Bibliographie.
Dr. J.H. Gunning. De wijsbegeerte van den Godsdienst uit het beginsel van het geloof der gemeente. Rede ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Leiden. Utrecht, C.H.E. Breyer. 1889.
‘Quel profond génie!’ met die woorden gaf eens, in het bijzijn van de Talleyrand, een jongmensch uiting aan zijnen eerbied voor een woordenrijk en niet al te helder kanselredenaar. ‘Oui,’ luidde het antwoord: ‘profond’ dans le sens de ‘creux.’
De begaafde schrijver, die meer dan ééns eene gastrol vervulde in dit tijdschrift, houde het ons ten goede, dat wij ons oordeel over zijne jongste pennevrucht niet beter kunnen samenvatten, dan in dat woord van den geestigen diplomaat, die zeker ditmaal de taal niet bezigde, om zijne gedachte te verbergen. Verzwijgen wij, om billijk te zijn, de beide lichtpunten niet: aan de nagedachtenis van den betreurden voorganger eene warme hulde, gelijkelijk eerend het hart van den levende, die haar brengt, en van den doode, die haar ontvangt; en dan tot slot eene keurig gedachte en gestileerde beeldspraak. Voor eene gelegenheidsrede niet weinig, maar voor een program van hooger onderwijs nog niet genoeg.
En de rest... ‘Gewöhnlich glaubt der Mensch, wenn er nur Worte hört, es müsse sich dabei doch auch was denken lassen’: aan dien goedmoedigen trek onzer natuur hebben geschriften als dit veelal den roep van zekere duisterheid te danken. Men bewijst hun daarmede te- veel eer. Weinig dingen kunnen helderder zijn dan deze toespraak, ... mits men van a tot z haar neme als eene toelichting tot dien éénen tekst, - des predikers eigen bekentenis, - dat de wetenschap van hem geen licht heeft te wachten. Dan wellicht zijne leerlingen? Er is reden tot ernstige vrees. Mocht toch eene regeering, die zich opwerpt als verdedigster van de vroomheid der vaderen, het tijdig hebben bedacht, dat er geen weliger zaad des ongeloofs is dan zulke tweeslachtige declamatiën, die beurtelings als geloofsgetuigenis en als wijsgeerig betoog zich voordoen, zonder ooit een van beide geheel en zuiver te zijn!
Wij beweren waarlijk niet, als zou ‘de Leidsche school’ reeds alleen door de toevoeging van eenen andersdenkende zijn bedorven. Een man, bijvoorbeeld, als de uitnemende leeraar der afgescheidenen, dien Rauwenhoff zelf nooit aarzelde, zijnen besten discipel te noemen, had licht den roem der faculteit verhoogd. Maar wat zullen hare kweekelingen mêenemen van een orakelspreukig woordenspel, als dit? Wat anders dan verwarring des geestes? Neen toch: den besten althans kan het een waarschuwend voorbeeld wezen, dat hun inzicht verheldert in die andere opmerking van Goethe: