De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
De boer.Hoe genoeglijk rolt het leven I.
Een boer, die werkt wat werken heet,
Victorie! zoo 'k hem bezig vond.
Als God het graan niet groeien deed,
Geen pijltje piepte er uit den grond.
Een boer, die werkt wat werken heet,
- Diogenes, zoek gij eens rond!
Driehonderdvijfenzestig dagen,
Soms eentje meerder, telt het jaar:
Wat dag nu, Lezer, laat me u vragen,
Betraptet gij den boer, en waar,
Aan 't werk wat werklijk werken heet?
Versta me goed, en geef bescheed:
Waar woont de boer, dien 'k gretig zoek,
Wien de arbeid niet een last en vloek
Is, maar een loon van grootste waarde,
Onze eêlste zending op der aarde;
Een heil, geen straf; een wet, geen boet?
Kom, geef bescheed, versta me goed.
'k Ben niet myoop of niet presbiet,
Ik houd niet van een leugenlied,
| |
[pagina 542]
| |
Ik draag geen bril, noch nestel hoog;
Maar zoek beneên, met open oog,
Die slaven, lijders, werkers, wroeters,
Als boekenschrijver en pojeet
Me er steeds verdichtten - bij de vleet:
Ik vind er slechts....hun tegenvoeters,
Die langs het veld, langs laan en baan
Daar zitten, liggen, gaan of staan,
En - recht moderne Sybarieten -
Voor één dag werk een week genieten!
II.
A. De wintervorst viert er zijn lusten den toom
En vloert nu met schotsen het meer en den stroom,
En sneeuwt op de boomen, op wegen en wei,
Met dwarlende pluimpjes een donzige sprei.
En heft nog de zonne heur roodvossen bol
Soms tegen den middag van onder heur wol,
Dan duikt ze ras, griezlend voor ijzel en kou,
Zoo diep of ze nimmer ontwaken en zou.
En lui als de zonne, geduffeld in baai,
Met wanten en zokken van dubbel karsaaiGa naar voetnoot1),
Het hofhek gesloten, bij 't vee en zijn vrouw,
Versteekt zich de boer - in den hoek van de schouw.
Daar wintert hij door, als een das in het bosch,
Als egel en otter, in blâren en mos,
Als vleêrmuis gevouwen, in hooischelf en schuur,
Als kakkerlak diep in een reet van den muur.
| |
[pagina 543]
| |
Dan dampen de koeien op gistenden mest,
Dan walmen de plaggen in smeulenden test,
Dan doomt uit den ketel het stovende voêr,
Dan rookt als een stoomschouw de pijp van den boer.
De ‘toebak’ per pond door den baardbrander trekt,
De winter nog weken aan weken zich rekt,
En huilen de winden door 't mozegatGa naar voetnoot1) heen,
De boer zit geborgen - en stopt er nog een!
B.
Als Flora's hand de weiden tooit
In bonte bloemlivrei,
Dan danst men op het dorpsplein rond
Een schralen masten mei.
Als kant en barm en weg en haag
Vol hooge neetlen staan,
Dan ziet men jaarlijks gansch het dorp
Ter verre beêvaart gaan.
Als ieder tuin in zomergloed
Vol kriekrobijnen bloost,
Dan viert men in de kille kerk
Onslievevrouw-halfoogst.
En ringaaneen in 't groeiseizoen
Is 't zon- of heiligdag,
Of wappert van de torennaald
Alweêr de kermisvlag.
En tusschendoor, en altijd aan
In volle werkensweek,
Een bidoctaaf, een boetnoveen,
Eens vreemden paters preek.
| |
[pagina 544]
| |
En immer even gauw gereed
Ontvlucht de boer zijn veld,
En smijt het alemGa naar voetnoot1) in de schuur,
En komt ter kerk gesneld.
C.
Langzaam galmt het getamp
van de beêklok over de velden.
Hoeven en hutten ontsluiten
bescheiden hun nederig deurken:
't Kinderenvolkje - dat anders
verwilderd zich buitelt en heenwipt,
Blootshoofds, bar in de klompen, -
verschijnt op den drempel, bedremmeld
Nu in de nijpende schoenen
en 't drukkende zondagspetje.
Moeder, den voorschoot glad
in gemeten plaveien gestreken,
Snokt de geblauwselde muts
met der haaste op de glimmende haarbles
Dichter en vaster, en volgt dan
de traag voortstappende kinderen.
