De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |||||||||||||||
C.G. Cobet.
| |||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||
een heros der wetenschap, over een ongewoon oorspronkelijke, schitterende, frissche persoonlijkheid, de alles nivelleerende moederaarde zoo aanstonds zich zou sluiten. Er waren er ook onder de saamgestroomde menigte, die wisten dat in den man van Europeesche vermaardheid een in vele opzichten edel gemoed ten grave daalde. Deze laatste wetenschap was evenwel slechts het eigendom van weinigen. Niet aan de voortreffelijkheid van zijn hart of karakter, maar aan de gaven van zijn geest dankt Cobet de voorbeeldelooze populariteit, die zijn naam niet slechts bij de opeenvolgende studentengeslachten der Leidsche hoogeschool, maar bij elk beschaafd Nederlander genoot, zelfs bij dezulken, die slechts een uiterst nevelachtig besef met zich droegen van de beteekenis van het gebied waarop hij gedurende een lang en vruchtbaar leven werkzaam was geweest, en van de beteekenis van den man voor het studieveld zijner keuze. Kunstenaars zijn zelden populair, en geleerden zijn het in den regel nog minder. Er gaapt tusschen hen en de alledaagsche wereld een klove, die doorgaans geen der beide partijen wenscht te dempen. Alleen dan spreekt hun bestaan tot de verbeelding der menigte, wanneer ze, zij het als kunstenaar, zij het als man der wetenschap, meer zijn dan een goed, of zelfs uitstekend lid hunner kaste. Te zweven op de lippen der menschen is het voorrecht slechts der enkelen, die als representative men mogen gelden, het symbool en de verpersoonlijking van hun vak in zeker tijdperk. In het erkennen der zoodanigen vergist het volksinstinct zich zelden, en de altijd, ook in onze critische eeuw, rusteloos bezige legende belast zich met de taak, door tal van pikante en doorgaans on- of halfware anecdoten de brug te slaan tusschen de geweldige weinigen en de groote, onverschillige, wriemelende maatschappij. En Cobet was een hunner. Zelfs tot het nederige stadje - mag ik hier voor een persoonlijke herinnering plaats vragen? - van welks latijnsche school schrijver dezer regelen, bijna nog een knaap, stond te scheiden om in de oude letteren te gaan studeeren, was de faam van zijn genie doorgedrongen, - niet tot onze opvroolijking, het moet erkend worden. Allerlei angstwekkende verhalen deden de ronde, en fluisterend brachten we elkaar op de hoogte van zijn grilligheid, van zijn minachtend neerzien op studentenkennis, van zijn onverwachte en lastige vragen, | |||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||
van zijn onwrikbaar staan op het weten van allerlei fijnheden - te fijn voor een jongenshoofd - in de grammatica van dat Grieksch, waarvan men ons de beginselen naar een verouderde methode geleerd en uiterst slecht geleerd had, van de onverschillige wreedheid, waarmede hij bij het beruchte, toenmaals pas afgeschafte staatsexamen, gansche drommen onschuldige adspiranten naar een academische loopbaan had afgemaakt. De gedachte aan de aanstaande ontmoeting van zulk een Blauwbaard droeg er niet weinig toe bij om, toen ik voor het eerst op de banken plaats nam van de onaanzienlijke zoogenaamde ‘kleine’ gehoorzaal, die met de overige localiteiten wedijvert om het gebouw der eerwaardige Leidsche Alma Mater sinds jaar en dag tot een spot en schande voor ons land te maken, - om mij op dat lang verbeide uur het hart van schuw ontzag te doen popelen. Daar trad Hulleman op, de toenmalige hoogleeraar in het Latijn, een statige, ietwat knorrige figuur. Mijn angst wies. Als de goede zoo beklemmend was, wat moest de kwade man wel niet zijn? Maar nauwelijks had na hem Cobet, den hoed met levendig handgebaar bewegend, met veerkrachtigen tred het geliefde spreekgestoelte beklommen, en pas had die welluidende stem ons het ‘ornatissimi commilitones’, zijn gewonen welkomstgroet, toegeroepen, - de letterkundige colleges werden destijds nog in het Latijn gegeven, - of mijn schrikbeelden waren weggevaagd. Ik voelde mij in het hart gegrepen. Neen, deze man kon geen schoolvos, geen letterzifter, geen kleingeestige studentenplager zijn. Instinctmatig had ik gevoeld, veeleer in de tegenwoordigheid te zijn van een bezield verkondiger dier wetenschap, ‘waarvoor zijn eigen hart met vurigen gloed blaakte’, die met al de draden van zijn eigen bestaan op het innigst was saamgeweven, en die nog van haar oppermachtigen invloed op hem sprak in de koortsvisioenen, toen bijna alle bewustzijn der aardsche werkelijkheid reeds was heengevloden. Op gelijke wijze heeft hij bijna veertig jaren lang ontelbare propaedeutici met geestdrift voor het Grieksch trachten te vervullen. De indrukwekkende gestalte, de flinke, echt Hollandsche kop met de bewegelijke gelaatstrekken, waarop vooral onder het spreken zich al het fijn vernuft ontplooide van het volk, welks taal en letterkunde hij geheel in zich had opgenomen, de levendige oogen, de sonore stem, de doorzichtige helderheid van het Latijn, dat hij met meer gemak en vaardigheid hanteerde dan | |||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||
menig beschaafde zijn moedertaal, - we betwijfelden in onze onnoozelheid of Cobet zich wel ooit van haar bediende, - de natuurlijke bevalligheid en geestigheid zijner voordracht, de opgewektheid waarmede hij uiteenzette wat voor hem zelven niets dan onbeduidende beginselen moesten zijn: - dat alles kon niet nalaten een onuitwischbaren indruk te maken op het gemoed van jonge menschen, pas van den schooldwang ontslagen, en gewoon in het zweet huns aanschijns en met een lijvig woordenboek gewapend een paar onbegrepen regels Grieksch in kreupel Nederlandsch over te brengen. Het waren betrekkelijk volle zalen waarvoor hij optrad. De toenmalige wet eischte eigenlijk dat ieder student in aanraking kwam met de hoogleeraren in Latijn en Grieksch, en niet slechts de litteratoren, maar ook de toekomstige juristen en theologen hadden de propaedeutische colleges te volgen. De sympathieke aanblik dezer talrijk opgekomen jonge mannen bezielde hem, en hoewel hij zijn toehoorders voor het grootste gedeelte ternauwernood van aangezicht kende, hoewel een band van vertrouwelijkheid met zoovelen een onmogelijkheid was, dat veel gesmade propaedeutisch had althans dit goede, dat het meerendeel der academieburgers, alvorens tot hun beroepsstudie over te gaan, wel geen kennis, maar toch een duistere ahnung meenam van iets wonderlijk schoons, dat grieksche taal en letterkunde heette, en dit gevoel levenslang bewaarde. Zoo is het gekomen dat hij op een goed deel van het intellectueele Nederland onzer dagen een zijdelingschen invloed uitgeoefend heeft, grooter dan eenig hoogleeraar in de letteren, zelfs bij gelijke begaafdheid, na hem zal kunnen bereiken, en dat ik meen te mogen aannemen dat het beschaafde deel onzer natie, ook waar het geheel buiten alle oud-classieke studiën en herinneringen staat, niet onverschillig het oog zal afwenden van deze weinige bladzijden, waarop een voormalig leerling in vluchtige trekken de beeltenis van een geliefden doode tracht te teekenen. Het kunnen en mogen voor dit oogenblik niets anders dan zeer vluchtige trekken zijn. Een leven van Cobet zal, hopen we, mettertijd verlangd en gegeven worden. Maar daartoe is meer noodig dan een paar weken tijd en arbeid, even als het een gansch anderen voorraad van wetenswaardigheden vereischt dan ik op dit oogenblik, hetzij bezit, hetzij zou wenschen mij te verschaffen. Het zou van weinig piëteit getuigen, thans, nu | |||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||
zijn asch nauwelijks koud is, met de koele oogen der weetgierigheid, zoo na aan de nieuwsgierigheid verwant, rond te gluren in de laden zijner schrijftafel, om daaruit licht te ontsteken over zijn privaat leven, en die bijzonderheden op te delven die eene biografie eerst recht genietbaar maken. Of er eenmaal veel gevonden zal worden, waag ik te betwijfelen. Brieven schrijven was, althans in zijn rijpe levensdagen, geen specialiteit van den overledene, en brieven bewaren nog minder. Wat ik dan ook hier van zijn uiterlijke levensomstandigheden kan mededeelen, is luttel en niet veel meer dan aan allen, die het voorrecht hadden Cobet in den huiselijken kring te ontmoeten, door toevallige verhalen uit zijn mond sedert lang bekend is. Trouwens, niet in het belangrijke zijner lotgevallen ligt zijn beteekenis. Het levensdrama van den man van wetenschap, mits het hem gegund zij niets te zijn dan dit, speelt zich af in zijne hersenen, en legt zijn afdruk neer in zijne werken. Het weinige dat ik weet is het volgende: Carel Gabriel Cobet is den 28 November 1813 te Parijs in de Rue du Bac geboren. Die omstandigheid is van meer dan toevallig gewicht voor zijn latere richting geweest. Hoe goed Nederlander ook, een deel, en een niet onbelangrijk deel, zijner sympathie was ten allen tijde aan Frankrijk en aan Parijs gewijd, en hij was er zich wèl en gaarne van bewust, dat in zijn aderen direct en indirect Fransch bloed stroomde. De familienaam dien hij droeg wees op een afstamming van Fransche refugiés. Zijn vader, een ondergeschikt ambtenaar der comptabiliteit, was tijdens de heerschappij van Napoleon naar Parijs beroepen, zijn moeder eene Française. Kort na den intocht der geällieerden keerde het gezin naar Nederland terug, en als kind vinden wij hem in den Haag. Aan de latijnsche school aldaar heeft hij zijn eerste opleiding genoten, en reeds op die inrichting werd hij als wonderkind begroet. Toen hij in 1831 naar de Leidsche academie vertrok, wilde het gerucht dat hij alle Grieksche schrijvers reeds gelezen had. Hierbij moge de legende eenigszins aan den arbeid zijn geweest, den roep van een genie te zijn, overigens aan de hoogeschool soms al te gemakkelijk verworven, heeft hij althans door wat hij daarna geschapen heeft niet gelogenstraft. Aanvankelijk voor de theologie bestemd, aan welke bijzonderheid hij eenige kennis van het | |||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||
