De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
John Ruskin.Met de verschijning van Mr. Ruskin's Art of England en met Ruskin's - tot nog toe onuitgegeven - voordrachten over The Pleasures of England werd in Engeland een grootsch letterkundig tijdperk afgesloten, en tegelijk een edel menschenleven, voor zoover zijne openbare bewegingen aangaat, zoo goed als voleindigd. Vier jaar te voren had een Amerikaansch Magazine de Engelsch-sprekende natiën luide geluk gewenscht met het bezit van vier groote in leven zijnde ‘profeten.’ Maar weinig weken na dezen trotschen juichtoon was George EliotGa naar voetnoot1) ten grave gedaald; Carlyle en Emerson volgden binnenkort; en hoewel Ruskin nog leeft en bij tusschenpoozen eene goede gezondheid geniet, zoo hebben toch, sinds jaren, herhaalde aanvallen van hersenkoorts hem buiten staat gesteld, eenigen arbeid van belang te ondernemen. Het werk dier vier ligt vóór ons, - afgedaan, ofschoon bij lange na niet afgerond. En de geest waarvan dat werk, als een geheel beschouwd, de krachtigste en meest populair-Engelsche uitdrukking was, is langzaam maar zeker opweg, door de gansche beschaafde wereld heen, de harten te verzachten en de geesten te verlichten. Want die profeten leefden en dachten niet voor hun vaderland alleen. De onderwerpen en vraagstukken, welke hen bezighielden, zijn dezelfden, die op het oogenblik in alle beschaafde landen de | |
[pagina 486]
| |
gemoederen beroeren. Maar om hunne bedoelingen goed te begrijpen, dient de buitenlander hen in verband met hunne Engelsche omgeving te bestudeeren.
Eerst van omstreeks 1870 dagteekent Ruskin's onmiddelijke invloed op den ‘gewonen lezer’ - zegge op het Engelsche publiek van eenige algemeene ontwikkeling. Voor andere schrijvers en kunstenaars, in 't algemeen voor lieden van hooge beschaving was hij echter al lang een man van gezag geweest, en de sterke invloed dien hij in dezen beperkten kring uitoefende, had zonder twijfel ook reeds middellijk teruggewerkt op de groote menigte. Het rechte begon echter pas toen hij te Oxford optrad als ‘Professor of Fine Arts.’ Gedurende het veertienjarig tijdvak (1870-1884) dat hij dezen leerstoel vervulde, heeft Ruskin door zijne dagelijksche aanraking met de - mannelijke en vrouwelijke - studenten, die elkaar in zijne gehoorzaal verdrongen, zijn onderricht ingang weten te verschaffen tot het merg der natie. Stellig heeft zijn zeldzame persoonlijke aantrekkingskracht destijds heel wat meegewerkt om zijnen leerlingen menige, op zich zelf vrij ongenietbare, uitspraak voor lief te doen nemen. De macht, die hij aldus heeft verkregen, is tot nog toe niet verzwakt door het feit, dat hij zich uit het openbare leven heeft teruggetrokken. Er bestaat eene geregelde organisatie van Ruskin Societies, en Ruskin Reading Guild en meer dergelijke inrichtingen tot verbreiding en uitpluizing van zijne beginselen. Zijn invloed is ontegenzeggelijk nog steeds aan het toenemen, en het is volkomen waar, wat Geertruida Carelsen onlangs opmerkteGa naar voetnoot1): dat men, tegenwoordig in Engeland rondkijkende, ieder oogenblik op den eenen of anderen vorm van ‘Ruskinism’ stuit. De oorzaak van dit verschijnsel, waarvan het zeker moeielijk is zich bij de eerste kennisneming een volledige verklaring te geven, is mij, na jarenlange aandacht, gebleken in de volgende bijzonderheden te liggen. Ruskin is dáárom zulk een buitengewoon invloedrijk persoon geworden, omdat, terwijl in onze eeuw de meeste mannen van beteekenis in zeker opzicht specialiteiten zijn, min of meer | |
[pagina 487]
| |
onverschillig of zelfs minachtend heenziende over datgene wat buiten het door hen gekozen studieveld ligt, hij hunnen arbeid in zich heeft opgenomen zooals zij dien gaven, en den godsdienst, de dichtkunst, de wetenschap en de staathuishoudkunde der eeuw verwerkt heeft tot eene levensopvatting, die, bij al hare bekoorlijkheid, verre van onpraktisch is.
Ofschoon thans een der leiders van den Engelschen geest, heeft Ruskin zelf betuigd dat het zijn lot geweest is, te leven en te werken in regelrechten strijd èn met de aangeboren neigingen, èn met de stoffelijke belangen van zijnen tijd. Als punt van uitgang zij hier neergeschreven dat de grondslag van Ruskin's karakter ligt in eene diepgevoelde vroomheid. Hij is met hart en ziel een Christen, hoewel geen rechtzinnig-geloovige. Bij al zijne meeningen omtrent sociale vraagstukken beroept hij zich uit volle overtuiging op de zedeleer van Jezus' Bergrede. Nochtans heeft hij de ergernis van behoudende theologen opgewekt door zijne eigenaardig nieuwe lezing van sommige bijbelplaatsen; en omgekeerd die van luchthartige kerkgangers door zijne nauwgezette toepassing van andere. Zelfgenoegzame geleerden herinnerde hij altijd en altijd weder aan het feit, dat het bestaan van een natuurwet te ontdekken, volstrekt nog niet hetzelfde is als de oorzaak van die wet te verklaren. Aan staathuishoudkundigen van de ‘laissez-faire’-school heeft hij de handschoen toegeworpen door hunne beginselen eene bespotting van de menschelijke natuur te noemen, en hij heeft steeds volgehouden dat die beginselen in de praktijk noodzakelijk zouden moeten lijden tot zulke uitbundige ongelijkheid van fortuin en beschaving, zulk eenen doodelijken strijd tusschen de belangen der verschillende standen, als waarvan niet anders dan een verschrikkelijke maatschappelijke schok het eind zou kunnen zijn. Socialistische volksmenners heeft hij van zich vervreemd door het verwijt, dat het hun slechts te doen scheen, met de rijken van plaats te verwisselen en op hunne beurt een lui en lekker leventje te leiden. Berijders van onderwijs-stokpaardjes heeft hij afgeschrikt door de beweringen: dat opvoeding niet bestaat in iemand te vertellen wat hij niet weet, maar in hem te doen worden wat hij niet is; dat het onderwijs van zelf verschil van persoonlijken aanleg doet uitkomen, de natuurlijke verscheidenheid tusschen menschen en | |
[pagina 488]
| |
menschen vermeerdert in plaats van ze te verminderen, en volstrekt geen talisman is waardoor de lagere standen in hoogere hervormd worden. De meerderheid der kunstenaars en letterkundigen nam hij tegen zich in door de stelling: dat echte kunst noodzakelijk òf loutert òf besmet, en dat wel in regelrechte verhouding tot hare kracht, en dat een kunstenaar die zijne eigen vindingrijkheid tracht uit te kramen om er geld uit te slaan, eene edele roeping ontwijdt en de gevaarlijkste ondeugden der eeuw aanmoedigt. De ware opvoeder is, volgens hem, de ware vader, hij die geestelijk leven aan zijne kweekeling mededeelt; gelukkig noemt hij het individu of de natie die in de eerste plaats dit leven ontvingen van ouders die ook opvoeders zijn, en in de tweede plaats het danken aan edele mannen en vrouwen, innig overtuigd van de heiligheid van hun beroep. Aldus heeft John Ruskin, gedurende bijna vijftig jaar, al de hulpbronnen van zijn schitterend genie, zijne zoo al niet massieve, dan toch uitgebreide geleerdheid, zijn aanzienlijk fortuin dienstbaar gemaakt aan één groot doel: de opvoeding van de ouders der toekomst. Wij zullen, bij nadere kennismaking, zien dat hij geen leidsman is dien men blindelings behoort te volgen. Hij moet bij voorbeeld zelf, zoo goed als de nuchterste onder zijne lezers, inzien, dat er geene mogelijkheid hoegenaamd bestaat om den stoom terug te drijven tot het niet der onbekendheid of om het geheele maatschappelijke stelsel onzer nijverheidseeuw af te schaffen. Wat Ruskin bedoelt, is het scheppen eener openbare meening, sterk genoeg om de ergste misbruiken van de hedendaagsche maatschappij uit te roeien en haar trapsgewijze op te voeden tot beginselen die meer in overeenstemming zijn met een menschwaardig ideaal. En hij gaat daarbij uit van het besef, dat onaangename waarheden weinig kans hebben van aangehoord te worden, tenzij de prikkel van paradoxale overdrijving daartoe meewerkt. Wij zullen verder vinden dat Ruskin meer dan alleen maar een afbrekend criticus is. Hij heeft een zeer beslist en zeer radicaal hervormingsplan, gegrond op het gezondste van alle beginselen, namelijk dat ieder allereerst zich zelf heeft te hervormen; - een plan dat, hoe onuitvoerbaar het zijn moge en hoe onwenschelijk zelfs zijne geheele uitvoerbaarheid wezen zou, in hoofdzaak niet slechts de uitdrukking is van het Engelsche geweten, dat opgeschrikt wordt door de gruwelen van de laissez-faire- | |
[pagina 489]
| |
school, maar ook van de diepste overtuiging der praktische philantropen in alle handelsstaten.
