenuwgestel naar de prikkeling van den drank, en wanneer de dramatische spanning met haar vreezen, haar hopen, haar krijgen, haar verliezen, haar zegevieren, haar strijdend ondergaan verzwakte of uitbleef, dan voelde zij zich niet leven, dan kon zij onmogelijk gelukkig zijn.
‘Dol van iemand te houden, zoo heelendal weg te zijn van zaligheid, nacht en dag vervuld te wezen van die ééne heerlijke emotie en niets meer te merken van de kleingeestige alledaagsche wederwaardigheden’.... dat was voor haar het hoogste, het eenige, de onweerstaanbare verleiding, waaraan zij alles, alles ten offer wilde brengen. Voor haar was een man slechts de aanleiding om zich zelve te genieten: de kloppingen van haar hart, de ontroeringen van haar gemoed, de muziek van haar ziel. Dat genot verschafte haar natuurlijk alleen hij, die nog de bekoring van het onbekende kon uitoefenen. De man, dien zij kende, moest haar onverschillig worden of bleef hoogstens een vriend, wien zij geen verdriet wilde doen. De stille tevredenheid van een kalm huiselijk geluk, in zijn oogen de grootste schat, had voor haar niet de minste waarde.
Plotseling hield hij stil en drukte zich de handen voor de oogen. Nu eerst ontdekte hij de plek, waar hij van binnen zwaar was gekneusd en voelde hij vandaar de brandende pijn uitstralen door zijn geheele wezen; nu eerst zag hij in, dat Clara's liefde en daarmee zijn eigen zielevrede onherroepelijk voor hem verloren waren.
Uit.... voorbij.... gestorven.
Het blinde vertrouwen, de warme toewijding, de dwepende vereering, waarop hij eenmaal zoo trotsch was geweest, thans waren zij samengeschrompeld tot wat medelijden, tot het negatieve: ik heb je geen verdriet willen doen. En zelfs dat overschotje van een genegenheid, die toch ook eens met een heerlijke emotie haar ziel had vervuld, slechts door een toeval was 't voor hem behouden gebleven; want had de vertrouwelijke mededeeling van George's vader den nieuwen gloed in haar hart niet uitgedoofd, dan zou zij alles ronduit bekend hebben om met dien jongen.... heen te gaan.
Dat plan had in haar ziel kunnen ontkiemen, rijpen en bijna tot uitvoering komen!
Hoe was 't mogelijk?
| |
| |
Hij vond maar één antwoord op deze vraag, haar eigen antwoord: wat dood is, is ook heelendal dood en kan nooit weer levend worden. -
Toen hij weer voortging met langzame, loodzware schreden rolden er tranen over zijn knevel en klaagden zijn lippen duidelijk hoorbaar:
- ‘Clara, Clara, heb ik dat aan je verdiend? Is dan al wat ik in de drie jaren van ons samenzijn voor je gedaan, gezorgd, gedacht heb: dat leven, waarvan elk oogenblik je was toegewijd, waarin je straaldet als de zon aan den hemel, waarover je oppermachtig heerschtet, je zoo weinig waard geweest in vergelijking met dat ééne, dat overweldigende: de emotie? Heb ik niets.... niets kunnen bereiken, dan je langzamerhand al wat wij samen ondervonden, samen genoten, samen leden, duf, saai, akelig eentonig te doen vinden?’ -
't Was of het verdriet hem verlamde. Hij kon zich ter nauwernood meer voortslepen en de lust bekroop hem op de straatsteenen neer te zijgen, als een blok te blijven liggen.
Doch andermaal rees Georges beeld in zijn geest op en zag hij Clara in zijn armen, zich opheffend om met haar lippen zijn mond te bereiken.
De verbittering zweepte hem op en joeg hem voort. Dreigend stak hij de gebalde vuisten voor zich uit en hij zou den man vermoord hebben, die hem thans in den weg was getreden.
Geen tien huizen verder bleef hij echter nogmaals prevelend staan. Een pooze staarde hij recht voor zich uit, langs de eindelooze reeks glimmende gaspitten, in het wemelende zwart van den nacht; toen liet hij het hoofd zinken en ging weer verder, turend naar de dansende glanskringen op de vochtige klinkers.