Hebreeuwsch had te danken, - juist genoeg, placht hij later schertsend te zeggen, om de grootere bekwaamheid der theologische propaedeutici naar waarde te kunnen schatten, - liet hij die weldra varen voor de overheerschende neiging voor de oude letteren en sloot hij, zelf buitengewoon, zich met voorliefde bij een kring van talentvolle tijdgenooten aan, onder welke ik eershalve slechts zijn latere ambtgenooten J.E. Goudsmit en den ietwat jongeren M. de Vries noem. Dat de uitnemend begaafde jonge man de aandacht zijner hoogleeraren trok, kon niet uitblijven. Hofman Peerlkamp en bovenal Bake, klinkende namen op hun gebied, trokken zich zijner liefdevol aan, en mèt die van Bake won hij de blijvende vriendschap van Jacob Geel, den smaakvollen Nederlandschen prozaïst, tevens een uitnemend kenner der Grieksche classieken, die, aanvankelijk huisonderwijzer, iets later als titulair professor en hoofd der Leidsche universiteits-bibliotheek, bij al wat toenmaals in Europa zich met de oude letteren bezig hield de aangenaamste herinneringen van schrandere hulpvaardigheid en uitgebreide zaakkennis achterliet. Reeds vóór 1841, - een geruimen tijd tevoren, geloof ik, - spreekt Geel in een noot van het opstel over het Blijspel bij de Grieken, in zijn Onderzoek en Phantasie opgenomen, van ‘eene scherpzinnige en geleerde bedenking van mijn jongen vriend den heer Cobet.’ Zelden of nooit zijn hooggespannen verwachtingen van deskundige begunstigers schitterender verwezenlijkt. De Prosopographia Xenophontea, het op den 8en Februari, den geboortedag der Leidsche hoogeschool, van het jaar 1836 met goud bekroonde antwoord op eene naar oud-vaderlandsch gebruik uitgeschreven prijsvraag, was de eerste openbare vrucht eener even onvermoeide werkzaamheid als zeldzamen natuurlijken aanleg, en in de vier jaar later verschenen dissertatie (20 Oct. 1840) over den comicus Plato, een eenigszins ouder tijdgenoot van den gelijknamigen Atheenschen wijsgeer, werd een arbeid geleverd die in rijpheid van oordeel, rijkdom van resultaten en frischheid van vorm een hoogleeraar in de letteren niet tot oneer gestrekt zou hebben. En toch was de promotie eenigszins overhaast geweest. Bake en Geel, even scherpzinnige als welgezinde vrienden, hadden reeds sints eenigen tijd een grootsch plan met hem voor, en hadden eerst dr. S. Karsten, later hoogleeraar te Utrecht en reeds toen een man van invloed in letterkundige kringen, ver- | |||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||
volgens de derde klasse van het toenmalige Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten daarvoor weten te winnen. Het gold een wetenschappelijke zending, aan den jeugdigen promovendus optedragen. Karsten, die zich sedert jaren met de studie der Grieksche wijsgeeren, - eene zeldzaamheid in ons land! - en het uitgeven der oude philosophische dichters onledig had gehouden, was in den loop zijner onderzoekingen opmerkzaam geworden op de waarde van Simplicius, een der omvangrijke oude commentatoren op Aristoteles, zoowel voor diens tekst als voor de kennis van de wijsgeerige geschiedenis der oudheid in 't algemeen. Reeds in 1838 had hij bij de Klasse aangedrongen hem in het tot stand brengen eener bruikbare uitgave behulpzaam te zijn. Thans zou aan Cobet de taak worden opgedragen, de handschriften van dien Simplicius, van wien niets dan een onvolledige en foutieve Aldijnsche druk uit de vijftiende eeuw bestond, in de voornaamste bibliotheken van Europa, vooral van Italië, optesporen, te vergelijken, en zoo eene aan de eischen der wetenschap beantwoordende editie mogelijk te maken. Voor mij ligt het officieele, door den secretaris, den toenmaligen Amsterdamschen hoogleeraar C.A. den Tex onderteekende extract eener avondzitting (op maandag 17 Aug. 1840) van de bedoelde Klasse van het Instituut, tot vaststelling der meetegeven instructie en der waarschijnlijke kosten, - waarvan de regeering het verstrekken goedgunstig op zich genomen had, - belegd, en door de H.H. Karsten, Geel en Cobet bijgewoond. Het schijnt niet onbelangrijk, de voornaamste artikelen dier instructie hier te laten volgen.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||
Zoodanig was het begin der vermaarde Italiaansche reis, die instede der geraamde twee zich tot een duur van vijf jaren (1840-1845) heeft uitgedijd, en die voor de Grieksche philologie in Europa nog geheel andere vruchten dragen zou, dan de eenigszins droge eener in uitzicht gestelde meer volledige Simplicius-uitgave. Weliswaar werd de commentator van Aristoteles niets minder dan vergeten. Daarvan getuigt de statige kwartijn, door Prof. Karsten in 1865 voor de Academie van Wetenschappen uitgegeven, en waarin de tekst van Simplicius door hem, - want van de in uitzicht gestelde medewerking van Cobet is niets gekomen, - op grond van diens collatiën | |||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||
is vastgesteld; al moet erkend worden dat de beteekenis van dezen arbeid eenigszins op den achtergrond gedrongen is door de reusachtige onderneming, later door de Berlijnsche Academie van Wetenschappen met gansch andere financieele hulpmiddelen en met den bijstand van een geheelen staf van geleerden op touw gezet, de uitgave der gezamenlijke commentatoren op Aristoteles. Doch geen hunner zal ooit gezegd kunnen worden de ijzeren volharding te hebben overtroffen, waarmede Cobet ieder uur van zijn verblijf in Parijs, Turin, Rome, Napels, Florence, Milaan en Venetië, - want van een verblijf te Weenen en aan de Engelsche universiteitssteden is mij niets gebleken, - aan de studie der schatten wijdde die in de bibliotheken aldaar tot verrijking onzer kennis van de Grieksche grammatica en litteratuur lagen opgestapeld, en die, hoewel grootendeels noch onbekend noch ongebruikt, sedert jaren op eene der zake kundige hand wachtten om in waarheid ten nutte der wetenschap te worden aangewend. Eene werkzaamheid van oneindigen omvang, waaraan zelfs het pikante van allerlei kleine hindernissen niet ontbrak. Want de Italiaansche geleerden, zelve doorgaans niet bij machte hun Grieksche handschriften te lezen en te verstaan, misgunden als de hond in de fabel anderen het bezit van wat zij persoonlijk niet konden genieten, en waakten met kleingeestige ijverzucht dat vooral geen onuitgegeven gedeelten van oude schrijvers, wat Italie's prestige te na gekomen ware, door vreemdelingen werden publiek gemaakt. Doch onbekommerd over dergelijken geniepigen wederstand en door zijn innemend optreden weldra l'enfant chéri van de meeste Italiaansche bibliothecarissen, werkte Cobet voort aan de zich zelf gestelde taak, en zijn toenmaals reeds geheel eenige beheersching van het onmetelijke veld zijner studiën stelde hem in staat met onfeilbare zekerheid vast te stellen, wat wel en wat niet een onderzoek of vernieuwd onderzoek hetzij vereischte, hetzij verdiende. En dat was veel. Een vruchtbaar gebruik van de handschriften der tragici, vooral van Euripides, met de ontdekking van belangrijke overblijfselen der oude commentatoren op dezen treurspeldichter; van het kostbare hoofdhandschrift van Athenaeus, door hem onwederlegbaar als de bron aangewezen van alle overige codices van dezen even onschatbaren als oncritischen compilator; de eerste nauwkeurige collatie der beide Venetiaansche handschriften van Homerus | |||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||
met de geheel eenige scholiën-verzameling, wier kennisneming een omwenteling teweeg had gebracht in de beoefening van den tekst en in de geschiedenis der Homerische gedichten; betrouwbare collatiën van de codices van Lucianus, Plutarchus, der zoogenaamde Erotische schrijvers; de vondst van het eerste bruikbare, maar zwaar te ontcijferen handschrift van Iamblichus; die van het slot der tot nog toe onvolledige Allegoriae Homericae van Heraclitus: - zij waren eenige der resultaten van den arbeid, dien Cobet af en toe, buiten den officieelen Simplicius om, aan de bestudeering van Grieksche handschriften wijdde. Slechts eenige resultaten; want het is onbegonnen werk, te dezer plaatse zelfs naar betrekkelijke volledigheid te willen streven. Ettelijke brieven uit Venetië aan zijn beschermer Bake, van de jaren 1843, 1844 en 1845, de eenige die ter mijner beschikking zijn, - uit Rome, helaas! is mij geen enkele onder de oogen gekomen, - geweldige brieven van vier tot acht zijden dicht beschreven groot-kwarto papier, in zijn sierlijk handchrift dat zelfs met steendruk wedijveren kan, leggen getuigenis af eener onvermoeide werkzaamheid, die zelfs door ongesteldheid niet werd afgebroken. Ontboezemingen over den indruk, dien Italië, het beloofde land der kunst, de eerwaardige bodem daarenboven eener eeuwenheugende, een groot deel der menschheid overheerschende geschiedenis, maar niet minder het paradijs der natuur met den eeuwig lachenden hemel en de in het donkergroene loof goudgloeiende citroenen en oranjeappelen, met zijn bevallige bergen en betooverende meren, op den hoogontwikkelden jongen Nederlander moest maken, worden in de mij toegankelijke dienstbrieven niet aangetroffen. Doch het is voor niemand van Cobet's bekenden een geheim, niet slechts, dat hij geenszins met gesloten oogen aan dat alles is voorbijgegaan, maar ook dat het waargenomen schouwspel zich zoozeer tot een afgesloten geheel in zijn geest gevormd had, dat hij in later leven geen verlokking voelde opkomen, om zijn indrukken van toenmaals aan een hernieuwd bezoek te toetsen, en door terugkeer naar de veelgeliefde plekken aan de door verloop van tijd ietwat verbleekte tinten de schitterender kleur der opnieuw aanschouwde werkelijkheid te hergeven. Wat treft, is de een en andermaal aangeheven klacht over het omgekeerde van wat wij Noordlanders gewoon zijn ons als het onfeilbaar kenmerk van een | |||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||
