De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Over ouden en nieuwen stijl.Otto Schroeder. Vom papiernen Stil. Berlin 1889.Onlangs is te Berlijn een boekje verschenen, dat in Duitschland met ingenomenheid is ontvangen, en ook in Nederland met belangstelling zal worden gelezen. Uit den titel, hierboven aangehaald, blijkt reeds, dat het eene satire is tegen de taal die alleen op het papier bestaat, en waarover een geest heerschappij voert, wien alle geest ontbreekt: ‘der grosze Papierne.’ Hij en zijne trawanten zijn het, die de kinderen plagen met eene grammatica, die alleen goed is om vergeten te worden, en wier beoefening slechts kan dienen om de schrijftaal zooveel mogelijk van het gesproken woord te vervreemden. Tegen dien geest moet worden gestreden, en daartoe vraagt de schrijver hulp, ook van het gezond verstand der vrouwen, want ‘Frauen und Bücherstaub werden hoffentlich einander immer feind bleiben.’ Wie zoo spreekt, kan op instemming rekenen, ook buiten zijn vaderland. Het kwaad is vrijwel algemeen, want africhten is gemakkelijker dan opvoeden, en onmerkbaar is de overgang van orde tot sleur. Naar eene waarschuwing tegen die sleur zal ieder volk gaarne luisteren, vooral wanneer het volk dat die waarschuwing geeft, moet erkennen, dat het aan dezelfde kwaal sukkelt. Na een inleidend hoofdstuk met opmerkingen van meer algemeene strekking geeft Schroeder een vertoog van bijna veertig bladzijden tegen het gebruik van derselbe. Met zelfvoldoening, ja met zelfvoldaanheid kan een Hollander dat hoofdstuk lezen: dien hoek zijn wij te boven, mag hij zeggen. Misschien dat dezelve nog wel eens voorkomt in brieven van bejaarde menschen, die niet met hun tijd zijn meegegaan maar een jonger | |
[pagina 514]
| |
geslacht kent het woord alleen bij overlevering. Dat hebben wij voornamelijk te danken aan Bilderdijk; hij noemde dezelve een ‘monstertje’, mannen van gewicht hebben het gezag van den meester met het hunne gesteund, en thans verbazen wij ons er over, dat men dezelve vroeger onmisbaar achtte. Is het dan nog de moeite waard bij Schroeder dezelfde redeneeringen te herlezen, die bij ons met zulk een goed gevolg hebben dienst gedaan? Wij hebben geleerd dat dezelve eigenlijk beteekent dezelfde, en als zoodanig in de oudere taal voorkomt, maar dat het als eenvoudig aanwijzend voornaamwoord in gebruik kwam door den invloed van het Fransch en het latere Latijn. Het is dus ten eerste een barbarisme, en wel van slecht allooi, maar bovendien, wij zijn er niet om verlegen. Men heeft wel beweerd, dat het in sommige gevallen niet was te vermijden, dat men deszelfs noodig had naast het bezittelijk voornaamwoord zijn, evenals men in het Latijn ejus moet gebruiken naast suus, dat alleen op het onderwerp kan slaan, doch, om met Bilderdijk te spreken, die onmisbaarheid was eene hersenschim van menschen, die hun Hollandsch fatsoeneerden naar het Latijn: wie in gezonde taal denkt en schrijft, kan zich redden zonder dezelve. De uitkomst heeft hem in het gelijk gesteld, wij zijn het woord haast vergeten. Ongeveer hetzelfde zegt Schroeder, doch hij moet daarbij erkennen, dat de meest vermaarde stilisten het woord niet hebben vermeden, dat mannen als Goethe en Jacob Grimm het argeloos gebruiken, en dat het bij sommigen, waaronder Wilhelm Scherer en Ranke, zelfs dikwijls voorkomt. Hoe