| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Rouwviolen door Hélène Swarth. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. 1889.
Wanneer het gemoed van den kunstenaar diep geschokt is, hetzij de dood hem het liefste heeft ontnomen, of ontrouw, misleiding een bloedende wonde heeft geslagen in zijn hart, dan staat hij een wijle machteloos. Zoolang het oog door tranen beneveld is, zoolang de hand trilt van ontroering, kan er van het scheppen van een kunstwerk geen sprake wezen. Eer de kunst aan het woord kan komen, moet er eenige tijd verloopen zijn; de zielesmart moet, als acute pijn, iets van hare scherpte verloren hebben, en die droefheid zijn geworden, waarop Prévost-Paradol doelde, toen hij schreef: ‘La tristesse est une sorte de crépuscule qui suit la douleur.’ Dan vindt zij bij den dichter een uitweg in het lied, en zingt de zanger van Gods genade zijn door de kunst en de smart beide gewijde zangen. En het publiek luistert. Het laat zich niet afschrikken door de overweging dat het van weinig gevoel getuigt, genot te smaken in eens anders leed; het vindt juist in het mede-lijden met den kunstenaar een element van artistieke en aesthetische ontroering, waarvoor het hem dankbaar is.
Hélène Swarth is ons bekend als de dichteres der melancholie. Diepe weemoed klinkt uit schier alles wat zij zingt; het leven heeft voor haar geen licht, geen lach; de bloemen, welke zij plukt, zijn grafbloemen; maar in die stemming schreef zij onvergankelijke verzen, waaraan de hoogste kunst heeft medegewerkt. Niet voor velen intusschen schreef zij ze. Slechts een kleine schaar van vereerders en vereersters pleegt de dichteres van Beelden en stemmen, te volgen. Daarnaast staan er velen, die, hoewel poëzie
| |
| |
waardeerende, in deze grauwe stemming, in dezen eenigszins eentonigen weemoed, in den strengen vorm dezer kunstig bewerkte sonnetten op den duur geen smaak kunnen vinden.
Heeft Hélène Swarth aan hen gedacht, toen zij deze Rouwviolen schreef? De stemming dezer gedichten is niet minder weemoedig, even droef blijft de blik op het leven, het is als luidt door deze strofen de doodsklok zonder ophouden - en toch zijn zij anders dan die, welke wij tot dusver van Hélène Swarth kenden. En dit geldt zoowel van den inhoud als van den vorm.
De dichteres staat in deze verzen dichter bij ons; het drama van haar leven, dat den inhoud uitmaakt van de rij kleine gedichten, welke den eigenlijken bundel Rouwviolen vormen, gaat niet boven onze hoofden heen, maar spreekt rechtstreeks tot ons in eenvoudige, innige taal, zonder diepzinnige beeldspraak. De gedrongen vorm van het sonnet heeft plaats gemaakt voor een vrijeren, verschillend van maat en omvang naarmate het dichterlijk motief dit vordert, een vorm, waarin de dichteres zich geheel kan geven, haar vol gemoed kan uitstorten in die dichterlijke taal en met die volkomen kennis van de fijnste schakeeringen van ons klankvol Nederlandsch, welke haar eigen is.
Het grijpt u in het hart, wanneer gij haar, zonder iets wat ook maar naar bitterheid zweemt, hoort spreken van den liefste, die haar eens liefde zwoer, maar zijn eed heeft gebroken, den liefste, die nu dood is, wien zij alles en alles vergeven heeft:
Zijn woorden als doornen,
en dien zij nu beweent haar leven lang. Eens heeft zij gemeend, dat zij hem haatte:
Ik ben met mijn Haat door het leven gegaan.
Een mantel van purper had zij aan
En, onder dien mantel, een kleed van rouw,
Als het sleepend gewaad van een weduwvrouw.
Maar toen ik daar stond bij mijn lievekens graf,
Daar knopte en daar bloeide haar zwarte staf,
Tot hij rozen droeg als een rozelaar,
Veel blanke en veel roode, bij elkaar.
| |
| |
Zij slingerde vàn zich den gordelslang
En tranen besproeiden haar bleeke wang.
Ik kuste haar handen, en hemelsch licht
Kwam over haar vorstelijk aangezicht.
