| |
| |
| |
De eerste kamer en de schoolwet.
Het regent nu dag aan dag adressen aan de Eerste Kamer met de dringende bede dat deze vergadering hare goedkeuring moge onthouden aan het bij haar aanhangig ontwerp van schoolwet. Het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en eene groote menigte van genootschappen, welke zich de bevordering der belangen van ons volksonderwijs ten doel stellen, gaven het sein en in alle deelen van het land volgden de liberale kiesvereenigingen dit voorbeeld. Naar mate de dag van de beslissing nadert klimt de belangstelling en vermenigvuldigen zich de getuigen tegen het wetsontwerp. Blijkbaar is er in de openbare meening eene kentering gekomen, want de ijver waarmede men thans het wetsontwerp veroordeelt steekt zonderling af bij de stemming waarin het voorstel van de Regeering in de maand April ll. ontvangen werd. Immers, èn uit de verklaringen door het Bestuur van ‘de Liberale Unie’ afgelegd, èn uit de houding van de hoofdorganen der liberale pers kon toen duidelijk worden opgemaakt, dat het voorstel medeviel, dat men erger had gevreesd, en dat, zoo het maar mocht gelukken eenige van de meest aanstoot gevende bepalingen uit het ontwerp te verwijderen, er alle reden bestond om te vermoeden dat men zich over een vergelijk in zake van lager onderwijs zou kunnen verstaan. Van een algemeen petitionnement bij de Tweede Kamer, met het doel om tegen de voordracht te protesteeren, is dan ook geen sprake geweest.
Bestaan er afdoende motieven voor deze veranderde stemming, en moet men alzoo aannemen dat de Eerste Kamer werkelijk zal handelen in het welbegrepen belang van het nederlandsche volk wanneer zij door haar af keurend votum de invoering van de voorgestelde schoolwet onmogelijk maakt? Ik geloof het
| |
| |
stellig niet, en al ontbreekt mij dezer dagen ook de tijd, die er noodig is om deze overtuiging in een uitvoerig opstel te verdedigen, zoo stel ik er toch prijs op althans in enkele bladzijden de gronden aan te stippen waarop mijn gevoelen rust. Ongetwijfeld zal het besluit, dat straks in de Eerste Kamer valt, voor Nederland in het algemeen en voor de liberale partij in het bijzonder van het hoogste gewicht zijn, en daarom betaamt het ieder, die gewoon is over onze politieke aangelegenheden in het openbaar te oordeelen, in deze moeielijke oogenblikken voor zijn gevoelen over dit zeer betwiste vraagstuk openlijk uit te komen.
Het ontwerp-schoolwet, zooals dit aanvankelijk door de Regeering werd voorgedragen, bedoelde blijkbaar tweederlei: vooreerst versterking van het bijzonder onderwijs door daaraan eene aanzienlijke geldelijke ondersteuning te verzekeren, en ten andere verzwakking van het openbaar onderwijs, door de middelen, daarvoor tot nog toe beschikbaar, niet onbelangrijk in te krimpen. Immers die verzwakking zou niet alleen rechtstreeks daaruit voortvloeien, dat de gemeenten, met de zorg voor het lager onderwijs belast, zich in het vervolg met veel geringer bijdragen uit de staatskas moesten tevreden stellen en die bijdragen geheel opofferen, zoodra zij in het belang van het onderwijs iets meer mochten willen dan de wet haar als een minimum-verplichting oplegt, maar zij zoude ook zijdelings een gevolg zijn van het wettelijk gebod om tot goedmaking der kosten van het onderwijs schoolgeld te heffen. Niet dat zulk eene heffing op zich zelve zoo bedenkelijk is, maar door haar voor de openbare school tot een stelligen plicht te maken, terwijl zulk een plicht voor de bijzondere school niet bestaat en ook niet bestaan kan, werd aan laatstgenoemde een gemakkelijk middel aan de hand gedaan om de openbare school te ontvolken. Zij behoefde toch haar onderwijs slechts tijdelijk geheel kosteloos beschikbaar te stellen om zeker te zijn dat zij dat doel wat vroeger of later ook zoude bereiken.
Welnu beide deze bezwaren zijn uit den weg geruimd en daarmede is de toeleg om het openbaar onderwijs te verzwakken, geheel vervallen. Aan de gemeenten worden duurzaam de gewone inkomsten verzekerd, die zij thans als bijdragen in de kosten van haar lager onderwijs uit 's Rijks schatkist ontvangen, en de strijd over verplichte schoolgeldheffing is uitgeloopen op eene
| |
| |
bepaling, welke vrijwel met eene zinledige phrase gelijk staat. Wel zal nu op alle openbare scholen van anderen dan on- en minvermogenden schoolgeld worden geheven, maar de gemeentebesturen blijven bevoegd die bijdragen tot twintig centen 's maands te beperken, d.w.z. tot een bedrag, 't welk met ongeveer niets gelijkstaat. Men kan dan ook veilig beweren dat de openbare school zelve ongekrenkt te voorschijn is gekomen uit de gevaarlijke vuurproef waaraan men haar had blootgesteld, en dat zij in vervolg van tijd omringd zal zijn met dezelfde waarborgen en gesteund zal worden door dezelfde hulpmiddelen als op dit oogenblik. 't Is waar, in de toekomst zal het onderwijzend personeel in verhouding tot het aantal scholieren iets minder sterk kunnen zijn dan nu, maar zoo die wijziging al voor eene fout kan doorgaan, wat velen betwisten, dan zal het in elk geval zijn eene fout van zeer geringe beteekenis, die aan de eischen van goed en deugdelijk onderwijs niet wezenlijk te kort doet.