Het is wel de moeite waard na te gaan welk soort van persoonlijkheid deze hervormer is; wat eigenlijk de spil is waarom de zestig boekdeelen draaien, die de nauwgezette lezer zich verplicht ziet van begin tot eind door te werken, ja, herhaaldelijk met zorg na te slaan, in verband met eenig nieuw licht, dat bijzonderheden òf uit des schrijvers eigen geschiedenis òf uit die van het maatschappelijk leven en de wijsgeerige denkbeelden der eeuw er op werpen. Al lezend is het noodig, schijnbare tegenstrijdigheden door vergelijking te verzoenen, en de taal van edelmoedige geestdrift en hartstochtelijke verontwaardiging tot den normalen toon eener uiting van gevestigde overtuiging terug te brengen; iets wat het best gelukt wanneer men zekere verspreide uitdrukkingen die, als een referein, telkens terugkeeren, in éénen greep samenvat. Alleen na zulk eene studie mag iemand de hoop koesteren, eenigermate te zijn doorgedrongen tot den geest en het hart van dezen merkwaardigen man, dien zijne jaarlijks vermeerderende bewonderaars den Engelschen Socrates of den Wijze van Coniston noemen. Wie op deze manier Ruskin heeft bestudeerd, kan niet anders dan zich op zijne beurt bij die bewonderaars aansluiten, zij het ook - wanneer hij niet zeer jong meer is - met oordeel des onderscheids. Zijne door eigen kennismaking verkregen hoogachting zal dan niet verminderen, als hij verneemt hoe, in uitsluitend geldmakende of materialistisch-wetenschappelijke kringen, enkele krasse, op zich zelf staande gezegden uit end'erna worden aangehaald om, met zekere zelfvoldoening tot bewijs te dienen, dat zulk een onmogelijk warhoofd als die Ruskin niet waard is dat men op eenigerlei gebied naar hem luistert. Er zijn eenige vaste uitdrukkingen, die daartoe altijd en altijd weer dienst moeten doen: eenige werkelijk onvergeeflijke uitbarstingen van toorn; eenige staaltjes van gemaaktheid en belachelijke gehechtheid aan verouderde begrippen; en vooral de dwaasheden der zoogenaamde ‘Aesthetes’Ga naar voetnoot1) die, tamelijk aafschhands, zijne beginselen in prak- | |
[pagina 490]
| |
tijk heetten te brengen. Wel zal menigeen, bij het ontvangen van zoo tegenstrijdige inlichtingen en verschrikt op het gezicht van de lange rij boekdeelen, welker kennisneming alleen hem recht zou geven op een eigen oordeel, zich misschien tevreden stellen met eenige fragmentarische uitdrukken en dan niet recht weten of hij dien Wijze van Coniston voor een genie of een krankzinnige moet houden. Wie zoo goed in het Nieuwe Testament thuis is als Ruskin dit van zijne leerlingen wenscht, zal zich intusschen herinneren dat eenzelfde twijfel o.a. aangaande den apostel Paulus werd geopperd. Overigens zal zelfs wie op belangrijke punten van hem mocht verschillen, steeds eerbied moeten hebben voor den man, die met zooveel nadruk betuigt: ‘Geen enkele mijner ware leerlingen zal ooit een Ruskinian zijn’ (het woord was sinds lang in omloop); ‘hij zal niet mij volgen, maar de stem van zijn eigen binnenste en de leiding van zijnen Schepper.’ (St. Mark's Rest.) Deze laatste betuiging is geheel in overeenstemming met het beste wat er tegenwoordig in Engeland over opvoeding en onderwijs gedacht wordt: het doel is niet, eens opvoeders meeningen aan zijne kweekelingen in te prenten, maar in hen het vermogen te ontwikkelen om zuiver te oordeelen, edel te voelen, waardig te handelen. Eer wij ons dan ook nader in Ruskins karakter en arbeid verdiepen, zal het goed zijn, even na te gaan, welke de invloeden waren en welke de zedelijke en verstandelijke dampkring was, die zulk eene individualiteit voortbrachten en aan zulk eenen geest op zijnen beurt invloed bezorgden.
‘Als wij’ - zegt Mr. Kineton Parkes - ‘de groote bewegingen der eeuw (wat Engeland aangaat) willen opsommen, | |
[pagina 491]
| |
dan tellen wij er vijf. De eerste was die op godsdienstig gebied, uitgegaan van Oxford, met Dr. Newman aan het hoofd; de tweede die in de kunst, met Hunt en Rossetti tot leiders; de derde die in de natuurwetenschap en wijsbegeerte, met Darwin en Herbert Spencer als hare profeten; de vierde de herleving van kunst en letterkunde, bevorderd door Carlyle en Ruskin; en ten vijfde de vèrreikende omwentelingen op maatschappelijk en staatkundig gebied, met het Socialisme daaronder begrepen, waarvan Mr. William Morris en Mr. Walter Crane de voornaamste woordvoerders zijn.’ Ik neem deze opsomming van een volbloed-Ruskinian over; niet omdat er niets op af te dingen valt, maar omdat zij een verdeeling aan de hand doet, die van dienst kan wezen bij ons tegenwoordig onderwerp. Laat ons allereerst de vijfde beweging nemen, die zich, door haar stoffelijk karakter, vrij sterk van de vier anderen onderscheidt. Vergeten wij voor een oogenblik het ontwijfelbare feit, dat William Morris, Walter Crane en zeer vele anderen, die met dezen stroom meegaan, even onzelfzuchtig en verstandig voor den zedelijken vooruitgang der menschheid arbeiden als één dergenen die hem trachten tegen te houden. Laat ons voorts de vier andere bewegingen nemen voor hetgeen zij werkelijk zijn: één grootsche gemeenschappelijke uiting van het geweten, de verbeelding, het verstand en het hart der menschheid. Dan zullen wij bevinden dat deze twee stroomen de dubbele werking vertegenwoordigen, die Mr. Lecky, de geschiedschrijver van het Rationalisme ‘de noodzakelijke voorwaarden van alle gezonde beschaving’ noemt. Lecky beschrijft die tweerlei werking als volgt: ‘1o die van groote menschenmassa's, met den breeden vloed van den tijd meegaande, en eindelijk de leiders beheerschende, (eene werking, hoofdzakelijk gericht op de verkrijging van stoffelijke voordeelen); en 2o die van geniën of heroën op de massa's, waardoor deze worden opgeheven tot een hooger peil, edeler drijfveeren opgewekt, beter beginselen gegrondvest, en de openbare meening zoo al niet beheerscht, dan toch gewijzigd wordt.’ Het is natuurlijk onmogelijk - en dat is trouwens gelukkig! - in dit opzicht de grenslijnen zuiver te trekken. Vele individuen, die met de hoofdstrooming meegaan, bezitten eenige karaktertrekken die voornamelijk door hunne tegenstanders vertegen- | |
[pagina 492]
| |
woordigd worden. Vele anderen, die in tegenovergestelde richting zwemmen, bezitten sommige dier trekken in zulk eene geringe mate, dat ze nauwelijks herkenbaar zijn. Doch voor ons bepaald doel is de onderscheiding duidelijk genoeg.