- ‘En zijt gij niet langer mijn trouwe Haat,
O gij die uw tranen zoo vloeien laat?’
Toen sprak zij: - ‘En hebt gij dat nooit verstaan?
Gij zijt met uw Liefde door 't leven gegaan’.
Neen, gehaat heeft zij hem nooit; zij heeft bij zijn leven geen steen op hem geworpen, niet luide uitgeroepen, dat die man slecht en zijn liefde valsch was, maar zij is
zwijgend en eenzaam heengegaan,
Met (haar) staf in de hand en de schouders gehuld
In een mantel van waardigheid en geduld;
en nu hij gestorven is, nu hij ‘weerloos ligt in het donker huis, in zijn naamloozen slaap’, nu - zegt zij:
Nu kniel ik bij 't graf van mijn schoonen knaap,
En ik vraag niet waarom en ik vraag niet hoe
Hij mij zóó heeft gehaat, die hem zóó heb bemind,
Maar ik dek met mijn liefde zijn zonde toe,
Als een zwervende moeder haar slapend kind
Met haar mantel beschermt tegen weêr en wind.
En dan verdiept zij zich in herinneringen: hoe het àl is begonnen met kinderspel, hoe zij speelden om perzikebloesems en vlinders, elkander minden en krakeelden, en dan later:
Als een vogeltje trilde in zijn handen mijn lot
En ik zag tot hem op als een vrome tot God...
Zij hoort nog in den droom dat liefdelied - klonk het niet gister nog? - en het is of zij nog zijn stap op straat en zijn stem in de stille gang verneemt; en wanneer zij de oogen sluit, dan staat zijn beeld voor haar, zooals hij haar toelachte en haar toesprak met ‘die stem zoo welluidend als lijsterzang’. Maar nu is het alles uit, nu staat zij aan zijn graf, en zij heeft hem nog zoo veel te zeggen:
| |
| |
Daar slaapt hij zoo roerloos,
Zoo ver van zijn vrienden,
En al breng ik hem bloemen,
En al zing ik hem zangen,
Ik moet hem wat fluistren
Ik kniel in de bloemen....
Ik moet hem wat zeggen...
En zoo zingt de dichteres van haar liefde en lijden, en sleept mee door die zangrijke liederen, waarin het diepe en ware sentiment nooit de grens overschrijdt, waar de sentimentaliteit aanvangt.
Eén enkele maal slechts slaat Hélène Swarth uit den toon: het is in ‘De Reiziger’, waar zij van den liefste, die naar het ‘Eeuwige Land’ vertrok, zegt:
Maar geen mensch die daar weet, hoe 't hem ginds bevalt.
Toon en accent beide komen te kort - zoo klinkt het òns althans - in den tweeden regel van deze strofe:
En het laatst dat ik hoorde den klank van die stem,
Toen sprak hij voor 't publiek... ik zag niemand dan hem.
‘Nog nat van tranendauw’ zijn deze eenvoudige zangen, bloemen - zooals het in ‘Opdracht’ heet:
| |
| |
Zoo frisch, langs vliet of wel, ontrukt
en dien indruk van frischheid, bij al den diepen weemoed die er uit spreekt, geven deze Rouwviolen op elke bladzijde.
Het innige van den inhoud, het zangerige van rythmus en toon moeten, dunkt ons, onze componisten aantrekken. Er klinkt soms iets in, dat herinnert aan von Chamisso's ‘Frauenliebe und Leben,’ waarop Schumann zulke verrukkelijke muziek componeerde.
Hélène Swarth heeft in haar nieuwen bundel een nieuwe zijde van haar groot dichtertalent geopenbaard. Geen twijfel, of het zal haar, bij hare oude vereerders, tal van nieuwe vrienden brengen.
| |
Uit den dood en andere schetsen door A. Aletrino. Amsterdam, H. Eisendrath.
De schrijver dezer schetsen is arts. Niet een arts die zijn vak eenvoudig als een broodwinning beschouwt, als een zaak, welke hem eenige uren in beslag neemt, maar waaraan hij, zoodra de deur van de ziekenkamer of de poort van het gasthuis achter hem is dicht gevallen, niet meer denkt. De heer Aletrino is vervuld van zijn vak; het neemt zijn geheele leven in; zijn ziekenhuis, zijn zieken, zijn dooden zelfs, verlaten hem niet; zij volgen hem op straat, aan zijn schrijftafel, in zijn nachtwake. Maar in dien arts schuilt tevens een kunstenaar, die er hem toe drong, de indrukken welke hij in de ziekenkamer, aan het doodsbed, in de snijkamer ontving, te verwerken tot kleine schetsen, vluchtige penteekeningen of meer uitgewerkte aquarellen.
Wanneer een arts zich met kunst bezighoudt, dan is er, tenzij hij de kunst enkel als ontspanning beschouwe, en dus reactie zoekt, - in welk geval hem de muziek den besten dienst zal bewijzen - dan is er alle kans dat het realistische kunst zal zijn. Opmerken, lang en herhaaldelijk opmerken, rekening houden met de kleinste verschijnselen, die aan eens anders blik ontgaan; zich niet door zijn gevoel laten beheerschen, maar kalm staan, schijnbaar onbewogen, tegenover het treffendst lijden - ziedaar wat van den arts
| |
| |
gevraagd wordt, en ziedaar ook de taak van den realistischen kunstenaar.
De schetsen van den heer Aletrino zijn dan ook realistische schetsen; soms zelfs, waar hij ons in de snijkamer brengt en twee bladzijden lang tot in de meest weerzinwekkende bijzonderheden een cadaver beschrijft, van zeer kras realisme. Maar daar, waar hij niet opzettelijk het licht laat vallen op deze tafereelen waarin meer de arts, de operateur, dan de kunstenaar aan het woord is, daar schildert hij tooneeltjes aangrijpend van waarheid.
In Een achtermiddag vinden wij zulk een tafereeltje waarin met de eenvoudigste middelen een stemming wordt weergegeven: de stemming van een zoon, die, plotseling naar huis geroepen wegens de ernstige ziekte van zijne moeder, tehuis komende zijne moeder reeds gestorven vindt. Des avonds zitten de huisgenooten bij elkander, als zooveel avonden, onder de helder brandende lamp in de gezellige voorkamer.
En telkens moest hij zich, door het vele spreken heen, met alle kracht herinneren dat zij alleen boven lag.
Hij was naar hare kamer gegaan om iets te halen. Op zijn teenen loopend, alsof zij sliep, was hij binnengekomen. De kamer was nog precies als 's middags, met 't neergelaten gordijn voor 't half opengeschoven venster, waardoor een scherpe koude lucht binnendrong, 't gordijn in matte welvingen opblazend. 't Was een trillende, doffe stilte, die er hing over haar breede ledekant en diep drukte op de ongelijke plooien van de deken, waaronder zij lag. Hij had voorzichtig de kast geopend, waaruit hij iets moest halen, omschrikkend bij het knarsen van het slot, alsof zij wakker zou worden van den klank. Maar toen hij aan het bed kwam, voor hij wegging, zag hij, bij het licht van de kaars, dat zij nog lag als dien ochtend, rustig op zij gebogen met haar goedige hoofd, altijd starend naar hetzelfde punt op den grond, ver, ver weg.
En ook daarna voelde hij het niet, dat zij dood was.
Eerst wanneer hij 's avonds te bed ligt, komt hij tot het bewustzijn, dat zij weg is voor goed. Telkens sluimert hij in, en telkens schrikt hij wakker. Den anderen dag gevoelt hij eerst recht, dat zijne moeder er niet meer is. ‘'t Leek hem alsof het gevoel van haar dood-zijn er in gevlijmd was gedurende den nacht en nu niet meer los kon. Overal was haar dood.’
Dit gansche gedeelte is treffend van eenvoudige waarheid.
Een dergelijken indruk geeft het begin van Avondwandeling: de wandeling van den arts in den tuin van het Gasthuis, nadat hij
| |
| |
zijne nachtvisite gemaakt heeft, en daarbij het lijk van een teringzieke, voor wien hij sympathie gevoelde, geschouwd heeft. Ook hier is met enkele trekken de stemming getroffen.