Hetzelfde zou ik echter niet willen zeggen van de ongelukkige bepaling, welke premiën uitlooft aan de hoofden van scholen, die hunne kweekelingen met goed gevolg opleiden voor het onderwijzers-examen, ten einde dus de kosten te verminderen die uit het bestaan van kweekscholen en van normaallessen voortvloeien. Dat op die wijze een stelsel van dressuur en af richting wordt in de hand gewerkt, 't welk op de ontwikkeling van het onderwijzend personeel noodlottigen invloed kan uitoefenen, valt duidelijk genoeg in het oog en het heeft dan ook niet ontbroken aan ernstige vertoogen van deskundigen tegen dit heillooze plan; maar het partijbelang woog hier zoo zwaar dat men er niet tegen opzag ten zijnen behoeve aan de eischen van het algemeen belang te kort te doen.
Wanneer, behoudens deze enkele ongelukkige bepaling, waardoor trouwens elk onderwijs, het bijzondere even goed als het openbare, getroffen wordt, de neutrale gemeenteschool geheel is gebleven wat zij tot nog toe was, dan zijn wij deze uitkomst verschuldigd, behalve aan het groote talent waarmede de linkerzijde voor de belangen van die school in de bres sprong, aan den invloed van de Eerste Kamer. Immers, de wetenschap dat elk wetsontwerp 't welk te kort mocht doen aan de levensvoorwaarden van de openbare school, reeds daardoor voor de Eerste Kamer volstrekt onaaunemelijk zoude worden, heeft
| |
| |
gematigdheid voor de meerderheid tot een gebiedenden plicht gemaakt.
De oppositie tegen de nieuwe wet, welke zich op dit oogenblik openbaart, moet alzoo haren grond vinden niet in wat men aan de openbare school ontneemt, maar omgekeerd in wat men aan de bijzondere school toevoegt, namelijk de subsidiën uit 's Rijks schatkist. En inderdaad is dan ook dit gedeelte van de wet voor de regeerende meerderheid hoofdzaak geweest, getuige het feit dat zij, inschikkelijk genoeg waar het de regelen gold die de openbare school beheerschen, daarentegen van geen toegeven weten wilde toen het er om te doen was de voorwaarden, waarop aan bijzondere scholen subsidiën zullen worden toegekend, nader en beter te omschrijven dan het ontwerp dit gedaan had. Zelfs het voorsfel om althans te bepalen, dat het onderwijs op deze scholen, ‘deugdelijk’ zijn moest, kon bij haar geen genade vinden. De nederlandsche regeering, anders niet gewoon te spotten met haar toezicht op het goed gebruik van 's Rijks geldmiddelen, noemde bij monde van den minister van Binnenlandsche Zaken de voorgestelde bijvoeging overbodig en - merkwaardig voorbeeld van strenge partijtucht - de geheele rechterzijde stemde hoofd voor hoofd met deze verklaring in, al vermoed ik dat het aan meer dan één lid moeite zal hebben gekost ook zelfs dit offer te brengen aan de eischen eener stipte gehoorzaamheid.
Den leden van de linkerzijde, die onoverkomelijke bezwaren hadden tegen het voorgedragen subsidiestelsel, ontbrak het zeker niet aan afdoende motieven ter verdediging van hun afkeurend votum, want deze motieven liggen overal voor het grijpen. Dat het geheel oneigenaardig is subsidie te verleenen aan scholen, welke juist niet voldoen kunnen aan de eischen die de staat als neutrale macht noodzakelijk stellen moet, kan evenmin geloochend worden als het feit, dat inrichtingen van onderwijs, welke door de samenwerking van staat en bijzondere personen inderdaad gemengde scholen worden, in geen geval aanspraak kunnen maken op dezelfde onafhankelijkheid als aan geheel bijzondere inrichtingen toebehoort. Komen dan daarbij de voor de hand liggende finantieele grieven en het zeer wezenlijk gevaar, dat de staat hier geldelijke verbintenissen aanvaardt zonder ook maar van verre den omvang te kunnen meten van de opofferingen, welke uit die verbintenissen zullen voort- | |
| |
vloeien, dan zal men wel moeten toegeven dat reeds deze overwegingen op zichzelven meer dan voldoende waren om de afkeuring van het wetsontwerp te rechtvaardigen. Andere leden, aanvankelijk bereid om over al deze bezwaren heen te stappen, kwamen eerst tot het besluit om de wet af te stemmen toen hun bleek, dat alle pogingen om althans eenige meerdere waarborgen te erlangen voor het goed gebruik der gelden, welke de staat aan de bijzondere scholen toewijst, op den onwil van de meerderheid afstuitten. Ik denk er niet aan deze conclusie te veroordeelen en wil zelfs wel bekennen, dat, wanneer ik, op hunne plaats gezeten, tot een ander besluit mocht zijn gekomen, dit dan in elk geval geweest zou zijn om redenen aan de eigen verdiensten van het wetsontwerp geheel vreemd.
Maar wat hiervan ook zij, niet over hetgeen de minderheid van de Tweede Kamer had moeten doen loopt op dit oogenblik de strijd, maar over de vraag: of het votum, door de Tweede Kamer met groote meerderheid ten gunste van het wetsontwerp uitgebracht, al of niet door het veto van den anderen tak der Staten Generaal behoort te worden vernietigd? Op die vraag nu zou ik voor mij stellig ontkennend willen antwoorden en dit om de redenen welke ik hier zoo kort mogelijk ontwikkel.
