De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
In den strijd om het recht.Ga naar voetnoot1)Thans wordt het tijd om terug te keeren tot de hoofdzaak. Lang genoeg werd alle aandacht gewijd aan eene beschouwing van het kenvermogen. Maar wat daar verworven werd, rechtvaardigt dien uitstap. Als getuige tegen elke waardeering, die aanspraak maakte op haar toekomenden bijval, werd de wetenschap in het geding geroepen. En zie: als getuige voor de beklaagde, immers als levend, ook zelve, van schiften en waardeeren, heeft zij straks zich doen kennen. Zoo weinig liet een nader onderzoek van het haar aangewreven oordeel overeind, dat het veeleer ettelijke korrels waarheid aan het licht bracht, in de weêrgalooze stoutmoedige levensgedachte van den ouderen Fichte: ‘Het “Gij zult” is het eerste; elk “dit is”, “dat daar gebeurt” is pas het afgeleide. Het is, het geschiedt, althans voor ons, alleen uit kracht van een “zoo behoort het”’Ga naar voetnoot2). De uitwijzing uit een deel der wetenschap, van alle vormgevende en richtende ideeën, wel verre van de beteekenis des ideaals voor willen en doen te verminderen, gaf daaraan eenen verhoogden klem, omdat zij zelve slechts kon worden gerechtvaardigd met het beroep op een ideaal. Welnu dan, als zelfs zij, de geduchte, de ouverdenkbare, ten harent het voorbeeld geeft van uitverkiezen en verwerpen in trouw aan een ideaal, aan een stel van beginselen, die, hoe gebrekkig nog beiden vertolkt, zoover vertrouwbaar, bindend zijn te achten voor alle denken, waarom het volgen van dat voorbeeld elders dan ongerijmd genoemd? In louter weten en begrijpen toch gaat geestesarbeid nimmer | |
[pagina 300]
| |
op. Naast het denken naar de eischen der redekunst staat handelen in naam van den plicht, gevoelen naar de regelen van schoonheidszinGa naar voetnoot1). Mag dan het eerste hopen op een langzaam naderen tot waarheid en klaarheid, met wat recht het einddoel, dat ook de anderen zich stellen, verkleind, geloochend, immers teruggebracht tot eene luchtverheveling, die de weerschijn van wisselende nooden ons heet voor te spiegelen? Onze ooren suizen van het betoog over de onwrikbaarheid der Logische grondregelen. Daar is, onder meer andere, deze: ‘geene gebeurtenis, die niet noodwendig wordt bepaald door een toereikend geheel van naar wetten werkende oorzaken’. ‘Elk redelijk wezen’, zoo leert men ons, heeft naar dien regel zijn denken te richten, op straffe van, ‘in meenen en in spreken, hopeloos te gaan dolen.’ Het zal wel waar zijn. Maar nu sta men ook toe, daarnaast, bij voorbeeld, dit gebod te plaatsen: ‘Geen mensch behandele immer zijne naasten als louter middelen tot zijne eigene doeleinden’, en dan zij daarbij ook de les geoorloofd: ‘elk zedelijk wezen heeft naar dat gebod zijn leven in te richten, op straffe van, in willen en in handelen, schromelijk zieh te vergrijpen.’ Wie het recht daartoe betwist, overlegge vóór alles wel, wat dat inhoudt. In het partij kiezen, laat het zijn, tusschen Newton en Descartes, tusschen Lavoisier en Stahl, tusschen Darwin en Agassiz, zal nog gelijk wezen en ongelijk. Maar eene vraag van omgeving en gestel, niets meer! de voorkeur voor de zaak der vertreden Nederlanden, of hunner Spaansche regenten, voor het recht van het gevierendeeld Polen, of van zijne overweldigers! Waarom? Men meent veelal ook hier te struikelen over de wet der oorzakelijkheid. Het ‘Gij zult’, dus zegt men, ‘heeft slechts zin, mits gesproken tot iemand, die vrij was, om hetgeen werd gevergd te doen, of te laten. Geen redelijk wezen beveelt eenen verlamde, dat hij opsta en wandele. Doch wat beduidt dan een enkele plicht, sinds wij vernamen, dat ieder slechts doet, wat hij niet laten kan?’ Door dat betoog evenwel wordt het punt in geding zelfs niet geraakt. Dwaas is het, o ja, van iemand eene daad te verlangen, die hij niet zou kunnen, zelfs indien hij wilde. Maar over zijn kunnen willen, | |
[pagina 301]
| |
ja dan neen, laat zich dat oordeel niet uit. En slechts dat is hier aan de orde. Doch waartoe nog bij hinkende gelijkenissen stilgestaan? En was geen sprake van het bevel eens anderen. In geschil kwam slechts dit: of in het rijk van willen en handelen ondenkbaar zij, wat onmiskenbaar bleek in dat van weten en begrijpen: deugdelijke schifting naast gestrenge oorzakelijkheid? Is het mogelijk of niet, wat te dier zake van denken en weten betoogd werd, eenvoudig te vertalen in termen van willen en handelen? Dat was de vraag. De proef, voor het minst, is licht genomen. Wat belet den zielkundige om hier alwêer het besef van eene geboden daad, dat, zoo de rest niet te zeer tegenwerkt, haar, met voorbijgaan van alle andere, zal doen plegen, zich voor te stellen als slechts één drijfveer uit alle, die samen het gedrag besturen? Ons begeeren en verafschuwen, ons besluiten en weifelen, ons doen en laten, het blijve afhankelijk, niet van het betrekkelijk gehalte der roerselen, die telkenmale in het spel zijn, maar van hunne machtsverhouding alleen. En deze almede worde voor een iegelijk onzer van minuut tot minuut onontwijkbaar