Waartoe zich boos gemaakt? -
Wat dood is, is ook heelendal dood en kan nooit weer levend worden.
Ongetwijfeld had zij George gekust; maar op dat oogenblik was haar liefde voor hem - van Harden - immers heelendal dood geweest..... om nooit weer levend te worden?
O! God, hoe ontzettend klonken hem nu die woorden!
Was 't mogelijk, dat hij zooeven nog zich met een redding, een toekomst had gevleid? De vrouw, die hij toen in zijn armen sloot, was immers reeds een vreemde, hoogstens een welwillende vriendin voor hem geweest.
| |
| |
Uit.... voorbij.... gestorven!
Naast elkander konden zij blijven voortleven; door en voor elkander.... niet!
Zijn liefde mocht zich krachtig genoeg wanen om bergen te kunnen verzetten, nooit zou zij bij machte zijn aan Clara de overtuiging te schenken, dat Johan van Harden nog iets meer voor haar kon en wilde zijn dan een reliek uit betere tijden, een beeld, waaraan een liefelijke herinnering was vastgeknoopt.
Maar indien hij er nu niet in slaagde haar op dezelfde wijze te beschouwen; als zijn liefde nog wel leefde en naar wederliefde smachtte, dan werd zijn leven immers ondragelijk: een langzame doodmarteling van zijn dierbaarste gevoelens.
Daar ontwaakte plotseling in zijn gemoed die eigenaardige behoefte, welke den mensch vaak aan een sterfbed bevangt, om naar het verledene terug te keeren en het met al zijn gewaarwordingen, al zijn aandoeningen in de phantasie weer op te bouwen.
Het eerst kwam hem de gelukkige tijd van zijn verloving weer voor den geest.
Hoe helder stonden die zonnige dagen hem nog voor!
Bijna van uur tot uur kon hij zich herinneren, wat zij samen gesproken, samen aanschouwd, samen verricht hadden.
Eerst was 't de buitenplaats van zijn schoonouders met den grooten vijver, waarin het gloeiende zwerk weerkaatste. - Met kalme slagen stuwde hij het coquette bootje doelloos voort; de handen onder het hoofd ineengestrengeld lag zij op een Smyrnaasch kleed aan zijn voeten, turend naar de rood gouden wolkjes in het groenende blauw.
De zwoele avondlucht was bezwangerd met heerlijken seringengeur en het werd hem wonderlijk te moede, alleen met die jonge vrouw in de oplevende natuur.
Langen tijd wisselden zij geen woord.
Nog zag hij, hoe bij elke vooroverbuiging de stralende, blauwgrijze kijkers zoo vleiend en zoo uitdagend naar hem opkeken; nog voelde hij, hoe de verleiding hem te machtig werd om zijn lippen te drukken op dat blanke voorhoofd met den glinsterenden krans van blonde, krullende lokken. Eindelijk liet hij dan ook de riemen op hunne pennen afdrijven en boog hij zich langzaam neer, tot zijn mond, vlak boven de wenkbrauwen, het bekoorlijke kopje bereikte.
| |
| |
En toen..... toen sloot zij de oogen, alsof 't haar eensklaps duizelde; maar zij deed niet ééne poging om zich te onttrekken aan zijn kus. -
Zij had wel gelijk: waarom was dat onvergetelijke oogenblik zoo kort geweest?
Dadelijk had hij gesproken en in hare bekoorlijke verwarring was menig neen haar bevende lipjes ontglipt, dat ongetwijfeld ja had moeten wezen. Hij had maar gedaan, alsof hij het gewenschte woord ook hoorde, want hij was immers zeker van hare instemming.
Daarna waren de lange wandelingen gevolgd, arm in arm, midden onder de menschen en toch mijlen ver van hen af. Nog voelde hij den zachten druk van haar hand; nog hoorde hij den fluisterenden toon van haar lieve stem. Als in een lichtenden wolk had hij geleefd, zwevend over de aarde en ontrukt aan al de kleine ellenden van het leven.
