| |
| |
| |
Bibliographie.
Frans Netscher. In en om de Tweede Kamer. Parlementaire portretten en schetsen. Amsterdam. S. Warendorf Jr. 1889.
De heer Frans Netscher moet een trouw bezoeker zijn van de journalisten-tribune op het Binnenhof. Daar heeft hij de gelegenheid gehad de verschillendeleden van de Tweede Kamer uit de hoogte te bekijken. Dit bijzondere gezichtspunt verklaart het eenigszins eenzijdige, waaraan deze ‘portretten en schetsen’ mank gaan. Er zijn onder de Kamerleden velen, van welke de heer Netscher meer den kalen schedel, den gevulden of platten rug dan het gelaat heeft gezien; meer de kleeding, de manieren heeft waargenomen dan den aanleg, het talent, het karakter bestudeerd. Hij heeft steeds over de heeren heengekeken, nooit zich onder hen bewogen. Om dit laatste te kunnen doen zou hij, geen lid van de Kamer zijnde, bode hebben moeten worden. Het is te begrijpen, dat hij daartoe niet heeft kunnen besluiten; maar merkwaardig mag het heeten, dat onze auteur gevoelens, welke, volgens hem, de Kamerboden ten opzichte van de Kamerleden koesteren, zelf blijkt te bezitten. ‘Standmeters’ noemt de heer Netscher de boden. ‘Standmeter, gij zelf!’ zou men hem kunnen toeroepen. Of wat toont hij zich anders, wanneer hij (p. 99) smalend gewaagt van de afstammelingen uit onze koopmansgeslachten, die meer en meer het hoofd opsteken, maar, bij gebreke van veredelende bloedsvermenging, het hereditaire stempel hunner burgerlijke afkomst met zich ronddragen; wanneer hij verder (p. 174) gewaagt van ‘eenige industrieelen, aannemers of dergelijke eigenlijk niet tot regeeren geroepen menschen’? Alsof niet mannen als Donner, Van Alphen, de Vries, Heldt, van nabij bekend met de gewoonten en de behoeften van de kleine burgerij, daardoor een zeer te waardeeren element vormen in onze Staten-Generaal, de vertegenwoordiging van het geheele Nederlandsche
volk! Merkwaardig, dat één uit de rijen van dat Jonge Holland, dat gebroken heet te hebben met alle verouderde denkbeelden en aan de spits van den vooruitgang meent te staan; er niet tegenop ziet met dergelijke ideeën uit den pruikentijd voor den dag te komen.
Zijn talent van opmerken, zijn kunst om uiterlijkheden weêr te geven, hebben den heer Netscher ook thans niet in den steek gelaten. Sommige portretten, als Verniers van der Loeff, Schaepman, Lieftinck, zijn, in menig opzicht, treffend van gelijkenis. In een enkel portret treedt misschien de kennelijke voorliefde van den portraiteur voor zijn model te sterk op den voorgrond, gelijk elders antipathie des schilders penseel deed trillen tusschen de vingers en zijn blik benevelde. Onder de voortreffelijk waargenomen gedeelten rekenen wij dat, waar
| |
| |
Netscher den heer Lohman teekent op het moment dat hij gaat opletten (p. 57.) Geestig en juist is het beeld op p. 139, waar hij de jeugdige Kamerleden in moeilijke oogenblikken vergelijkt bij kippen in een regenbui, die te hoop loopen en zich om een haan verzamelen; en nog juister en duidelijker wordt het beeld, waar hij het toepast op de katholieke jonge leden, welke zich, in de benauwdheid over eene naderende stemming, om Schaepman verdringen, die in het midden der groene bankjes zich als de viktorie kraaiende haan verheft. En zoo zijn er, naast welgelijkende portretten, kostelijke charges, grappige en guitige trekken bij de vleet.
Maar daarnaast vinden wij, jammer genoeg, een reeks van misplaatste grofheden en onverdiende hatelijkheden, die noch geestig, noch grappig zijn. En, wat erger is, in de teekening van sommige der meest bekende kamerfiguren, hetzij van hun stoffelijk deel, hetzij van hun geest of hun talent, schiet de heer Netscher van tijd tot tijd te kort. Zoo heeft hij geen oog gehad voor het sprekend gelaat van Baron de Geer, noch voor zijn kleeding; en weinigen zullen in ‘het klein oudachtig heertje, altijd streng in het zwart’ den Utrechtschen oud-professor met zijn fraaien geestigen kop en ‘le beau désordre’ van zijn toilet herkend hebben. De grappige uitvallen van den heer Haffmans, hoewel vaak ongepast hatelijk, verdienen een anderen naam dan die van ‘hansworsterijen van een aanstellerig flauw heertje.’ De heer Fabius staat bij zijn medeleden van alle richtingen bekend, niet als ‘een aap die alles napraat en nabootst’ (p. 169), noch als eene ‘ook als redenaar onbeduidende en bespottelijke verschijning’, maar als een schrander man (zij het ook dat zijn fanatisme hem vaak te ver voert), wiens redevoeringen tot de beste behooren welke op het Binnenhof worden uitgesproken.