Italiaansch klimaat te denken, bittere klachten over nijpende koude, nijpend genoeg om aan de verkleumde vingers den arbeid bijna onmogelijk te maken in de lokalen der bibliotheek, waarin volgens reglementaire bepalingen zelfs in het hartje van den winter geen vuur aangelegd mocht worden. Zoo klaagt hij uit Venetië, den 2en Januari 1843; en ongeveer twee jaar later had in datzelfde Venetië de koude hem een ernstige en vrij langdurige ongesteldheid op den hals gehaald. ‘Mijn langdurig stilzwijgen’ - heet het in een ander schrijven aan Bake van 23 April 1845 - ‘heeft u zeer waarschijnlijk verwonderd, maar, hoop ik, niet verontrust; eene ernstige ongesteldheid tengevolge van den guren winter heeft mij sedert den derden Paaschdag buiten gevecht gesteld. Eene verkoudheid, die ik dacht spoedig te boven te komen, is geeindigd met eene bezetting op de borst, die mij elken arbeid ontzegd heeft en gedwongen mijne kamer en een groot gedeelte van den tijd het bed niet te verlaten. Met het terugkeeren van het zachte voorjaarsweder is mijne gezondheid tegelijk met mijne krachten allengskens weder teruggekeerd; ik haal weder ruimer adem, en ga weder sedert twee dagen naar de bibliotheek. Ik gevoel mij nog wel wat zwak, maar met eenige dagen zal ook dat wel slijten, en er zal mij alleen de herinnering overblijven dat het een dubbel ongeluk is op vreemden grond zijne gezondheid te missen.’ Een des te smartelijker leed, omdat, voor wie of wat Cobet ook op Italiaanschen bodem sympathie mocht gevoelen, hij voor niets minder genegenheid koesterde dan voor het Italiaansche volkskarakter, voor zoover hij er mede in kennis was gekomen. Merkwaardig is de volgende uitlatingGa naar voetnoot1): ‘Hier’ - Venetië is bedoeld - ‘weet men niets hoegenaamd, noch van oude noch van nieuwe zaken. Alles dooft hier hoe langer hoe meer uit, en de hemel weet wat er van worden zal. De zedeloosheid neemt nog toe, de vadsigheid kan niet grooter meer worden. Ik denk niet gaarne aan dat alles: men ziet hier even als te Rome alles weg rotten, dat een maatschappij kracht geeft en leven. Men zoude hier een gemelijk menschenhater kunnen worden.’ In bijna gelijke bewoordingen had - wat Cobet waarschijnlijk niet wist - meer dan twee eeuwen te voren de Latijnsche | |||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||
Muze van den jeugdigen Constantin Huygens aan het kindsch geworden Italie zijn tekortkomingen voorgehouden. Zonden en tekortkomingen, die de wrange, maar natuurlijke vruchten waren eener eeuwenoude politieke slavernij. en die het herboren Italië van heden met jeugdige kracht, door mannelijke bezadigdheid getemperd, tracht uittewisschen en goed te maken. Gelijken tred met de algemeene apathie hield de onwetendheid, die - het bleek zoo even reeds - den door en door solieden geleerde het allereerst in het oog viel, en hem tegelijkertijd onaangenaam en kluchtig trof. Hij vergeleek in den geest zijn ‘brave en kundige Holland’ met de ‘winderige Italianen’, en moest bij zichzelven glimlachen telkens als hij dit deed. ‘Ik kan mij niet weerhouden U een staaltje te geven van de algemeene onkunde. Vele jaren geleden was een Oostenrijksch Prins of arci-duca in het huwelijk getreden met eene logementhoudster. De couranten deelden met de noodige kieschheid aan het publiek dit matrimonio morganatico mede. Dit vreemde woord gaf aanleiding tot vele diepzinnige etymologieën en conjecturen, die iedereen, die doorging voor un letterato, met veel aplomb voor goede munt aan zijn vrienden verkocht. De goede Bettío’ - de Bibliothecaris der Venetiaansche San Marco ‘ging een veiliger weg op en zocht het op in Ducange. Hij bevond zich des avonds in eenen kring geletterden, beaux-esprits etc. waar onder anderen het rare woord op het tapijt kwam. Iedereen verklaarde het op zijn manier en hield zijne opinie zoo lang mogelijk staande tegen de grootere scherpzinnigheid en auctoriteit der overige aanwezige célébrités litéraires. Bettío hoorde dit alles geduldig aan, totdat eindelijk eenige abbati door hun hoogwijs gekeuvel zegevierden, ofschoon hunne opinie kant noch wal raakte. Hij mengde zich eindelijk bescheiden in het gesprek en wederlegde allen te zamen met de kracht en klem van iemand die zeker is van zijne zaak. Zij waren allen volkomen uit het veld geslagen, en de diepdenkenden in het gezelschap vonden hierin weder een bewijs dat de schreeuwers eigenlijk maar domooren zijn, terwijl de man van grondige kennis zich bescheiden op den achtergrond plaatst. Bettío, die mij dit zelf eens vertelde, voegde er eene verklaring bij van het bewuste woord, die mij zoo vreemd in de ooren klonk, dat ik verzocht het te zien. Ducange kwam voor den dag en de verklaring ook: | |||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||
namelijk van eene donatie bij de ᾽ΑναϰαλυπτήϱιαGa naar voetnoot1) Gelukkig zag ik oogenblikkelijk dat mijn goede Bettio het volgende artikel Morgengabe gelezen had in plaats van het vorige. Ik liet er niets van blijken, zorgde dat het boek gauw weder werd weggebracht maar glimlachte in sinu over de beroemde schitterende letterati van Venetië.’ Toen het vijfde jaar der vrijwillige ballingschap daar was, hield hij het niet langer in den vreemde uit. In Mei 1845 slaakte hij den juichkreet: ‘Dit is de laatste brief dien ik u uit Venetië schrijven zal,’ en kort daarop ijlde hij, zoo snel als de toenmalige communicatie-middelen het maar veroorloofden, terug ‘naar Holland onder de menschen.’ Het langdurig verblijf in het buitenland was voor zijne vorming in meer dan een opzicht van overwegende beteekenis geweest. Dat hij van daar, vooral van Italië, waar sedert eeuwen de meeste en kostbaarste schatten der Grieksche litteraire oudheid opgestapeld en bijna begraven lagen, een kwistigen overvloed meebracht van betere lezingen en tot dusverre onbekende of onvolledig bekende geschriften, was het tastbaarste, maar niet het merkwaardigste resultaat zijner werkzaamheid. Gewichtiger nog was het, dat hij zich eene door langjarige praktijk opgegaarde kennis verwierf in het lezen van Grieksche handschriften, zóó volledig als vóór hem geen Nederlandsch, en met uitzondering van Immanuel Bekker ook geen Duitsch geleerde verworven had, en daarmede den sleutel bemachtigde tot vruchtbaar en overtuigend emendeeren der tallooze fouten, waarvan de geschriften der Grieken nog altijd wemelden. Doch belangrijker dan dit alles was de ruimte van blik, die hij zoodoende verkreeg. Hij had, een zaak van beteekenis in die dagen toen verre reizen voor mannen der wetenschap niet zoo gewoon waren als thans, iets van de wereld gezien. Hij had met andere toestanden kennis gemaakt dan de Nederlandsche, anders sprekende en anders denkende menschen ontmoet dan zijn Leidsche vrienden en Leidsche hoogleeraren. Hij had de bekrompen overschatting leeren afschudden, toenmaals eigen aan onzen landaard, en maar al te licht gevoed door de eenzijdige boekenstudie die een vak als het zijne vereischt. Maar toch, was hij als goed vaderlander gegaan, - hij had als student | |||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||
den algemeenen stroom gevolgd en was mede uitgetrokken tegen de Belgische ‘muiters’, - als nog beter vaderlander keerde hij van zijn langdurige omzwervingen huiswaarts. Weldra was daar de eenige geschikte werkkring gevonden, waarin zijn land, en niet zijn land alleen, de vruchten zijner gansch eenige begaafdheid konde plukken. Reeds geruimen tijd was Bake, steeds onvermoeid werkzaam in zijn belang, bezig geweest in die richting voor hem te zorgen. Een en andermaal waren zijn pogingen mislukt, en zooals uit Cobet's brieven blijkt, hij had niet zonder bitterheid daarvan mededeeling gedaan. De leerling droeg de tijdelijke teleurstelling kalmer dan de meester. Hij achtte zijn lot, schreef hij, gelukkiger tot nog toe dan dat van één zijner tijd- en vakgenooten. En inderdaad, jaren achtereen in den zomer des bestaans uitsluitend te kunnen leven voor de studie, zonder zijn krachten te behoeven uitteputten en zijn vlucht te knotten in gymnasiaal-onderwijs, het gewone toevluchtsoord voor hen die hier te lande in de letteren studeeren, was geen gering voorrecht. Thans, kort na zijn terugkomst, trad Hofman Peerlkamp, oud en ziekelijk, van de professorale werkzaamheid terug. Tot zijn leerstoel werd Cobet, aanvankelijk met den titel van extraordinarius, geroepen en den 28en Juni 1846 aanvaardde hij het professoraat in de letteren met de époque-makende redevoering: ‘De kunst van verklaren te doen steunen op de grondslagen van taalkennis en critiek, is de duurste plicht van den philoloog.’ Zijn uiterlijk leven verliep daarna kalm en, over het geheel genomen, gelukkig als van weinig anderen. Wel werd ook hem in den loop der jaren huiselijk leed niet gespaard. Hij verloor zijn echtgenoote en dierbare betrekkingen. Doch hij droeg zijn verlies met die gelatenheid, welke hij als de schoonste vrucht èn van een blijmoedig geloof èn van de wijsbegeerte zijner geliefde Grieken had leeren beschouwen. En onvermoeid arbeidde hij voort, totdat hemzelven te midden van den arbeid de engel des verderfs sloeg. Wat den academischen leeraar betreft, zijn propaedeutici zag hij komen en gaan, zonder zich bijzonder aan hen te hechten. Hij doceerde hen, en zij inspireerden hem. Met de studentenwereld in het algemeen kwam hij in de eerste jaren van zijn hoogleeraarsambt een enkele maal in botsing, ten gevolge der in hun eigen hoogwijze oogen te strenge eischen, die hij, vol | |||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||