Maar - en nu komen wij tot de gewichtigste bedenking, welke wij tegen deze schetsen hebben, - de tafereelen, die wij als brokken zuivere kunst bewonderden, staan niet op zich zelf, zij zijn slechts gedeelten van schetsen. Het bezoek aan de kamer, waar de gestorven moeder ligt, het langzaam opkomen van het bewustzijn van den dood dier moeder, zijn niet gebeurtenissen, welke wij bijwonen, maar slechts herinneringen, die op een achtermiddag bij den jongen man van wien verhaald wordt - niet bij den verhaler zelf - opkomen; herinneringen, die straks weer door andere zullen worden verdrongen. Zoo, als herinneringen, mijmeringen, invallende gedachten, staan zij daar, zonder veel samenhang met hetgeen voorafgaat of volgt. Er is in deze schetsen - op ééne belangrijke uitzondering na, waarvan wij nader zullen spreken - een totale afwezigheid van hetgeen men compositie noemt. Dit gebrek blijkt ook nog uit het herhaalde gebruik van dezelfde motieven, beelden, uitdrukkingen. Hiervan een paar voorbeelden. In Uit den dood lezen wij: ‘Toen had hij plotseling een benauwd gevoel gekregen en de gedachte was door hem heengegaan als de snijdende kramp van een geneesmiddel: er zal een dag komen dat ik en allen om mij heen zullen zijn als dit cadaver.’ In Avondwandeling: ‘Er zal een dag komen, dat ik zoo zal liggen, onbewegelijk, stil en bleek.’ En twee bladzijden verder: ‘Zoo gaan zij allen, dacht hij, en ik ook.’ In Uit den dood vinden wij deze zinsnede: ‘Het deed hem goed zich-zelf pijn te doen’; en in Een achtermiddag: ‘In de moedelooze neerslachtigheid van dien middag voelde hij een wanhopigen lust in zich opwoelen zich zelf pijn te doen.’ En zoo meer. Het is steeds
éénzelfde kleine kring van gebeurtenissen, beelden en gedachten, waarin de schrijver zich beweegt.
Doch al de bedenkingen, die wij reeds maakten en al de andere die wij nog zouden kunnen opwerpen, zetten wij ter zijde om te wijzen op ééne schets uit het tiental, voor welke wij niets dan lof hebben. Het is de novelle Een einde, de geschiedenis van eene teringzieke in het gasthuis. Een droevige geschiedenis, in de sombere omlijsting van een gasthuiszaal met haar stille eentonigheid en kleurlooze rust, waar de uren voorbijschuiven in droomerigen
| |
| |
regelmaat, en alleen de dagen van bezoek eenige afwisseling brengen; waar de dood rondwaart en vaak de een na de andere wordt weggedragen in de geheimzinnige bruine mand, waarvan de hengsels kreunend kraken. Met sobere juistheid, met diep, ingehouden gevoel is het langzame wegkwijnen van de arme wees geteekend; geen enkele wanklank, geen noodelooze uitweiding of overladen schildering komt de stemming van het geheel verstoren: er is niets te veel in, en niets te weinig. Hier valt niets aan te halen, of het moesten de bladzijden zijn, waarin een dag van bezoek meesterlijk wordt beschreven. Men moet dit alles lezen, in zijn geheel.
Deze ééne schets is wel geschikt, ons een hoogen dunk te geven van het talent van den arts-novellist, en de tekortkomingen van de negen overige schetsen te doen vergeten.
Het is niet te voorspellen wat er van den heer Aletrino als novellist zal worden: of hij op het beperkte terrein, waarop hij zich tot dusver bewoog, steeds nieuwe stof, nieuwe motieven zal weten te vinden voor zijne novellistische schetsen, dan wel of zijn gezichtskring, zijn gedachtenkring zich ook buiten dat gebied zullen uitbreiden. Maar al schreef hij voortaan nooit iets anders meer dan recepten, dan zal het nog onze plicht wezen zijn naam te blijven noemen als dien van den schrijver van Een einde.
| |
Dr. Jan ten Brink. Jan Starter en zijn wijf. Een novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche letteren. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1890.