kan dat? Immers, indien de stelling van Bilderdijk waar is voor onze taal, dan moet zij ook gelden voor het Duitsch, dat tegenover het Latijn even vreemd staat. En is het mogelijk, dat iemand als Jacob Grimm een woord heeft kunnen gebruiken, waarvan hij had moeten beseffen dat het met den geest zijner moedertaal in strijd was? Liever dan dit te gelooven, zullen wij aannemen, dat er aan het betoog tegen dezelve iets hapert, dat de zaak niet zoo eenvoudig is als men uit Bilderdijk's woorden zou opmaken. De middeleeuwsche periode onzer taal was in zijn tijd minder goed bekend dan nu, en daarom is het geraden juist het middelnederlandsch gebruik nauwer te onderzoeken. Uit de voorbeelden in het woordenboek van Prof. Verdam blijkt, dat dieselve in de middeleeuwen nog niet zeer veel van | |
[pagina 515]
| |
zijne oorspronkelijke kracht had verloren. Wel is waar is het soms niet meer volkomen gelijk aan dezelfde, maar het dient toch om met nadruk te verwijzen naar iets, dat even te voren is genoemd: dieselve die b.v. is zooveel als: ‘juist die man, welke’ enz.; een ridder verslaat al zijne vijanden op één na (‘tote enen’): ‘die selve begonste sere wenen’, dat is: en deze (die daar zooeven is vermeld) begon luide te kermen. In dit voorbeeld is die selve reeds bijna gelijk geworden aan het latere dezelve: de overgang is zóó zacht en geleidelijk, dat men niet recht weet waarom hij met den geest onzer taal in strijd zou wezen. En gesteld dat die overgang is bevorderd door een soortgelijk gebruik van idem in het Latijn, is dat eene genoegzame reden om den geest onzer taal er door beleedigd te achten? Ieder volk heeft enkele karaktertrekken die terstond in het oog vallen, en die ook in zijne taal worden afgespiegeld; vandaar dat elk idioom onvertaalbare woorden heeft, zooals deftig bij ons en gemüthlich in het Duitsch. Is het waar dat de Hollanders meestal laag bij den grond blijven, dan zal eene hoogvliegende beeldspraak in hunne taal belachelijk klinken, en inderdaad tegen den geest hunner taal strijden. Doch niet alles raakt het hart. Evenals de menschen nemen ook de talen allerlei van elkander over en worden daardoor onderling minder verschillend, zonder dat zij daarom hun eigen aard geheel behoeven te verliezen. Of iets met dien aard in strijd is, kan eerst blijken wanneer men er de proef van heeft genomen. Is eene zegswijze b.v. uit het Latijn overgegaan in het Hollandsch en daaarin algemeen gebruikelijk geworden, dan moet men erkennen dat zij voor ons gevoel niet onverdragelijk is geweest. En dikwijls is de eene taal zeer gedwee jegens de andere, zelfs in gevallen waarin men het niet zou verwachten. De uitdrukking onder andere b.v. is eene nabootsing van het Latijnsche inter aliaGa naar voetnoot1), en het woord andere is daarin gebezigd in êene constructie, die onze taal niet erkentGa naar voetnoot2). Indien onder andere ook al niet strijdt tegen den geest onzer taal, het past, op zijn minst genomen, toch niet bij hare praktijk, bij hare gewoonten; wij hebben er ons echter aan gewend. Met die inschikkelijkheid moet men ook dezelve beoordeelen. Zooals bleek, had het bijna reeds in de middeleeuwen die verzwakte | |
[pagina 516]
| |