van een grootsch ideaal van wetenschap, aan hun kennis geliefde te stellen. Weldra evenwel werd de onmin weer bijgelegd, als de heetbloedige, maar doorgaans edel gevoelende jongelui van het eerlijke en oprechte zijner bedoelingen werden overtuigd. En wat zijn litteratoren aangaat, voor hen zorgde hij met de hartelijkheid van een vader. Onvergetelijk zullen mij immer de Zaterdag-middagen blijven toen ik met nog een vriend, - wij beiden reeds leeraren, - het voorrecht had zijn privaatcollege over het lezen van Grieksche handschriften te volgen. Altijd zie ik ze voor mij, de eenvoudig gemeubelde studeerkamer, de lange tafel, zwoegende onder de vracht der openliggende boeken, Cobet, steeds opgewekt, met den opgeslagen codex voor zich op het lessenaartje en elk onzer hem ter weerszijden. Uur op uur verstreek onder den opwekkendsten arbeid, en onafgebroken opende hij dan in ongedwongen kout de onmetelijke voorraadschuren zijner kennis. Dan placht hij soms als we, de hand reeds aan den kruk der deur, beschaamd hem zoo lang opgehouden te hebben, gereedstonden om eindelijk afscheid te nemen, ons nog even terug te roepen om ons het een of andere merkwaardige nog ten slotte te laten zien of te leeren. Die uren reken ik tot de zonnigste mijns levens. Maar nog veel meer dan hoogleeraar gevoelde hij zich man der wetenschap. Een enkele maal rees zelfs de twijfel bij hem op, of de twee werkkringen zich wel lieten vereenigen, en of de beslommeringen, aan de academische loopbaan verbonden, hem tot het scheppen van werken van blijvende waarde niet in den weg stondenGa naar voetnoot1). Hij sprak er van het hoogleeraarsambt | |||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||
neerteleggen. Gelukkig bleef het bij een vluchtigen inval. Naast zijn onderwijs wist hij toch tijd te vinden tot het samenstellen der Variae en Novae Lectiones, der Miscellanea Critica en Collectanea Critica, van de talrijke deelen der Mnemosyne, van de Observationes op Dionysius Halicarnassensis, om slechts de voornaamste geschriften te noemen, die zijn naam tot ver over de grenzen van ons kleine vaderland luide deden weerklinken. De Nederlandsche en Grieksche regeeringen eerden zijn verdiensten door de toekenning van hun ridderkruis. Maar beteekenisvoller was de bijval zijner vakgenooten in het buitenland. Fransche geleerden wonnen zijn raad in, en Fransche schrijvers eerden in vleiende bewoordingen den bekwamen hellenist. Engelsche vakmannen wijdden hem hunne studiën met het opschrift: de leerling aan den leermeester. Grieken, onder hen de tegenwoordige hoogleeraar te Athene Contos, zetten zich tot eigen onderricht neder aan de voeten van den ‘grootmeester der critiek’Ga naar voetnoot1). Madvig, de grootste latijnsche criticus dezer eeuw, begroette in hem zijn evenknie. Zelfs de mannen der Duitsche wetenschap, zijn verbitterdste vijanden, erkenden zonder voorbehoud, ‘dat hij eene belezenheid in het Grieksch bezit, als behalve bij Meineke, Bekker en de beide Dindorfen in Duitschland wel haar wedergade zocht.’Ga naar voetnoot2). Zoo werd hij - en wij, zijne jongeren, herhalen het met vergefelijken trots - wat Moriz Schmidt niet zonder eenige ironie eens van hem zeide, ‘de God der Hollanders,’ - Batavorum Deus. | |||||||||||||||
II.Op het punt van in zijne rectorale redevoering, den 8sten Februari 1864 uitgesproken, de lotgevallen der Academie gedurende den afgeloopen jaarkring en den levensloop der aan haar in dat tijdperk ontvallenen te schetsen, haalt Cobet, als | |||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||
hij den kort te voren overleden H.W. Tydeman te herdenken heeft, met instemming de woorden van Ruhnkenius aan, die ook Tydeman zelve gaarne tot de zijne maakte: ‘laten anderen zeggen wie hij tot vrouw en welke kinderen hij gehad heeft; maar geef gij ons een beeld van zijn genie en zijne wetenschap.’ Rechtmatige eisch, maar, waar het een Titan als hem geldt, even overstelpend als rechtmatig! Beproeven we voorshands niets meer, dan voor de eenmaal te ontwerpen schilderij althans de grondlijnen te trekken. Wat het vak was waarin de wetenschappelijke grootheid van Cobet uitschitterde, weet een ieder. Aan geen ontwikkelde is het onbekend, dat hij de grootste hellenist was dien Nederland tot nog toe heeft voortgebracht, en een der grootste dezer aan voortreffelijke hellenisten rijke eeuw over de gansche beschaafde wereld. Om hem zulk een meesterschap te doen bereiken, door de oordeelkundigsten zijner vakgenooten het gereedelijkst erkend, daartoe hadden, als steeds, de omstandigheden buiten hem en zijn eigen ongeëvenaarde aanleg eendrachtig medegewerkt. De kennis en waardeering van het Grieksch is eerst laat en niet zonder moeite tot onze Nederlandsche hoogescholen doorgedrongen. De aanleg en voorliefde van den volksaard trok naar Latium, en langen tijd had het Grieksch zich met de rol van Asschepoester te vergenoegen en de bescheiden dienstmaagd te zijn deels van het Latijn, deels van de heilige godgeleerdheid. Van een der coryfeeën der pas opgerichte Leidsche universiteit, Justus Lipsius, wordt de kernspreuk aangehaald: ‘dat de Grieksche letteren voor den man van studie een sieraad, niet een vereischte zijn.’ Verandering hierin daagde eerst in den aanvang der vorige eeuw. Tiberius Hemsterhuis (1714-1740 professor te Franeker, tot 1766 te Leiden) en zijn beide groote leerlingen, de Pommeraan David Ruhnkenius en onze landgenoot Lodewijk Caspar Valckenaer, waagden het, gesteund door de onbekrompener denkwijze van een onkerkelijken en in menig opzicht heidensch denkenden tijd, het oude dwangjuk af te schudden en de beoefening der Grieksche taal en Grieksche letteren louter om hun zelfswil ingang te doen vinden. In hunne voetstappen trad na hen Ruhnkenius' opvolger te Leiden, de Zwitser Daniel Wyttenbach. Niet voortdurend evenwel. Een andersgeaarde geest, ging hij, toen hij zichzelf geworden was, ook eenigszins andere wegen. Hoe meer Wyttenbach, - naar | |||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||
het geestige woord van Lucian Müller, - Ruhnkenius in de ruimte nabij kwam, des te meer verwijderde hij zich van hem in richting. Met wijsgeerigen aanleg begaafd, maar zonder oorspronkelijkheid in zijn wijsgeerig denken, - hij bleef zijn leven lang een even heftig als kortzichtig bestrijder van Kant, - hechtte hij zich steeds uitsluitender aan den inhoud van de geschriften der ouden, zonder hetzij dezen, hetzij de taal waarin hunne werken vervat waren, grammatisch en critisch nader te toetsen. Sierlijk Latijn schrijven ging ten slotte bij hem boven grondige interpretatie. Zijn vaan volgde Ph.W. van Heusde, de geestdriftige bewonderaar der wijsbegeerte van Plato, en met massiever kennis bij geringer vormtalent ook S. Karsten. Een onvergelijkelijk rijker en veelzijdiger begaafdheid echter dan Van Heusde bezat openbaarde zich in P. van Limburg Brouwer, kenner van het Grieksch, gelukkig beoefenaar der oude mythologie en geschiedenis, aestheticus, letterkundige, romancier, die ongetwijfeld aan Cobet op diens eigenste gebied den lauwer betwist zou hebben, zoo het hem vergund ware geweest zich bij ééne taak blijvend te beperken, en indien hem naast smaak en onmetelijke belezenheid ook de onmisbare hemelgave der critiek ware te beurt gevallen. Wat eindelijk Hofman Peerlkamp en Bake betreft, Cobets eigenlijke leermeesters, hun richting was in hoofdzaak de streng wetenschappelijke, een terugkeer tot de grammatisch-critische methode van Hemsterhuis en diens onmiddellijke opvolgers, en toch is niemand minder dan zij als zijn volkomen geestverwanten en wetenschappelijke vaders te beschouwen. Niet, omdat onder hun invloed het Grieksch weer in het oogloopend begon achter te staan bij het Latijn. Bij den innigen samenhang tusschen de beide talen en hun litteratuur ware niets gemakkelijker geweest, dan hunne wijze van doen, zoo ze aan zijn ideaal beantwoordde, voetstoots op het Grieksch over te dragen. Doch het was de manier, de wijze van zien zelve, die hemelsbreed van de zijne verschilde, gevolg van het hemelsbreed verschil tusschen hun en zijn aanleg en temperament. Peerlkamp, thuis als weinig anderen op het uitgestrekte gebied der Grieksch-Latijnsche poëzie, ging al meer en meer op in een zeer eigenaardige behandeling van Horatius en Vergilius. Bake - doch over niemand valt het moeilijker zich een bevredigend oordeel te vormen dan over hem. Raadpleegt men de gesproken of geschreven uitlatingen zijner | |||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||