Ja, ja, zij had wel gelijk: waarom kan die heerlijkheid niet duren?
En toch hadden zij zelven altijd voorwaarts gewild, als lagen er in de toekomst nog veel grootere schatten van geluk voor hen opgehoopt.
De huwelijksreis was gekomen en nog nooit had hij op zijn vorige reizen zulke verrukkelijke landschappen gezien, zulk een levenwekkende lucht ingeademd, zulk een verkwikkenden zonneschijn genoten. Op den Schafsberg hadden zij den zonsopgang verbeid, aan het Gmundener-meer in den maneschijn geroeid, in de musea van München de kunstschatten bewonderd, nooit verzadigd van elkanders bijzijn, nooit verlangend naar het gezelschap van derden, altijd tevreden met het tegenwoordige oogenblik.
En toch..... toch hadden zij ook toen vooruitgeleefd, zich verdiepend in het gezellige huis met de mooie meubels, in de rustige etensuurtjes zonder vreemde omgeving, in de lange avonden van samen zijn en samen werken, wanneer het buiten zou waaien, regenen en sneeuwen.
En zij waren genaderd: die eerste dagen van hun jong huishouden, die laatste maanden van hun kort geluk.
Duidelijk zag hij ze nog voor zich en het was hem of er een warme, gouden glans over lag uitgespreid: de gloed van een stervende zon. Een wijle was Clara in haar klein konink- | |
| |
rijk overgelukkig geweest. Wat hadden zij samen gelachen over hare eerste, grappige flaters; hoe vaak had hij het beleid bewonderd, waarmee zij hare waardigheid in die moeilijke oogenblikken wist op te houden. Toen de goede vrienden waren gekomen, met welk een tact had zij de gastvrouw gespeeld, de vrouwen streelend door hare belangstelling zonder jaloezie, de mannen boeiend door haar beetje bekoorlijke coquetterie. En wanneer hij, in de middaguren met haar uitrijdend, de voorbijgangers zag stilhouden om die mooie gestalte, in hare fiere houding te paard, bewonderend na te kijken, welk een heerlijk gevoel van trots had dan zijn borst doortinteld!
Zoo waren dag na dag, rijk aan geluk, voor hem omgevlogen en nooit had hij zich afgevraagd of de ijlende tijd schade toebracht aan den kostbaren schat, welks bezit hem al deze heerlijkheid scheen te waarborgen. Voor geen vrees, voor geen twijfel, voor geen wantrouwen was er plaats geweest in zijn gemoed. Schoten hem thans eenige verontrustende teekenen in Clara's gedrag te binnen, als: verstrooidheid, vreemde, zwaarmoedige gezegden, aanvallen van ongewone koelheid, het was nog geen oogenblik in hem opgekomen, dat zij allengs het leven aan zijn zijde glansloos begon te vinden, duf, saai, akelig eentonig.
Toch was dit geschied en hoe meer hij er over nadacht, hoe natuurlijker de zaak hem voorkwam.
Want ook daarin had Clara gelijk gehad: hij - de man - vond in zijn werk, zijn loopbaan een rijke bron van wisselende emoties, waarnaast de stille huiselijkheid een welkome ontspanning bood; zij bezat slechts ‘dat ééne’ en moesten na eene eerste bevrediging de spannende begeerten worden gesmoord, dan kon ook de rustige voldaanheid hare bekoring niet behouden.
Maar als dit zoo was, welk een verschiet gingen zij dan te gemoet? Bestond er één reden om aan te nemen, dat Clara voortaan anders zou denken over haar eentonig, saai bestaan?
Zou zij, die het leven wilde afroomen, zich met wat meer afleiding vergenoegen of voldoening vinden in zelfopoffering voor een opgedrongen doel?
Daar viel immers niet aan te denken!
Machteloos om haar te geven, wat zij vroeg, zou hij 't moeten aanzien, dat haar leven een lange teleurstelling bleef en ondanks de onwankelbare trouw aan zijn liefde, werd hij gedoemd het
| |
| |
oog om oog in toepassing te brengen en slechts met medelijden haar medelijden te vergelden.