Het eerste kenmerk dan van deze gezamenlijke geestelijke beweging, m.a.w. de hedendaagsche niet-materialistische school in Engeland, die schrijvers omvat van zoo uiteenloopende meeningen als kardinaal Newman, Carlyle, Ruskin, Browning, Tennyson, Rossetti, George Eliot, Aartsdeken Stanley, Matthew Arnold, Darwin, Herbert Spencer, Max Muller; - het eerste kenmerk van die school is: Eerbied. Eerbied voor dat wat zij aanziet als de kindsheid van het menschelijk geslacht: het onwetende, tastende, struikelende, hartstochtelijke Verleden, dat, bij al zijne dwalingen en al zijne misdaden, de noodzakelijke voorlooper was van onze hedendaagsche beschaving en de kiemen daartoe met zich droeg. Eerbied voor Schoonheid, hetzij bezield of onbezield, stoffelijk of geestelijk, en voor Kunst als de uitdrukking van onbaatzuchtig welbehagen in schoonheid. Eerbied voor de Vrouw, niet als een afzonderlijk, geheel op zich zelf staand individu, met mannen wedijverend in de renbaan van het geldverdienen, noch ook louter als de voortbrengster van kinderen, de kookster en naaister, wier werkkring beperkt is tot de behoeften van het dierlijk bestaan, maar als de gezellin, de vriendin, de dienende en geleidende engel des mans. Eerbied van haar, zooals die gedurende een korten tijd, in de beste dagen van Katholicisme en Ridderlijkheid gekoesterd werd door enkele der edelste zielen, door wie de reinheid der maagd, de heiligheid van het moederschap en de zelfverloochening der liefhebbende vrouw beschouwd werden als de hechtste en teederste schakel tusschen het menschelijke en het goddelijke. Voorts Eerbied voor Gezag; niet voor een dat de geesten aan kluisters legt, maar voor een dat met strengheid de zwakken tegen de sterken, de rechtvaardigen tegen de onrechtvaardigen beschermt; gezag in den zin van een wijze beteugeling, die langzamerhand kan worden losgelaten, naarmate de menschen vorderen in achting voor hun eigen beter-ik en voor de rechten van anderen. Eerbied voor de Natuur in al hare verschijnselen, groot en klein; voor de gansche zichtbare schepping: mensch, beest, plant, zoo raadselachtig schoon aaneengeschakeld in de opklimmende keten des | |
[pagina 493]
| |
levens. Eerbied eindelijk voor de groote Eerste Oorzaak, de onbegrepen en onbegrijpelijke Ziel-aller-dingen, die ieder menschenras en elk tijdperk van menschelijke ontwikkeling zich op nieuw heeft voorgesteld als de belichaming zijner hoogste opvatting van volmaaktheid: de onbekende Macht, die wij in oogenblikken van zeldzame geestverheffing, of bij het zien van een zeldzaam edel menschelijk schepsel, aanschouwen mogen als in een onduidelijken spiegel, de onvolmaakte en bewegelijke menschelijke ziel. Een tweede kenmerk dezer groote school - als wij het niet een uitvloeisel van het eerste moeten noemen - is haar diepe Ernst: dat overweldigend besef van de heiligheid en geheimzinnigheid van het menschelijk leven en van den omvang der menschelijke verantwoordelijkheid, dat maakt dat in het oog dezer denkers de lichtzinnige of bittere lach, de geest van spot en hekel en het verbazend oppervlakkig zelfvertrouwen, zoo algemeen onder het levende geslacht, weinig anders dan heiligschennis zijn. Niet dat ook zij - en voornamelijk de grootsten onder hen - niet kostelijk zouden kunnen schertsen; maar hun scherts is humor, nl. de uitdrukking van dien goedmoedigen geest, die hart heeft voor de dingen waarover hij lacht en lacht over de dingen waarvoor hij hart heeft. Een derde kenmerk is Weetgierigheid: een hooghartige minachting van gehoorzaamheid aan overlevering en gewoonte; een onleschbare dorst naar wetenschap; een vaste wil om door de schors der dingen heen te boren en hun kern te leeren kennen, zoover dat voor menschen mogelijk is; het onversaagd en onbaatzuchtig zoeken naar waarheid, om 't even waarheen die moge leiden. Het vierde en misschien sterktst sprekende kenmerk is Bescheidenheid: de nederigheid die het diepst is in de grootste zielen, omdat zij ontspruit uit een krachtig besef van het oneindige en uit een zin, zoowel voor de verscheidenheid als voor de beperking der menschelijke vermogens. Niet in deze mannen troont de goedkoope waan, die zich inbeeldt dat, wijl men zelf niet bij machte is verder naar de eene of andere zij door te dringen, er in die richting niets meer te weten valt; of dat een of ander gevoel, hetwelk men zelf niet bij machte is te deelen, eenvoudig niet behoorde te bestaan in een normaal en welopgevoed mensch. Zij weten dat zulk onvermogen niets bewijst | |
[pagina 494]
| |
dan eene betrekkelijke zwakheid van hun persoonlijk verstand, of hunne persoonlijke ongeschiktheid om zeker soort van aandoeningen te ondervinden. Niet bij hen dus hebben wij te vreezen voor de lichtgeloovigheid van sommige ‘vrijdenkers’ of het dogmatisme der wetenschap; evenmin als voor de lichtgeloovigheid van het bijgeloof of het dogmatisme eener kleingeestige godsdienstige secte. De vereeniging van deze vier kenmerken vormt het belangrijk punt van aanraking, waarop al de genoemde schrijvers, in het beste tijdperk van hun geestelijk leven, elkander ontmoeten; en, in hoe ontelbare richtingen zij overigens daarvan en van elkander afweken, niet één hunner verviel tot materialisme, terwijl slechts een paar hunner zich in ascetisme verloren.
Ruskin's veelzijdige, buigzame en met rijkdom van kennis voorziene geest, de schijnbare tegenstrijdigheid en de werkelijke éenheid in zijn karakter en in zijne geschriften, maken hem tot den meest typischen vertegenwoordiger van de grootsche beweging, welker aard wij zooeven hebben nagegaan. Vele nu van zijne stellingen hebben zoozeer betrekking op vraagstukken die thans alom aan de orde van den dag zijn, dat menig praktisch philanthroop in hem een ouder broeder en een ervaren leidsman mag erkennen. Ervaren mag hij werkelijk wel heeten, die gedurende een dertigtal jaren het grootste deel van zijnen tijd en van zijn fortuin gebruikt heeft om de meest ingrijpende zijner theorieën door proefnemingen in de praktijk te toetsen. Een paar voorbeelden hiervan: Ruskin verklaart met nadruk, dat er geen ander middel is tegen publieke ellende dan publieke opvoeding; dat de maatschappij wel genoodzaakt is òf scholen voor kinderen, of gevangenissen voor volwassenen te bouwen. Op zijne scholen nu, te Coniston en elders, wordt ieder kind, behalve in de gewone vakken van lager onderwijs, opgeleid in kennis van de wetten der gezondheidsleer en de daardoor geeischte lichaamsoefeningen, in plichtbesef, welvoegelijkheid, en in een beroep waarmee het den kost zal hebben te verdienen. De schooltijden zijn kort; er zijn geen vergelijkende examens; en zooveel mogelijk wordt het onderwijs in de open lucht gegeven. De waardigheid van lichamelijken arbeid, zijne noodzakelijkheid voor gezondheid en geluk, de mogelijkheid van zijn samengaan met geestontwik- | |
[pagina 495]
| |
keling, zijn punten van gewicht in Ruskin's stelsel van opvoeding, gelijk trouwens in zijne geheele levensopvatting. Toen Miss Hill het groote werk in Marylebone begon, had zij natuurlijk veel geld noodig om arbeiderswoningen te koopen en zij riep de hulp o.a. van den heer Ruskin in. Ruskin was reeds bezig dergelijke maatschappelijke vraagstukken te bestudeeren. Met diepe verontwaardiging beschouwde hij het gedrag van zekere rijke edellieden, die de eigenaars waren van allerellendigste woningen, gelegen in de afschuwelijkste achterbuurten van Londen. Deze waardige geldbelegging bracht den lords en gentlemen 10 à 15 pCt. op, en zoo groot was hun invloed èn in de Eerste èn in de Tweede Kamer, dat, ofschoon de vervallen gebouwen gevaarlijk waren voor de openbare gezondheid en veiligheid, het parlement weigerde ze te doen afbreken. Niet alleen heeft Ruskin met raad en daad Miss Hill krachtig gesteund. Hij kocht bij wijze van verdere proefneming eenige ‘leasehold’ en ‘freehold’ gebouwen in een van de meest beruchte achterbuurten. Als billijke winst op zijn kapitaal rekende hij 5 en 3 pCt; dus kon hij de kamers verhuren tegen een zeer matigen prijs. Bovendien verzekerde hij den armen bewoners dat, zoolang zij die ‘billijke huur’ geregeld betaalden en zich fatsoenlijk gedroegen, zij er gerust op konden rekenen dat zij niets meer zouden moeten betalen en niet anders dan uit eigen beweging zoudên moeten verhuizen. De proef gelukte volkomen. Spoedig kon men een aanmerkelijke verbetering zoowel van zeden als van stoffelijk welzijn onder de arme huurders bespeuren. Huisgezinnen betrokken twee kamers in plaats van één enkele, en de weldadige gevolgen daarvan lieten niet lang op zich wachten. Het was alsof een nieuw leven de arme, onderdrukte schepsels bezielde. Zij toonden zich hoe langer hoe meer ordelijk, zindelijk, overleggend en vol vertrouwen op de toekomst. Want Ruskin had hun de hoop voor oogen gehouden, dat zij zich eenmaal een eigen te huis zouden mogen verschaffen. Zijn ‘fair rents’ brachten toch reeds belangrijke sommen op. Hij trok zijn 5 en 3 pCt. daarvan af en hield het overige apart ten voordeele der huurders. In het jaar 1867 schreef Ruskin in Time and Tide dat het dus opgespaard geld de huurders van de ‘leasehold’ in staat zou stellen twaalf jaren van de huur van hem vrij te koopen, terwijl de bewoners van de ‘freehold’ binnen een be- | |
[pagina 496]
| |
trekkelijk korten tijd eigenaars van hun huisjes zouden worden. Als de Staat, meent Ruskin, tot een dergelijke handelwijze op groote schaal overging, zou hij een ontzaglijke verbetering van gewoonten en toestanden onder de arme stadsbewoners te weeg kunnen brengen. Want wanneer men niet tracht de arbeiders tot een zekere maat van huiselijke geriefelijkheid in staat te stellen en den armen vertrouwen in te boezemen op het rechtvaardigheidsgevoel en de onbaatzuchtige belangstelling van de rijken, moet men alle hoop op de geleidelijke veredeling van het volkskarakter en de verzachting van ellendige maatschappelijke toestanden laten varen.