leerlingen, dan spreekt daaruit een gevoel van bewondering en eerbiedige hoogachting, die tot een persoonlijkheid van hooge beteekenis en zwaarwichtigen invloed doet besluiten. Maar nemen wij jongeren, die geheel buiten dien eens magischen kring staan, op die betuigingen afgaande zijne geschriften ter hand, zijn uitgave van Cicero de Legibus b.v., of de vijf deelen zijner Scholica Hypomnemata, welk een ontgoocheling! Wat we aantreffen, is een netten, sierlijken, solieden, ietwat sceptisch geaarden, koel redeneerenden geest met tamelijk matten vleugelslag, wiens eerzucht klaarblijkelijk oneindig verder reikte dan zijn vermogens. Hij heeft met Madvig gewedijverd in de teksteritiek op Cicero, en met Boeckh in het grondvesten onzer kennis van de Attische staats- en rechtsinstellingen, doch hij is er zoo min in geslaagd Madvig op het eene als Boeckh op het andere terrein zelfs maar uit de verte te evenaren. De mens divinior ontbrak. Op het weinig eerbiedig gestemd gemoed van den nakomeling maakt zijn optreden den indruk, slechts dat eener grande utilité geweest te zijn, en zijn persoon die van een verdienstelijken tusschenschakel tusschen de scheppende vernuften in het verledene en in de naaste toekomst. Niet zij waren dan ook de ware opvoeders van Cobet. Bij voorkeur ging hij ter school, behalve bij de tweemannen uit ons eigen midden, Ruhnkenius en Valckenaer, bij de groote Eugelsche critici van de achttiende en der dagende negentiende eeuw, bij Bentley, Tyrwitt, Porson, Elmsley, Dobree. Doch meer nog dan met hen en hun leer ging hij te rade met zijn eigen geaardheid. Wat hij in de besten der oudheid bewonderde was ook zijne leus: het streven in zijn wetenschap zichzelf te zijn. Want niet in zijn reusachtige geleerdheid, niet in het bezitten dier dingen, die zich door ijzeren vlijt laten aanleeren, ligt het eigenaardige zijner verschijning. Niet daarin in de eerste plaats, dat hij een belezenheid in de Grieksche prozalitteratuur bezat als Peerlkamp ternauwernood in de Latijnsche dichters; dat hij zich gemakkelijker bewoog op het onmetelijke veld der Grieksche poëzie dan Bake in den betrekkelijk beperkten kring zijner Attische redenaars; dat hem een gemeenzaamheid ten dienste stond met de Grieksche grammatici, lexicografen en scholiasten, als zelfs Ruhnkenius hem zou benijd hebben; dat hij van de Engelschen geleerd had zich te doordringen van de fijnheden der metriek; dat een zeldzaam | |||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||
juist en scherp oordeel hem met onverbiddelijke gestrengheid zin van onzin, hoe verleidelijk ook ingekleed of weggeinterpreteerd, deed onderscheiden; dat eindelijk een weergaloos combinatievermogen, door een onbedriegelijk geheugen en de omvattendste kennis der palaeografie ondersteund, zijn critiek in staat stelde aan de als bedorven erkende lezing de vereischte ware te ontlokken, en uit rook licht te scheppen. De electrieke schok, waarmede zijn vindingen de vakgenooten doortrilden, en de bekoring die van zijn geschriften uitging, - streng wetenschappelijke geschriften met dat al, in het geleerde Latijn geschreven, - wortelde veeleer daarin, dat al de hier genoemde eigenschappen niet den indruk gaven van met pijnlijke inspanning verworven te zijn, maar aangeboren, met de elegante gemakkelijkheid van het genie aangevoerd, en tot een harmonisch geheel samengesmolten ten gevolge eener onmiskenbare artistieke begaafdheid. Cobet was kunstenaar op zijn gebied, niet minder dan de dichter, de schilder, de musicus, de beeldhouwer artist zijn. Zoo openbaarde hij zich reeds in zijn studentenarbeid. Om ons van de waarheid hiervan te doordringen, hebben we slechts zijn Prosopographia Xenophontea van 1836 te leggen naast de Prosopographia Platonica van Groen van Prinsterer van het jaar 1823. Zelden is het gegeven, zóózeer gelijksoortigs met gelijksoortigs te vergelijken. De onderwerpen zijn nauw verwant, de schrijvers beiden leerlingen derzelfde Leidsche school, en Groen van Prinsterer heeft zich daarna op een ander gebied een man betoond, met wien vergeleken te worden zelfs een Cobet zich niet behoeft te schamen. Welnu: de Prosopographia Platonica is ontegenzeggelijk een knap werk. De pogingen tot tekstcritiek zijn, ook waar ze het juiste treffen, onbeduidend. Daarentegen getuigt het geschrift van omvangrijke kennis, eerbiedwaardige belezenheid, scherpzinnig oordeel. Doch welk een kilheid waait er ons uit tegen! Doode wetenschap, aan dooden ten koste gelegd! Aan juiste oordeelvellingen geen gebrek. Maar waar is teekening? Waar kleur? En nu Cobet's eersteling. Het scepticisme van een meer gevorderden leeftijd moge glimlachen over de warmte, warmede, om iets te noemen, Aspasia verdedigd wordt tegen de beschuldiging, haar in vroeger en later tijd naar het hoofd geslingerd, een lena geweest te zijn. Die warmte moge als de uitstraling beschouwd worden van een jeugdig gemoed, nog onervaren in de boosheid dezer | |||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||
wereld, zeker is het, dat ze een weldadige voldoening schenkt. Ik zwijg er van, dat de meeste der door hem voorgestelde emendaties òf sedert hun weg gevonden hebben in de tekstuitgaven der betreffende auteurs, òf iets vroeger en beter door andere geleerden van naam aan de hand gedaan waren, en dus voorslagen, aan Cobet toenmaals nog niet bekend, maar in de toevallige overeenstemming een bevestiging hunner juistheid dragend. Doch dit is een bijkomend iets. Hoofdzaak is, dat we voor het eerst in Nederland kennis maken, niet met abstracties, maar met levende Grieksche menschen. In dit geschrift, evenzeer als in al zijn latere, stijgt voor ons geestesoog een wereld van lijken uit het graf. We bevinden ons te midden van louter wezens van vleesch en bloed, met hun hartstochten, hun idealen, hun plannen, hun wel en wee, hun juichen en jammeren, met hun haat en hun liefde, maar ook met hun wreedheden en hun dwaasheden. We bemerken, en we bemerken het met blijde verrassing, dat deze ongenaakbare gestalten der oudheid menschen zijn geweest, menschen van volmaakt gelijke bewegingen als wij. En Cobet had die verdwenen wereld lief, niet met apenliefde, maar met het oordeel des onderscheids. En niet het minst om de wonderschoone werken, die deze heerlijke dooden eenmaal geschapen hebben. Hun geschriften waren hem het geestesvoedsel bij uitstek. Krachtens het Gallische bloed, dat in zijn aderen stroomde, gevoelde hij zich aan hen verwant. Hij zwelgde in edel genot als hij ze las. Waarom hij genoot? ‘Ge kent’ - heet het in zijne rectorale redevoering - ‘ge kent hen, die zich de Atheners van onze eeuw achten en zich gaarne zoo noemen. Niets is er eleganters en geestigers dan zij, maar hun ontbreekt die gave, waarop de ware vrijheid, dat is de gezondheid des geestes, steunt. Tegenover hen staan zij, wier gezond verstand en burgerwijsheid hun eigen vrijheid op zoo hechten grondslag gevestigd heeft, dat daarop het gebouw van de vrijheid ook der andere volkeren is opgetrokken. Doch hun eenigszins stugge ernst is niet ontvankelijk voor die lachende bevalligheid, die maakt dat in de geschriften der Franschen alles als in zonnelicht gebaad schittert. Welnu, dit zijn de twee volkeren, wier letterkunde het meest aan die der ouden eenmaal de palm der uitmuntendheid strijdig zal maken. Wat moet het dus zijn, indien beider gaven ineensmelten? Dan | |||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||
begint voor ons iets grooters en voortreffelijkers dan we tot nog toe gezien hebben optedoemen. En dit is het beeld, dat ons de Atheners bieden.’ Alleen: sterk licht is ondenkbaar zonder sterke schaduw. Al genietende en bewonderende heeft niemand met zoo meedoogenlooze hand als hij den kop ingedrukt aan de oude, naïeve opvatting, alsof alles wat Grieksch is daardoor ook recht heeft op den naam van schoon. Een kinderlijke overschatting, als waarmede nog zeer onlangs het dwepend enthousiasme van den betreurden Vosmaer de Grieksche kunst verheerlijkte van haar aanvang tot haar grijzen dag, en waarvan de heer Pierson al het onbevredigende zoo overtuigend heeft doen uitkomen. Cobet bewaarde zijn vereering voor wonderen als de Homerische gedichten, voor heroën als Aristophanes en de Atheensche tragici, voor prozaïsten als Herodotus, Thucydides, Plato, Xenophon, Demosthenes, maar was alles eer dan een vurig bewonderaar van wat daarna kwam. Hoogachting sloot zijns inziens het recht tot minachting in zich. De gelijkmatige genegenheid waarmede ook de besten der oudere geleerden hun zorgen wijdden aan elken Griekschen auteur zonder onderscheid, onbekommerd om zijn aesthetische waarde, was hem een voorwerp van kwalijk verheelde ergernis. Ze griefde hem, als hij ze waarnam bij talenten van den eersten rang, bij een Bentley, een Hemsterhuis, een Valckenaer. ‘Wie zal ontkennen, dat Hemsterhuis meer studie besteed heeft aan Xenophon Ephesius dan aan den gelijknamigen Athener? Hij was, om me tot één voorbeeld te bepalen, beter thuis in de taal van Clemens Alexandrinus, dan vele niet onberoemde philologen in die van Demosthenes en Plato. Alle Grieken nam hij ter hand, allen bestudeerde hij met gelijken ijver en gelijke graagte, en zelfs de onbeduidendsten walgden hem niet. Ja, ik zou zelfs durven beweren dat de voortreffelijke man bij de middelmatigen, bij de minsten, met bijzonderder voorliefde verwijlde dan bij de groote genieën der oudheid.’ Anders luidde zijn eigen oordeel, en duidelijk ontwaren we dat ditmaal de tijdgenoot van Bakhuizen van den Brink en Busken Huet aan het woord is. Met al het vlijmende sarcasme, al de vernietigende sierlijkheid, al het spelend vernuft, waarmede Huet tegen Nederlandsche middelmatigheid te velde trok, randde Cobet de eeuwenoude, geusurpeerde reputatie | |||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||