Voor iemand die zich, krachtens de school welke hij vertegenwoordigt, op stipte nauwkeurigheid behoort toe te leggen, zijn sommige vergissingen onvergefelijk. Den ergsten flater begaat de heer Netscher, waar hij (p. 167) de heeren Beelaerts, Mackay, Huber enz. tot de ‘gauche’ der antirevolutionnaire partij, de heeren Keuchenius, Lohman enz. tot de ‘droite’ van die partij rekent. Verder vergist de schrijver zich, waar hij den heer A. Bn Schimmelpenk Van der Oije tot Mr. promoveert, Dr. Vermeulen schoolopziener maakt, den heer Mackay onder de seniores van de Kamer rekent, den heer Haffmans onder de ‘handelsen industriespecialiteiten’ rangschikt, onder de leden van het geslacht Van Dedem katholieken ontdekt - en zoo meer.
Doch - mogelijk stellen wij aan deze losse stukjes te hooge eischen.
De schetsen als kleine pamfletten lezende, hadden wij wellicht met de geestigheden de niet-geestige hatelijkheden op den koop toe moeten nemen; de portretten als charges beschouwende, moesten wij misschien niet zoo angstvallig naar een volmaakte gelijkenis hebben gezocht. En eindelijk, wij gevoelen het: tegenover zooveel zware vervelende lectuur als telkens beslag komt leggen op onzen tijd, verdient een luchtig, ondeugend, met groot talent geschreven boekje als In en om de Tweede Kamer, dat ons, zij het ook ten koste van sommige volksvertegenwoordigers, een vroolijk half uurtje doet doorbrengen, ten slotte waardeering.
| |
Johanna v. Woude. (Mevr. Van Wermeskerken-Junius). Tom en ik. Amsterdam. J.C. Loman Jr. 1889.
‘Tom’ is een flinke, eerlijke, goedhartige buitenman, de zoon van rijke landbouwers, thans na den dood zijner ouders eigenaar en bewoner van het Geldersche kasteel Brinio's-Erf te Waaldorp. Tom leeft voor zijne landerijen, voor zijn paarden en zijn koeien; hij voelt zich in zijn rijk zoo gelukkig als een
| |
| |
koning, en wordt er als een koning, geëerd en bemind.
‘Ik’ is de vroolijke, bekoorlijke Madelon, die door hare ouders uit Indië naar Holland op kostschool is gezonden. In de vacantie te Waaldorp bij hare tante logeerende, heeft zij Tom leeren kennen. De 28-jarige man, met zijn haast plompen eenvoud, zijn mannelijk, open gelaat, dat kracht en tegelijk zachtheid uitdrukt, heeft op de bijna 18-jarige, die nog niets van de wereld gezien heeft, een diepen indruk gemaakt en haar ietwat romantisch hoofdje op hol gebracht.
Tom vraagt en verkrijgt Madelon's hand; maar niet dan nadat hij haar ernstig heeft voorgehouden, welk eene opoffering hij vraagt van haar die zomer's en 's winters met hem op het afgelegene Waaldorp zal wonen. Madelon ziet er niet tegen op. Al voelt zij weinig voor de natuur, voor bloemen en vogels, al trekken de dorpelingen haar niet aan, het denkbeeld van door dien man vergood en op de handen gedragen te worden, doet haar alle bezwaren licht tellen.