Merkwaardig is, in verband hiermee, de bijzonderheid: hoe Ruskin zelf reeds vroeg besloot, de gaven die natuur en fortuin hem verleenden, liever ten gunste van vele menschen dan tot de speciale vorming van een enkelen, namelijk van zich zelven, te besteden. Door zijn talenten op éen punt samen te te trekken - zoo dacht hij - zou het hem misschien gelukken éen groot man te maken. Door ze in velerlei richting te ontwikkelen, en den aldus verkregen schat van kennis, smaak en oordeel te gebruiken om wederkeerig den kunstenaars te leeren wat zij moeten voortbrengen en het publiek wat het moet bewonderen en koopen, hielp hij de gansche natie vooruit. Het was een edele keus; en wat het gebied der beeldende kunst aangaat, is zij rijk beloond geworden. Indien wij beproeven ons op de hoogte te stellen van Ruskin's geestelijke uitrusting, zooals die naar zijn zelfverloochenend besluit samengesteld was, dan bevinden wij, dat, terwijl hij in scheppende kracht en uitvoerend vermogen beneden de groote dichters en schilders bleef, wier geest en kunst hij zoo sympathiek vertolkte, en evenzoo in wetenschappelijke kennis en abstracte redeneerkracht beneden de natuurkundigen en wijsgeeren, wier beste resultaten hij in zich opnam, al kwam hij af en toe tegen hen in verzet, deze prins der critici in zeer hooge mate de aangeboren en door oefening verkregen gaven van hen allen in zich vereenigde. Ruskin is, indien al geen machtig, dan toch een behagelijk dichter; een uitmuntend teekenaar; een niet onbekwaam schilder; een goed musicus die tot op den huidigen dag zijne gasten bekoort met een stukje van zijn eigen compositie. En wat zijne beschouwing omtrent | |
[pagina 497]
| |
handenarbeid aangaat, hij heeft ten allen tijde de daad bij het woord gevoegd: hij hanteert de bijl zoo goed als Mr. Gladstone, de spade zoo goed als zijn tuinman, en een roeispaan zoo goed als een Oxfordsche student. Zijn persoonlijke aanleg voor natuurwetenschap wordt reeds genoeg bewezen door het feit, dat hij op zijn zevende jaar uittreksels maakte uit boeken over electriciteit en dergelijke onderwerpen, en op zijn negende, uit eigen liefhebberij, zich in mineralogie verdiepte; terwijl zijne studien over geologie en meteorologie, ook reeds vroeg zonder eenige leiding begonnen, en later opgenomen in sommige der beste hoofdstukken van zijne Modern Painters, waarin over bergen en wolken gehandeld wordt, verschillende nieuwe en belangrijke opmerkingen bevatten. Het is overbodig te zeggen, dat de metafysica hem in zijne jeugd sterk aantrok. Schoon hij met alle macht tegen de bekoring worstelde, heeft die neiging eene besliste kleur aan een groot deel van zijn werk gegeven. Voeg hierbij bekendheid met alle gewone vakken van eene beschaafde opvoeding en eene bijzondere studie der mythologie van verschillende volken, en men zal gevoelen dat Ruskin, als criticus, geen oppervlakkig uitdeeler van lof en blaam is, maar een man die ernstig wenscht rechtvaardig te zijn; en wiens arbeid, zooals hij het zelf noemt, ‘zich over meer velden heeft uitgestrekt dan éen paar handen hij machte is, van het ééne einde tot het andere te beploegen.’ De slotsom is, dat deze groote opbouwende criticus, toen hij besloot niets anders te wezen dan de uitlegger van anderer geest, zich zelf als het ware tot een meer maakte, waarin rivieren samenvloeien welker bronnen ver van elkander en diep in het verleden liggen. Sommigen hebben zich vermengd en allen zetten, vereenigd of afzonderlijk, verfrischt en versterkt hunnen weg voort, als nieuwe stroomen van invloed, die zich in het eindelooze vertakken en zoo doordringen tot alle hoekjes en gaatjes der Engelsche maatschappij. Dit stoute beeld eischt misschien den steun van meer bewijzen dan ik tot nog toe gegeven heb. Die steun zou te vinden zijn in een geregelde beschouwing van Ruskin's arbeid en invloed, ten opzichte van de zedeleer der Kunst, van het Maatschappelijk- en van het Huiselijk leven. Intusschen wil ik in dit | |
[pagina 498]
| |
opstel slechts een kort overzicht geven van zijne levensgeschiedenis, voornamelijk om te toonen welke huiselijke en vaderlandsche omstandigheden het meest hebben ingewerkt op dit zeldzaam genie, dat aldus den vlottenden geest zijner eeuw in zich heeft opgevangen en vertolkt.