Groote God, welk een toestand! Waren zij elkander maar geheel onverschillig geworden en kon hij in koelen bloede over een scheiding denken, zonder zich te bekommeren over de gevolgen!
Die wensch was wreed en vlijmde hem door de ziel; maar indien hij nu toch niets.... niets meer voor haar vermocht!
Hij was niet opgewassen tegen een taak, zoo ondragelijk zwaar en zoo doelloos ledig tegelijkertijd, als de toekomst, die hem van stonde af wachtte!
Wist hij zelfs wel, hoe die toekomst in te richten?
Het ging niet aan zijn vrouw als eene gevangene van de wereld af te zonderen, omdat iedere man, die haar een vleiend woord zou toespreken, gevaarlijk kon worden voor zijn rust. Haar dezelfde vrijheid te laten, die zij tot nu toe genoten had, dat stond gelijk met een uitlokking tot het opzoeken van nieuwe avonturen.
Hij voelde zich verstompen voor dit alternatief.
Geruimen tijd liep hij door, zonder meer na te denken en zonder op te letten, waarheen hij dwaalde.
Eensklaps stond hij voor de deur van zijn woning.
Het was hem of hij jaren geleden dit huis had verlaten.
Hij kon zich den afgelegden weg niet herinneren en voelde zich oud geworden.
Werktuigelijk haalde hij zijn sleutel uit den zak en opende de deur. Het verwonderde hem zelven, dat hij dit zoo behoedzaam deed, met iets van den geheimzinnigen angst, dien de woning inboezemt, waar een doode op zijn begrafenis wacht.
‘Ach, hier is alles dood’ murmelde hij somber voor zich henen.
In de gang was 't stil.
De klok wees op kwart voor elven.
Zonder recht te weten waarom, opende hij de achterkamer en keek peinzend naar binnen.
Een flets schijnsel doorgleed de donkere ruimte; in hunne omtreklooze grauwheid hadden de meubels iets spookachtigs.
Van Harden bleef in de deur staan en nu doemden in snelle opeenvolging al de gelukkige oogenblikken voor zijn oogen op, die hij in dit vertrek had doorleefd.
Wat een luidruchtige kleine dîners aan die ronde middel- | |
| |
tafel, uitgetrokken tot een feestdisch en overgoten door een zee van licht! Wat een lustige danspartijtjes, als bij piano-muziek een zestal paren hier rondzwierden! Nog zag hij de bekende gezichten van vroolijkheid stralen; nog hoorde hij de verleidelijke Strauss-walsen weergalmen; nog voelde hij de stille verrukking, waarmee hij Clara in hare uitgelatenheid gadesloeg. En dan die volgende avonden, dat gezellige napraten bij het knappende haardvuur, dat aardige beramen van nieuwe plannen!
Dood, heelendal dood en wat dood is, kan nooit weer levend worden!
Verbleekt waren de tafereelen van dartelheid en geluk. Nog eenmaal keek hij de meubels aan, waarop de schemering als een grijs stof neerzonk; toen trok hij de deur achter zich toe en het was hem of hij een graf sloot, waarin zijn geluk was bijgezet met al de levenlooze voorwerpen, die er eertijds hun kleur en hun glans aan ontleenden.
Steeds was het stil in de gang.
Halfweg de trap keek hij nog eens om, als iemand, die afscheid neemt; daarna ging hij met loome schreden langzaam naar boven.
Een zonderling verlangen welde in hem op: hij hoopte de slaapkamer leeg te zullen vinden.
Dat deze wensch samen kon gaan met een genegenheid, die zich door geen ontrouw vernietigen liet, besefte hij duidelijk, maar begreep hij niet.
Behoedzaam trad hij binnen. Bij het weifelend schijnsel van het nachtpitje op den schoorsteenmantel zag hij Clara te bed liggen in een diepen slaap verzonken.
Op de toonen het ledikant genaderd, ging hij dicht bij het hoofdeinde staan en staarde van daar op de sluimerende neer, een langen tijd onbewegelijk.
Het dek was tot de kin opgetrokken en boven het bleeke gelaat rustte de blonde vlecht in een zwaren kronkel op het witte kussen. Wat zag zij er nog jong en mooi uit met het frissche mondje, dat om kussen vroeg, met de lange wimpers, die zijachtig glansden, met het blanke voorhoofd, waarin geen rimpeltje standhield!