Schering en inslag van de adressen, welke op dit oogenblik de Eerste Kamer toestroomen, is het betoog, dat het wetsontwerp, nu aan haar oordeel onderworpen, noodzakelijk op den ondergang van de openbare school moet uitloopen, en dit gevoelen - ik erken het - wordt door uitnemend deskundigen gedeeld. Ik denk hier aan het opstel van Mr. Veegens, in het jongste nummer van de ‘Vragen des Tijds’. Ik heb dit opstel gelezen en herlezen met al de aandacht, welke men aan het door niemand meer dan door mij gewaardeerde oordeel van den kundigen en scherpzinnigen auteur verschuldigd is, maar ik moet gulweg bekennen, dat hij naar mijne zeer bescheiden meening het bewijs van de vooropgezette stelling, als zoude de nieuwe wetgeving den val van de openbare school noodzakelijk met zich voeren, ten eenenmale is schuldig gebleven. Of laat ik liever dit zeggen: wanneer de ervaring mocht leeren dat de schrijver goed heeft gezien, dan zou deze ervaring niet de nieuwe wet veroordeelen, maar de openbare school zelve. Is deze inwendig zoo rot en vermolmd, dat zij geen grooter mededinging verdra- | |
| |
gen kan dan nu bestaat, laat zij dan vallen; want in dat geval zou blijken dat zij de moeite om haar staande te houden niet waard is.
Waartoe zal de nienwe wet leiden? Natuurlijk tot groote vermeerdering van het aantal bijzondere scholen, vooral in de zuidelijke provincien, waar zij nu nog slechts sporadisch voorkomen, omdat de roomsch-katholieke bevolking met de openbare school, zooals zij daar feitelijk bestaat, tot nog toe tamelijk tevreden was. Over het gehalte van de nieuwe scholen, welke in die provinciën zullen worden opgericht, maak ik mij zeker geen illusiën: de zeer deugdelijke zullen daaronder vermoedelijk vrij schaarsch en de gebrekkige, zelfs de zeer gebrekkige, overvloedig vertegenwoordigd zijn; maar wat hiertegen te doen, wanneer, naar het oordeel van ouders en opvoeders, zulke scholen noodig zijn om het onderwijs te doen beantwoorden aan het ideaal, zooals Dr. Schaepman dit onlangs in de Tweede Kamer heeft geschetst? Trouwens wanneer waar is wat men in den laatsten tijd in de beide Kamers van de Staten Generaal omtrent de openbare school in N.-Brabant en Limburg heeft medegedeeld; wanneer mannen die het weten kunnen, omdat zij zelven in die streken wonen, en wier oordeel niet verdacht kan zijn, omdat ook zij leden zijn van de Katholieke kerk, recht hebben haar roomsch-katholieke sectescholen te noemen, dan zal moeten worden toegegeven dat de verandering, welke men daar tegemoet gaat, niet bij uitstek groot kan wezen.
Ook in andere gewesten zal het aantal bijzondere scholen zeker toenemen, maar toch niet in zoo sterke mate als in de zuidelijke, omdat de bedoelde inrichtingen daar nu reeds in grooten getale voorkomen. Naar het oordeel van Mr. Veegens zullen de gemeentebesturen zelven de vestiging van zulke bijzondere scholen in de hand werken, ten einde dus den finantieelen last, der gemeente opgelegd, te verlichten. Ongetwijfeld, maar aangezien het motief om zoo te handelen, op dit oogenblik in even sterke mate aanwezig is, als het in de toekomst bestaan zal, zoo mag dit der nieuwe wet niet als eene bijzondere grief worden toegerekend.
Men vergete daarenboven niet, dat wanneer het oprichten van bijzondere scholen in de toekomst veel gemakkelijker wordt gemaakt dan nu het geval is, ook de voorstanders van
| |
| |
deugdelijk neutraal onderwijs dikwijls met dit feit hun voordeel zullen kunnen doen. Immers wanneer de openbare school hier of daar veel te wenschen overlaat, - en naar plaatsen waar dit geval zich voordoet behoeft zeker niet lang te worden gezocht - 't zij dan omdat het onderwijzend personeel niet deugt, 't zij omdat de karigheid of onverschilligheid van het gemeentebestuur aan de school onthoudt wat voor hare ontwikkeling noodig is, dan zullen belanghebbenden in de toekomst gemakkelijk het middel kunnen vinden om in dien gebrekkigen toestand verbetering te brengen.
Het algemeen gevolg van de nieuwe wetgeving zal dus zijn, dat in de thans bestaande verhouding tusschen openbare en bijzondere scholen ten voordeele van laatstgenoemde verandering wordt gebracht. In welke mate weet niemand, maar zooveel zal in elk geval moeten worden toegegeven, dat wanneer de verandering, die wij tegemoet gaan, werkelijk zeer groot mocht blijken, dit feit als eene zeer ernstige getuigenis tegen de thans nog bestaande wetgeving zou moeten worden aangemerkt. Wanneer de bevolking, zoodra haar daartoe de gelegenheid wordt aangeboden, overal aan de openbare school den rug toekeert, dan moet het wel zijn dat deze school hare behoefte al zeer weinig bevredigt. Het onderwijs zal, zegt men, onder de verandering gevoelig lijden. Misschien wel, maar om het recht te hebben zich hierover reeds nu met stellige zekerheid te verklaren, zouden de openbare scholen over het algemeen beter, of de bijzondere over het algemeen slechter moeten wezen dan zij werkelijk zijn. De goede en slechte inrichtingen van onderwijs zijn, meen ik, onder beide soorten van scholen ruim vertegenwoordigd en het komt er dus op aan te weten, wat nu nog niemand weet, welk het gehalte zijn zal van de scholen die naar aanleiding van de nieuwe wet worden opgericht.