Er bestaat overvloed van grondstof tot het samenstellen van een levensschets van Ruskin. De meeste waarde hebben de ontelbare bladzijden, vol al of niet bewuste zelfonthulling, hier en daar in zijne werken verspreid. Want een groot deel der bekoring van die werken schuilt in Ruskin's gewoonte om den onbekenden lezer toe te spreken als een persoonlijk vriend en met hem, in het gedrukte boek, zoo vertrouwelijk om te gaan, als gold het eene particuliere briefwisseling. Mr. Mather en Mr. Collingwood hebben getracht, deze verspreide mededeelingen tot een geheel te maken en een verhaal opgesteld van Ruskin's uiterlijk leven tot in dit jaar 1889. Verder werkt Ruskin, zoo vaak zijne gezondheid het toelaat, aan eene autobiografie, getiteld ‘Praeterita’. Dit boek is zonder twijfel zeer belangrijk; doch ik geloof dat men des schrijvers innerlijk leven beter kan leeren kennen door eene zorgvuldige studie van zijne werken, met name door eene vergelijking van de oorspronkelijke en de latere uitgaven. Ruskin's geschiedenis, voor zoover die publiek eigendom werd, is zeldzaam arm aan gebeurtenissen. Het is de geschiedenis van een man, wiens doen en laten, tot aan zijn veertigste jaar toe, bijna onafgebroken onder streng onderlijk toezicht stond; van een man die niet trouwde, niet zocht vooruit te komen in de wereld en naar geen geluk streefde, tenzij naar dat, wat in den zedelijken vooruitgang van anderen besloten ligt; van een man intusschen wiens voornaamste kracht, volgens hen die hem het best gekend hebben, van jongs af aan gelegen heeft in de gaaf van onmiddellijke en duurzame genegenheid in te boezemen, ook aan wie in meeningen van hem verschilden. Ik zal hier van zijn leven niet meer zeggen dan noodig is om te verklaren hoe het komt, dat de mensch en de profeet Ruskin juist geworden zijn wat zij zijn; en omtrent zijn werk niet meer dan volstaan kan om het misverstand, dat aangaande hem heerscht, op te heffen en te gemoet te komen aan zekere | |
[pagina 499]
| |
vooroordeelen, welke te wijten zijn aan zijne excentriciteit, aan de bekrompenheid van de burgerlijk-huisbakken massa zijner landgenooten (‘Philisters’) en de vijandelijke gezindheid van den boekhandel. Uit die gezindheid toch moet men het betrekkelijk stilzwijgen der pers ten zijnen opzichte en het anders onbegrijpelijke feit verklaren, dat een man als hij buiten Engeland en Amerika zoo weinig bekend is. John Ruskin is geboren te Londen, den 8en Februari 1819, als de zoon van een krachtigen Schot, die naar de Britsche hoofdstad was gekomen ten gevolge van ongunstige familieomstandigheden; die negen jaren op een wijnkooperskantoor werkte zonder eenen enkelen dag vrijaf te nemen; die toen zelf begon zaken te drijven, allereerst met het doel om zijns vaders schulden af te doen; die trouwde met eene nicht, iets ouder en nog wat krachtiger en strenger van geest dan hij zelf; die gaandeweg een zeer voorspoedig sherry-handelaar werd en bij zijnen dood, omstreeks 1860, aan zijn eenig kind een fortuin van bijna £ 200 000 naliet. Merkwaardigerwijze was deze werkzame koopman, buiten zijn kantoor, een man van fijnen smaak en algemeene ontwikkeling, met veel lief hebberij voor letterkunde en een oog voor goede schilderijen; een man, die zijnen vrijen tijd besteedde tot het maken van niet onverdienstelijke penteekeningen en, op het stuk van kunst, zedeleer, godsdienst en staatkunde, zeer besliste persoonlijke inzichten had, welke zonder twijfel den oorspronkelijken grondslag gevormd hebben tot zijns zoons geliefkoosde stellingen. Mrs. Ruskin was eene ernstige, nauwgezette en veeleischende vrouw van ouderwetsch-puriteinsche denkwijze; eene vrouw, die geen heil zag in eenigen geloofsvorm buiten dien waarin zij was opgevoed; maar met een warm gemoed, een sterk gevoel voor humor en veel hart, zoowel voor bloemen als voor de binnen haren ontwikkelingskring vallende boeken. Haar liefde jegens haren zoon openbaarde zij op hare eigene manier. ‘Wie de roede spaart, haat het kind,’ zegt Salomo. Zoo sloeg Mrs Ruskin haar zoon af en toe om hem tot zwijgen te dwingen, stond hem nooit eenige zoetigheid toe en weinig ander speelgoed dan een doos met bouwsteenen. Deze opvoedingsmethode drong het eenzame kind reeds vroeg tot gepeins. Uit het venster zijner kinderkamer keek hij uit naar de groene velden en heggen, die destijds zijne ouderlijke woning te Herne Hill omringden. | |
[pagina 500]
| |
's Zomers, bij uitstapjes, richtte zich zijn jonge blik op ieder mooi gebouw, dat hij voorbijkwam. En zoo bereidde hij zich ongemerkt voor op de drieërlei studie, die den hoofdarbeid van zijn leven zou omvatten; studie van de natuur, van de bouwkunst en van den Bijbel. Want terwijl Walter Scott en Pope's vertaling van Homerus, zoodra hij lezen kon, zijne lievelingsboeken waren, dwong zijne moeder hem dagelijks eenige verzen uit den Bijbel van buiten te leeren en dien, in den loop van een jaar... van Genesis tot aan de Openbaring geheel door te lezen. Ruskin schrijft aan deze oefening een goed deel van zijn taai geduld voor moeielijken arbeid en het beste van zijn letterkundigen smaak toe. Pleit het niet beide voor de kracht en voor de teederheid van zijnen aanleg, dat hij nooit tegen deze tucht in verzet kwam, en zijne kinderlijke liefde en gehoorzaamheid, benevens zijnen eerbied voor den geest van het hem aldus ingeprente boek ongeschonden bewaarde, terwijl hij langzaam en met moeite zich van de slavernij der letter bevrijdde? Zijn vader bestemde hem voor bisschop, zijne moeder voor evangelischGa naar voetnoot1) predikant; doch de knaap had een afkeer van kerkgaan en tegen puriteinsche strengheid werd hij ingenomen door de heiligheid van eene tante, die hem 's Zondags koud eten voorzette als hij het liever warm gehad had. Kortom, met behulp van eene bloedspuwing, die ter juister tijd zijne ongeschiktheid voor het ambt van geestelijke bepleitte, koos hij zijn eigen weg en werd leekepreeker. Eene omstandigheid die voor Ruskin's opvoeding van groote beteekenis werd, was dat zijn vader jaarlijks gedurende twee maanden Engeland en Wales bereisde om zijn voornaamste klanten te bezoeken, en dan vrouw en zoon in zijn reiswagen meenam. Hoe heerlijk was het, onderweg stil te houden om een mooi landschap te genieten of een historisch gebouw, hetzij nog bewoond of als bouwval te bezichtigen, of wel eene beroemde schilderijenverzameling! De lust voor dit soort van reizen is den zoon altijd bijgebleven. Zijne beste studies zijn bij zulke gelegenheden gemaakt; de beste zijner beschrijvingen, hetzij van natuur of kunst, regelrecht uit zijne reisdagboeken overgenomen. Heeft hij later | |
[pagina 501]
| |
dikwijls den spoortrein in plaats van een rijtuig gebruikt, dan was dat steeds min of meer tegen zijn zin. Hij betuigt dat iemand, die werkelijk veel van reizen houdt, er evenmin op gesteld kan zijn, eenen dag van reisgenot in een uur sporens te concentreeren, als een liefhebber van tafelgenot er vrede bij zou hebben, een heel middagmaal in een pil samen te pakken. Als aankomende jongen was Ruskin bijna geheel afgesloten van allen omgang met de buitenwereld, voor zoover zijne ouders zelf hem daarmee niet onmiddellijk in aanraking brachten. Hij luisterde naar het gesprek der kooplieden, die af en toe zijns vaders gasten waren en vormde dan in stilte zijne eigene denkbeelden omtrent al of niet zedelijke handelsusantiën. Evenzoo kwam hij, binnen de muren van het ouderlijk huis, af en toe in aanraking met kunstenaars en staatkundigen; en hij maakte zijne opmerkingen omtrent al deze vrienden en bekenden, die zich trouwens zelden buiten het gebied van rechtzinnig Protestantisme en conservatief-Engelsche overleveringen bewogen. Hij had geen gelijken met wie hij zich kon meten of van wie hij kon leeren. Tot zijn elfde jaar onderwees zijne moeder hem geheel alleen; en er bestaat alle reden om te vermoeden, dat de meester die toen, uitsluitend voor het Grieksch, te hulp gehaald werd, slechts een zeer ondergeschikte rol speelde. Zij vergezelde zelfs den zeventienjarigen student naar Oxford en bleef daar over hem waken, zoolang hij er studeerde. Kortom, Ruskin schijnt nauwelijks één dag aan zich zelf te zijn overgelaten geweest, totdat hij naar Florence ging. Dit was in 1844; hij was toen in zijn zes-en-twintigste jaar en begon reeds naam te maken door het eerste deel van Modern Painters. Deze eenigszins weekelijke opvoeding had belangrijke gevolgen, beide ten goede en ten kwade. Aan de ééne zijde is het moeielijk een schrijver te vinden, die met zoo volkomen zedelijke reinheid alle kwaad onder de oogen kan zien zonder er zelf door aangetast te worden, - die, in zoo hooge mate, mannelijk gezond verstand met vrouwelijke teederheid vereenigt. Aan deze opleiding ontleenen zijn geschriften hunne krachtigste bekoring: dat instinctmatig vertrouwen op medegevoel en begrijpelijkheid, dat hem er toe bracht, elke gedachte en aandoening weer te geven zooals zij in hem opkwamen. Aan den anderen kant had de krasse tucht in min of meer kerkelijken sectegeest zijn oordeel bekrompen gemaakt. In | |
[pagina 502]
| |