Doch wanneer zij eens gehuwd zijn, wanneer het bekoorlijke van het nieuwe voorbij is, blijkt het hoe langer hoe meer, hoe weinig punten van overeenstemming er eigenlijk tusschen hen beiden bestaan. Wel veinst Madelon belang te stellen in de koeien en de kippen, in de haver en de gerst, maar het gaat niet van harte. De winter buiten lijkt haar eentonig en lang - zij verveelt zich. Tom doet alles om haar afleiding te bezorgen, en zij toont zich daar dankbaar voor; maar toch haakt zij naar wat meer gezelschap om zich heen, naar steedsche amusementen. Madelon's zuster Adèle, een wereldsch vrouwtje, zal haar wat vertroosting bezorgen: Madelon moet bij haar te Arnhem komen logeeren, uitgaan, dansen, schaatsenrijden, arren. Tom staat alles toe; doch hij bemerkt maar al te goed, hoe de verwijdering tusschen hem en Madelon steeds grooter wordt. Wanneer Madelon te Arnhem gevierd wordt, en de eene pret op de andere volgt, dan voelt de landbouwer zich daar niet op zijn plaats; het is hem of zijn vrouw zich soms over hem schaamt. Hij wenscht naar huis terug te keeren, waar hij niet langer gemist kan worden, maar Madelon smeekt hem, dat hij haar te Arnhem zal laten. Tom geeft alweder toe, al snijdt het hem door de ziel, dat zijn Madelon zich overal elders gelukkig gevoelt dan op Brinio's Erf en in zijn nabijheid. Madelon blijft te Arnhem pret maken. Maar wanneer Tom, naar huis teruggekeerd, niets van zich laat hooren, dan bekruipt haar toch langzamerhand verlangen naar den afwezige, naar haar tehuis. Op een winteravond, waarop dat verlangen sterker is dan ooit, meemt zij een rijtuig en keert naar Brinio's Erf terug. Zij wil Tom verrassen, en wanneer hij ook maar het geringste blijk geeft, dat hare tehuiskomst hem verheugt, zal zij hem vergeving vragen, hem kussen en.. hem
het geheim van haar aanstaand moederschap toevertrouwen. Doch Tom ontvangt haar met ijskoude vriendelijkheid, en op een gegeven oogenblik overlaadt hij haar met verwijten: ‘nooit is zij op zijn geluk bedacht geweest. nooit heeft zij voldoening gevonden in hem alleen, zij is gebleken een behaagziek, ijdel schepseltje te zijn vol zelfzucht, tot geen daad van naastenliefde of zelfverzaking in staat.’ Madelon hoort dit alles zwijgend aan; zij gevoelt wel dat er bij veel onbillijks veel waars is in hetgeen hij haar verwijt; maar haar trots verbiedt haar zich te verdedigen en vergeving te vragen; hare koppigheid weerhoudt haar den eersten stap te doen, die wellicht tot verzoening zou kunnen leiden, of zelfs van iets te laten blijken van hetgeen er in haar omgaat en waaruit Tom zou kunnen merken, hoe zij nog van hem houdt. Zoo gaan dagen en weken voorbij. De verhouding tusschen de beide echtgenooten, die zoo weinig voor elkander geschikt zijn, zou zoo kun- | |
| |
nen voortduren, om niet dan met den dood of met eene scheiding te eindigen, wanneer niet Madelon door het ernstige woord van Tom langzamerhand tot inkeer was gekomen, en ten slotte, door een spannende catastrophe, de verzoening en het blijeindend slottafereel was aangebracht.
Mevrouw van Wermeskerken heeft, met het haar eigene talent, uit dat een en ander een verhaaltje gesponnen, niet al te diep psychologisch, met pathetische en roerende tooneeltjes, en dat toch niet akelig eindigt. Dit alles verzekert het succes van haar boek in kringen, waarin een ‘lief' boek op prijs wordt gesteld. Dat het middel hetwelk de verzoening te weeg brengt: een ongeluk, een ziekbed dat een sterfbed dreigt te worden maar geen sterfbed wordt, de geboorte van een kind, overbekend is - daaraan zal men zich niet storen. Waarschijnlijk zelfs zullen weinigen de opmerking maken, dat Madelon zelf toegeeft: ‘Op mijn geluk bedacht? Neen dat ben ik nooit geweest. Ik liet mij gelukkig maken’; en dat zij later, kort voor het slot, nog erkent: ‘Ik heb nooit voor hem gedengd: nooit had ik zijn vrouw moeten worden. Maar nu ik het ben moet ik van mijzelf maar maken, wat er van mij te maken is...’
En zouden dan deze ‘époux mal assortis’ ten slotte nog, gelijk de schrijfster het ons wil doen gelooven, een gelukkig leven tegemoet gaan? Wij helpen het haar wenschen.
| |
Engelbert de Chateleux. Drie vertellingen. Zutfen, W.J. Thieme & Cie. 1889.