gegeven. Kortom: ook ons willend, ons handelend bestaan, het zij, voor het verklarend ontleden, een spel zonder voorkeur hoegenaamd jegens recht of deugd. Vast staat dan daarnevens toch dit: het zal wel evenmin, onder al zijne sprongen en wendingen, het oorbare, het betamende stelselmatig vermijden. En zoo kan wêer het laatste, naar gelang het zich voordoet, het oordeel des onderscheids ook hier allengs nopen tot het aanvaarden zijner taak, om, van het ééne geval op het andere, elke in aanmerking komende gedragslijn te toetsen aan zijn ideaal, en, naarmate zij daarmede strookt, al dan niet, haar te prijzen, of te verwerpen. Doch hier wederom behoeft immers dat oordeel, éénmaal ontwaakt, tot een lijdelijk rechterschap zich niet te bepalen? Geen vonnis over het verledene, of ook daarin mag eene drangreden worden ondersteld om voortaan te doen in zijnen geest. En hoe zou dat gevoel van verantwoordelijkheid niet toenemen in kracht, telkenmale als zulk eene verantwoorwoording is geschied? Voorshands, natuurlijk, nog onder velerlei tegenspoed. Onze goede voornemens zijn, in den wedkamp met andere bewegende machten, bij beurten overwinnaars en... verslagenen, niet minder dan de wensch om juist te denken. | |
[pagina 302]
| |
Zelfs moet het kiezen tegen beter in hier te veelvuldiger zijn, naarmate het belang, dat bij de keuze is betrokken, de nauwgezetheid meermalen en ernstiger verzoekt. Maar toch, niet uitgesloten is ook weêr in deze de kans, dat de trek naar het beste, al worstelend, zich staalt, wie weet? om wellicht eens, den laatsten slinkschen neigingen te machtig, geheel den wandel te bestieren naar zijn gebod. Dat ware dan de zedelijke vrijheid, de waardige zuster der ‘vrije gedachte’, die staat van opgewekt leven, waar de gelijkvormigheid aan het zedelijk ideaal natuur geworden was. En nu nog, als straks, een laatste toets. Zij ook al het voorafgaande juist, zoo moet toch weêr, niet minder dan zuiver denken, plichtmatig willen mogelijk zijn, al sta dan het richtend doel, het geheel der beginselen te zijner vervulling niet altijd, klaar omschreven, in onzen geest bereid. Ook het zedelijk ideaal met zijne geboden, zij waren aanvankelijk geheel -, zij zijn goeddeels nog verborgen in den schoot van het onbewuste. Ja, het eerst verlangen om het in daden te belichamen moet zijn voorafgegaan aan het eerst erkennen. De menschheid heeft, en bij herhaling, plicht moeten stellen tegenover zonde, recht tegenover onrecht, eer zij aan zich zelve openbaar werd, als tot eene zedelijke taak geroepen; en dat herhaalt zich in het leven van elk onzer. Let voorts eens op de besten, die wij kennen. Zeker, wij zouden onzen bijval niet onthouden aan den man vol opbruisenden hartstocht, die, kampemd dag aan dag, zijne driften slechts door de overmacht van een vol bewust plichtbesef ten onder hield. Maar althans geene mindere hulde verdient toch de uitverkoren geest, die, eerder met - dan om eene plichtenleer verlegen, zich slechts heeft te laten gaan op den ongerimpelden stroom der natuurlijke neigingen en wenschen, om het toonbeeld voor ons willen als zichtbaar te maken in zijnen wandel. Ziedaar het betoog van daar straks, vertolkt, om zoo te zeggen, in het spraakgebruik van het practisch leven. O zeker, zoo min als het oorspronkelijke, mag deze overzetting eene afdoende rekenschap heeten omtrent de dingen, die zij aanroert. Doch, als antwoord op het ingebracht bezwaar, staat van beide evenwijdige pleidooien het tweede in geenerlei opzicht bij het eerste achter. Nu, als vroeger, mag dit het besluit zijn: te spreken van eene keuze, die wij hebben te doen uit het blinde spel der innerlijke nood- | |
[pagina 303]
| |
wendigheden, wordt door de volledige aanvaarding der wet van oorzaak en gevolg allerminst verboden. Wat verder? Men meet in het breede de voorbeelden uit, hoe hier wordt heilig geprezen, wat elders weerzin wekt. Het zou jammer zijn, aan de kracht dier betoogen haren vollen eisch te onthouden, door niet althans een paar te noemen der meest gepeperde verhalen, waarmede zij gemeenlijk worden aangedrongen. De keuze geeft wel geen bezwaar. Want over haar beschikt blijkbaar eene macht, die, met allen eerbied voor den ernst der wetenschap, nog het best zich laat vergelijken bij de luimige mode. Tot kort geleden was het tuighuis, waaraan de sterkste stukjes in dien trant meest werden ontleend, het beroemde 3e hoofdstuk in het standaardwerk van John Locke. Nu, de voorbeelden, daar genoemd, zijn, - en niet slechts voor overgevoelige harten, - welsprekend genoeg. Daar is, onder meer, de mededeeling van da Vega aangaande eenen Peruaanschen stam, waar de huisvaders hunne zonen van lageren rang als kapoenen lieten mesten.... voor later tafelgenotGa naar voetnoot1). Wel ‘geknipt’, niet waar? dat verhaal, om den lezer te schokken tot zenuwachtige volgzaamheid! Toch, - het is moeilijk te zeggen, waarom? - de Peruaansche kannibaal is laatstelijk, als troetelkind dier sensationeele philosophie, verdrongen door eenen koppensneller uit Australië. Deze, thans, naar het schijnt, de held van