beteekenis waarin het later zoo berucht is geworden. Sedert bleef het in gebruik, zij het ook niet in lageren stijl, en in de 17de eeuw dacht men er niet aan het woord te versmaden. Vondel spreekt b.v. van ‘burgerlijck oproer, en de bittere vruchten des zelfs’, en er zijn ook een paar uitspraken van hem bewaard gebleven, waarin hij den term uitdrukkelijk goedkeurt, doch niet onbepaald: in plaats van ‘de zee en al wat in de zelve is’ acht hij het beter te zeggen: ‘al wat er in is’Ga naar voetnoot1). De schrijvers der 18de eeuw, minder fijngevoelig, waren minder bescheiden, zij begonnen van dezelve misbruik te maken, en dit gaf aanstoot. Een zoo geoefend taalkenner als Huydecoper moest dit wel erkennen, doch hij verklaarde tevens ‘datwe des zelfs zeer dikwils ten uiterste noodig hebben, niet alleen om wel te schryven; maar, dat meer is, om verstaan te worden’Ga naar voetnoot2). Dat er in Huydecoper's verdediging eenige gezochtheid is, hieraan valt niet te twijfelen; de zinnen die hij als voorbeelden geeft om de onmisbaarheid van dezelve te verdedigen, kunnen licht anders gefatsoeneerd worden, en hij dacht wat al te veel aan ejus naast suus in het Latijn. Dat heeft Bilderdijk hem dan ook verweten; deze ergerde zich dat het in zijn tijd met velen zoo ver gekomen was, dat zij ‘zelfs geen eenvoudig briefjen van beleefdheid of gemeenzaam verkeer’ konden opstellen, ‘dat niet met die voddige Onduitschheid besmet is.’ Ondanks zijn heftigen afkeer evenwel gaf hij toe, dat het woord toch in enkele gevallen niet geheel misplaatst was, en dat hij het zelf had geschreven in den titel: ‘Over Ossiaan en deszelfs Fingal.’ Het gevoelen van Bilderdijk werd niet terstond door allen gedeeld, zijn beroemde tijdgenoot Van der Palm maakte van dezelve een vrij druk gebruik, en vond er blijkbaar niets in dat met den aard van het Hollandsch in strijd zou wezen. Wie van beiden heeft nu gelijk, Huydecoper of Bilderdijk? Is het woord onmisbaar in een duidelijken stijl, zooals de eerste meende te kunnen beweren? Neen, blijkbaar niet, getuige onze tegenwoordige taal. Moet het dan verbannen worden als eene barbaarsche uitdrukking, als eene ‘Onduitschheid’? Dat is toch te sterk uitgedrukt. De geschiedenis van | |
[pagina 517]
| |
dezelve komt overeen met die van tallooze andere woorden: het is niet gebleven bij zijne oorspronkelijke beteekenis, het is in den loop der tijden verzwakt op eene soortgelijke wijze als waarop het aanwijzend voornaamwoord in een lidwoord is overgegaan. Is niet de waarheid, dat beiden door redeneering hebben willen uitmaken, wat alleen door den smaak, ja zelfs door de mode kon worden beslist? Dezelve heeft bij ons een ongelukkig lot gehad, ongevoelige schrijvers hebben het te onpas gebruikt om zinnen af te ronden waaraan eene heldere gedachte ontbrak, en voor betere stilisten werd het een noodzakelijk kwaad waarvan zij zich niet wisten te verlossen. Voor Huydecoper's gevoel was het nog zoo erg niet, maar Bilderdijk leefde eene halve eeuw later, en in dien tusschentijd was het misbruik zoo toegenomen, dat hij aan zijne ergernis lucht moest geven. Aan de uiting van dien afkeer gaf hij het voorkomen van eene verstandelijke redeneering. Zoo handelt iemand die zich wil ontslaan van een vriend, wiens omgang niet meer zoo onderhoudend en nuttig is als vroeger: de trouwelooze ontdekt ineens allerlei gebreken, en houdt voor recht wat niets is dan willekeur. Die vergelijking is te forsch; doch hare bedoeling is alleen deze