Of ik dan niet vrees dat dit gehalte onvoldoende zal blijken? Zeker wel, maar, hoe ook geneigd dit feit te betreuren, ik voor mij zou den veranderden toestand willen eerbiedigen omdat in de grondwettige vrijheid van onderwijs toch wel het recht der ouders zal liggen opgesloten om voor hunne kinderen zoodanige scholen te kiezen als zij voor zich, al is het dan ook misschien zeer ten onrechte, de meest geschikte achten. Het is waarlijk niet een van de beste gevolgen onzer moderne schoolwetgeving dat zij heeft geleid tot het verdringen van de bijzondere scholen,
| |
| |
overal waar die niet door krachtige kerkelijke invloeden werden gesteund. Art 192 der grondwet ademt vrijheid en geen dwang; het werd niet geschreven om de alleenheerschappij van de openbare school te vestigen, maar omgekeerd, om de alleenheerschappij van de kerkelijke school tegen te gaan. De openbare school wordt niet opgelegd, maar beschikbaar gesteld. In het belang van de gewetensvrijheid moest er overal zijn eene school voor iedereen bruikbaar, maar uit dit gebod volgde allerminst dat men zich die algemeen bruikbare inrichting van onderwijs ook als de algemeen gebruikte voorstelde. Niet de wet, maar de maatschappij zelve beslist welke inrichting van onderwijs haar het best voegt. Welnu laten wij liberalen dan toch genoeg eerbied hebben voor onze openbare school om niet te verkondigen, dat zij noodlottig ten val neigt als men der maatschappij de vrijheid van keuze in den ruimsten zin komt waarborgen.
Het oordeel over de nieuwe schoolinrichting zou, dus zegt men, in en buiten de Staten-Generaal veel gunstiger zijn uitgevallen, wanneer de Regeering had kunnen goedvinden het beginsel van den schoolplicht in haar ontwerp op te nemen. Ligt er echter - zou ik willen vragen - ook in deze bewering niet vrij wat overdrijving en misverstand? Immers waar het vóór alles op aankomt, is niet dat men in de wet eene phrase schrijve, welke het beginsel van den leerplicht huldigt, maar dat er eene schoolinrichting kome, welke het vestigen van zulk een plicht mogelijk maakt. En die mogelijkheid bestaat op dit oogenblik niet, want zoolang de wet van 1878 blijft voortleven, zal de groote meerderheid ook van de liberale partij zich wel altijd blijven verzetten tegen een gebod, dat, op die plaatsen waar alleen de openbare school beschikbaar is, sommige ouders dwingt hunne kinderen aan eene inrichting van onderwijs toe te vertrouwen, welke, naar de overtuiging van die ouders, eene slechte en verderfelijke inrichting is. Eerst dan wanneer de mogelijkheid bestaat overal eene school te vestigen zooals de ouders die voor hunne kinderen wenschen, is het motief weggenomen, dat nu nog aan de invoering van schoolplicht onoverkomelijke bezwaren in den weg stelt. De nieuwe wetgeving komt die mogelijkheid scheppen en daarom beslist zij feitelijk ten voordeele van den schoolplicht, onverschillig of de wet dit nu uitdrukt of niet.
| |
| |
Het was naar mijne bescheiden meening eene groote onhandigheid van de tegenwoordige meerderheid, dat zij, zoodra haar bleek dat de liberale partij op schoolplicht grooten prijs stelde, zich niet heeft gehaast zelve het beginsel van dien plicht in hare wet te schrijven. Het votum, waarbij de liberale partij eenstemmig den schoolplicht aanvaardde, zal zeker niet onvruchtbaar blijven en vermoedelijk zullen in haar midden reeds spoedig mannen opstaan, geneigd en bereid om aan de Staten-Generaal een wetsontwerp voor te leggen, dat de invoering van schoolplicht beveelt en regelt. Mocht dit nu inderdaad gebeuren, dan zal de meerderheid moeten kiezen tusschen het odium van zich eenstemmig te verzetten tegen een maatregel, bij een goed deel van hare kiezers in hooge mate populair, en de verplichting om de eer van dezen populairen maatregel aan de tegenpartij over te laten. Die tegenpartij zal dan de vruchten plukken van een boom, niet door haar maar door de tegenwoordige meerderheid geplant. In elk geval mag de kwestie van den schoolplicht niet als een argument tegen de nieuwe wet worden aangevoerd, want ongetwijfeld maakt deze eene gunstige oplossing van die kwestie veel gemakkelijker dan nu het geval is.
Het feit dat ettelijke leden van de liberale partij in de Tweede Kamer hunne stem hebben gegeven aan het voorstel der Regeering, meent Mr. Veegens voor alles te moeten toeschrijven aan overwegingen van gemoedelijken aard. Men haakt naar vrede en verklaart zich bereid dien ook ten koste van groote opofferingen te koopen. Welnu, naar het oordeel van den geachten auteur, steunen deze overwegingen op louter illusie. De nieuwe schoolwet zal en kan geen vrede brengen, omdat de hedendaagsche strijd op het gebied van onderwijs uit diep liggende oorzaken voortvloeit, uit oorzaken die in elk geval de nieuwe wetgeving zullen overleven.