aan van Plutarchus en Aelianus, van Philostratus en Themistius, van al de velen, die ‘veeleer Grieksch stamelden dan spraken.’ Lachwekkende staaltjes werden bijgebracht van de smakeloosheid van Dionysius Halicarnassensis, die Romulus zijne geroofde Sabijnschen in deftige taal troosten liet met het historisch beroep op de aloude gewoonte, zich door roof een echtgenoote te kiezen, en van de nog grootere van Josephus, ‘den verrader van zijn land en der zijnen, den vleier van aanmatigende meesters, den vervalscher der waarheid,’ die deed alsof hij het minnekoozen van Adam en Eva in het Paradijs beluisterd had. In Hermesianax, den tijdgenoot van Alexander den Grooten, wiens fragmenten door Ruhnkenius met voorliefde behandeld waren, wordt al de onverstaanbare gezwollenheid aan de kaak gesteld, waaraan zich dichters plegen te bezondigen wier poëzie bij voorkeur uit de troebele bron van hun mythologische handboeken opwelt. Doch geen der lateren is zoozeer Cobet's bête noire als Callimachus, de eenmaal als geleerde en dichter wereldberoemde bibliothecaris van Ptolemaeus Philadelphus, wiens verzen in zijn tijd onze Bilderdijk bewonderend placht te vertalen, evenals ze zich een dertig jaar geleden nog in de bijzondere zorgvuldigheid verheugden van den geleerden Duitschen graecus August Meineke. Cobet neemt één zijner voor ons volledig bewaard gebleven gedichten ter hand, waarin een door de godheid als straf voor heiligschennis toegezonden geeuwhonger zal geschilderd worden. We denken aan het ijzingwekkende tafereel van Ugolino en zijn zonen in den ontoegankelijken Hongertoren, en weten hoe een dichter van Gods genade zulk een toestand verstaat te schilderen. Maar bij Callimachus kunnen we de vrees voor een huivering gerust van ons afzetten. Hij vertelt met de gemoedelijkste breedheid, hoe Eryximachus - zoo heette de getuchtigde - al wat onder zijn bereik kwam placht te verslinden, hoe zelfs het onsmakelijkste voedsel hem niet afschrikte, ja, hoe ook ‘de poes, waar de kleine diertjes zoo bang voor zijn,’ een plaatsje vond in zijn onverzadelijke maag. En met de nauwgezetheid van een welopgevoed mensch vergeet de dichter niet zijn lezer te verwittigen, dat de moeder van den rampzalige voor niets meer waakte dan ‘dat haar zoon eene uitnoodiging tot een feestmaal bij anderen aannam!’ Dat wordt er van de Muze, als ze, van licht en vrijheid beroofd, haar toevlucht vindt in de bedompte gewelven eener | |||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||
hof bibliotheek! Een les van practische aesthetica van de leerzaamste, de vermakelijkste, de door den vorm wegsleependste soort. En dus behoort Cobet's oordeel over de betrekkelijke waarde der grieksche litteratuur in haar onderscheidene tijdperken voor ons en voor altijd absoluut bindend te zijn? Licht aan de ééne zijde, duisternis aan de andere? Schapen rechts, en bokken links? Niet geheel en al, dunkt me. Een sterke overtuiging heeft behoefte zich sterk uittespreken. Het gold bij zijn optreden een eeuwen lang ingeworteld dwaalbegrip van even wijde als in de toepassing gevaarlijke strekking te vernietigen. Dat doel is bereikt. Geen man van verstand en smaak zal thans nog in de vroegere richting zondigen. Wij weten, en we weten voor goed, dat de oudere grieksche litteratuur, als geheel beschouwd, even voortreffelijk als oorspronkelijk is, en de latere slechts een flauwe, onzelfstandige afschaduwing der vroegere heerlijkheid. Zoo is de weg geëffend voor een gelijkmatiger waardeerende beschouwing. Niets verhindert thans, zóóveel als de nakomeling het vermag hartstochteloos gerechtigheid te doen wedervaren aan de voortbrengselen van een zoo grijs verleden, in de heroën uit Hellas' vrijen tijd ook het minder geslaagde niet over het hoofd te zien, en bij de epigonen uit Griekenlands nadagen de echte steenen naar verdienste te schatten, daar waar ze tusschen den namaak in glinsteren. Eerst zeer laat is de tijd gekomen dat het zoo begaafde volk, door eeuwenlange slavernij en onheilen gebroken en op het punt van in allerlei heterogeene rassen op te gaan, geen andere geluiden liet hooren dan het weerzinwekkende lispelen van een kindsch geworden grijsaard. Van gelijke strekking als zijn aesthetische was Cobet's historische critiek. Onbekommerd om het aantal, soms een overbluffend groote schare, van eerbiedwekkende getuigen van een feit, leerde hij slechts te vragen naar de eischen van natuur en waarschijnlijkheid. Hij verlangde dat wat als historisch feit aangenomen werd minstens bestaanbaar bleek met de eischen der chronologie, en nog meer met de voorstelling van wat levende en werkelijke menschen plegen te doen in werkelijk doorleefde omstandigheden. Hij wees aan, hoe de meeste Grieken, de latere rhetoren niet het minst, weinig nauwgezetheid plegen te toonen voor de echte historische overlevering, hoe ze daarenboven gewoon zijn elkander na te schrijven, hoezeer derhalve | |||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||
datgene, wat op een geduchten stapel der meest verschillende bescheiden schijnt te berusten, inderdaad doorgaans neerkomt op het - soms weifelend uitgesproken - bericht van één enkelen. Hij waarschuwde voor het onverstand, Plutarchus of Aelianus of Maximus Tyrius zonder meer als geloofwaardige getuigen aantenemen voor gebeurtenissen, die vijf of zes eeuwen te voren hadden plaats gegrepen. Hij streed evenzeer tegen de oncritische hebbelijkheid, om alles wat een redenaar voor het oogenblikkelijk belang zijner zaak, alles wat een comicus om een lachwekkend effect te weeg te brengen, van personen en zaken uit eigen of vroeger tijd geliefde te vertellen, als gangbare historische munt aantemerken en aantewenden. Alles elementen der historische critiek, die toch tot op onzen tijd gewacht hebben om doortedringen en ingang te vinden. In dien geest herzag hij zelf, ten einde het voorbeeld te voegen bij de leer, de geschiedenis van het leven van Xenophon, van het proces van Socrates, van het begin van den Phocensischen oorlog, van verschillende perioden uit de Romeinsche geschiedenis. Op dit gebied waagde hij zich evenwel slechts zelden. Het ontbrak hem bij zijn overwegend grammatisch en aesthetisch geaarde persoonlijkheid aan genoegzame kennis van het practische leven, aan ervaring in den gang der staatkundige verwikkelingen, der schaakzetten op het terrein des oorlogs, in den loop van handel en financiën. Het veld zijner bijzonderste triomfen is dat der taalstudie en der tekstcritiek. Ten opzichte der taal vroeg hij zich af, hoe het toch gekomen was dat juist de Grieksche, eensdeels als het nec plus ultra van moeilijkheid gold, en aan den anderen kant, - grond van dat vooroordeel, - als vatbaar voor de uiteenloopendste grammaticale vormen en de heterogeenste beteekenissen. En het gevolg? Algemeen heerschte tot op hem de overtuiging, dat Grieksch te lezen zonder commentaar, of woordenboek, of latijnsche vertaling, een zoo goed als onbegonnen werk was slechts voor weinige uitverkorenen bereikbaar, want dat wèlbeschouwd iedere volzin twee of drie, misschien wel negen of tien verschillende opvattingen toeliet. Is het inderdaad zoo gesteld? Spreken wij thans levenden, vroeg hij, in zulke orakeltaal tot elkander? Of zijn de ouden soms van een ander maaksel geweest dan wij? ‘Integendeel: de menschen zijn altijd en overal | |||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||
menschen, en noch het klimaat, noch de staatsvorm, wetten, instellingen, zeden of godsdienst kunnen ooit zulk een afscheiding te weeg brengen, dat de eene mensch den anderen niet door en door zou kunnen leeren kennen.’ Dat het Grieksch juist niet tot de gemakkelijk aan te leeren talen behoort, kwam ook in Cobet niet op te loochenen. Dat het van zijn beoefenaar een behoorlijke mate van inspanning vordert, gaf hij gereedelijk toe. Maar wèl was hij overtuigd, dat men van het moeilijke noodeloos de moeilijkheid verzwaard had door een onoordeelkundige behandeling, gesproten uit de onvoldoende kennis der leeraren, en eeuw in eeuw uit in het onderwijs bestendigd. De Grieksche taal, zeide hij, is wel beschouwd niet ééne taal. Ze is een opeenvolgende reeks van talen, gelijk van grondslag en in het bezit van een gemeenschappelijk type van taalvormen en woordenschat, doch in allerhande details: zeer sterk uiteenloopende. Van deze door haar veelheid verbijsterende menigte van talen - of wil men, dialecten - behoort er ééne tot grondslag gelegd te worden. Welke, behoefde geen oogenblik twijfelachtig te zijn. Wat is ons overig gebleven van de Dorische en Aeolische letteren? Wat weten we van de Sicilische, of Laconische, of Cretische, of Rhodische, of Boeotische taal? Is niet betrekkelijk luttel tot ons gekomen zelfs van de Ionische schrijvers? ‘Met rouw in het gemoed zien we in, dat we een geweldig verlies aan letterkundige schatten geleden hebben.’ Doch gelukkig, het voornaamste van wat de vruchtbare Grieksche geest op letterkundig gebied tot stand gebracht heeft, is overig gebleven. ‘Overig is de geheele Attische taal, bewaard in de voortreffelijkste gedenkteekenen van het Atheensche genie. Die taal geheel te leeren kennen is ons gegeven, en wel in die mate, dat wij zonder al te veel moeite met een Athener Attisch zouden kunnen spreken. Het is een taak van grooten arbeid, ik erken het, maar steeds zullen we onvoldoend Attisch kennen, totdat we het zoo geleerd hebben dat wij zelven, door ervaring geleerd, door het oor gewaarschuwd, wat ongepast en onjuist is, zoo al niet even gemakkelijk, althans even onfeilbaar herkennen, als kenners van het Fransch of het Italiaansch vergrijpen tegen den aard dier talen.’ Er was naast de betrekkelijke volledigheid, waarin boven | |||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||