den dag, achtte, na het verlies zijner vrouw, zich in gemoede verplicht om hare schim tot rust te brengen met het bloed van de eerst de beste vreemde. Eenen tijd lang verijdelde de Britsche politie al zijne plannen, en zichtbaar kwijnde de trouwhartige weduwnaar onder den last der zelf beschuldiging. Eindelijk werd hem de wroeging te machtig. Hij nam zijne kans waar, sloop naar een naburig dorp, sloeg eene argelooze voorbijgangster het hoofd af, en keerde, als van eenen zwaren druk ontheven, met zijn bloedig zegeteeken huiswaarts. Dat is de ijselijke moordgeschiedenis, die thans de voorkeur schijnt te genieten, om na elk betoog in den smaak van Plato's ‘sophist’ ‘de deur dicht te doen’. Misschien was de bijvoeging niet overbodig, dat die vertelling werkelijk met dat doel wordt opgedischt in het ernstig, zelfs wijsgeerig gemeend pleidooi van | |
[pagina 304]
| |
meer dan één uitnemend en ontwikkeld manGa naar voetnoot1). Want inderdaad, het valt zwaar de vraag de onderdrukken, of de vastknooping eener dergelijke ‘moraal’ aan de bewuste bloed-historie wel iets minder bevreemdend zij, als staaltje van verstandsgebruik, dan haar inhoud, als voorbeeld van plichtsbetrachting. Het betoog, op deze belangwekkende bijdrage tot de volkerenkunde gebouwd, doet nie slechts geene deur dicht, maar trapt, - om in dezelfde orde van denkbeelden te blijven, - eene deur open.., die aanstond. Het vermelde feit kan toch wel nimmer meer zijn dan een bewijs te over voor deze louter feitelijke waarheid, dat ook onder nauwgezette lieden het oordeel over hetgeen betamend zij zeer ver kan uitéenloopen. Maar het rechtspunt, om zoo te spreken, de vraag, of er zoo iets is als beginselen van goed en kwaad, wordt door dat feit zelfs niet geraakt. De waarde van een oordeel immers heeft niets te maken met de algemeenheid zijner erkentenis. Zij is er niet minder om, al zien millioenen haar voorbij, noch baat het haar, zelfs door een tal van volkeren te worden hooggehouden. En trouwens: zij, die zoo ijverig uit zulke krasse afdwalingen een wapen smeden tegen ‘de aanmatiging der philosophie’, blijven zij, waar het gaat op een beschrijvend weten, zich gelijk? Wordt het ook daar door hen verlangd, dat, wat zich aanmeldt als erkenning waardig, eerst moet bewijzen algemeen erkend te worden? Het zou er pover uitzien, om te beginnen, met eenen regel als dien der oorzakelijkheid. De smart blijve hun gespaard, de eigen onbeschaafde zegslieden: Australiërs, Toupinambo's, Ounyamwezi's ‘e tutti quanti’, te hooren aanvoeren als de brutaalste verachters zelfs van die grondwet aller wetenschap; hare belijdenis is anders wel het laatste, waarvan men in de natuurmythen dier volkeren een spoor zou willen zoeken. Blijve men dicht bij huis. Daar is geheel het wondergeloovig Christenvolk, daar is nog bovendien in alle beschaafde kringen eene schaar belijders van ‘den vrijen wil’; staat het zoo vast, dat een ‘referendum’, zelfs tot die kringen beperkt, der wet | |
[pagina 305]
| |
van oorzaak en gevolg de zege brengen zou? Neen, grenzende aan zekerheid is juist veeleer de kans, dat ver de meesten in deze levensvraag der wetenschap een standpunt kozen, even vierkant tegenovergesteld aan haren grondregel, als de zedelijke denkwijze van dien merkwaardigen Australiër aan de onze. En wat zegt nu de nieuwerwetsche denker tot deze dingen? Gaat hij voor het mirakelgeloof van den bedevaartganger, voor de ‘vrije-wil’ sleer, bij voorbeeld, van James Martineau even schroomvallig op zij als voor het gemoedsbezwaar van dien teergevoeligen Polynesiër? En indien neen, wat doet hem dan toch wel den fieren toon, dien hij, zoolang het weten ter spraak kwam, dorst voeren tegen machtige denkers, op eens verzaken, nu het geldt, het recht van zedelijke waarheid te handhaven in het aangezicht van eenen malenden wildeman?Ga naar voetnoot1) Men hoopt soms datzelfde bezwaar nog te redden in eenen nieuwen vorm. ‘Leert’, aldus vraagt men, ‘de geschiedenis, leert ook de volkerenkunde niet, hoe steeds het recht, de zeden, in iedere menschengroep gehuldigd, aanwijsbaar zijn bepaald door allerlei gegevens: den blik op de natuur, de levenswijs, de omstandigheden en zoo meer? Denk aan eene wilde horde, door haars gelijken omringd. Beduchtheid voor die vijanden beperkt van zelf de heerschappij der geëerbiedigde gewoonte tot de enge stamgenootschap. En, eveneens vanzelf, noopt vrees voor onderstelde booze machten tot allerhande “misbruik”, waarvan wij huiveren. Eerst naar gelang de oorzaken verdwijnen, slijten de gevolgen uit. Wat wil men dan? Den staf breken over lieden, die doen, wat zij eenmaal plichtmatig keuren moeten?’ In geenen deele, luide het antwoord; de vierschaar te spannen over die menschen ligt niet in de bedoeling. Volgehouden wordt slechts dit, dat ook het onvermijdelijk dolen, in handelen als in meenen, dolen blijft. Wie dat ontkent - de spreker van daareven vooraan, - hij worde ook nu weêr overtuigd van ongelijk... door zich zelven. Of hoe denkt hij over dat spokengeloof, dat de gewraakte gruwelen moest verklaren? Legt hij daarbij, binnen den kring, waar het heerscht, legt hij, in het algemeen, bij ieder denken of niet denken gelijkerwijs zich neêr, zoodra hem maar wordt getoond, hoe dat daar en toen zoo kwam te wezen? Immers neen. De | |