Ongetwijfeld, het antagonisme tusschen gezag en vrijheid is onsterfelijk - en gelukkig voorwaar - zoodat men zeker geen profeet behoeft te zijn om nu reeds te kunnen voorspellen, dat, in de toekomst als in het verledene, dit antagonisme zich ook zal afspiegelen, en sterk afspiegelen, in den strijd om de school. Maar volgt hier nu uit dat zij die van de aanhangige wet verzoening te gemoet zien, enkel aan zinsbedrog toegeven? Ik kan het niet gelooven maar zou veeleer meenen dat het zinsbedrog gezocht moet worden bij hen wier gevoelen ik op dit oogenblik bestrijd.
| |
| |
Immers men moet ziende blind zijn om het feit te kunnen loochenen, dat onze nederlandsche maatschappij ontgroeid is aan de schoolwetgeving die haar op dit oogenblik beheerscht. Men mag dit feit betreuren, zooals ik het betreur, maar voor tegenspraak is het niet wel vatbaar. Toen in 1857 bedoelde wetgeving werd ingevoerd, ging men uit van de onderstelling, en mocht men daarvan uitgaan, dat het nederlandsche volk aan de openbare school een goed hart toedroeg, en zich dus voor hare instandhouding en ontwikkeling gaarne groote offers zou getroosten. Al spoedig bleek echter, dat de nationale instemming op verre na zoo algemeen niet was als aanvankelijk werd vermoed, en dat tal van gemeentebesturen, inplaats van zich in te spannen om de wet in milden zin en overeenkomstig de bedoeling van den wetgever uit te voeren, slechts zinden op middelen om aan hare voorschriften te ontsnappen. Overtuigd dat aan dien toestand een einde komen moest, heeft men in 1878 de wet belangrijk verscherpt: aan de openbare school ging zij nu veel hooger eischen stellen dan tot nog toe en tevens de vrijheid van de gemeentebesturen beperken, door aan het schooltoezicht van Rijkswege in vele gevallen een beslissenden invloed op de inrichting van de school en de keuze van de onderwijzers toe te kennen. En wat is het gevolg geweest van die grootere gestrengheid, dien sterkeren drang? Dat de tegenstand met den dag aangroeide en wel zoo, dat de openbare school, in 1857 der natie als eene goede gave toebedeeld, nu voor de eene helft van de gemeenschap een gruwel is geworden, een gruwel waaraan zij zich niet dan gedwongen onderwerpt en die haar in toenemende mate verbittert tegen allen die voor de vestiging en instandhouding van deze in haar oog noodlottige inrichting ijveren. Is deze toestand houdbaar?
Ja in een absoluut geregeerden Staat; maar in eene maatschappij als de onze stellig niet. Het verband tusschen Staat en maatschappij is op dit stuk jammerlijk verbroken, met dit gevolg, dat eene wet, bestemd om voor het geheele nederlandsche volk bij de bevrediging van eene zijner eerbiedwaardigste behoeften, een machtige steun te wezen, voor de helft van dat volk juist het tegenovergestelde is geworden van wat zij wilde zijn: te weten eene machtige belemmering. Immers wel verre dat de Staat voor de hier bedoelde helft het erlangen van in haar oog deugdelijk onderwijs gemakkelijker zoude maken, stelt
| |
| |
hij voor haar aan de bevrediging van de bestaande behoefte groote belemmeringen in den weg; hij laat haar toch al de kosten van hare eigen scholen dragen en legt haar daarenboven de verplichting op, bij te dragen in het onderhoud van andere, die, hoe voortreffelijk op zich zelve misschien, in elk geval hare behoeften niet bevredigen kunnen.
Onze moderne juristen zijn - althans zoo heet het - aan de dwalingen van het oude natuurrecht geheel ontwassen. Wij erkennen dat onze wetten niet een dood ideaal, maar der levende maatschappij moeten worden aangepast en zorgen dus, waar wij onze regelen schrijven, aan die maatschappij niet den rug toe te keeren maar veeleer haar scherp in de oogen te zien ten einde al hare eigenaardigheden nauwkeurig te bespieden. En waarom dan niet bij het onderwijs aan die deugdelijke methode vastgehouden en erkend, dat onze wet niet het doode ideaal van 1857, maar de levende werkelijkheid van 1889 dienen moet?
Er is dus waarlijk geen reden om aan hen die meenen, dat in het thans aanhangig ontwerp moet worden berust, de beschuldiging toe te voegen, dat zij voor de stem van de rede het oor sluiten om enkel te luisteren naar de inspraak van het hart. Zij weten het wel dat ook in het vervolg de eeuwenheugende strijd tusschen gezag en vrijheid onverpoosd zal voortduren op elk gebied, ook op dat van het onderwijs, maar zij weten tevens dat de wetgever, door aan de eene partij te geven wat zij zoekt en aan de andere duurzaam te waarborgen wat haar sinds lang toebehoort en wat zij als een zeer kostelijk bezit in geen geval zou willen prijs geven, eene orde van zaken schept waarin de tegenwoordige maatschappij zich te huis gevoelt, en dus een einde maakt aan die gevaarlijke botsing welke der liberale partij op het verlies van hare meerderheid is te staan gekomen.
Uit het bovenstaande zal, hoop ik, duidelijk genoeg blijken, dat ten voordeele van het wetsontwerp waarover de Eerste Kamer straks moet oordeelen, vrij wat sterker argumenten pleiten dan de tegenstanders willen toegeven. Of daarom dit ontwerp ook de eischen bevredigt, welke de liberale partij zelve aan eene nieuwe schoolwet zou moeten stellen? Natuurlijk niet; maar mij dunkt dat een dergelijke maatstaf het ontwerp niet mag en ook niet kan worden aangelegd, allerminst door de Eerste Kamer. Laten wij toch niet vergeten dat de regeering niet aan ons maar aan de rechterzijde toebehoort, en dat deze vóór
| |
| |
alles, of juister gezegd uitsluitend, is eene antischoolwet-partij, want buiten de gemeenschappelijke antipathie tegen de wet van 1878 is er niets wat hare leden samenbindt en samenhoudt. Dat deze partij dadelijk na de aanvaarding van het gezag de herziening van de wet op het lager onderwijs aan de orde stelde, verstaat zich, en evenzoo dat de ontwerpen die haar bevredigen onmogelijk ons bevredigen kunnen, want ware het anders dan zoude men tot de conclusie moeten komen dat de strijd van de laatste dertig jaren slot noch zin heeft gehad.