verhouding tot zijne kennis was zijn gezichteinder beperkt. ‘Op mijn een-en-twintigste jaar,’ zegt hij, ‘meende ik al Gods verordeningen volkomen te doorzien.’ Toen bevond hij dat de doeken van Rafaël hem volstrekt niet behaagden, omdat zij een mengsel van heidensche en paapsche gevoelens ‘bevatten,’ onbestaanbaar met de godsdienstige zienswijze die hij tot nog toe had leeren kennen. In het algemeen vloeien zijne vroegste werken over van wat hij naderhand zelf ‘valsch en razend Protestantisme’ is gaan noemen en waarvan de uitingen dan ook in latere edities zorgvuldig zijn geschrapt. Een tweede verkeerd gevolg van zijne uitsluitend huiselijke kinderjaren bleek minder geneeslijk te zijn. Het eenzijdig aankweeken van fijngevoeligheid, ongetemperd door de ruwer opvoeding die jongens elkaar onderling plegen te geven, heeft hem eene onoverwinnelijke prikkelbaarheid bezorgd, waardoor hij, naar de uitdrukking van een zijner vrienden, ‘bij ernstigen tegenstand eensklaps uit de waardige hoffelijkheid van een Marmontel in al de bitterheid van een Swift kan vervallen.’ Zijn uitstapje naar Florence, zonder ouderlijk geleide, was een keerpunt in Ruskin's leven. Het stelde hem in staat, vooreerst om zich uit een meer sympathisch oogpunt te verdiepen in de studie van de Katholieke middeleeuwen, van Dante's tijd af, en aldus gezonder, of in elk geval ruimer beschouwingen omtrent kunst te krijgen; en ten andere om zich vrijer te bewegen onder menschen van verschillende natiën en geloofsovertuigingen. Zoo leerde hij de meesters van vroeger eeuwen beschouwen in de lijst van hunnen tijd en hunne werken daarna beoordeelen; en bij zijn oordeel over de levenden rekening houden met nationale en individueele eigenaardigheden. Zoo kwam hij eindelijk tot de groote waarheid dat het Christendom - het ideaal vertegenwoordigd door den persoon van zijnen Stichter en neergelegd in de Bergrede - geen zaak van meening, maar van praktijk is. In zijne rijpere werken doet hij, zoo vaak het pas geeft, uitkomen, dat dit Christendom in hoofdzaak overeenstemt met de schoonste droomen, de hoogste aspiratiën, de ernstigste zedelessen van Egyptische en Grieksche, Indische en Noorsche sagen. Zelf bleef hij voortdurend een beslist Protestant en geeft aan het Protestantisme alle eer die hij kan. Er is zelfs iets vermakelijks in de pogingen, waarmee hij nog op later leeftijd, uit alle macht tracht te bewijzen, | |
[pagina 503]
| |
dat zijne gelief koosde Gothieke bouwkunst niet alleen wereldlijk van oorsprong, maar ook geheel protestantsch van karakter is. Van lieverlede ontgroeide hij sinds dien tijd aan de puriteinsche kleingeestigheid. Maar hoe langzaam dat ging, blijkt wel hieruit, dat pas in 1858 de negen-en-dertig-jarige man, op nieuw zonder zijne ouders op reis, voor het eerst van zijn leven ‘den sabbath brak’ door op eenen Zondag iets te teekenen. Het schijnt dat hij toen, onder den invloed van F.D. Maurice's the Christian Socialist, na veel strijd, het juk zijner kindsheid heeft afgeworpen en, zooals Mr. Collingwood het noemt: ‘exchanged the insular creed of his childhood for a broader sympathy with the pure religion preached by St. James.’ De eerste vrucht van deze emancipatie blijkt duidelijk in het vijfde (laatste) deel van Modern Painters, èn uit de breeder vlucht en den meerderen diepgang van zijne gedachten, èn, nog meer in bijzonder, door de treffende openhartigheid waarmee hij vroegere verkeerde zienswijzen herroept en tekortkomingen bekent. ‘Alle oprechte meeningen’ - zegt hij zeer merkwaardig tot zijne verontschuldiging - ‘alle oprechte meeningen zijn levend en toonen haar leven door vatbaar te zijn tot het opnemen van voedsel en dus tot veranderingen. Maar hare wijze van veranderen is als die van een boom, niet als die van een wolk.’ Het beeld is goed gekozen. Onwillekeurig zet men het voort en bedenkt hoe deze boom, in een al te zeer tegen weer en wind beschut tuintje gekweekt, wel wat al te lang en teer was opgeschoten en juist nog bij tijds in 't open veld verplant om flink uit te groeien en zijne machtige takken heinde en ver uit te breiden; maar hoe hij, zelfs in zijne weelderigste lommervorming, iets heeft behouden wat ons aan den invloed zijner eerste jaren, aan de nadeelen van de broeikasl cht herinnert. Die teedere gehechtheid aan hetgeen hem in zijn kindsheid dierbaar was, die onveranderlijke liefde voor alles wat hem toen behaagde, is, indien een der beminnelijkste, tegelijk een der sterkst uitkomende trekken van Ruskin's karakter. Er wordt daardoor veel verklaard. Allereerst de nadruk, dien hij, telkens en telkens weer, legt op het gewicht van iemands vroegste omgeving. Dan: zijn besliste weerzin tegen den geest van verandering en uiterlijk vertoon, die de menschen prikkelt, voortdurend te streven naar een hoogeren trap op den maatschap- | |
[pagina 504]
| |
pelijken ladder en - letterlijk en figuurlijk - huizen te bouwen voor slechts ééne generatie; huizen, juist geschikt om aan de geheele wereld te toonen, dat ieders gelief koosd doel is: geld genoeg te verdienen om ruimer te wonen dan zijn vader en te vergeten dat hij ooit arm geweest is. Verder verklaart het zijne sterke neiging tot patriarchale leefwijze, vaderlijke regeering en duidelijke afscheiding van standen; zijn eerbied voor de waardigheid van iederen rang, die met eere verkregen is en met eere wordt opgehouden; in één woord: zijnen afkeer van iederen vorm van Democratie, met name van de moderne wachtwoorden ‘Vrijheid’ en ‘Gelijkheid.’ Het verklaart eene anders raadselachtige voorkeur voor sommige personen en zekeren weerzin jegens anderen, en noodzaakt ons bij sommige zijner oordeelvellingen nauwkeurig te onderzoeken: wanneer en onder welke omstandigheden hij zijnen eersten indruk van den persoon of van het werk in quaestie heeft ontvangen. Het verklaart eindelijk het op zich zelf zonderling feit, dat een man als Ruskin veertig jaar oud moest worden, alvorens met volle kracht deel te nemen in de genoemde groote geestelijke beweging, gericht tegen letterknechterij rechts en ongeloofs links, tegen de geldjacht, de weelde en de zinnelijkheid der eeuw. Intusschen was dat tijdperk van onvolkomen ontwikkeling datgene waarin een groot deel van Ruskin's werk gedaan werd, en wel het deel dat het meest onmiddellijk indruk maakte. Hij was er in geslaagd de aandacht van het publiek te vestigen op het belang van kunstwerken, op de zedelijke en historische beteekenis van kunst in het algemeen. Daarbij deed hij in 1842 eene gewichtige ontdekking. Het was: dat de laatste schetsen van den beroemden landschapschilder Turner geen ‘composities’ waren naar het een of andere conventioneele voorschrift, maar regelrecht weergegeven indrukken van de natuur. Met plotseling verhelderden blik onderzocht hij eenige der werken van Rafael en de oude meesters, en kwam tot het besluit ‘dat ook zij groot geworden waren door de waarheden om zich heen te schilderen, zooals die zich aan elk hunner voordeden en niet zooals men hun geleerd had, ze te bekijken.’ Vol geestdrift zegt Mr. Collingwood: ‘Ruskin's ervaring in Norwood Road, toen hij, alle traditie afschuddend, voor het eerst eenen klimoprank uitteekende zooals de natuur zelve dien | |
[pagina 505]
| |
om eenen doornstam had geslingerd, was voor de Engelsche kunst iets dergelijks als Luther's ondervinding op de Santa Scala voor de theologie. Duizenden hadden vóór hem dezelfde waarheden onder de oogen gehad; maar hij was de eerste om op zijn overtuiging voort te redeneeren en haar te verkondigen op voor ieder verstaanbaren toon en met ver reikende gevolgen.’ Misschien is dit wat overdreven. Maar zooveel is zeker, dat de prijzen van moderne schilderijen stegen, van zulke namelijk die geteekend en gekleurd waren volgens onmiddellijke aanwijzing van de natuur zelve, ‘Teeken wat gij ziet: niet wat gij weet dat er zijn moet of wat men u geleerd heeft te zien,’ riep Ruskin met forsche stem tot de ongelukkige copiisten van conventioneele modellen en tot de scheppers van nieuwe modellen in conventioneelen geest. ‘Teeken alleen wat gij ziet; als het niet veel is of niet veel moois, des te erger voor u; maar gebruik de oogen die gij gekregen hebt en niet iemand anders bril.’ En verder: ‘Raadpleeg omtrent het aanbrengen van licht en schaduw niemand anders dan de natuur zelve; als gij eenmaal zoo ver zijt, kies dan uwe onderwerpen waar gij wilt en spreid uwe verbeelding zoo wijd uit als gij maar kunt!’ En hiermee was de eerste steen gelegd voor de groote moderne Engelsche schilderschool. Men zou in het midden kunnen brengen dat in Frankrijk reeds geruimen tijd geleden, iets dergelijks gedaan was door Delacroix en diens volgelingen. Iets dergelijks ja, maar niet hetzelfde. De Fransche naturalisten kwamen in opstand tegen classicisme; de Engelsche veel meer tegen conventionalisme, nl. tegen het verkiezen van zekere typen van schoonheid boven de eindelooze verscheidenheid der waarheid. Daarbij komt dat Delacroix en de zijnen zochten naar sensatie makende onderwerpen. De Engelsche school zocht, met name in het landschap, allereerst naar eenvoudige motieven. Waar het historische en godsdienstige onderwerpen (‘Sacred Art’) gold, was zij in den beginne pijnlijk realistisch; eerst gaandeweg klom zij op tot verhevenheid.