stelling: de ware oorzaak waardoor Bilderdijk en zijne volgelingen zoo goed zijn geslaagd, was niet de overtuigende kracht van het betoog, maar de toenemende afkeer van het woord bij het jongere geslacht. Dezelve behoorde tot den pruikentijd; daaraan was niets te doen, al ware het ook een eerwaardig overblijfsel geweest uit de echt Germaansche oudheid. Wat met dezelve is gebeurd, zal vroeger of later ook met andere woorden plaats hebben. Thans mogen wij nog schrijven diegene die: over vijftig jaar is die uitdrukking misschien veroordeeld als smakeloos en langdradig. Een zin als deze: ‘de man van welken ik gesproken heb’ is nu reeds half verouderd; men zegt meest van wien, en over niet langen tijd zeker alleen waarvan. In Duitschland is het met derselbe nog niet zoover gekomen als bij ons met dezelve. De gebroeders Grimm geven in hun woordenboek een artikel er over zonder iets daarbij op te merken. Ten deele zal men hier de grammaticale gesteltenis van het Duitsch in rekening mogen brengen: de vormen der taal zijn hier minder ver van het oudere Germaansch afgeweken dan bij ons, de verbuigingen zijn beter bewaard ge- | |
[pagina 518]
| |
bleven, eenigszins lange woorden zijn dientengevolge zeer gewoon, en tot dusverre vond men in derselbe dan ook niets bijzonders; derselbige had men er gemakshalve nog bij. Het boekje van Schroeder bewijst dat daarin verandering komt, zijn vertoog over derselbe gelijkt zeer op dat van Bilderdijk, die het zijne nu vier en zestig jaar geleden schreef. En niet slechts dit ééne punt herinnert den lezer aan hetgeen vroeger hier te lande is gebeurd, neen, het boek Vom papiernen Stil is eigenlijk één advies, één goede raad die nu voor veertig of vijftig jaren aan de Nederanders werd gegeven: ‘laat uwe geschreven taal de heldere spiegel zijn van uwe gezonde gedachte, ontwent u aan den omslachtigen, vaak onoprechten stijl, dien de vorige eeuw u heeft nagelaten.’ Naar dien raad werd geluisterd, doordat men rijp was om hem te kunnen opvolgen, en - om slechts ééne uitspraak aan te halen - in 1846 schreef Thorbecke: ‘Wij zijn de preek, zoolang rigtsnoer van onzen stijl en grootmoeder onzer welsprekendheid, niet meer uitsluitend getrouw. Verscheidenheid van vormen en uitdrukking wordt beproefd. Wij pogen minder dof en mat, dan voorheen, te schrijven; ...Spreken, in het publiek meer geoefend, en schrijven komen nader tot elkander. De losheid van het verhaal en der beschaafde samenspraak begint in geschriften over te gaan.’Ga naar voetnoot1) En het was niet alleen de deftigheid der vorige periode waarvan men afkeerig werd, ook de vroegere soort van geestigheden vielen nu minder in den smaak; men vond dat zelfs verdienstelijke mannen, bij pogingen om geestig te zijn, niet anders dan boertig waren geweest. Van den eigenaardigen smaak in het begin dezer eeuw krijgt men een levendigen indruk door b.v. oudere en jongere vertalingen van hetzelfde meesterwerk met elkander te vergelijken. Er is eene vertaling der Oden van Horatius uit 1819, die den lof mocht verwerven van een zoo groot kenner als Peerlkamp. Het slot der welbekende Ode aan Pyrrha wordt daarin aldus overgebracht: Voor mij, 'k ben dat gevaar onttogen.
De tempelwand, waaraan het bord,
Dat ik 'er hing, vernomen wordt,
Toont, hoe 'k Neptuin, na 't schipbreuk lijen
Mijn natte plunje kwam te wijen.