Nu de eindbeslissing nadert moet het oordeel over het aanhangig ontwerp dunkt mij bepaald worden door het antwoord op deze twee vragen: vooreerst of dit ontwerp de rechten eerbiedigt van de minderheid, nu de liberale partij, door waarborgen te geven dat zij voor zich overal eene school zal vinden voor hare behoeften passende; en zoo ja, dan ten andere, of het mogelijk zijn zoude eene regeling te ontwerpen, welke de volkomen bevrediging van meerderheid en minderheid beiden meer nabij komt dan met de nu voorgedragene het geval is? Op de eerste vraag heb ik reeds in stellig bevestigenden zin geantwoord en inderdaad een ander antwoord is niet mogelijk. Immers de openbare neutrale school zal evenals nu overal zijn waar men haar behoeft, en omringd blijven met al de waarborgen voor hare deugdelijkheid, welke de wetten van '57 en '78 daaraan verbonden hebben.
Het vraagstuk, waarover de Eerste Kamer thans moet oordeelen, is van geheel anderen aard dan dat 't welk haar in den zomer van 1887 werd voorgelegd, toen zij te beslissen had of het voorstel van Dr. Schaepman tot wijziging van het grondwettig voorschrift betreffende het onderwijs, al of niet in de grondwetsherziening zou worden opgenomen. Immers dat voorstel bedoelde niets minder dan aan de openbare neutrale school haar grondwettig bestaan te ontnemen en dus voor eene toekomstige clericale meerderheid de gelegenheid open te stellen die school geheel te vernietigen, op zoodanige wijze dat op vele plaatsen der minderheid geen andere keus zou overblijven dan òf aan hare kinderen elk schoolonderwijs te onthouden òf hen toe te vertrouwen aan deze of gene secteschool. Ik heb het feit, dat in de Tweede Kamer sommige leden van de toenmalige liberale meerderheid het voorstel ondersteunden, vroeger een roekeloos bedrijf genoemd, en, hoeveel ergernis die uitdruk- | |
| |
king ook moge hebben opgewekt, ik zon haar nu minder dan ooit willen terugnemen. Wanneer de clericale partij openlijk verkondigt dat geheele vernietiging van de openbare neutrale school het einddoel is waarnaar zij streeft en iedereen kan weten, dat in vele deelen van Nederland opheffing van die school niet mogelijk is zonder dat bij het onderwijs de godsdienstige overtuiging van de minderheid worde gekwetst, dan moest het zeker roekeloos heeten het grondwettig gebod, dat de bereiking van dit einddoel onmogelijk maakt, moedwillig prijs te geven. De Eerste Kamer heeft toen evenzoo geoordeeld en door het voorstel te verwerpen naar mijne overtuiging aan het vaderland een onschatbaren dienst bewezen.
Van iets dergelijks is intusschen op dit oogenblik geen sprake, zoodat ik werkelijk niet begrijp hoe men hier en daar eenig verband heeft willen leggen tusschen het votum, in 1887 door de Eerste Kamer uitgebracht, en dat, 't welk in deze dagen wordt te gemoet gezien.
Blijft dus slechts de tweede vraag, te weten deze: of het mogelijk zijn zoude eene andere regeling tot stand te brengen, die, bevredigend voor de tegenwoordige meerderheid, aannemelijker zoude zijn voor de minderheid dan die welke thans is voorgedragen? Ik betwijfel dit ten sterkste en mag er zeker wel op wijzen, dat, hoeveel oppositie het aanhangig ontwerp in en buiten de Tweede Kamer ook ontmoet moge hebben, nergens gewezen is op eene andere regeling, welke beter dan de tegenwoordige aan den gestelden eisch zou voldoen. Wel werd hier en daar beweerd dat men de gewenschte verzoening liever moest zoeken in eene andere en betere inrichting van de openbare school, maar wie gevoelt niet dat dergelijk programma eenvoudig onuitvoerbaar is? Het was een schoone droom van het jaar 1848 eene school te bouwen en in te richten waarin alle kinderen van het nederlandsche volk vreedzaam zouden kunnen samenleven en opgeleid worden voor hunne maatschappelijke bestemming, maar in de eerste vijftig jaren zal wel door niemand meer aan het verwezenlijken van zulk een droom worden gedacht. Waar zelfs tusschen de orthodox-gereformeerden onderling, ofschoon te zamen broederlijk steunende op den bodem van ‘Ons program’, de vrede niet kan worden gehandhaafd, zoodat de doleerenden voor hunne kinderen nu naar een anderen onderwijzer moeten omzien dan de niet-doleerenden voor
| |
| |
zich gekozen hebben, daar mag men veilig beweren dat de weg om tot algemeene verbroedering te geraken op dit oogenblik geheel is afgesloten. Hoe meer men er zich op zoude toeleggen de openbare school bruikbaar te maken voor het eene deel der bevolking, hoe onbruikbaarder zij zou worden voor het andere. De wetgever heeft niet met droomen maar met de werkelijkheid te doen, en van daar dat elke wet die verzuimt rekening te houden met onze sterke verdeeldheid op kerkelijk gebied, eene machtelooze wet zijn zal.
Men zou alzoo terug moeten komen tot het oorspronkelijk plan van 1857 en de openbare school splitsen in scholen, ingericht naar de behoeften van verschillende kerkgenootschappen. Zou voor zulk een plan nu echter een veel beter lot zijn weggelegd geweest dan in het genoemde jaar toen de Tweede Kamer het met algemeene stemmen verwierp? Ik twijfel er aan. En natuurlijk. Immers, òf het kerkelijk element treedt in die scholen sterk op den voorgrond en dan zullen de voorstanders van de neutraliteit aanstoot lijden, òf het openbaart zich slechts zeer omzichtig en zwak en dan zijn de kerkelijken niet voldaan. Daarenboven, wanneer men nu reeds, en dit waarlijk niet zonder reden, twijfel opperde of het subsidieeren van bijzondere scholen, die meer een kerkelijk dan een maatschappelijk doel uajagen, wel strookt met de beginselen van het nederlandsche staatsrecht, wat zon men dan wel gezegd hebben van openbare scholen, welke in meerdere of mindere mate aan het zelfde euvel mank gingen.