Eenden en hoenderen rekken
den nek; uit dampenden drinkbak
Heffen de koeien verwonderd
en vragend den druipnatten stompkop;
Halflijfs buiten zijn hok,
met de steertpunt tusschen de pooten,
Jammert en jankt in zijn tanden
de hond, om de lieve bekenden,
Die saam zoo vroeg heengaan,
gaan, waar hij nooit meêmag....
| |
[pagina 545]
| |
Later, te laat soms, wen 't klokje is
begonnen met beetjes te kleppen,
Waggelt de boer óók buiten,
en wandelt den eigensten weg in,
Die - dol kronklend langs de akkers -
toch uitloopt, lijk in het dorpken
Alles en aller gedachten
en handlingen, vlak op de kerke.
Daar, op den kansel geklommen,
de vliegende mouwen in plooikens,
Beurtelings dreigend en zalvend
in volkstaal, predikt de pastor;
Nu forsch beukend de vuisten,
dat onder de kuipGa naar voetnoot1) al de kinderen
Dichter zich dringen bij moeder;
dan stiller bewijzend, verloren
Verre in de oneindige hoogten
der Christene Leering - zoo hooge,
Dat hem der vrouwen verbeelding
onmogelijk volgt, en beneden
Zalig een dutje in de Vreeze
des Heeren verkiest; tot dan plotsling
't Rinklen der koperen sintel,
't In nomine Patris des priesters,
't Orgelgepiep, het Introïtus
dempig en schor begeleidend,
Gansch de veraadmende schare
tot bidden en knielen komt nooden.
Stijf in 't ‘gesteken’ gestoelte,
een rei schoorzuilen gelijkend,
Pronkt de FabriekraadGa naar voetnoot2) thans,
met in zilver beslagen brevierband,
Nevens de Zeer Hoogedel-
geboren Mevrouw de Kasteelweeûw,
| |
[pagina 546]
| |
Zwaarzwart rouwend in krep,
net een lijkbaar tusschen flambouwen;
Lager af, stil en devoot,
het genootschap rentierende kwezels,
Karyatiden des tempels,
gebogen op 't vunzige kerkboek;
Verder, te midden der beuk,
de onverdorvene helft der genooden:
Preevlende moeders, en kinders,
de rooskransbollekens achtloos
Tusschen hun vingers en duimpje
verschuivend, - gebeden die droplen;
Diep in 't portaal, als gebonden
aan 't klokzeel, de armen gevouwen
Over de lakenen pet,
in den huize des Heeren een vreemdling,
Bang als een boef bij den rechter,
verdringt en verduikt zich de boer daar.
Oef!... is dat bidden en danken
toch slafelijk lastig te doorstaan!
Duurt hem de hoogmis lang!
Dat de zangers de slepende maat in
Drie voor acht slaan wilden;
de misheer haastiger buigen,
Korter 't latijn afbijten;
de koorknaap 't zware missaalboek
Vlugger terug rechts halen
als eindlijk de NuttingGa naar voetnoot1) gebeurd is!
Keerslicht, wierookwalmen
ontsteken hem de oogen geweldig,
Schroeien zijn keelgat droog:
En al pruimend, al spuwend in 't ronde,
Grommend van haast en verveling,
de hand op den riem van de slagdeur,
Snakkend om 't eindwoord, - hoort hij
het eer dan de voorsten van 't outer
Vallen, als zeegnend de priester
zich keert: Ite missa est!
| |
[pagina 547]
| |
Gauw één ruk, één sprong,
en hij zit in de kroeg bij een borrel....
D.
Het gras is gehooid en het koren moet binnen:
De zomerzon zengt het, en zift in de voren
Nu korrel na korrels den vooglen verloren;
Het graan wil gepikt; - zal dan niemand beginnen?
Heel de wereld moet het weten,
Zingt voorop de heldendaad,
Als de boer met haak en sikkel
Eindlijk toch aan 't pikken gaat.
Vroeg vandaag, na weinig weiflen,
Met de kiekens van hun stek,
Stond hij van de lange veeren
Op, en slefte door het hek
- Vol de koffikan, een brood
In den schoftzak, - geeuwend veldwaarts...
Los den hemdsband, de armen bloot,
Staat hij barvoets in de blokken,
Frisch op mul bedauwden grond....
Dank gekust door 't morgenwindje,
Slaat hij traag de blikken rond;
Bliksemt dan de blanke sikkel
In de scheemring heen en weer;
En het broze blonde koren
Ruischt in dichte garven neer.
Hoog en hooger aan den hemel
Brekend door het vaal verschiet,
Rijst de zon op wollen wolkjes,
Stijgt in goudglans 't leutig lied
Van de musschen, van de vinken,
| |
[pagina 548]
| |
Wippend over 't korenveld,
Waar al loomer zwaait de sikkel,
Waar het zweet zoo willig welt....
O die vranke, vlugge bengels,
Nimmer moê gefloten, nimmer
Moê gespeeld, tak af, tak op!
Hoor ze schertsen, hoor ze schampen
Piep! en sliep! met vollen krop,
Om den boer, die sedert elven
Ginder in de schaduw ligt
Naast de leêge kan en schoftzak,
Ronkend nu, de vuisten dicht:
‘Foei, gij luie, lamme lummel,
Slapen dat Ons Heer het ziet....!
Moesten ze in de stad het weten,
Wat een vloeken zou daar niet
Opgaan van den duffen zolder,
Waar een lapper, taai en hard
Als zijn leêrlap op den kniesteen,
Wegsmelt van zijn pikkelberd;
Waar zoo menig stramme kladder
Hangt aan raam en gevelmuur,
Wijl de verflaag blekt in blaren,
Net als blaakte een buschkoolvuur;
Waar ter dompige achterkeuken
- Is 't uw dochter niet? - de meid
Naast komfoor en gloeiende ijzers
Strijkgoed op de tafel spreidt;
Waar in dollen steeple chase
Nu juist, elk zijn concurrent
Duchtend, huis voor huis, van ouden
Klant naar nieuwe klanten rent....
Slapen nu! - he, boer, word wakker!!!’
En, als hadde hij 't gehoord,
Rekt hij zich, hergrijpt de sikkel
Pikt tot laten avond voort.
| |
[pagina 549]
| |
Gevuld is de kar dan; het koren rijdt binnen;
Omhoog zit de boer op den schomlenden tas,
Zoo fier of hij koning en keizer wel was;
Benijd door een stoet
Blazende, bolle boerinnen
Te voet.
E.
o, Het werk is de vreugd
Van de heilige deugd!
En van daar dat gerucht,
Dat weêrgalmt in de lucht:
't Is de klepprende maat,
Die de dorschvlegel slaat
Bij geroep en gezang:
Maar 't en duret niet lang!
Een uurtje werken, uren praten:
Ze kennen 't spreekwoord ‘van den boog’:
- Vergeet niet, Zondag is het schieting
Naar 't schoonste wit, naar 't leeg en hoog!
- En gaat de dracht voor jonge duiven
Met kermis door, en op Parijs?
Dan speel ik mee met zeven koppels:
'k Win dezen keer den eereprijs.
- Gegund! dan valt er toch te drinken?
- Den man zijn aker; is 't genoeg?
- Als inzet, ja. - Aan 't werk weer, mannen,
Den vlegel hoog; 't en blijft niet vro eg.
En nu dorschen ze voort
Van den muur naar de poort,
Van de poort naar den muur
In de dreunende schuur,
Met gemetene vlucht,
| |
[pagina 550]
| |
Dat de vloer er van zucht,
Dat het stuift in de lucht,
Dat er ieder van kucht....
De koffiekan nu aangesproken,
Een pijp gestopt, een ‘trek’ gerookt.
- Voorzichtig, jongens! pakt u buiten,
Eer 't lucifertje een vuurken stookt.
- Wat heerlijk najaar, puik te ploegen!
- De knollen liggen grijs van 't wild,
En de arme boer houdt voêr noch eten...
- Wanneer nu ‘teert’ ons Musschengild?Ga naar voetnoot1)
- De tweede week na Baafmis-jaarmarkt.
- En bal den vierden dag? - Gewis.
- Wat zal ik smullen nog en woelen,Ga naar voetnoot2)
Eer 't van mijn leven nieuwjaar is!!!
Nu met gulzigen smak,
Of hun kinnebak brak,
Aan het werk weer gedraaid,
Weer de vlegels gezwaaid,
Dat het korrelen spat
Als het nat uit het vat;
En gerekt en geschept
Tot het Angelus klept.
Ook binnenwerk wekt wondren eetlust:
De stompGa naar voetnoot3) en melkbrei, heet en gaar,
Een diepe teil, een volle schotel
Zijn binnen of het klokspijs waar'.
Dan, 't hartje in rust, een uil gevangen
In 't donkerst hoekje van de schouw,
Of, de oogen wrijvend, druk verhandeld
Familiezaken met de vrouw:
| |
[pagina 551]
| |
‘Ja, mensch, het is een wereldwonder,
Ons verken, waar 't zich leunt of legt;
't Is tijd geladderd; 'k ga te marktdag
Om zout de stad in, - dat 's gezegd.
Mijn volk.... Ha, mannen, wilt ge 't weten?