[pagina 306]
| |
stam der Botokudo's, zoo wordt ons verhaald, is in zijnen telwoordenschat tot nog toe niet verder gekomen dan het getal 4Ga naar voetnoot1); nu zij, neem dat eens aan, den pleiter van straks de reden dier achterlijkheid ten volle opgehelderd; dat zal hem toch niet één minuut doen twijfelen, of soms zijne tafel der vermenigvuldiging, zoover zij omhoogklimt in de duizendtallen, ook op kon houden waar te zijn van het oogenblik dat hij de landpalen betrad dier zeker hoogst opmerkelijke wilden. Of wel: laat het hem zijn gelukt, het gansche geestesbestaan meê te leven, dat den dichters der Ilias hunne Godenwereld voortooverde. Dat mag hem toch wêer evenmin doen wankelen in de overtuiging, dat die Olympus, toen als nu, een verdichtsel was. Had Schiller, als dichter, recht met zijnen bebekenden versregel: ‘En de Homerische zon, zie toch, ook ons lacht zij toe’, de geestelijke zoon van Copernicus zal nogtans wel waarlijk niet minder gerechtigd zijn tot de omgekeerde uitspraak: ‘Zie, onze zon, niet de zijne, belonkte ook den ouden Homerus.’ Maar nu, indien dan voor weten en denken de rechtsvraag en het zoeken naar de oorzaak zoo streng gescheiden blijven, waarom dat meten met twee maten, zoodra men het veld der zedelijke oordeelen betreedt? Waarlijk, de ‘practische’ wijsbegeerte voor ijdel te verklaren, op grond, dat het menschelijk bewustzijn eerst zeer allengs tot klaarheid kan komen aangaande haar onderwerp, het is niets beter, dan als wij de natuurwetten gingen loochenen, dewijl het denken over die dingen den weg der kennis pas door dwaling heen ontdekt. Het is eene feil, die elk begrip der werkelijkheid, zoo goed als ieder richtsnoer voor onzen wandel onvindbaar maakt, de wankelingen, waardoor de menschheid tot weten komt, te verhaspelen tot beperkingen en bedingen van de waarheid der zaak.Ga naar voetnoot2) ‘En daarom,’ zoo zal men licht die laatste woorden duiden, ‘terug naar het “Rederecht”! terug naar een dier lichten dichte getimmerten, waarmede eene daglichtschuwe “philosophie”, zich heenzettend over alle verbijzonderingen der werkelijkheid, het gansche geslacht der tweehandige zoogdieren | |
[pagina 307]
| |
van oudsher dacht te beweldadigen! Wel zeker! Wij hebben niets geleerd en niets vergeten! Von Savigny met zijne school een meteoor! Maine, Post, Kohler, roependen in de woestijn! Nu, wie niet hooren wil, moet voelen. En voelen zullen het die “Vernünftige-Gedanken”-knutselaars, hoe de stroom des levens hunne papieren dijkjes genadeloos omverspoelt in zijne vaart!’ Het moet gezegd worden: dat alles klinkt als een klok. Maar jammer, dat het alweêr, met zijn onzalig ‘of dit, of dat’, zich richt aan een verkeerd adres. Het oude ‘Rederecht’ blijve dood en begraven. Ja, de verzuchting is nog wel van pas: mocht de geest der ‘historische school’, mochten de leidende gedachten der vergelijkende rechtsbeoefening altijd meer vaardig worden over wetenschap en practijk; het recht zou er wel bij varen! Te velen nog gaan er voort met in geschillen over het recht, dat komen moest, methoden aan te wenden, die slechts tot de ontvouwing van het stellig recht zich leenen. Dan worden levensvragen voor staat en maatschappij niet toegelicht, neen, doorgeknipt, door middel van onberispelijke vertoogjes, maar die staan of vallen met eene taalkundige woordomschrijving, eenen grondslag, voor zakelijk overleg zelfs dan volkomen ontoereikend, al hecht de gansche stoet der ‘Pandeeten’-juristen er zijn zegel aan. De tijd gaat snel voorbij, waarin nog de rechtsgeleerdheid zich die weelde mocht veroorloven zonder groot gevaar voor het vertrouwen op hare voorlichting. Wie daarom het zijne toebrengt tot keering van dat euvel, bewijst het recht eenen onschatbaren dienst. En vooraan in dat bevrijdingsleger staan zeker de mannen, daareven genoemd. Om de erkenning te ontmoeten, die hun ten volle behoort, hebben waarlijk hunne jongeren niet noodig, uitsluitend te zoeken onder het geestelijk kroost der oude ‘sophistiek’. Want dat de stellige regelen omtrent hetgeen betaamt wel zeker heel wat dienen te verschillen voor Nederland, bijvoorbeeld, en voor Vuurland, welk wijsgeerig onderzoeker zal dat nog ontkennen? Niet dit immers is de stelling, die ook hier wordt bepleit, dat alle veelheid, alle wisseling van recht en zeden tot dwaling moet doen besluiten, voor het minst in heel de rei der vergeleken gevallen op één na. Maar dit veeleer: in het richtig ordenen van willen en handelen is veelheid, wisseling, niet alles. Zal toch waarlijk elke dier uitéénloopende gedragslijnen te harer tijd en plaats de beste wezen, het kan slechts zijn uit | |
[pagina 308]
| |