Het is mogelijk, dat wij door de Fransche conteurs onzer dagen op het stuk van vertellingen wat verwend zijn, doch onze ‘vertellers’ hebben dan toch ook, op hunne beurt in deze meesterstukjes, in de kleine verhalen van Daudet, van de Maupassant e.a., modellen van soberheid, vastheid van teekening, smaakvolle kleurschakeering, welke zij niet mogen nalaten te bestudeeren. Het blijkt niet, dat de schrijver van deze Drie Vertellingen zich die studie getroost heeft. Het sobere, de scherpte van lijnen ontbreken in zijn arbeid. Hij schrijft - althans dit is de indruk dien wij ontvangen - niet omdat hij het zoo gevoeld of zoo gezien heeft, maar omdat hij een vertelling begonnen is en die afmaken wil, Vandaar dat wij telkens gapingen in het verhaal vinden en dat de schrijver, wanneer op hachelijke oogenblikken de ingeving hem in den steek laat, tot het melodramatische zijn toevlucht neemt.
Een voorbeeld daarvan uit de eerste vertelling: ‘Eene eenvoudige historie’, welke de grootste helft van den bundel beslaat. Wanneer Valérie, als bruid van Max Liderode - men lette op de romantische namen! - op een stormachtigen avond buiten in een bleeke, vervallen jonge vrouw met somber vlammende oogen het meisje ontmoet, dat door Max, haren bruidegom, ongelukkig is gemaakt, en dat gekomen is om den man, die haar het eerst van liefde gesproken heeft, nog ééns voor het laatst te zien, dan smeekt de vrouw van geboorte in edelmoedige opwelling, Katharina, het verlaten schepsel, om met haar te komen, en is zelfs op het punt, voor haar op de knieën te vallen, ten einde haar daartoe over te halen! Maar wanneer het arme kind weigert, dan laat zij haar, meer dood dan levend, te midden van storm en regen achter met de woorden: ‘onmiddellijk zal ik wederkomen, wacht mij!’ Des anderen daags wordt het lijk van Katharina in een sloot gevonden; maar of Valérie haar belofte om weder te zullen komen, niet heeft gestand gedaan, en, in dat geval, waarom niet - daarvan vernemen wij niets.
In ‘Don Juan's laatste minnarij’ is een lacune van anderen aard. De mogelijkheid te onderstellen, dat de Don Juan Mario van Aerle, die ten huize van zijn oom de liefdezuster Soeur Marcelle met zijne liefdesverklaringen vervolgt, in deze
| |
| |
jonge vrouw eene vroegere geliefde niet zou herkennen, is reeds kras genoeg; maar, wanneer het er op aan komt ons mede te deelen, wie die Soeur Marcelle eigenlijk was, er zich met een ‘ach neen, dat mag ik niet vertellen!’ af te maken, en zich voorts te vergenoegen met geheimzinnige toespelingen op Mario's vroegere verhouding tot deze liefdezuster, is wat heel erg. Er is bovendien iets onrustigs en gezochts in de wijze, waarop de heer de Chateleux verhaalt. Ten einde ontslagen te worden van de schildering der schoonheid van een zijner personages, begint hij een verhandeling, waarin hij tracht te betoogen dat er aan de verbeeldingskracht zijner lezers veel moet worden overgelaten. Elders spreekt hij bladzijden lang den held van zijn verhaal aan, en blijft daarbij zóó in zijn rol, dat hij zelfs, op een oogenblik, met een gallicisme, hem toeroept: ‘Om Godswil, Mario, een weinig houding!’ en later: ‘Maar wezenlijk. ik zou vergeten - zie hier een brief voor u!’
Al deze kunstmiddeltjes toonen vrij duidelijk dat de schrijver te kort schiet in een der eerste eischen, welke men een verteller stellen mag: gezien te hebben, en de kunst te verstaan, aan anderen te doen zien.
| |
J.H. Hooijer. Schetsen en Verhalen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1889.