- ‘Geschapen om gelukkig te zijn’ suisde het van zijn lippen ‘en toch zijn die roode vlekken sporen van tranen, toch ligt er een pijnlijke trek aan weerszijden van die fijne neusvleugels.
| |
| |
Zou het dan onmogelijk wezen op deze wereld gelukkig te worden? - Zou ieder mensch eene noodlottige neiging met zich omdragen, waartegen geen toewijding der zorgende liefde, geen verzet van het redeneerend verstand iets vermag? - Arm kind, arm kind, wien ik niets meer schenken kan dan wat vergetelheid in den slaap.’
Een knagende pijn woelde door zijn borst rond, als een sluipende slang, die zijn hart omkronkelde en langzaam te pletter drukte.
Dieper en dieper werd de plooi, die zijn wenkbrauwen tot elkander trok en hij beet zich op de omgekrulde lippen, bevreesd haar te wekken door een krampachtigen snik.
En nog altijd staarde hij haar aan, als kon hij zich niet losrukken van den martelenden aanblik. Trilden met lange tusschenpoozen de fraai gewelfde oogleden of de hoeken van den fijnen mond, dan herinnerde hij zich de vele morgens, waarin hij - vroeg opstaande - ditzelfde trillen had bespied, zonder ooit te vermoeden, dat de weerschijn van een smartelijk denkbeeld haar in den slaap kon plagen. Prevelden de half geopende lippen eenige onverstaanbare klanken, dan schoten de nachten hem weer te binnen, waarin diezelfde geluiden hem hadden gewekt en hij argeloos had toegeluisterd, hopende, dat in den droom zijn naam haar zou ontglippen.
Wel dwaas was die begoocheling geweest; maar toch.... wat had zij hem gelukkig gemaakt!
Nu was zij voor altijd verdwenen en met haar......
In het schemerdonker zag hij de toekomst zich ontrollen tot een langen, rechten, zonloozen weg. Op dien weg schreden zij naast elkander voort, ontgoocheld zwijgend. Hij had haar geen verwijt toegevoegd, geen raad gegeven, geen verzoek gedaan. Van woorden wachtte hij geen heil; tot ingrijpende daden voelde hij zich onbekwaam.
Een vaal, koud licht omstraalde zijn handelingen en al de dingen van het leven hadden hunne kleuren, hunne warmte verloren.
Onverschillig waren hem de zaken van zijn vak, onverschillig zijn vrienden, onverschillig de belangen van zijn land.
Angst alleen leefde er nog in zijn gemoed; die angst doodde alle andere gevoelens.
Hij zag zijn bevordering komen en geen trilling van vreugde doorgalmde zijn ziel.
| |
| |
Hij zag zich het huis met al zijn herinneringen verlaten en geen opwelling van weemoed ontlokte hem tranen.
Uit de groote stad met hare amusementen togen zij weg; in de kleine met hare verveling trokken zij binnen en hij vond geen antwoord op de pijnigende vraag: wat zal die verandering ons brengen?
Toen begonnen de dagen elkander op te volgen in eene grijze, neerdrukkende gelijkvormigheid. -
't Was of zij als levenlooze automaten maar door.... maar door moesten gaan, tot eindelijk in hun binnenste het afloopende uurwerk stil zou staan.
De woorden, die zij samen spraken, werden banaal en ledig; de kussen, die zij uit gewoonte wisselden, werden flauw en koud en zij wisten van elkaar niet meer, waarheen zij hunne schreden richtten; zij vroegen elkaar niet meer, wat er in hunne zielen omging.
De onvervulbare wenschen, die in hunne harten waren verbleekt, stierven weg en geen nieuwe kwamen er voor in de plaats.
Zoo verschrompelden zij naast elkander in eene gestadige vervreemding, en toen eindelijk de eene voor immer insliep, was 't den overblijvende te moede, alsof hem te laat de doode last ontviel, die hem belet had van het leven te genieten.
Marcellus Emants.
|
|