kracht van regelen, waaraan het. kortweg, toekomt te worden nageleefd, omdat zij richten op een doel, waaraan het ten slotte toekomt, eveneens, dat men het vervulle. Die stelling, derhalve, wel verre van verscheidenheid in wetten en bindende gewoonten te veroordeelen, als onredelijk, schrijft veeleer haar, als redelijk, voor. Een zelfde wit laat, van verschillende aanvangspunten uit, maar zelden anders dan langs verschillende wegen zich bereiken. Eene zelfde grondwet, geldende hier en ginds, erlangt, naarmate de bouwstof verscheiden is, in ongelijke regelen hare toepassing. Nu dan: herhalen zich in de geschiedenis der menschheid de eigene aanvangspunten of bouwstoffen wel menigmaal? Wie, die het beweert? Zie hier, bij voorbeeld, eene maatschappij in krachtigen wasdom. Eene eeuw geleden slechts vond men er louter landbouwende dorpsgemeenten. En thans: merk op, wat tal van drukke steden het kapitaal, in handel en nijverheid verdiend, uit ettelijke dier dorpen heeft getooverd. Nu zullen toch zeker, voor die vroegere gegevens, en voor deze nieuwe, juist standvastige beginselen geheel ongelijksoortige wetten verlangen. Voor het overige, was niet weêr, hetgeen straks de monstering der wetenschappen opleverde, alreeds dezelfde zaak met andere woorden? Zoo men dus vraagt, wat ons behoedt om af te glijden naar de oude dwalingen van het ‘Rederecht’? het antwoord is gereed: ‘de eigene bedenking houdt dat tegen, als waarop vroeger, bij voorbeeld, Mr. Hamakers's pogen werd veroordeeld om de zielkunde vast te leggen in de ban der bewegingsleer.’ Men tart ten slotte wel vaak ‘de ridders van het ideaal’, om dan eens dien staat hunner hope, al was het maar in omtrek, te teekenen, of is dat soms te veel gevergd, zoo laat hen, dus zegt men, de beginselen noemen, wier getrouwe vervulling dat wit ons zal nader brengen. Op die uitdaging past voorloopig slechts eene ruiterlijke belijdenis van onmacht. Zoo luttel is het nadenken over deze dingen eerst voortgeschreden, dat op eene afdoende samenvatting der verlangde beginselen een uitzicht, zelfs in de verte, nog niet kan worden geopend. Slechts worde dit er aanstonds bijgevoegd: de vraag was onbillijk, en daarom bewijst het antwoord niets ten gunste van wie haar deed. Het gaat niet aan, het recht eener doelbeooging afhankelijk te stellen van eene volledige kennis des doels, die ons deel slechts kan worden stap voor stap, naar | |
[pagina 309]
| |
gelang, onder allerlei struikelen, de reis er heen wat vordert. Klinkt dat soms wat wonderspreukig? Maar nog ééns: met den voortgang van ons weten was het niet anders. Daar evenzeer moesten praktijk en theorie, de arbeid naar juiste beginselen en de omschrijving van deze, elkander allengs verder brengen. Welaan wederom: met wat reden aan het ‘practisch’ onderzoek het voorrecht misgund van eene lankmoedigheid, waartoe jegens de ‘Logica’ een iegelijk bereid bleek? Het heeft daarop nog heel wat klemmender aanspraak. Van Leibnitz is immers die gissing, zoo diep en zoo geestig tevens, dat, bijaldien de grondwaarheden der wiskunde gelijke belangen raakten als die des rechts, er nog wel steeds zouden wezen, die eene rechte lijn op meer dan één manier verlengbaar noemden naar dezelfde zijde? Wat, bij dat alles, stemt tot nadenken, het is veeleer dit, dat men niet nog wat meer, dan dat men nog zoo weinig heeft verworven. In elk geval getuigt het geenszins tegen het stiefkind, zoo het, onder grootere moeite, eene taak nog onvervuld liet, waaraan ook het meer begunstigd troetelkind bij voortduring bezig blijft. Wie trots die vertraging niet wanhoopt, zijn vertrouwen is allerminst misplaatst. Ja, zijn ‘vertrouwen’; daarop komt het ook hier ten slotte aan. Staat toch, tegenover hardnekkigen twijfel, in het einde zelfs het betoog voor de stelligste winsten der wetenschap machteloos, de ‘practische’ wijsbegeerte behoeft zich dan waarlijk de erkentenis niet te schamen, dat, ten harent niet minder, tot ‘reden vragen’ de adem steeds nog ietwat langer strekt dat tot ‘reden geven’. Wie met zijn ‘beste weten’, als maatstaf ter gedragskeuze, nog ontevreden blijft, omdat hij daardoor niet afdoende tegen wankelen en falen wordt gewaarborgd, tegenover zijn klagen baat niets dan geduld, of het soms gelukken mag hem te betrappen op eene zelfweêrlegging in daden. En het wachten zal wel niet lang duren. Want waarlijk, al zij er iets aan van die heerlijke zelfgenieting des verstands, wanneer het, verzonken in zijn voorwerp, zonder glimlach, of rimpel aanvaardt, wát immer dat voorwerp, wát de in wiskunde ontlede natuur moge brengen, dat genot blijft in ieder geval een dier allerfijnste lekkernijen, waarop slechts een enkele uit duizend, en dan nog hoe schaars! zich onthaalt. Gij hebt nog weêr eens daareven voor U zelven en anderen het duidelijk gemaakt: ‘tot rich- | |
[pagina 310]
| |