Het zal voor de lezers van De Gids genoeg zijn als wij de titels van de voornaamste dezer verhalen noemen: ‘Adèle’, ‘Wat Grootvader dacht op St. Nicolaasavond’, ‘De laatste der Barlets’, om hun de oogenblikken van genot voor den geest te roepen, welke de lezing van deze novellen, toen zij in ons tijdschrift verschenen, hun verschafte. Onder den titel ‘Mademoiselle Cécile’ vinden wij hier terug wat ons als ‘Herinneringen uit Parijs’ bekend is, terwijl twee, niet in de Gids verschenen schetsen: ‘De vrouw van een talent’ en ‘Vierkante Joost’ den bundel voltooien. Wij zouden, voor één oogenblik, willen vergeten, dat de schrijver deel uitmaakt van onze redactie, ten einde al het goeds te kunnen zeggen wat wij van zijne novellen denken. Thans bepalen wij er ons toe, Hooijer's Schetsen en Verhalen aan te kondigen en aan te bevelen.
| |
H. De Veer. Oudejaarsavondschetsen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1889.
Het denkbeeld om deze schetsen, vroeger met tusschenpoozen in Los en vast verschenen, te samen in één bundel uit te geven, is (naar de schrijver ons mededeelt) van den heer Tjeenk Willink. ‘De schetsen zelve zijn van mij’, laat hij er op volgen. Elk draagt dus zijn deel van de verantwoordelijkheid dezer uitgaaf. En dan schijnt het ons, dat het deel van den uitgever het zwaarste is. Er komen toch in elk van deze schetsen, al zijn zij wat uit den tijd, en al is de toon wel eens wat heel bitter en somber - men heeft zijn ondejaarsstemming nu eenmaal niet altijd voor het kiezen! - enkele dingen voor, die der overdenking waard zijn; de huichelaar, de voor het leven onbruikbare kamergeleerde, de pedant, de bankroetier, Meneer Blommers, de jongeheer Millard, Woeker, van Winst & Co., worden naar verdienste bespot en getuchtigd; maar - en hier begint de verantwoordelijkheid van den heer Tjeenk Willink - een reeks van dergelijke schetsen te zamen, voor het meerendeel in denzelfden toonaard, allen in den vorm van droomen, of van een tocht met Sylvester langs en in verschillende woningen, wordt wel wat heel eentonig. Onder dien indruk loopt men gevaar, onbillijk te worden in zijn oordeel over dezen bundel. De lezer zij dus gewaarschuwd. Hij doe wat den bibliograaf, die ze ex professo lezen moest, niet vergund was, en leze dit zestal Oudejaarsavondschetsen met lange tusschenpoozen.
| |
| |
| |
Historische Bladen, nagelaten door Dr. Theod. Jorissen, in leven Hoogleeraar te Amsterdam. Met portret van den schrijver. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1889.
Ten allen tijde, althans zoolang de oudstlevenden het zich herinneren, zijn er velen geweest, die buiten den tijd aan hun verplichten arbeid gewijd, op aangename wijze nuttige kennis wilden vergaren. Dat is het doel, waarmee men naar lezingen over wetenschappelijke onderwerpen gaat luisteren; of laat ons liever zeggen, placht te gaan luisteren; want de tijdgenoot uit het laatste vierde der 19e eeuw heeft allengs ontdekt, dat het beoogde doel veel beter te bereiken is, door de lezing van goed geschreven populaire opstellen, dan door het aanhooren, in een dikwijls oververhitte zaal, van in den regel weinig welsprekende voorlezers.
Tot dezulken behoorde stellig niet de te vroeg gestorven hoogleeraar in de geschiedenis, Dr. Th. Jorissen. Er zat gloed in zijne voordracht, men moest naar hem luisteren, als hij eene der lezingen hield, waarvan de manuscripten thans als Historische Bladen door de zorg van zijn ambtgenoot Prof. J.C. Matthes, zijn uitgegeven. Toch zou het publiek, naar het ons voorkomt, door deze uitgave, ware zij vroeger geschied, veel meer gebaat zijn dan bij herhaalde voorlezing, zelfs door den auteur. Bij lezing heeft de lezer dit voor bij den toehoorder, dat hij kan herlezen, en voor een gewoon mensch is dat dikwijls noodig, als verkrijging van kennis het doel is, waarmede hij leest.
Deze opstellen zijn, in den goeden zin des woords, populair geschreven, d.w.z. dat zij zonder geleerd apparaat, als noten, bijlagen, enz., in een levendig vloeienden stijl datgene mededeelen, wat noodig is om den lezer eene oppervlakkige maar juiste voorstelling te geven van de behandelde toestanden en personen. De lezers van de Gids hebben een goede proef van het ‘genre’ ontvangen, in het artikel: ‘Het tijdperk der Patriotten’ in het Novembernummer van dit jaar. Dat alle opstellen in den hier aangekondigden bundel in historische en in kunstwaarde met het straksgenoemde gelijkstaan, zouden wij niet durven beweren. Die over Cromwell en over Mirabeau dunken ons van minder gehalte dan de overige. De figuur van den Lord Protector is op enkele punten met onvaste hand geteekend, en in Mirabeau zien wij een veel meer gecompliceerd wezen dan uit deze schets is op te maken.