Omstreeks den tijd dat Ruskin zijne Modern Painters voltooid had, schijnen verschillende zedelijke invloeden samengewerkt te hebben, om meer dan te voren, zijne belangstelling | |
[pagina 506]
| |
wakker te roepen voor het lijden en de schande der armen, in verband met de macht en de verantwoordelijkheid der rijken. Wat hiertoe vooral aanleiding gaf was zijn omgang met F.D. Maurice, een der voorgangers van de ‘broad,’ zegge: vrijzinnige richting in de Anglicaansche kerk en een vriend en medewerker van Kingsley, in hetgeen deze ‘Christelijk socialisme’ noemde. Deze beide bewegingen hadden hunnen oorsprong in de godsdienstige agitatie, bekend als ‘the Oxford Revival.’ Maurice, Kingsley en de hunnen lieten zich weinig aan Christelijke dogmen, maar des te meer aan Christelijke philanthropie gelegen liggen. Zij stelden een geregeld onderzoek in naar den toestand van de arbeidende klassen; stichtten vakscholen voor jongens en meisjes, en slaagden er in, zoo onder de fabriekarbeiders als onder de landbouwende bevolking een geest van zelfvertrouwen, zelfbeheer en coöperatie te wekken, die helaas niet altijd verstandig geleid is geworden. Dat Maurice een sterken invloed op Ruskin uitoefende, is op verschillende wijzen gebleken; en wij weten dat Ruskin in 1860 met zijn: Unto this Last, zijn voortaan levenslangen kruistocht tegen Engelands ‘blanke slavernij’ begon. Nu kon het niet anders, of het vooruitzicht van weldra een groot fortuin te zullen erven moest een gevoel van zware verantwoordelijkheid bezorgen aan een man als Ruskin, die tot dusver wel veel had gezien en gelezen en gedacht en geschreven, maar geen gelegenheid gehad had tot het ontwikkelen van eenige administratieve werkkracht. Zijn fortuin viel hem ten deel in het begin van den veldtocht; en aanstonds bracht hij zijne philanthropische plannen op groote schaal in praktijk. Hij gaf niet al zijn geld aan de armen, ofschoon hij zich, willens en wetens, schuldig maakte aan hetgeen sommige economisten ‘onoordeelkundige liefdadigheid’ genoemd hebben. Hij voedde de hongerigen en kleedde de naakten en bezorgde een tehuis aan ontelbare zwervers; en hij richtte scholen op waar de kinderen met evenveel gemak en genoegen hunne handen en hoofden, hun hart en verbeelding konden leeren oefenen en daarbij hunne heldere oogen en rooskleurige wangen en hun lust in pret en vroolijkheid bewaren. Merkwaardiger wijze vond hij dat de rijken evenveel behoefte aan opvoeding hadden als de armen; en dat op vrijwel dezelfde wijze. De Ruskin Schools of Fine Art te Oxford; de St. George's | |
[pagina 507]
| |
Guild School bij Sheffield; zijne rijke giften aan elke onderneming en inrichting die beloofde de rijken van ledigheid en zinnelijke weelde, de armen van onwetendheid, gebrek aan overleg en verdierlijking te genezen; zijne bereidvaardigheid om allen te helpen voor wie zijne hulp van eenig nut scheen te kunnen zijn, - al deze onbaatzuchtige, edelmoedige daden vormen een praktischen commentaar op Ruskin's levensbeschouwing, en bewijzen in ieder geval 's mans volkomen oprechtheid en vastheid van beginselen. Hoe men overigens over Ruskin en zijne werken moge oordeelen, dit dient altijd in herinnering te blijven: dat deze man, met eene zienswijs die even ver van puriteinsch ascetisme als van heidensche weeldejacht afstond, met een temperament, uiterst gevoelig voor het schoone en behagelijke, met kostbare lief hebberijen en geen den minsten uiterlijken band, die hem weerhield ze bot te vieren, al zijne talenten en zijn rijkdom beschouwde als een heilig, hem toevertrouwd pand, en al de onnoozele armen en rijke dwazen om hem heen als hulpeloozen hem door zijnen God gezonden, opdat hij er zorg voor zou dragen; dat hij de voldoening van zijn eigen smaak alleen te rechtvaardigen achtte, indien hij haar ondergeschikt maakte aan deze roeping; dat hij zijne talenten volstrekt niet gebruikte om er mede te schitteren, maar om zulke kunst en letterkunde, zulke denkbeelden over huiselijk en maatschappelijk leven te bevorderen, als hij het meest geschikt achtte om den smaak van het volk te verfijnen en de harten te louteren; en dat hij op deze wijze het grootste deel van zijn £ 200,000, met en benevens de renten, voor het welzijn van anderen besteedde. Dus trekt Mr. Ruskin rente? - Zeker. Hij heeft een gedeelte van zijn kapitaal tegen den gewonen rentekoers uitgezet in een Bank en eischt voorts van zijne landhuurders, vast en streng, eene billijke pacht, niettegenstaande de daaromtrent in Fors Clavigera verkondigde theorieën, die, juist omdat zij zoo vreemd klinken, een der eerste bijzonderheden zijn, welke men omtrent hem pleegt te vermelden. Zijn hoofddenkbeeld is van dien aard, dat slechts weinig menschen het openlijk zouden willen bestrijden: namelijk, dat iedere man of vrouw, binnen eene gemeente geboren, op de een of andere zeer positieve wijze behoort bij te dragen tot de welvaart dier gemeente. Ongelukkig kleedde hij deze waarheid in den | |
[pagina 508]
| |
ruwen vorm, waarin zij zich aan de wijzen en vromen van vroeger tijden voordeed, toen de vraagstukken van weelde en armoede wel even dringend, maar minder ingewikkeld waren, toen de wetten van progressieven rijkdom nog niet ingezien werden, en goedhartige lieden zeker onbestemd verlangen koesterden naar aartsvaderlijke toestanden, waaraan de maatschappij thans voor goed ontgroeid was. Daartoe behoorde de stelling: dat in een volmaakten staat alle rente afgeschaft moest worden; dat ieder leven moest van hetgeen hij onmiddellijk verdiende, tenzij hem met algemeen goedvinden een jaargeld werd toegekend. Ruskin dacht er inderdaad niet aan, in de hedendaagsche samenleving alle rente en landhuur te willen afschaffen. Alleen achtte hij dit wenschelijk in eene verre toekomst, wanneer de maatschappij daar rijp voor wezen zou. Nochtans zijn zijne aanvallen op de ‘onverdiende bezitting’ (‘the unearned increment’) uit en d'er na even heftig bestreden geworden, alsof hij het zwaard had getrokken voor eene onmiddellijke staathuishoudkundige omwenteling. Een ander denkbeeld echter, dat het publiek evenzeer tegenstond, werd, zoodra hij het had uitgesproken, door Ruskin in praktijk gebracht. Het is: dat onerkende winsten op handelstransactiën behoorden te worden vervangen door een stelsel van openlijk erkend commissieloon. Eene reeks van over dit en dergelijke onderwerpen handelende artikelen, in Cornhill Magazine opgenomen, wekte zulk eene verontwaardiging, dat de uitgever de opname deed staken. Hetzelfde lot trof Munera Pulveris in 1862. Toen dus Ruskin in 1871 zijne zoogenaamde ‘Brieven aan Werklieden’ begon uittegeven, deed hij dat voor eigen rekening in een afzonderlijk maandschriftje, getiteld Fors Clavigera, dat hij niet op de gewone wijze adverteerde en verspreidde. Het werd over de post rondgezonden door zijn graveur en assistent, Mr. Allen. Aan den boekhandel stond hij geene verminderde prijzen toe, maar verklaarde dat, wie zijne boeken wenschte te verkoopen, zelf den prijs maar eenigszins moest verhoogen. Dit was geheel tegen alle usantiën in; en Ruskin haalde zich hierdoor den tegenstand van den geheelen Engelschen boekhandel en van de daarmee gemeene zaak makende dagbladpers op den hals. Uit een handelsoogpunt slaagde de proefneming volkomen. Er bestaat geen sterker bewijs voor de algemeene belangstelling die ‘de Wijze van Coniston’ wist op te wekken, dan het feit | |