tig handelen’ ontbreekt ons een richtend kompas. ‘Zelfs indien er iets is’, zoo spraakt Gij, ‘als een algemeen bindende regel, hoe kunnen wij weten, of, wat wij er voor aanzien, geen zelfbedrog zij?’ Doch hoor, daar vraagt men Uwe voorlichting, Uwen medearbeid tot een plan van diep en breed en ver reikende strekking. Wat wordt er nu van Uw betoog? Acht Gij, uit angst voor ‘zelf bedrog’, wellicht onthouding gepast? Vergeefs! Onthouding ook is eene keuze. Besloot Gij tot haar alleen wegens vrees voor vergissing, Gij kondt ook U vergissen in die vrees en in het zwijgen, waartoe zij U noopte. Gij ziet: waar U het leven tot handelen roept, is Uwe ‘practische’ ‘skepsis’ juist even onhoudbaar als de slotsom van Hume voor den denker. Zoo getroost Gij U dan eene keuze, de redelijkste, die Gij kunt vinden. Maar dit neemt Ge toch vast U voor: uit ervaring alleen zult Gij Uwe redenen putten, Uw eenige toetsteen zal zijn, wat, bij deze gegevens, het ‘algemeen belang’ U toeschijnt te vorderen. Van zulke hersenschimmen, als een ‘ideaal’, van ‘stalen beginselen’ en zoo meer wilt Gij niet hooren, IJdele waan! Zal Uwe hulp enkel baten -, Uwe weigering slechts schaden aan wat het één of het andere verdient, Gij kunt dan bij die voornemens nimmer blijven. Ervaring van gedane dingen, hoe onmisbaar, is voor de keus van dingen, die te doen zijn, niet genoeg. Zij kan, staat het doel éénmaal vast, U de middelen wijzen; zij kan, zoo, voorwaardelijk, U raden; maar het doel, dat niet meer middel is op zijne beurt, dat vraagt Ge haar vergeefs.Ga naar voetnoot1) Trouwens: men raakt al dat andere zoo maar niet kwijt, door het te betitelen met eenen scheldnaam. Of wat beteekent dat ‘algemeen belang’, dat Uw eenig richtsnoer zal wezen? Een tooverwoord, waarmêe thans vaak alles schijnt gezegd, juist zooals elders met dat ‘zich wenden tot de dingen zelve’! Kan het zijn, dat, hier, gelijk daar, wat eene oplossing heet, veeleer het vraagstuk nog weêr eens stelt, ditmaal in eenen vorm, die den tijdgenoot beter voldoet? Een kwart eeuw geleden, terwijl de ‘nuttigheidsleer hare blijde inkoomste’ hield, mocht menigeen nog in dat woord den gemeenzamen term begroeten voor die ‘maximisatie van geluk’, waarmede | |
[pagina 311]
| |
de sleutel ontdekt scheen tot alle ‘practische’ wijsheid. Maar sedert de verdere geschiedenis dier leer, niet het minst door de oprechtheid harer verdedigers, steeds duidelijker eene lijdens-, ten slotte eene ontbindingshistorie werd, is weêr die begoocheling verstoord. Wat dan nu? Zult Gij somsGa naar voetnoot1) den zin Uwer leuze willen duiden, als de hoogst bereikbare mate van levensvermogen voor de gemeenschap, waartoe Gij behoort? Eene vruchtelooze poging alweêr! Verzwegen blijve nog het gevaar, dat velen van die leer, mits strict genomen, duchten voor het behoud van zelfstandigheid ‘in eigen kring.’ Kent, afgezien daarvan, het ‘practische’ denken geene vragen, ja, nemen die vragen niet toe? waar het juist op de wijze, de richting aankomt, in welke Uwe gemeenschap de kracht zal gebruiken, die de trouw harer leden haar schenkt? Maar dan ook, wat is, op het einde, die leuze, zoo niet ‘het te zoeken ideaal’, slechts in eene huisbakken vertolking, waarachter de nuchtere tijdgeest den struisvogel speelt voor zijn eigen ‘idealisme’? Idealisten, maar die hunnen naam zich schamen, dat zijt Gij, en zoovele ernstige lieden met U. Zelfs, is het wel te stout, eenen sprank van dat vuur ook nog daar aan te wijzen, waar men het allerminst er van wil hooren? Men denke eens aan het talrijk leger der beeldstormers uit klassenhaat. Hoe welkom zijn daar steeds een aantal opgewarmde machtspreuken, waarmeê de stofbespiegeling zich op de teenen stelde voor de verbaasde oogen onzer vaders en grootvaders! Geene ‘idee’, geen ‘beginsel’, waarachter die lieden niet gretig louter driften en verlangens zoeken van het meest alledaagsch allooi! En toch, in die wanklanken van bitteren nijd onderscheidt nog het luisterend oor als den nagalm van iets beters. Moest niet, voor wie wezenlijk geloofden aan zulk eene geestesarme wereld, in stede van opstand, veeleer stompe berusting de uitkomst wezen? Men klaagt den hagelslag niet aan, noch gaat men rechten met den stormwind, hoe veel ook de oogst beloofde, dien zij knakten. Indien men dan de samenleving in het geding roept om smarten, die zij duldt, althans niet verhelpt, spreekt er niet uit die aanklacht, hare redelijkheid geheel ter zij gelaten, in elk geval de erkenning van iets hoogers, | |
[pagina 312]
| |
eenen plicht, eene schuld, die de aangeklaagde boven het werktuiglijke verheft? Zoo ja, dan getuigt juist de haat dier ‘onterfden’, - en hoe onstuimiger des te beslister, - alweêr voor een ‘idealisme’, dat in hun verwilderd gemoed blijft glimmen en gloren, al verzengt ook zijn gloed meer dan hij verwarmt. Want alleen aan een rechtsideaal vermag zelfs de walg van geleden ellende, de wangunst wegens vreemde brooddronkenheid eene macht te ontleenen, die den alles vermurwenden druk ook van overoude gewoonte ongebroken trotseert.Ga naar voetnoot1) Genoeg tot staving dezer slotsom: Geen enkel wapen wordt daar ginds gekeerd tegen het vertrouwen, dat 's menschen doen en laten staan onder onvoorwaardelijk bindende beginselen, of, zoo het doel trof, moest het evengoed zich wenden tegen de waarde van dat weten,... waarop men daar, juist bij dien aanval, zich beroept. Wat immers zulk vertrouwen vordert, onderstelt, naast, boven dat oorzakelijk verband, dat men van daar ons voorhoudt als begin en einde