Verreweg de beste stukken uit den bundel zijn die, welke aan figuren of toestanden uit onze Republiek in de zeventiende en achttiende eeuw of uit den franschen tijd zijn gewijd. Daar proeft men het resultaat van de grondige studie, die de amsterdamsche hoogleeraar besteed heeft aan oorspronkelijke, nog niet door anderen verwerkte en dikwijls verwaterde bronnen voor de geschiedenis van die tijden. Daar bewonderen wij de kunst, waarmede Dr. Jorissen de deugdelijke stof tot beelden heeft weten te kneden als die van Amalia van Solms, van Willem IV en diens moeder Marijken-Meu, - of waarmede hij het aristocratisch wanbestuur van de eerste helft der achttiende eeuw en de eerste jaren der Bataafsche Republiek heeft geschetst.
In alle geval wenschen wij dat deze Historische Bladen in veler handen zullen komen en door velen gelezen worden. Beter dan eenig ander boek, dat wij kennen, geeft dit een leesbaar, zij het ook vluchtig, overzicht van onze geschiedenis van den vrede van Utrecht tot den val van Napoleon.
j.a.s.
| |
| |
| |
Viviane van Alfred Tennyson. In metrische verzen vertaald door J.H.F. le Comte, met illustratiën van Gustave Doré. Rotterdam. Nijgh & Van Ditmar. 1889.
De elegante dichter der Idylls of the King, die het ne quid nimis als devies kan voeren, schijnt met zijn getemperden hartstocht en zijn zoetvloeiende taal nog steeds een geliefkoosd dichter van Nederlandsche jonge vrouwen te zijn. Zoo verklaren wij het, dat de heeren Nijgh en van Ditmar, nu de tijd der feestgeschenken nadert, wederom evenals voor twee jaar, toen zij Tennyson's Elaine uitgaven, den moed hebben een andere van de ‘Koningsidyllen’ in feestgewaad het licht te doen zien. Het verhaal van den toovenaar Merlin en Viviane is minder aandoenlijk, minder wegsmeltend teeder, minder fluweelig dan dat van ridder Ancelot en Elaine. De taak van den vertaler was er echter niet minder moeilijk om, en zijn arbeid lijkt ons niet minder wel geslaagd: er is zelfs meer losheid in deze rijmlooze jamben dan in die der Elaine. De sombere wouden en de woeste zeeën van Gustave Doré, naar uitnemend geconserveerde clichés, zullen het hunne bijdragen om het succes van deze prachtuitgaaf te verzekeren.
| |
Taalstudie. Tijdschrift voor de studie der nieuwe talen, onder redactie van L.M. Baale, K. Ten Bruggencate en P.A. Schwippert. Culemborg. Blom en Olivierse. Tiende jaargang, nos. 1-5. 1889.
Ofschoon aan ééne, en wel aan de verst afgelegene, onzer Rijksuniversiteiten sints eenige jaren drie leerstoelen zijn opgericht, voor Hoogduitsch, Fransch en Engelsch, zoo blijft de studie dier talen toch voorloopig grootendeels in handen van de leeraren van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs, die geene classieke opleiding ontvangen hebben. Deze leeraren zijn het voornamelijk die, door middel van privaatlessen, hunne aanstaande ambtgenooten opleiden voor de door de wet vereischte akte-examens, en die, bij het afleggen dier examens, met het onderzoek der candidaten belast zijn.
Dat deze toestand hoogst natuurlijk is zoolang voor de aanstaande taalleeraren geen gymnasiaal diploma, geen universitaire graad vereischt wordt, zoolang, onder de verschillende takken der ‘moderne philologie’ (met candidaats- en doctorstitel) alleen ‘de Nederlandsche taal- en letterkunde’ door onze Wet op het Hooger Onderwijs in hare volle waarde erkend wordt, dit is meermalen, o.a. ook in de Gids (November 1887) aangetoond. Aangezien onder de docenten der vreemde talen aan onze gymnasia en onze middelbare scholen zeer bekwame, kundige en ijverige mannen gevonden worden, zoo zijn aan dien toestand geen al te groote bezwaren verbonden, - al mag en moet men blijven verlangen, dat, evenals in het buitenland, ook aan het Hooger Onderwijs in die vakken zijn volle eisch gegeven worde, en al dient erkend, dat dit Hooger Onderwijs in velerlei opzicht aan het Middelbaar Onderwijs ten goede kan komen.