| |
[pagina 519]
| |
In die regels staan verschillende woorden waarvan in het kernachtig Latijn niets is te bespeuren; doch dit daargelaten - waarom die natte plunje? Indien Horatius dit had willen zeggen, had hij zeker wel eene andere uitdrukking kunnen vinden dan uvida restimenta. In de vertaling is het alsof de dichter zich vergenoegd in de handen wrijft, omdat hij eindelijk heeft kunnen besluiten die Pyrrha te laten loopen; de toon van het oorspronkelijke daarentegen is rustig, half ernstig, en die laatste regels zijn daar een zucht van verlichting: eindelijk is de verbijsterende bekoring toch geweken. Bij gebrek aan eene Nederlandsche vertaling uit den jongsten tijd zij het vergund den lezer te verwijzen naar die van Sully PrudhommeGa naar voetnoot1); deze voldoet aan den hedendaagschen smaak, zij is streng, bijna even sober als het Latijn, en het is of de antieke verzuchting ook weerklinkt in het slot bij den Franschen dichter: Pour moi, sur le tableau votif il est gravé
Qu'au temple du puissant dieu de la mer, sauvé,
J'ai suspendu mes vêtements humides.
Is de smaak eenmaal ongezond, onvast, dan verdwaalt men, hetzij rechts of links: men wil niet deftig zijn, en men wordt boertig, men wordt plat. Dat gevaar bleef ook dreigen, nadat door het voorbeeld van hoogontwikkelde mannen de Nederlandsche stijl was hervormd. Men had gestreden tegen de stijve deftigheid, ‘een losse, bevallige stijl’ was de hoogste lofspraak: men hoort die zelfs nu nog wel, wanneer iemand van jaren een werk prijst. Inderdaad, de schrijftaal en de spreektaal kwamen dichter bij elkander, maar de laatste werd soms al te ongedwongen, en mannen wier oordeel zwaar moet wegen, hebben er over geklaagd, dat de les ‘schrijf zooals gij spreekt’ op eene onbeschaamde wijze is toegepast. Doch het redeneeren over verschillende stijlen geeft aanleiding tot misverstand: onwillekeurig gaat men zich verbeelden, dat iemand naar zijn believen den eenen of den anderen stijl zou kunnen aannemen. Al is het waar, dat bijna iedere leerling met meer of minder duidelijk besef zijn meester nabootst, niemand stelt zich ten doel de schaduw van een ander te wor- | |
[pagina 520]
| |
den, ieder wil toonen dat hij zelfstandig is. Men zal erkennen, dat er voor elk mensch één stijl is, boven alle andere te verkiezen: dat is zijn eigen stijl. Strikt genomen moet het gezond verstand den man veroordeelen, die aan een geheel volk den raad geeft een lossen, ongedwongen stijl te schrijven. Hij bedoelt daarmede die manier van schrijven, die hem het natuurlijkst voorkomt, omdat zijne manier van denken en gevoelen daardoor het duidelijkst wordt afgebeeld, omdat zijn smaak er door bevredigd wordt. Ten onrechte verbaast hij zich, wanneer anderen niet trachten die manier van hem over te nemen. Doch zijne woordenkeus, de eigenaardige bouw van zijne volzinnen zullen des te minder voorbeeldig zijn voor anderen, naarmate zij duidelijker het merk dragen van zijn persoon. Eene schaar van blinde bewonderaars uitgenomen, zullen anderen een gevoel bij zich zelf bespeuren dat op vernedering gelijkt, wanneer zij al te getrouw aan zijne lessen gehoor geven, en zij zullen vreezen daarop te worden betrapt. Eene bepaalde soort van ernst, eene bepaalde soort van vernuft kan niet door elk even hoog gewaardeerd worden. Men kan den schrijver van het boekje Vom Papiernen Stil in het algemeen geestig vinden, zonder daarom iederen zin te prijzen waarin hij zijn geest laat schitteren. Wanneer hij, gebruik makende van de in zijn titel aangenomen beeldspraak, zegt: ‘Auf papiernen Pfaden sehen wir auch das gute Wort derselbe wandeln,’ dan mag hij niet vergen dat ieder zal toestemmen, dat hij gebleven is binnen die haast onzichtbare grenzen, waardoor smaak en wansmaak zijn gescheiden. Sommige lezers beschuldigen hem zelfs wellicht van doorgaande overdrijving, en enkelen zullen te goeder trouw vragen: ‘Wat bedoelt hij toch met zijne bespotting van sommige woorden? Ik en vele anderen hebben ze altijd gebruikt en wij hebben ons daarbij goed bevonden; ik zal er mede voortgaan en anderen het genoegen gunnen anders te schrijven.’ Gesteld dat deze opvatting de beste is, dan vloeit er uit voort, dat men ieder volk moet toewenschen: zooveel menschen, zooveel stijlen. De een leeft afgezonderd van de gewone maatschappij, en verdiept zich dag aan dag in de geschiedenis van het verledene: laat hem een ouderwetschen stijl schrijven, laat hij niet bang zijn voor de archaïsmen die hem onwillekeurig ontsnappen. De ander leeft alleen in de | |
[pagina 521]
| |
practijk, en schrijft een mengelmoes van de vele idiomen waarin hij dagelijks moet denken: laat hij zich geen geweld aandoen, de natuur zou hem toch te sterk wezen. En de voorstanders van deze opvatting gaan nog verder: welbeschouwd is het verschil van taal een onheil voor de menschheid, het verkeer, de beschaving worden er door belemmerd, onzalige hartstochten worden er door opgewekt; en daar ééne wereldtaal onmogelijk is, moet men althans trachten zooveel men kan het gemeenschappelijk eigendom te vergrooten. Een Duitsch hoogleeraar zeide eens, niet in scherts: ‘Ich freue mich über jedes Fremdwort das bei uns eindringt’; hij was hoogleeraar in de taal en letteren van zijn vaderland, en zijne colleges werden ijverig bezocht. Dat mannen van gezag in Duitschland zoo kunnen spreken, men verbaast zich daarover niet. Laat de sterke gerust een verbond sluiten met den zwakke: hij kan rekenen op zijn leeuwendeel. Een volk dat nog veel van de toekomst durft verwachten, is niet bevreesd dat zijne taal door den omgang met andere volken zal worden bedorven. Integendeel, met vertrouwen geeft het die taal over aan de leiding der natuur: deze zal nieuwe vormen scheppen, grootscher dan die waaraan men tot nog toe gewoon was, en met meer recht dan de vroegere zal die taal der toekomst eene weltsprache mogen heeten. Maar ligt dat in het plan der natuur, dan moet zij zich ook bedienen van een der krachtigste middelen om eene taal te veredelen: van de kunst. In het dagelijksch leven wordt deze vaak tegenover de natuur gesteld, en met recht, tenzij men het begrip natuur beschouwt als allesomvattend. Doch wanneer gezegd wordt dat de natuur verwildert, indien geene leiding haar te baat komt, dan begrijpt elk wat daarmede is bedoeld. Het klinkt goed, als beginsel te verkondigen dat men elk zijn eigen stijl moet laten, maar wie is er niet van overtuigd dat vrijheid ongemerkt overgaat in losbandigheid? Men kan zich wel beroepen op de almacht der natuur die zich door geene tusschenkomst der menschen van haar weg laat afleiden, maar bij die fatalistische redeneering vergeet men, als gewoonlijk, dat men zijn noodlot niet leert kennen vóór het is vervuld, en dat het gebruik van de middelen die wij aanwenden om het ongeluk te ontgaan, evenzeer tot ons noodlot behoort als dat | |
[pagina 522]
| |
ongeluk zelf. Vandaar dat ook hij, die aan geene menschelijke vrijheid gelooft, toch in gemoede den raad kan geven: luister zoo aandachtig mogelijk naar hetgeen u wordt aangeprezen door meesters van allerlei scholen, en behoud datgene wat u het beste dunkt. Wie door de natuur begaafd is met een aanleg, geschikt tot die waardeering, hij zal door aanhoudende vergelijking zijne kennis van zich zelven vermeerderen, wat er in zijn binnenste omgaat zal hem steeds helderder voor den geest komen, en alle gewone bespiegelingen over den stijl zal hij bejegenen met een glimlach, want voor hem is de stijl niet meer iets afzonderlijks, maar de mensch zelf.
A. Kluyver. |
|