andere Grieksche dialecten het Attisch ons is overleverd, naast de, ook door de overige Hellenen erkende, superioriteit der Atheensche letteren, voor Cobet nog een reden waarom hem de studie van het Attisch boven alles ging. De groote schrijvers van Athene dichtten en schreven in hun moedertaal, in het levende gesproken woord. Hen lezende, vernam men de stem der natuur. Daarentegen was reeds het Ionisch van Herodotus in waarheid een kunsttaal, door onvermoeide studie aangeleerd en met zeldzaam talent toegepast, doch niet zoo, of iets van de kilheid van alles wat nabootsing is doet zich desniettegenstaande daarbij gevoelen. Kunsttaal, insgelijks op de grondslagen der epiek opgetrokken, was ook de taal der Atheensche tragedie. Maar nog geheel anders werd het, toen na Alexander den Grooten het Grieksch de heerschende taal van een aanzienlijk gedeelte der toenmalige beschaafde wereld, en het kunstmatig aangeleerde Attisch de algemeen erkende schrijftaal geworden was. Een goed deel van het onbevredigende, dat de lezing der lateren achterlaat, is op rekening dier bijzonderheid te stellen. Hij spreekt niet tot het hart, die zich als voertuig zijner gedachten en aandoeningen van een kunstmatig idioom te bedienen heeft. De geest, nooit op zijn gemak, nooit zich kunnende laten gaan, wordt vleugellam in dat - meermalen vruchteloos - zoeken naar het juiste woord, den juisten vorm. De gevoelens verstijven, de gedachten krimpen in, naarmate de uiterlijke woordenpraal aanzwelt, de met ostentatie ten toon gestelde vrucht van bloedige inspanning. Langs dezen weg alleen, door zorgvuldig onderscheiden van oud en nagemaakt oud, van natuur en kunst, van dialect en dialect, was er naar zijn inzicht vereenvoudiging te brengen in het aanleeren van het Grieksch, en een vruchtdragende studie alleen mogelijk. Verder lectuur, veel lectuur, zonder de krukken van het woordenboek. Men behoort zijn lexica te verbranden, was een zijner lievelingsgezegden. Dan zou men zekerheid zien geboren worden op een gebied, waar tot nog toe slechts weifelmoedige aarzeling heerschte, standvastige eenheid, waar tot dusverre het uiteenloopendste voor mogelijk werd gehouden. Wat er van de tekst-emendatie voor den dag komt bij verwaarloozing zijner leer, - trouwens reeds vóór hem door de Engelsche geleerden gepredikt, maar door niemand in zoo reusachtigen omvang practisch toegepast, - hij doet | |||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||
het zien uit enkele even overtuigende als vermakelijke voorbeelden. Het is kluchtig de onmogelijke gissingen en vergissingen waar te nemen, waartoe uiterst bekwame mannen als Friedrich Jacobs en Meineke, waartoe zelfs critische genieën als Madvig vervallen, wanneer ze zonder inachtneming van het onderscheid tusschen Attisch en Ionisch, tusschen de taal der tragedie en die des dagelijkschen levens, zich er toe zetten tekstverbeteringen voortestellen. En zou het der moeite - welk een moeite! - loonen, eene taal te gaan aanleeren, zooals Lobeck haar voorstelt in de voorrede zijner Paralipomena? ‘Zooals de zaak nu staat, zijn er slechts zeer weinige woorden, wier declinatie, vervorming en benoeming helder en klaar is, nog mindere, wier beteekenis ondubbelzinnig vaststaat; ik bedoel niet die, welke in de woordenboeken te vinden is, maar die fijnere schakeeringen, die zich gemeenlijk door geen latijnsch of duitsch equivalent laten teruggeven. Vandaar die oneindige geschillen der uitleggers, die door verloop van tijd en studie niet zullen verminderen maar vermeerderen, daar het immers tot nog toe zeker is dat, hoe meer verklaarders aan een ouden schrijver zijn te beurt gevallen, des te minder plaatsen bij hem zijn overgebleven waaromtrent allen het eens zijn.’ Tusschen dit hopeloos scepticisme en Cobet's zekerheidstheorie is het pleit ondubbelzinnig ten zijnen voordeele beslist; evenzeer als omtrent den te nemen weg, waarlangs de verbijsterende twijfelingen van Lobeck tot betrekkelijke zekerheid terug te brengen zijn. Slechts heeft de meer methodische bestudeering der overtalrijke Attische opschriften en hun grammatica in den allerlaatsten tijd eenigszins wijziging gebracht in zijne voorstelling, alsof de gekuischte dictie van Aristophanes en Demosthenes inderdaad geheel en volslagen het beeld zou terugkaatsen van de beschaafde spreektaal dier dagen. De opschriften leeren, dat ook de hunne tot op zekere hoogte een letterkundige taal was. Maar de hoofdstrekking zijner theorie kan deze beperking niet deren. Staat de taal der groote Attische schrijvers tot de conversatietaal van toenmaals als onze schrijftaal, of die der ons omringende volken, tot wat bij ons en hen in beschaafde kringen gesproken wordt, de taal van Plutarchus of Lucianus heeft iets van het Hooftiaansch, dat de zeventiende-eeuwsche helden en heldinnen in de romans van mevrouw Bosboom-Toussaint bezigen. | |||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||
Het is noch geheel hun eigen spraak, noch geheel die der nagevolgde ouden, het is een moeitevolle nabootsing met de daaraan noodzakelijk verknochte nadeelen, en Cobet gevoelde, zoo sterk als ooit een echt Athener het had kunnen gevoelen, al het onnatuurlijke en gemaakte daarvan. Dat heeft hem evenwel niet belet, den soms jammerlijk bedorven tekst dier lateren, zelfs der zeer late en onbeteekenende Graeculi, Julianus, Philostratus, Eunapius, Porphyrius, Choricius, zoo goed als dien der vurigst bewonderde ouden, met gansche scheepsladingen der scherpzinnigste en onweersprekelijkste emendaties te verbeteren. Deze zijne werkzaamheid, zijn hoofdwerkzaamheid en het grootste glanspunt onder het vele schitterende dat hij gewrocht heeft, laat zich zonder in technische details te treden niet zoo volledig in het licht stellen als ze verdient. Slechts enkele algemeene opmerkingen kunnen hier plaats vinden. Vooreerst treft de overstelpende menigte der behandelde auteurs en plaatsen. In de Variae Lectiones worden op honderdvier-en-twintig oude schrijvers, daaronder zeer omvangrijke, geheele reeksen tekstverbeteringen voorgesteld. Er is niet een Grieksch auteur, die niet, veel of weinig, aan Cobet's verbeterende hand te danken heeft. Dat er onder deze monumentale massa ook voorstellen zijn, die naderhand gewogen en te licht bevonden werden, zal wel niemand verwonderen. Het omgekeerde ware eenvoudig ondenkbaar. Ook Bentley en Porson zijn niet onfeilbaar geweest. Maar van uiterst weinigen, zelfs onder de voortreffelijkste der oudere critici, heeft zulk een aantal volkomen evidente verbeteringen den weg in alle uitgaven der betreffende schrijvers gevonden, en zal het nog meer in de toekomst vinden. Zonder omhaal, zonder gewelddadige middelen en allerlei gewaagde veronderstellingen wordt met den eenvoud van het genie van de als onwederlegbaar bedorven aangewezen plaats de onwederlegbaar juiste lezing hersteld. Want zekerheid te geven, onwrikbare resultaten te verkrijgen, dat was het, waarnaar Cobet van den aanvang zijner studie af onafgebroken streefde. ‘Indien ik ooit iets goeds zal nalaten,’ schrijft hij, zelf reeds hoogleeraar, aan Bake, ‘zoo zal het zijn in den trant van Porson en Elmsley en zulke menschen. De resultaten, door hen verkregen, zijn de vruchten van jarenlange observatie, en zijn niet meer onderhevig aan gegronde tegenspraak, omdat zij zelve alles gezien en gelezen en overwogen | |||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||
hadden, hetgeen op de zaak in quaestie betrekking had. Die vastheid en onwrikbare zekerheid ben ik steeds bezig in mij zelven op te nemen.’ De conjecturaal-critiek te beschouwen als een lusus ingenii, een vernuftig spel van geestige invallen, geldende totdat een wijzere ze komt wegredeneeren, docht hem eene den ernstigen man van wetenschap onwaardige bezigheid. Met instemming herhaalde hij het wel wat absolute woord van Valckenaer: ‘in deze zaak streven wij de wiskundigen op zijde.’ Eene zóó paradoxale methode als die welke Peerlkamp op Horatius toepaste, en waarvan de uitkomsten zijn gebleken enkel negatieve waarde te bezitten, zonder dat ook maar één aannemelijke verbetering den blijvenden bijval der vakgenooten heeft kunnen verwerven; eene toepassing der critiek als van Bake op Cicero, welke er rond voor uitkwam dat hij voorstelde, ‘misschien niet wat Cicero letterlijk zoo geschreven heeft, maar wat hij zeker zou goedkeuren, indien hij het zoo geschreven had,’ - zulk een bodemloos conjectureeren droeg, zonder dat hij er zich ooit rondweg over uitliet, zijne goedkeuring niet weg. Integendeel: de kennis der handschriftelijke overlevering behoorde zijns inziens, zonder in handschriften-fetichisme te ontaarden, de stevige grondslag te zijn waarop het gebouw der tekstemendatie van een schrijver diende opgetrokken. Was deze over 't geheel genomen onbetrouwbaar, dan liep elke gissing gevaar bij het vinden van betere handschriften als in een moerasgrond te verzinken. Dan gold het zich te onthouden. Meineke had geklaagd, dat nauwelijks één van Valckenaer's voorslagen op Theocritus den toets des tijds zegevierend had doorgestaan. Cobet gaf het toe, met de bijvoeging evenwel dat eenmaal van Meineke's gissingen volmaakt hetzelfde getuigd zou worden. ‘Doch hoe komt het, dat èn Valckenaer èn Meineke zich te vergeefs hebben afgesloofd Theocritus te emendeeren? Ieder hunner heeft toch een overgroot aantal plaatsen uit andere schrijvers door onwederlegbare verbeteringen hersteld, die wel niemand ooit, nadat ze eenmaal gevonden en opgenomen zijn, weer van hun plaats zal verwijderen. Het komt omdat de handschriften van Theocritus door domme en vermetele latere correctoren geinterpoleerd zijn.’ Daarnaast zoo mogelijk vergelijking van op dezelfde wijze bedorven en herstelde plaatsen uit andere auteurs; innige vertrouwdheid met den schrijver dien men wenscht te emendeeren; benevens die | |||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||