Het Tijdschrift! Taalstudie, waarvan ons enkele nummers ter aankondiging zijn toegezonden, wordt dan ook geredigeerd door drie leeraren van het Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs (waarvan de beide eerste zeer dikwijls zitting hebben in de examen-commissies voor Fransch en Engelsch) en vindt ook zijne medewerkers bijna uitsluitend onder de ambtgenooten der drie redacteuren. Het is bovenal bestemd om, ten behoeve van hen die voor een akte-examen werken, aan te vullen wat in de gewone studieboeken te vinden is, en om zoowel de aspirant-leeraren als de leeraren zelve op de hoogte te houden van hun vak. Daartoe dienen: studiën over historische syntaxis en
| |
| |
lexicologie, (zooals de artikelen over het geslacht van vele fransche substantiva en over composita, van den heer L.M. Baale, die van den heer G.A.C. van Goor over nederduitsche elementen in de hoogduitsche schrijftaal, die van de heeren Schwippert en Matile over duitsche en fransche homonymen en paronymen), de uitvoerige behandeling van vraagstukken uit de moderne grammatica (zooals het artikel van den heer Ch. Altena over ‘zullen en sollen’, dat van den heer Ten Bruggencate over het engelsche passivum, dat van den heer Baale over de plaats der adjectiva die een kleur aanwijzen, dat van den heer C. Stoffel over to en too), studiën over versbouw (zooals een zeer uitvoerig en in menig opzicht belangwekkend artikel van den heer P. over fransche versificatie), over uitspraak (vooral van het engelsch) aanwijzingen voor hen die nederlandsch proza in eene vreemde taal willen overzetten (zeer praktische en degelijke van den heer Ten Bruggencate), boekaankondigingen en tal van andere varia.
Dat dit tijdschrift met graagte en met vrucht wordt geraadpleegd, wordt wel hierdoor bewezen, dat het reeds bijna tien jaargangen achter zich heeft. Intusschen zijn de stukken lang niet alle van hetzelfde gehalte, en de aspirant leeraar, die alles wat hier wordt voorgezet met hetzelfde vertrouwen verwerkt, loopt wel eens gevaar een verkeerden of ongeoefenden wegwijzer te volgen. Dat de redacteur voor het engelsche gedeelte niet alijd onder zijne medewerkers door-en-door bekwame mannen vindt, van erkende reputatie, zooals den heer C. Stoffel, heeft hij ongelukkig moeten ervaren uit het schrijven van een engelschen B.A., den heer Tamson, die een artikel over ‘Derivatie en compositie’ ‘Taalstudie geheel onwaardig’ noemde en het, zoowel wat inhoud als wat vorm betreft, geweldig doorhaalde.
Intusschen zouden wij den redacteuren, die verreweg het grootste aandeel aan hun tijdschrift leveren, twee dingen willen aanraden. Vooreerst, zooveel mogelijk methode en evenredigheid te brengen in hun werk. Het zou daartoe aanbeveling verdienen, vaste rubrieken aan te nemen en elk van deze binnen zekere grenzen te beperken; de lexicologie krijgt thans wel wat te zeer het leeuwenaandeel. Ook zou het ons wenschelijk voorkomen, de lezers van Taalstudie geregeld met een enkel woord te wijzen op belangrijke studiën die in buitenlandsche vak-tijdschriften verschenen zijn en die voor hunne studie van nut kunnen wezen. Dit dunkt ons beter dan alle boeken aan te kondigen die aan de redactie worden toegezonden. (Waartoe dient, bij voorbeeld, de aankondiging van een fransch boek over Sociologie, blz. 208?)