der kenbare dingen, het is, in zijnen aard, volmaakt gelijk aan wat, van zijnen kant, ook het weten niet kan missen, zal het metterdaad iets beters zijn dan het mengelmoes der dwalingen, die het loochent. Wat zou men zeggen van eenen testamentairen erfgenaam, die een' ander, zich aanmeldend als mede ingesteld door denzelfden uitersten wil, poogde te weren onder het voorwendsel, dat de echtheid van het stuk onzeker was? Zou niet de wedervraag gepast zijn: waaraan ontleent Gij dan Uwen eigen titel? Ziedaar den tegenhanger van het logisch kunststuk, dat alle ‘practische’ sophistiek bestaat.Ga naar voetnoot2) Eén punt slechts is er, waar die evenwijdigheid van ‘logische’ en ‘practische’ beginselen niet verder opgaat. Aan den Platonischen Socrates ontsnapt, wordt het ook daarom te gretiger onderstreept door wie er treden in de voetstappen zijner tegenpartij. Het is, juist in dat deel der ‘practische’ wijsbegeerte, dat hier ter sprake kwam, het groot en eigenaardig gewicht, dat aan het zoogenaamd stellig recht behoort. Hoe vaak de | |
[pagina 313]
| |
nieuwere ontwikkelingsleer in hare jacht op algemeenheden hebbe misgetast, zij trof wel stellig juist, toen een der hoofdkenmerken aan den groei van vrij zich ontplooiende volkeren door haar werd omschreven als langzame overgang uit aanvankelijke éénvormigheid tot klimmende verbijzondering. Geen bedenksel toch van het ‘Natuurrecht’ zoo vierkant in strijd met de waarheid, als dit, dat de barbaarsche jeugd van ons geslacht den enkelen mensch eene ruime kans zou bieden tot het ontvouwen van bijzondere gaven.Ga naar voetnoot1) Integendeel: de stammen, één voor één, mogen iets bezitten als een karakter, eene ‘gelaatsuitdrukking’ voor zich; van hunne leden kunnen meest maar weinigen op hetzelfde voorrecht bogen. Het eeuwig éénerlei van een bestaan, dat opgaat in gebrekkig, moeizaam sloven om dagelijksch levensonderhoud, de huivering, bovendien, voor al, wat ongewoon is, aan de zucht tot nabootsen nauw verwant, zij drukken allen, man voor man, zoo diep den stempel der gemeenschap in, dat, naast de lijnen van zijnen afdruk, elke eigendommelijkheid verdwijnt. En wat men ‘het recht’ van zulk eenen stam zou willen noemen, vertoont daaraan passende trekken. Nog onafscheidelijk één met de practijken van kinderlijke Godsvereering, schaamt het zich eene onberekenbaarheid, eene willekeur niet, waaraan juist de spookachtige Goden immers ook hunne eerste aanspraak op sidderenden eerbied ontleenen. Van onze ‘vrije zedelijkheid’ nog evenmin iets wetend, bekreunt het geen oogenblik zich om de gedachte, aan kleinere kringen, aan de enkelen ten slotte eene zuiver afgepaalde sfeer te waarborgen voor het ontplooien van zelfstandig leven. Het is als een geheel van reflexbewegingen, waarmede de gemeenschap bescheid doet op iedere afwijking, die haar verontrust, maar met zooveel redelooze grilligheid, als haar ééntoonig bestaan maar even toelaat. En plaats nu naast dien enkelvoudigen klomp, zoo onbeholpen in de handhaving van zijn kleurloos leven, het fijn inééngevlochten velerlei van een hedendaagsch ‘rijk’, met zijne gewesten en gemeenten, zijne stedelijke middelpunten van verkeer en zijne akkerbouwende bevolking daartusschen, zijne bonte vormen van aanbidding, zijne kunsten en zijne wetenschappen; hoe anders moet daar ook het recht zijn, naar zijnen inhoud niet slechts, maar alleen | |
[pagina 314]
| |
reeds naar zijne vormen! Liet juist de armoedige bouw der beginnende samenleving eene ruime grilligheid toe in het oefenen van onmisbaren dwang, de rijke bewerktuiging eener hoog ontwikkelde maatschappij met haar ten nauwste luisterend samenspel van honderden kringen, elk levend in eigen arbeid, eigene belangen, eigene gedachten, kan, omgekeerd, van haar recht niets minder verdragen dan willekeur, of toeval. Geen eisch gaat daar dezen te boven, dat de grenzen van vrijheid en dwang voor elk, hij zij groep of persoon, zullen vaststaan in onmiskenbare trekken. Het belang der vraag: wat recht zal wezen? schuilt er grootendeels weg achter dit hoogste, dat het, in elk geval, zeker zij. Tegelijk echter spreekt, wat, in iedere kronkeling van een zoo ingewikkeld geheel, het recht zal begeeren, of vrijlaten, of verbieden? steeds minder twijfelloos van zelf. Te vreemd werd daarvoor, lichtelijk, kring aan kring, stand aan stand, klasse aan klasse. Lang nog moge de stille arbeid der costumiere rechtsvorming den wassenden behoeften zijn op zij gebleven; allengs geraakt zij meer bij hare taak ten achter. Aan het klimmend verlangen naar vastheid des rechts bovenal kan ten slotte alleen worden voldaan, doordien in steeds ruimeren omvang het laatste woord verblijft aan stellige statuten, van wege eene daartoe aangewezen macht verordend en bekend gemaakt. Nu wordt, in verre de meeste gevallen, die wet voor den burger het eenige recht. Hoe beslister het belang der rechtszekerheid alle andere overweegt, te wijder strekt de speelruimte voor het welgevallen des wetgevers; immers te verder wijkt naar den gezichtseinder der uiterste gebeurlijkheid de kans op plichtmatig verzet tot keering van het onrecht der wetten. Tien duizend tegen één, dat voortaan zelfs zware krenking onder haar schild behoort te worden gekozen boven een rechtsherstel, dat haar verbreekt. Wat natuurlijker dan dat denkers, levende in zulk eene wereld, licht om de voelbare macht dier stellige wetten de beginselen voorbijzien, die, zal het goed zijn, daarin uitdrukking dienen te vinden? Voor menigen bengel beduidt wel de ouderlijke opvoedingsplicht niet anders dan des vaders verbod van schoolverzuim mitsgaders de ‘maatregelen’, waardoor het hem is ingeprent geworden. Zoo hoort men dan, in een tijdperk van ‘feiten’ aanbidding als het tegenwoordige, door menigen rechtsgeleerde met zekeren ophef den volke kond doen, | |