Te naaste week moet Sus er aan:
Nu geenen knoop in de ellebogen,
Na werken, feesten.... Maakt gedaan!’
Maar niet grooter de moed,
Maar niet vlugger de spoed
Bij de klepprende maat,
Die de dorschvlegel slaat;
Maar getalmd en gevraagd,
Maar gekniesd en geklaagd,
Tot het beest is geslacht
En - de bloedpens hun wacht.
F.
't Is vroeg in den morgen: Bij benden en reien,
In eendere richting, langsheen de kasseien,Ga naar voetnoot1)
Zijn 't karren met huiven, vol vrouwenkawetterGa naar voetnoot2)
Op korven en kuipen; en rondom de wielen
Gesnap en geschoffel van mannen met kielen,
Gehinnik en ezelsgebalk, en gepletter
Van koedrijvers, beukend den mispelen stok
Op knoklige vaarzen hun harige huid,
Of draaiend en wringend met haastigen snok
De beesten hun staart, alsof schroefde er die uit.
't Is vroeg in den morgen: Op boomen en weien
Bezijden de modderbedauwde kasseien,
| |
[pagina 552]
| |
Verdringen zich nevel en manegeschemel;
En ginder, de lijnrechte baan op, waar - verre -
Toch wallen en daken zich teeknen, geen sterre
Die wenkende pinkt aan den smeurigen hemel;
Maar roodrosse klaarte, als het noordlicht zoo breed;
Als had daar een leger zijn tenten geplant,
Zijn vuren ontstoken, de wachten gereed,
Verwachtend den tol van 't veroverde land.
't Is ginder de stad. Al die benden en reien,
Geprest en in optocht langs Waler-kasseien,
't Zijn boeren, die stedewaarts schuiven of rijden.
- Och, waar met hun ledigen tijd ook gebleven!
De dweepende fellahs slechts ééns in hun leven
Ten Mahomets grave devotie hem wijden;
De moujiks der Volga slechts ééns in het jaar
Ter Novogorod-markt hun waren gaan biên;
Ons boeren, wat doen met hun dagen, indien
De woelige marktdag niet wekelijks waar'?
G.
Daar was een groeve gegraven
Vijf voet in den grond:
Daar wordt een pachter begraven:
De klokken luiden het rond.
‘Hij heeft het maar kort getrokken,’
Zei een met een gemaakte lip;
‘Och arme, zijn vrouw en heur bloêkens!’
Traanoogde een tweede in 't genip;
‘En zijn beesten, vraagde een derde,
Komen die dra nu te koop?’
Of een vierde: ‘Zien we malkander
Straks in den Steenen Stoop?’
| |
[pagina 553]
| |
En vóór nog de spade des gravers
Tot een terp had geeffend den grond,
Zaten de vrienden en buren
Te ‘teren’ de tafel rond,
Op kosten van het sterfhuis:
Brood met kaas, en een vat
Gersten. - Dat hij zóóveel
Geburen en vrienden had,
Heeft de doode in zijn leven
Nooit ontwaard, noch gedacht;
En trouw dat ze allen bleven:
Tot over middernacht!
Ze vonden het gersten lekker,
Lekker met brood en kaas:
- Schuif den schotel maar herresGa naar voetnoot1)!
- Voor mij nog een pint, baas!
- Dat was voor Hem niet gebrouwen!
- Hij dronk hier zoo dikwijls mee....
- Komaan, op de rust van zijn ziele!
- Eenpariglijk, vrienden, santee!
Zoo zwetsen en zwelgen die boeren
Bol en balg zich zat,
Tot ieder in hoogste zaligheid
Klutst als een karnevat.
Alweêr een dag gewonnen
Bij feestelijk niets doen;
En den nacht gerekt, al snorkend,
Tot 's anderendaags te noen....
| |
[pagina 554]
| |
III.
De boer ten pedestaal, gegoten beeld der Vlijt,
In kindersprookjes, ja, uit Öude-Moeie's tijd.
Zoo liegt legende, liegen slenter en verdichting
Te jongster ure voort in roekelooze ontstichting.
De prozageest der Waarheid wierp al veel ten grond,
Al meenge oû zonne doofde en doolt als luchtsteen rond;
De reuzen zijn sinds lang tot dwergen saamgekrompen,
De gnomen platgepletterd onder satersrompen,
De ondinen diep verdronken, nixe en nymfe in 't graf,
Al de afgoôn uit hun nis verstoven als het kaf;
De eloten poorters, neen, patriciërs geworden,
De parias gegroeid tot eedle ridderorden;
De wallen laatster caste en ghetto vlak gelegd,
De lazarets verbouwd, bastiljes glad geslecht;
Geen woudbandietenheir langs kant en gracht verscholen,
Geen don Quichoten meer, die krakend-wrakend dolen,
Geen Romeoos, Mazeppas, Heintjes van der Noot;Ga naar voetnoot1)
't Is alles weg, verweerd, vervormd, gevallen, dood...!