uit volkomen beheersching der stof geboren stoutmoedigheid, die zeer wel met een groote mate van voorzichtigheid gepaard kan gaan. Eindelijk: zelfbeperking, waarin zich de ware genialiteit toont. In een brief aan Bake (van 20 Oct. 1859) een Latijnsche gissing voorstellende, voegt hij er bij: ‘Ik waag mij niet gaarne op dat ijs, omdat er voor mij geene balken genoeg onder zijn.’ Ook in het Grieksch zelve kende hij zeer wel de perken zijner macht. Hij had het in den wijsgeerigen, streng logischen Madvig afgekeurd, dat deze zich aan de emendatie van dichters waagde, waarmede zijn geest minder verwantschap had. Zelve gevoelde hij, op zijn hoede te moeten zijn met de wijsgeeren die hem minder aantrokken, en met de oudere tragische dichters, wier verheven en daardoor soms overkunstige taal hem niet uit het hart gesproken was. ‘Aeschylus en Sophocles emendeeren zooals ik kan, wil ik niet,’ zegt hij ergens ‘en zooals ik wil, kan ik niet.’ Zijn domein bij uitstek waren Homerus en de comici, de meeste Attische prozaschrijvers, historici zoowel als redenaars, benevens de geminachte en toch trouw gelezen talrijke lateren, de grammatischlexicografische schrijvers eindelijk, wien bij nog grootere minachting, toch om der wille van hun nut voor hun beteren, gelijke zorg te goede kwam. Doch hij was zoo min hun slaaf als hij het van den eerwaardigen ouderdom van eenig hand. schrift begeerde te zijn. Hij had eerbied voor groote genieën, maar niet in het minst voor het gekrabbel van een Aegyptischen schooljongen, al was het ook eenige duizende jaren oud. En wat zijn vertrouwen op en zijn ontzag voor de vroeger met bewondering aangestaarde en met blind geloof aangenomen leer der Grieksche taalwijzen betreft, hij die zijn studie over Photius, om iets te noemen, gelezen heeft, weet waaraan zich dienaangaande te houden. Als onbeschaamde naschrijvers van verdwenen ouderen en beteren brandmerkt hij hen, als stumperts, die niet immer zelf begrijpen wat ze kapen, als onbetrouwbaren, wien men nooit alleen op hun woord afgaande geloof behoort te schenken. Boven gezag, hoe ook genaamd, plaatste hij de rede. Het spreekt van zelf dat dusdanige beweringen, deels ongewoon, deels ongehoord, levendige tegenspraak wekten, aanstootelijker gemaakt als ze voor angstvallige behouders waren door | |||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||
de ietwat paradoxale, absolute, sterk sprekende wijze van voorstelling. Hij had er behoefte aan zich forsch uittedrukken. Tusschen een aantal Duitsche geleerden en hem ontstond dientengevolge over zuiver wetenschappelijke vraagstukken een verbittering, door nationale antipathieën voor een gedeelte gevoed, en waarbij, zooals altijd waar menschen - geleerden of ongeleerden - kibbelen, geen van beide partijen geheel vrij was van schuld. Daaruit sproot weder voort, dat men zich aan de andere zijde van den Rijn van zijn persoon de zonderlingste voorstellingen vormde, waarbij wel die van een eigenwijzen en aanmatigenden despoot de meest gangbare was. Nog in 1865 achtte zijn vriend en bewonderaar Badham, als hoogleeraar te Sidney voor eenige jaren overleden, het zijn plicht in de voorrede van een zijner geschriften op te komen tegen het moliksbeeld van eigen maaksel, dat men daar ginds met gemengden afschuw en angst placht aantestaren. ‘Laten toch deze menschen’, schreef hij, ‘thans op mijn getuigenis eens aannemen, dat ik nooit iemand ontmoet heb, die in eerbied jegens ouderen, bezadigdheid jegens mededingers en navolgers, eindelijk in zachtmoedigheid jegens allen, behalve jegens leugenaars en aanmatigenden, u op zijde streeft.’ Deze strijd behoort thans gelukkig tot het verledene. Mogen enkelen aan de overzijde er nog behagen in scheppen, eigen onbeduidendheid een schijntje van beteekenis te geven door op hun meerdere te smalen, de meesten en de besten der Duitsche mannen van wetenschap kennen edeler bezigheid. Mannen als Wilhelm Dindorf, Meineke, Scheibe, Dübner, Nauck hebben niet geschroomd openlijk getuigenis af te leggen van hun bewondering en hoogachting. Ze bestrijden hem op tal van punten, en dat is hun recht. De wetenschap leeft van polemiek, en niemand was minder dan Cobet geneigd haar de bevoegdheid daartoe te betwisten. Maar ze waardeeren tevens met ons in hem den man, die de conjecturaal-critiek niet bloot als een wetenschap: met schitterend geluk beoefend, maar daarvoor ook een eigen kunstvorm geschapen heeft. Inderdaad schenkt de lezing zijner critische geschriften, van die Variae Lectiones en Novae Lectiones vooral, die als zijn volmaaktste gewrochten mogen gelden, den deskundige niet bloot een wetenschappelijk, maar ook een uitgezocht letterkundig genot. Voor tekstuitgaven miste hij de onmisbare nauwkeurigheid in het oneindig kleine, en | |||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||
zag hij op tegen de daarbij niet te vermijden literary drudgery. Behalve in zijn eersten tijd is er dan ook van het bewerken van zoodanige ‘geleerde’ edities met een apparatus criticus geen sprake meer. Zijn lust en zijn gave was het, in fijn gestileerde geschriften van wegsleepende oorspronkelijkheid zich naar hartelust te verplaatsen naar de meest uiteenliggende gedeelten der overrijke Grieksche letterkunde, en op tot dusverre ongekende wijze tegelijkertijd den wetenschappelijken geest van den lezer te voeden en zijn vernuft en fantasie te prikkelen. En hem te verheffen tevens. Eerbied voor elke ware grootheid spreekt uit al wat hij schreef, eerbied ook en vooral voor de waarlijk groote voorgangers op zijn bijzonder gebied. Het is noodeloos er op te wijzen, in welke bewoordingen van de oudere heroën van onzen landaard en van Engelschen als Bentley en Porson wordt gewag gemaakt. Maar wel dient even aangestipt hoe Reiske, Duitschlands uitnemendste graecus uit de vorige eeuw, door onze en zijne landgenooten bij zijn leven gesmaad en eerst in den allerlaatsten tijd in het eigen vaderland in eere hersteld, door Cobet bij iedere gelegenheid hoog wordt gehouden. Hij verheft hem als den man, die ‘terwijl hij al zijn tijdgenooten in gezond verstand, scherpzinnigheid en geniaal doorzicht overtrof, tegelijkertijd als geen ander oprecht en eerlijk voor zijn gevoelens uitkwam.’ De hand, die zulk een oordeel neerschreef, is thans verstijfd. Dat zijne leeringen en meeningen niet met hem zullen sterven, daarvan houden we ons overtuigd, althans zoo lang ‘de beoefening der classieke letteren’ - om met Lucian Müller te spreken - ‘gewaardeerd zal blijven als de grondslag van alle hoogere beschaving, van alle echte humaniteit, als de hechtste dam tegen bijgeloof en ongeloof, en tevens tegen een bankroet des geestes in het verouderende Europa.’ Een andere vraag is het, of door het jongere geslacht onzer philologen geheel behoort voortgegaan te worden in zijne richting. En het antwoord luidt: ja en neen. Een eigenlijke school heeft Cobet niet gesticht dan in zeer algemeenen zin. Hij heeft de beoefening der grieksche taal en letteren in den ruimsten omvang in ons land weer in eere gebracht, hij heeft die gegrondvest op de eenige hechte grondslagen, en die na hem kwamen hebben naar de mate hunner krachten hem hierin trachten te volgen. Enkelen hebben, - wat niet kon uitblijven, - ook de caricatuur ge- | |||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||
leverd zijner methode, geboren naäpers, van wie gezegd werd dat ze de Grieksche schrijvers alleen lazen om ze te emendeeren. Doch over 't algemeen is onze natuur te individueel, om in de leer van wien ook, als hoe buitengewoon hij ook moge beschouwd worden, onvoorwaardelijk op te gaan. Dat is een oorzaak zoowel van onze kracht als van onze zwakheid. En zoo mogen we zonder vergrijp te plegen aan zijne nagedachtenis verklaren, dat Cobet het aandeel van het hedendaagsche Duitschland aan de philologische wetenschap, en de nieuwe wegen die men ginds daarvoor in alle richtingen bezig is te openen, beoefening der opschriften en hunne grammatica, bestudeering der niet litteraire dialecten, onderzoek naar het samenstel van vele schrijvers en verzamelwerken, dat hij deze en vele dergelijke pogingen niet naar verdienste gewaardeerd heeft. Bij een scherpzinnigheid, oordeel en smaak, die de hunne verre overtrof, miste hij het orgaan tot erkenning der geweldige Germaansche diepzinnigheid. Een jonger geslacht is bezig dat verzuim goed te maken. Niet door een geesteloos en hopeloos navolgen der Overrijnsche manier. Dat ware nog belachelijker en ongeoorloofder, dan zonder Cobets genie mechanisch in zijne wijze van doen voorttesukkelen. Doch de taak van ons jongeren dunkt mij tweeledig. Aan de eene zijde, zelfstandig en met vrijen blik, zooals hij zelf tegenover anderen wenschte optetreden, zijn werk voorttezetten. Want hoeveel hij in zijne richting ook hebbe gedaan, nog genoeg rest er te doen overig. De vorige geslachten hebben die mijn niet uitgeput, en nooit gaf hij zelf zich aan den waan over, dat hij na zijn behandeling van een auteur in dezen niets meer te behandelen overliet. Aan de andere zijde behooren we in zijn geest kennis te nemen van de nieuwe vindingen der Germaansche wetenschap. Duitschland is het land der uitersten. Hier een halsstarrig staan op den overleverden tekst, hoe onbevredigend en vaak onzinnig ook. Ginds een omwoelen van al de grondslagen van ons philologisch weten, een ontleden van al de bestanddeelen van elken schrijver, totdat geen regel meer op den anderen beklijft. Naast elkander het uiterste conservatisme en de revolutie. In één ademtocht vruchtbare denkbeelden en spitsvondige veelweterij. Daategenover is, zie ik wèl, de de taak van ons Nederlanders, in Cobet's geest critisch schiftend en ordenend te werk te gaan, niet slechts steenen aantedragen, maar mede aan het oprichten van het gebouw te denken, | |||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||
in naam van het gezond verstand en der logica de overstelpende en elkaar vaak vernietigende Duitsche theorieën te toetsen, en te zorgen dat, waar schoone zeepbellen worden opgeblazen, hun broos bestaan den argelooze niet verborgen blijve. Maar, - in welken geest ook, laboremus. De wetenschap, ook wanneer ze schijnbaar de praktijk des levens in geen enkel opzicht dient, is ten allen tijde en voor elk volk een niet te overschatten nationale kracht. Voor een klein volk als wij zijn, met betrekkelijk geringe stoffelijke hulpmiddelen, gering althans in vergelijking der ons omringende staatskolossen, is ze een nationale kracht bij uitnemendheid, een levenwekkend beginsel van binnen en een schild naar buiten.
Dr. H.J. Polak. |
|