Inderdaad, hoe men ook zoeke, een andere uitweg dan de nu voorgestelde bestond niet, althans niemand is er nog in geslaagd zulk een weg aan te wijzen. Men had mogen verwachten dat de Regeering op ondergeschikte punten meer dan nu aan de billijke wenschen van de minderheid had toegegeven, maar dat zij een geheel ander stelsel had kunnen aanvaarden dan nu gekozen werd, blijkt allerminst en is ook, voor zoover ik weet, door niemand aangewezen.
Maar waarom zou de Eerste Kamer bij de beoordeeling van de schoolwet een geheel neutraal standpunt moeten innemen? Waarom mag zij, toch grootendeels samengesteld uit zuiver liberale elementen, het voorgelegde ontwerp niet toetsen aan de eischen welke de liberale partij zich zelve zou willen stellen en het afwijzen wanneer het die eischen niet kan bevredigen?
| |
| |
Niet zonder groote moeite is men er dezen zomer in geslaagd het liberaal karakter van de Eerste Kamer te handhaven en waarborgen te scheppen. dat dit in de naaste toekomst ook niet zal verloren gaan, en waarom zullen wij dan nu aarzelen de vruchten te plukken van de moeielijke overwinning, toen behaald? Als in de Eerste Kamer de liberale partij den boventoon voert, dan moeten ook de inzichten van deze partij over het lot van het wetsontwerp beslissen.
In de laatste weken zijn de bovenstaande vragen door duizenden hier te lande gesteld, en ik zou mij zeer moeten bedriegen wanneer de ijver waarmede nu zoo velen uit alle oorden des lands op verwerping van de schoolwet komen aandringen, niet juist in de opvatting, van welke men bij deze vragen uitgaat, zijn eigenlijke verklaring vond. Het is zeker geen oogenblik te vreezen, dat men de Eerste Kamer zoude kunnen overhalen om bij de beoordeeling van de schoolwet het hier bedoelde standpunt te gaan innemen, maar dit belet niet dat het hierboven aangevoerde door zeer velen hier te lande als volkomen gegrond wordt aangemerkt. Ik mag daarom de pen niet neerleggen zonder althans eene poging te hebben gedaan om zijne onjuistheid in het licht te stellen. Ik doe dit te liever omdat de verdedigde meening in nauw verband staat met een vraagstuk, dat de geheele politieke toekomst van Nederland beheerscht; een vraagstuk dat naar mijne overtuiging nog vrij wat zwaarder weegt dan de kwestie van de schoolwetgeving.
Toen in het vroege voorjaar van 1889 hier te lande heftig werd gestreden over eene voorgenomen hervorming van de provinciale kiestabel, hebben alle organen van de rechterzijde het plan van zulk eene hervorming met groote warmte ondersteund, omdat zij die volstrekt onmisbaar achtten ten einde tusschen beide Kamers van onze Staten-Generaal de vereischte overeenstemming tot stand te brengen. Uitgaande van de stelling, dat bij een regeeringsvorm als de onze elke Kamer de belangen dient van de partij harer meerderheid, kwamen zij tot het besluit dat in beide Kamers noodzakelijk één zelfde partij over de meerderheid beschikken moest.
En inderdaad was de aangevoerde praemisse juist, dan moest de conclusie het ook wezen. Immers van deze onderstelling uitgaande moet men wel toegeven, dat de wetgevende macht
| |
| |
tot volstrekte machteloosheid wordt gedoemd wanneer eene van hare afdeelingen aanhoudend af breekt wat de andere heeft opgebouwd. Om dit te voorkomen moet men het daarheen leiden dat beide takken van de volksvertegenwoordiging eenswillend zijn, althans zoo lang men nog niet op den snuggeren inval is gekomen om een van beiden als doelloos duplicaat en als vijfde rad aan den wagen eenvoudig ter zijde te stellen.
Tegenover deze schijnbaar zeer logische bewering stelden de organen van de tegenpartij echter de praktijk en wezen zij er op hoe, met uitzondering van Belgie waar dezelfde kiezers de leden van beide Kamers aanwijzen en dus ook beiden op den duur dezelfde politieke gedachten moeten uitdrukken, iets dergelijks in de oude en nieuwe wereld ongeveer nergens wordt aangetroffen. Overal vindt men in het Hoogerhuis geheel andere beginselen en denkbeelden uitgedrukt dan in de Volkskamer, en toch belet dit niet dat bijna overal beide zeer broederlijk samenwerken ter bereiking van een gemeenschappelijk doel.