Onze tweede aanbeveling zou luiden: ‘pas trop de science’. De aspirant-leeraar eener middelbare school voor Fransch, Engelsch of Duitsch kan zijn voordeel niet doen met alles wat den schrijver eener taalkundige of letterkundige studie bij zijn eigen onderzoek belangrijk is voorgekomen. En het kan immers ook gebeuren, dat het onderzoek van den schrijver niet volledig is geweest, waardoor het resultaat gevaar loopt onjuist te worden. Zoo zegt de heer Baale in zijne, overigens verdienstelijke, studie over het geslacht der substantiva, dat mérite ‘in een tekst der 13e eeuw’ vrouwelijk is. Doch dit geslacht heeft mérite niet alleen in dien tekst, maar overal in het oud-fransch; het behoort tot de bekende neutra pluralia die, tengevolge van hun uitgang, tot feminina singularia gemaakt zijn. De tijd waarin dit geschied is, is niet die der ‘basse latinité’ (zooals de heer B. zegt, naar aanleiding van orgue,) maar die van het populair latijn. Dat de vorm tempez naast tempeste in de Chanson de Roland voorkomt, is niet waarschijnlijk; de assonnantie eischt in dat vers een woord op ie, dus tempiers. Ook valt het te be- | |
| |
twijfelen, of uit het feit dat in één der handschriften van den Saint-Brandan somtijds le mer staat, mag afgeleid worden dat de dichter dit woord nu eens mannelijk, dan weer vrouwelijk gebruikt; het tegendeel is, o.a. door Brekke, bewezen. Mocht de heer Baale deze zeer nuttige lijst nog eens opnieuw redigeeren, dan zouden wij hem in bedenking geven de woorden te rangschikken naar den aard der omstandigheden die de geslachtswijziging hebben veroorzaakt: de eigenaardige uitgang, de gewijzigde beteekenis, de
invloed van een dubbelvorm of een vreemd woord, enz.; woorden bij welke van geen geslachtsverandering sprake is zooals martyre, kunnen dan worden geschrapt.
Het bovenstaande was reeds afgedrukt, toen ons nog eene nieuwe aflevering van Taalstudie (no. 6) werd toegezonden.
Onder den titel De l'explication littéraire, bevat deze aflevering eene met zorg bewerkte en zeer nuttige aanwijzing van den heer P(iquet?) betreffende een belangrijk onderdeel van het examen M.O. fransch voor de akte B.
Maar wat zullen de lezers van Taalstudie uitrichten met de geleerdheid van den heer Matile, die de bekende ‘Cantilène de Sainte-Eulalie’ hier in acht bladzijden behandelt? Wie dit oude monument der fransche taal bestudeeren wil, zal met meer voordeel de commentaar van Koschwitz ter hand nemen dan de gebrekkige uittreksels uit allerlei commentatoren die de heer Matile hier zonder methode en zonder voldoende kennis van zaken heeft saamgebracht. Het is niet te verwonderen dat het in zijn artikel van onjuistheden en onnauwkeurigheden wemelt. Wij kunnen er niet aan denken ze hier alle aan te wijzen. Omtrent het rythmus dezer cantilène heerschen verschillende opvattingen; maar alleen wie niet tellen kan zal hier met den heer Matile ‘verzen vinden van vijf of zes voeten!’ Wat beteekent: ‘au 5e vers non s'écrit dans une autre édition nont’? Er bestaat immers van dit gedicht slechts één handschrift! De heer M. poogt de z in bellazour uit het provençaalsch te verklaren. Maar weet hij dan niet dat bellatiorem in 't fransch regelmatig bellezour moet geven? Hoe iemand het oud-fransche poro (= pro hoc) voor identisch kan verklaren, in beteekenis nog wel, met het latijnsche porro, is onbegrijpelijk. Over den vorm coist maakt hij het zich heel druk, terwijl dit woord toch zeer normaal beantwoordt aan het lat. coxit en de verklaring dus voor de hand ligt. Het woord aezo, waaromtrent de heer M. weer zeer geleerd is, had hij eerst beter moeten lezen; in den tekst staat a czo = ‘aan dit’.
De uitdrukking in figure de colomb vindt de heer M. zeer belangrijk, omdat hier ‘de oude genitief door het voorzetsel de is vervangen.’ Maar die genitief-constructie is nooit in een geval als dit gebezigd: nooit heeft het oud-fransch gezegd: ‘en figure colombe.’ Ook in zijne verwijzingen naar het Italiaansch is de heer M. niet gelukkig. Hij wil een analogon zoeken voor lo suon element en haalt nu aan la sua madre. Maar nu wordt juist, in het italiaansch, bij namen die eene betrekking van bloedverwantschap uitdrukken, het artikel weggelaten; men zegt: sua madre, suo padre.
Taalstudie bewijst redacteuren en lezers een ondienst, door zulke onverteerde wetenschap aan de laatsten voort te zetten. Ook zien wij het nut niet in van de linguistische wijsheid die de heer L.M.B., naar aanleiding van het woord gabelle, uit Littré en Diez distilleerde of overschreef. Het tijdschrift vervulle de eenvoudige, maar nuttige taak, zich uitsluitend te richten naar de behoeften der aanstaande taalleeraren aan gymnasiën en middelbare scholen en deze te leiden bij hunne voorbereidende studiën. |
|