Alleen de boer, traditie, klucht en fictie saam,
Weerstond, - en poetste in nieuwen gloor zijn oude faam.
Uit aartsvaâr Abraham,
Die Saraï tot huisvrouw nam
En Hagar tot zijn meid;
Die op de mat, gespreid
Voor de oopning zijner tent,
(Verhaalt het Oude Testament)
In Godes zon zich geerne rekte,
Den Heere-zelf de tafel dekte;
Uit aartsvaâr Abraham,
Een vromen man, een kloeken stam,
| |
[pagina 555]
| |
Ontsproot de boer.... En opgestaan
Van de enge mat, - en heengegaan
Van 't eiken Mamrebosch,
Met vee en tententros,
Langs het ‘Land van Oosten’, over hooge heiden,
Woestenijzand, veldenvlakten, vogelweiden,
Steppen door, moerassen, polders, schorreriet,
Heuvlen op en dalen in; - bij stroom en vliet,
Rondom veenput, meer en bronne
Zette zich dat kroost der zonne,
In patriarchale wonne
Gedijdend, als des Evangelies mosterdzaad....
Tot Vrijheer van de Burchte vocht zich de arme laat,
Tot stugge Stedemeesters werkten zich de slaven,
Het volk werd eigen Heer in 't nieuw Gemeenebest,
De boer bleef knecht: vergeten, ongeteld, begraven
Buiten wal en vest.
Hoog van de rotsen, laag in 't dal
Stort zich de woeste waterval,
Rusteloos rollend van kolk tot kolk,
Bruisend en schuimend: Een beeld van 't Volk.
Van omhoog in 't moderne gebergte der denkers en zeggers,
Der genieën en vinders, der grooten en helden des Vredes,
Naar omlaag in den maalstroom der strijders den Strijd voor het leven,
In de kolken der kroezen en ovens, der mijnen en groeven,
Op de bonken van hoekigen toetssteen en mossigen onwil,
Met bedwelmenden spoed, met veraadming noch nachtlijk verpoozen,
Tot het einde der Wereld in wislende wassende massa,
En verstuivend in vliegende vlokken van bluf en reclame,
Of verstroomend in golvende golpen van weelde en beschaving,
Tot een hymne ter hemelen, - duizelt een vloed theorieën
| |
[pagina 556]
| |
En gedachten, en stoffen en vormen, en krachten, en wetten,
Door de glansende stralen der koestrende Vrijheid beschenen,
Die, in kleurigen zegeboog brekend op 't prisma der wolken,
De Gekroonden en Wroeters omspannen met één aureoolgloed!
Hoe 't elders licht',
- Dicht
Beschaduwd als de draagpaal van een Siemens-lamp;
Hoe 't elders woele in drokken levenskamp,
- Gerust als het polderslijk
Achter den dijk;
Hoe 't elders dreun'
In wakker gekreun,
- Bestendig ingedut
Langs haag en hut,
Als de wilgenboom
Langs der wateren zoom;
Hoe 't elders jaag'
Om offer en vraag,
- Bedaagd en koel, als kers en kei
In de greppels der wei;
Hoe 't elders voorwaarts wil,
- Stil
Gehecht aan 't gistren, wars van 't heden,
Als het vlotte wedsop, dat
Waar de stoomer heeft gegleden
Plots zich effent spiegelglad;
Hoe 't elders snor'
‘Excelsior!’
Van pen en vlerk,
Op kram en wiel,
‘Excelsior!’
In geest en werk,
Met hoofd en ziel,
- Als turf en moer
Te plaggen uit een poel: zóó is de boer!
| |
[pagina 557]
| |
Och, - hoopt hij - uit den wilden vloed
Van menschen ginder, vlug en vroed,
Duikt weleens een ding omhoog,
Rolt weleens een tuig op 't droog
Voor mijn voet;
Een wondergewrocht,
Of duivelsgedrocht,
- Mij is 't goed! -
Maar dat zaait,
Wiedt en maait;
Dat biedt en koopt,
Verkoopt en stroopt;
Om de duiten loopt,
Mij vertrouwlijk het geld
Op de nachttafel telt,
En mij zegent en kust,
En mij toedekt: ‘Goê rust....!’
Antwerpen. Jan Adriaensen. |
|