Et l'on revient toujours ... Dr. Jan ten Brink heeft zijne sporen verdiend als novellist - zijn Bredero-studie met al het aantrekkelijke van eene historisch-letterkundige novelle, zijn Op de grenzen der Preanger, zijn Oost-Indische dames en heeren behooren tot het beste wat hij geschreven heeft, - en het is voor hen, die ten Brink's talent waardeeren, een genoegen, hem weder terug te zien keeren tot zijne oudste liefde. Het gaat hem daarbij beter dan den held van zijne jongste novelle: wanneer Starter, na zijn Nieske in den steek gelaten te hebben om aan andere schoonen zijn hof te maken, de uitverkorene zijner jeugd terugvindt, dan is het om haar als een
| |
| |
doode weêr te zien; - de uitverkorene van ten Brink's jonge jaren, de romantische Muze, is nog blozend van gezondheid en levenslust.
In Duitschland kent men de schrijvers van de in de laatste jaren in zwang gekomen antiquarische romans, Ebers, Taylor, Dahn e.a. als ‘Romanprofessoren.’ In ons land is een professor, die zich waagt op het gebied van roman of novelle, een zeldzaamheid. Ja, het zou ons zelfs niet verwonderen, indien menig Nederlandsch hoogleeraar wien dit boek ‘ter inzage’ wordt gezonden, het ter zijde legt, bedenkelijk het hoofd schuddend over den weinigen ernst van ‘Collega ten Brink’, die het niet beneden zich acht, zich op te houden met het schrijven van verhaaltjes en dergelijke oppervlakkigheden. De Leidsche hoogleeraar heeft intusschen wel gedaan zich hierdoor niet te laten afschrikken. Met groot talent heeft hij uit hetgeen ons van den dichter van den Frieschen Lusthof bekend is een boeiende novelle samengesteld. Handig heeft hij daarbij gebruik gemaakt van hetgeen de jongste onderzoekingen omtrent Starter aan het licht hebben gebracht, o.a. van de door den heer A. Bredius in den 3den jaargang van Oud-Holland gepubliceerde acte, waarbij een en twintig Amsterdamsche kooplieden, ‘Lyef hebbers van de Nederduitsche Poesy’ Starter met gouden koorden aan Amsterdam verbonden, door hem een vaste wekelijksche toelage te verzekeren.
Ten Brink is en blijft een romanticus, dat blijkt uit den geheelen opzet van deze novelle, en schier uit elke bladzijde. De strenge observatie, de stiptheid van den realist onzer dagen moet men bij hem niet zoeken. Wanneer hij - om een kleinigheid te noemen - ons Starter eerst heeft voorgesteld als een jong man met kort afgeknipt haar, dan ziet hij er niet tegen op, enkele bladzijden verder, Starter's Nieske door het fraaie haar van haren echtgenoot te laten strijken, of hemzelven dat haar naar achteren te laten kammen. Maar tegenover dergelijke kleine onoplettendheden staan de levendigheid van zijn verhaaltrant, de kleurrijkheid van zijne schildering, die o.a. uitkomen in tafereeltjes als de voorstelling der Rederijkerskamer; ‘Och mocht het rijzen!’ te Leeuwarden, het gesprek tusschen Starter en den voorzitter van de Dordsche Synode, Johannes Bogerman, de bijeenkomsten in het logement: ‘De Koninck van Vranckryck.’ Men gevoelt het, dat ten Brink tehuis is in het tijdperk hetwelk hij beschrijft, dat hij met zijn onder- | |
| |
werp meêleeft en sympathie voelt voor de, zij 't soms wat dartele ‘oubolligheid’, als bijv. in Starter's Kluchtig 'tsamengezang van dry Personagiën te vinden is. Alleen in het laatste hoofdstuk - en dit is voor den eindindruk van het geheel oprecht jammer - wordt zijn romantiek te wild en slaat zij in het melodranatische over: het sterven van Nieske op het oogenblik dat Starter met zijne dulcinea Catelyne dartele liedjes zingt, de lange rede van Halma om hem Nieske's dood mede te deelen, Starter's houding op het vernemen van de noodlottige tijding, vormen een slot dat dezer goed opgezette en goed ontwikkelde novelle niet waardig is.
Intusschen, met dit voorbehoud, mag men Professor ten Brink gelukwenschen met deze novelle, gelukwenschen met zijn terugkeer tot een gebied, waarop zijn eigenaardig talent van levendig verteller en kleurenrijk schilder goed uitkomt. |
|