En inderdaad dit beroep op de praktijk was alles afdoende, omdat het duidelijk bewees dat de organen der rechterzijde hunne vertoogen op eene valsche onderstelling hadden gebouwd en daarom tot eene onjuiste conclusie gekomen waren. De roeping van een Hoogerhuis is niet altijd en overal dezelfde, maar nooit is zij aan die van de Volkskamer gelijk. Wat het te doen heeft in onze meestal zeer democratische moderne staten, waar de regelen van het parlementaire stelsel allengs strenger worden toegepast en de regeering meer en meer eene zuivere partij-regeering wordt, valt duidelijk genoeg in het oog. Terwijl daar de Volkskamer de sterkte van de politieke partijen afspiegelt, is het Hoogerhuis bestemd om de bewaarder en kweeker te zijn van de staatkundige traditiën van het volk. Staat ginds het cijfer op den voorgrond, hier het politieke inzicht van de leden; en dit inzicht brengt hen noodzakelijk tot de overtuiging dat het nooit de roeping zijn kan van het Hoogerhuis aan de meerderheid van de Volkskamer haar regeeringsrecht te betwisten, maar enkel om die meerderheid te dwingen gematigd te zijn en de rechten van de minderheid te eerbiedigen. De omstandigheid dat de leiding van de politieke partijen meer en meer aan de ministers dreigt te ontsnappen om over te gaan in handen van onderaardsche machten, die geen bezadigdheid kennen en ongezind zijn ook maar één enkel voordeel
| |
| |
prijs te geven, dat zij kans zien voor hare partij te veroveren, doet de behoefte aan een volkomen onafhankelijk Hoogerhuis allengs sterker uitkomen en van daar dat alle krachten behooren te worden ingespannen om dat huis vrij te houden van elk partijverband.
Zoo oordeelden in het jongst verloopen voorjaar rechter- en linkerzijde over het karakter dat aan onze Eerste Kamer moet worden toegekend, en spoediger dan men toen vermoedde zal deze nu zelve beslissen welke van die twee zienswijzen de juiste is. Verwerpt zij de schoolwet omdat zij, zelve liberaal gezind, in die wet de wenschen van de liberale partij niet bevredigd vindt, dan zal het blijken dat de organen van de rechterzijde goed hebben gezien en dat de parlementaire meerderheid in de Volkskamer feitelijk niet regeeren kan zoo lang zij er niet in is geslaagd het Hoogerhuis tot haren gewilligen dienstknecht te maken. De strijd over de inrichting van dat huis zal dan opnieuw ontbrauden en in haar streven om het geheel gelijkvormig te maken aan de Volkskamer, zal de tegenpartij de logica en het gezond verstand aan hare zijde hebben; altijd benijdenswaardige bondgenooten, zelfs in een verkiezingstrijd. Mocht daarentegen de Eerste Kamer tot het besluit komen om in de schoolwet te berusten, dan zal zij haar zegel hechten aan het streven van hen die eenige maanden geleden voor hare volkomen onafhankelijkheid in de bres gesprongen zijn. Zij zal dan aan de rechterzijde leeren, dat het Hoogerhuis, al is het ook geheel andere beginselen toegedaan dan de meerderheid in de volkskamer aanhangt, toch allerminst aan die meerderheid de vruchten van hare overwinning oetwisten wil en zij zal tevens de minderheid tot dankbaarheid stemmen. Immers die minderheid weet dat wanneer de nieuwe schoolwet hare rechten veel beter eerbiedigt dan zij reden had te vreezen, zij deze gelukkige uitkomst verschuldig d is, niet aan de gematigdheid van hare tegenstanders, maar aan de zeer gegronde vrees voor het veto van de Eerste Kamer. De genomen beslissing zal dan over het eigenlijk karakter van deze
Kamer een zeer helder licht doen opgaan en, door tegelijk meerderheid en minderheid met dat karakter te verzoenen, tot bevestiging van haar gezag niet weinig bijdragen.
De gebeurtenissen welke dezer dagen in België voorvallen, zijn voor ons van het uiterste gewicht en mogen daarom der
| |
| |
liberale partij hier te lande ter ernstige overweging worden aanbevolen. Onze vriendelijke nabuur mist wat wij bezitten, en heeft nu meer dan ooit aanleiding over dat gemis heete tranen te schreien. Senaat en Kamer van afgevaardigden zijn daar, en kunnen daar op den duur niet anders zijn, dan twee organen van één zelfde politieke gedachte, met dit gevolg dat de regeerende meerderheid in de Kamer geheel onbeteugeld heerschappij voert. Wat er onder die heerschappij van het volksonderwijs geworden is weten wij, terwijl wij nu getuigen zijn van pogingen om het kiesrecht zoo te vervormen dat in de toekomst de herovering van het gezag door de liberale partij eene onmogelijkheid zoude worden. De verontwaardiging, door die ontwerpen bij de liberale partij opgewekt, is groot en algemeen, maar de meerderheid spot met deze woede, wel wetende dat zij eene machtelooze is. De liberale minderheid wordt nu gedoemd duurzaam minderheid te blijven, tenzij de Kroon zelve hare rechten in bescherming mocht nemen. Maar wie gevoelt niet dat van die Kroon schier het bovenmenschelijke wordt gevergd, wanneer men wil dat op den duur zij en zij alleen het geweld van de partijen stuiten zal.
Moge het voorbeeld van België voor ons niet verloren gaan. Wij zullen naar het zich laat aanzien den steun van onze Eerste Kamer nog zoo dikwijls en zoo dringend behoeven, heden tegen eene clericale en morgen tegen eene radicale meerderheid misschien. De liberale partij verge daarom van haar niet meer dan zij kan en mag uitrichten en leere toch eindelijk eens de moeilijke kunst om op hare beurt minderheid te zijn. Mocht haar driftig optreden tegen de ontworpen schoolwet doel treffen, dan vrees ik zeer dat deze schijnbare overwinning ten slotte daarop zoude uitloopen, vooreerst dat onze Eerste Kamer ophield te zijn een, van de politieke partijen onafhankelijk en juist daarom machtig, staatscollegie, en ten andere dat ons wat vroeger of wat later eene regeling van het lager onderwijs werd opgelegd, voor welke de naam van ‘ongelukswet’ vrij wat beter passen zou dan voor het thans aanhangig ontwerp.
25 October 1889.
J.T. Buys. |
|