[pagina 509]
| |
dat in 1886 (ik heb geen latere opgaven) Mr. Allen voor £ 8000 aan Ruskins werken verkocht. Maar de schrijver leed bitter onder den storm van misverstand, teweeggebracht door zijne als gevaarlijk gebrandmerkte leerstellingen en praktijken. Uiterst gevoelig en, sinds zijn moeders dood in 1871, nog meer dan te voren geneigd zich volkomen vertrouwelijk tegenover het publiek uit te spreken, gaf hij in het vierde deel van Fors de volgende hartstochtelijke zelfverdediging: ‘Het is een treurig teeken des tijds als de edeler aandoeningen niet alleen geen geloof meer vinden, maar zelfs de voorstelling er van belachelijk toeschijnt aan de machtelooze, botte gemoederen; zoodat - om slechts zulk een armzalig voorbeeld als mijn eigen leven te noemen - wijl ik mijne krachten besteed heb in aalmoezen-geven en niet in winstbejag; wijl ik altijd gewerkt hebt voor de eer van anderen en niet van mijzelven, en liever de menschen geleerd heb naar Turner en Luini te kijken dan mijn eigen schildertalent te ontwikkelen en ten toon te spreiden; wijl ik de pacht van mijne landerijen heb verlaagd, ten einde den pachters een behoorlijk bestaan te bezorgen in plaats van hun het vel over de ooren te trekken; wijl ik meer houd van eene boschwandeling, dan van het rumoer eener Londensche straat, liever eene meeuw zie vliegen dan haar doodschiet en liever eene lijster hoor zingen dan haar opeet; omdat ik eindelijk nooit de onderdanigheid jegens mijne moeder, noch mijn eerbied jegens eenige andere vrouw uit het oog heb verloren, en welwillend geweest ben ook jegens de ondankbaren en boozen; - daarom keeren de raddraaiers van Engelands kunst en letteren mij den rug toe; en de eerste de beste ellendeling, die dagelijks het vuile linnen van zijn ziel verpandt voor een flesch wijn en een sigaar, acht zich bevoegd om over “die verwijfde sentimentaliteit van Ruskin” meen te praten!’ De bescheidenheid, die wij kenmerkend noemden voor Ruskin en zijn geestverwanten, sloot dus geen gebrek aan eerbied voor hunne overtuiging in!
De teederheid van Ruskin's natuur, zijne liefde voor dieren en daarmee samenhangende afkeer van anatomische studiën | |
[pagina 510]
| |
(d.w.z. vivisectie) en tevens zijne neiging om een geliefkoosd beginsel tot een uiterste door te drijven, kwamen op eigenaardige wijze uit in de slotscène van zijn openbaar leven. De onmiddellijke oorzaak toch van Ruskin's vertrek uit Oxford, in 1884, was het besluit der Universiteit ten gunste van de vivisectie. Zoodra dit pleit beslist was, nam hij zijn ontslag als hoogleeraar; na al wat in den voorafgeganen strijd was voorgevallen, kon hij niet anders doen. Van toen af leefde hij in volkomen afzondering. Het bovengenoemd besluit schijnt alle liefde voor de Oxfordsche universiteit in hem uitgedoofd te hebben. Aan de teekenscholen ontnam hij de kostbare kunstwerken, die hem persoonlijk toebehoorden, aan verschillende instellingen onttrok hij zijn geldelijken steun. Zonder twijfel was dit te bejammeren; maar men ziet dat wij te doen hebben met ‘een man uit één stuk’; hij vordert voor ieder het recht om te denken en naar zijne denkwijze te handelen, en dwingt dus ook door deze daad, ondanks hare hoekigheid, onze hoogachting af.
Ik heb getracht een algemeen denkbeeld te geven van Ruskin als mensch en van zijne verhouding tot Engelsche kunst en gedachtengang. Ik heb getracht over hem te spreken zooals hij is, zonder iets te vergoelijken of iets te verergeren. Indien ik er in geslaagd ben, eenige belangstelling op te wekken voor een persoon, die dat in hooge mate verdient, zullen mijne lezers gaarne dit opstel besloten zien met de volgende beschrijving van zijn tegenwoordig doen en laten, aangehaald uit Mr. Collingwood's levensschets. ‘Ongewoon is Mr. Ruskin nog, in vele andere dingen dan in zijne idealen; onvriendelijk in niets dan in sommige zijner uitdrukkingen. De bezoeker die zijn gastvrijheid geniet, heeft ieder oogenblik aanleiding, zich met eenen glimlach te verwonderen over het feit, dat deze onderhoudende Gastheer, die met de meeste welwillendheid uit zijne schatten duizend oude en nieuwe dingen te voorschijn haalt, louter tot genoegen of leering van den eersten den besten halven kennis, dat deze man, die goedig aanziet dat een troepje kinderen zijne kostbare kristallen beduimelt of dat jonge lieden meesmuilen over zijne zeldzame manuscripten, de traditioneele schrik is van het En- | |
[pagina 511]
| |
gelsche Philisterdom, de boeman der conventioneele teekenacademies!’ Ruskin's verschijning is ook al ongewoon, of liever: éénig. Daar speelt om de krachtige Schotsche trekken, in gewone stemming, een wonderlijk teedere uitdrukking, schijnbaar in tegenspraak met zijnen ruigen baard en nochtans volkomen behoorend bij zijn karakter, zijnen geest, zijne denkwijze, zijne schrijftrant. Een portret kan geen juist denkbeeld geven van het nog onverdoofde vuur van zijn oogen wien, uit hunne diepe kassen, niets schijnt te ontgaan van hetgeen de wereld te zien geeft en die alles schijnen te doorzien wat die wereld tracht te verhelen. Voeg hierbij de bewijzen van nog ongebroken lichaamskracht, sprekend uit nog bruin en weelderig haar, laag op het voorhoofd gegroeid als om eene bijzonder sterke schedelontwikkeling te verbergen: en uit een figuur die, ofschoon eenigszins gebukt door zoo vele aan de schrijftafel gesleten uren, nog veerkrachtig genoeg is om zich te buigen in alle richtingen, noodig om takkebossen te hakken in het vrije veld of in een halven storm zijn roeiboot over het meer te brengen. Niets is karakteristieker dan zijne handen: een dunne fijnepalm, met lange krachtige vingers, sterk uitgegroeid door zijn eigenaardige manier om de roeispaan vast te houden. Ruskin roeit namelijk niet op orthodoxe wijze, zooals trouwens niets aan Ruskin orthodox is; maar na een uur roeiens kan hij aanstonds pen of penseel opnemen, zonder in het minst te beven. Ruskin's tehuis, met groote toewijding bestuurd door zijne aangenomen dochter, Mrs. Severn, is meermalen beschreven geworden. Het is een tamelijk groot afzonderlijk gelegen gebouw, aan den steilen oever van een meer, schuins tegen een der hoogste bergen van Lancashire, de rotsachtige Coniston Fells, gelegen. Elken morgen vóór zonsopgang schrijft Ruskin eene poos bij kaarslicht en doet aldus ongestoord het belangrijkste deel van zijn dagwerk af vóór het tamelijk late ontbijt. Later op den dag schrijft hij zijne brieven, met een kort oponthoud voor lunch en houthakken; ‘het is immers een van zijne geliefkoosde beginselen, dat menschen uit den hoogeren stand een voor de gezondheid noodzakelijke lichaamsbeweging in nuttigen arbeid moesten zoeken en het is eerst laat in den namiddag | |
[pagina 512]
| |
dat hij tijd vindt voor een bezoek of een uitstapje of om oog te gaan houden over de aanplantingen achter zijne woning, waar hij zijne denkbeelden omtrent de ontginning van woeste gronden in praktijk brengt. Na het late diner leest hij in den familiekring voor: liefst uit de romans van Scott of uit een of ander Fransch boek, dat hij met groot gemak en tact, al lezende vertaalt. Dan speelt hij eene partij schaak of luistert naar muziek; en gaat omstreeks tien uur ter ruste in een klein bed in eene kleine kamer, omringd door eenige dierzelfde teekeningen van Turner, waarvan de namen sinds een halve eeuw bekend zijn aan de lezers van Modern Painters.’
E.J. Irving. |
|