[pagina 315]
| |
hoe hij geen recht meer kent buiten hetgeen een ‘heer’, een machthebbende als zoodanig heeft afgekondigd. Dat die ‘souverein’ daarbij niet maar naar luim en neiging mag te werk gaan, dat zelfs een volk, door zijnen ‘heer’ tot het uiterste getart, bevoegd, verplicht kan zijn om daaraan paal en perk te stellen, des noods met de middelen van den ‘natuurstaat’, dat alles wordt dan, ja, schoorvoetend toegestemd, doch om terstond ook zich te zien verwezen naar den vreemde: de zedekundeGa naar voetnoot1). Men zou dat nieuwerwetsche spraakgebruik, behoudens de aanmerking, dat veel er tegen, weinig er voor pleit, kunnen opnemen met de kalmte, die elke woordenvraag ontmoet bij hem, wien zaken boven namen gaan, ware het niet, dat juist de ophef, van deze naamsverandering gemaakt, ons waarschuwde voor eenen adder in het gras. En waarlijk, bij de afgoderij, die op dit veld nog veelal met begripsomschrijving wordt gepleegd, leent deze juist zich wonderwel tot het bestendigen van een kwaad, dat der rechtsgeleerdheid al op heel wat krachtverspilling is te staan gekomen. Stel eens: een zonderling deed ons, en dat met zekeren nadruk, weten, dat hij voortaan den term: ‘waarheid’ nog alleen voor zulke oordeelen zou bezigen, die, in eenen ruimeren kring, hetzij omdat daar velen hen beleden, hetzij wegens het gezag van één, die hen verkondigde, den naam verdienden van gemeen geestelijk bezit. Vermoedelijk liet U de kennisgeving van dat artikel uit een bloot taalkundig program al zeer koud... tenzij Ge eenen toeleg daarachter moest vermoeden om de oude zaak, waaraan thans haar vroegere naam werd onttrokken, mitsgaders de kunstleer tot hare bemachtiging, door middel van dat schijnbaar argeloos woordenspel knaphandig weg te goochelen. Want dan voorzaagt Ge allicht eene veronachtzaming der ‘Logica’, een dor gehaspel, in hare plaats, over den zin van elk woord der nieuwe ‘waarheids’ definitie, waarvan Gij U niets goeds mocht beloven. Welnu, de in schijn zoo onnoozele wijziging, door velen thans ter zake van het rechtsgeleerd spraakgebruik voorgeslagen, en ook al vast toegepast, strekt lichtelijk tot iets soortgelijks. In steê van het nadenken over de vraag: | |
[pagina 316]
| |
wat recht behoort te wezen? door haar wel niet buiten de wetenschap, maar dan toch buiten den gezichtskring der rechtsstudie gebannen, dringt zij noodwendig dit strijdpunt, als hoofdzaak, naar voren: wie gezag zal bezitten om het in hoogsten aanleg vast te stellen? Het onderzoek naar het ‘hoe?’ wordt overstemd door den strijd over het ‘wie?’ En vrij spel krijgt, daarmeê, het onzalig getwist om den ‘oorspronkelijken’ zetel der ‘souvereiniteit’, die kamp, waarin reeds zoo menigwerf het wijsgeerig denken over recht, zonder hoop, eene macht van scherpzinnigheid heeft verteerd, die, inderdaad eene betere zaak zou zijn waardig geweest. ‘Zonder hoop’, ja, gewis! Want het woord, daar genoemd, de strijd, waaraan het herinnert, zij mogen zin hebben in de leerstellige bewerking van eenen gegeven wettelijken toestand, zij mogen onvermijdelijk zijn in de politiek van den dag, een overleggen, dat voor het recht wil wezen, wat ‘Logica’ is voor denken en weten, heeft niets beters te doen dan beide: dat woord en dien strijd, verre van zich te houden. Indien het der ‘practische’ wijsbegeerte tot dus ver gelukt is, één tipje te lichten van het kleed, dat het doel van haren arbeid nog altijd in hoofdzaak verbergt, dan was het wel, toen zij dit beginsel aan het licht bracht: aan niemand komt gezag toe over anderen, alleen omdat hij is, die hij is, en zij bloot ‘anderen’ zijn. Geene aardsche macht, geen vorst, geen kunstig geheel van ‘organen’, geene meerderheid ook van tot stemmen gerechtigde burgers, maakt, ten slotte, wat zij wil, tot recht, eenvoudig doordien zij het wil. Zelfs zoover het rechtsleven dergelijke machten ons schijnt te toonen, vermogen dezen toch de breede speelruimte van haar welgevallen in het eind slechts hiermeê te rechtvaardigen, dat zij herinneren aan de voorwaarden eener richtigst mogelijke ordening. Er moet, - van dat vertrouwen dient alweêr wijsgeerige rechtsbeoefening te beginnen, - er moet voor ieder volk bij het regelen zijner dwangverhoudingen, voor iederen burger, of bewindsman, tot medearbeid aan die taak geroepen, gelijk voor iederen mensch in zijn bijzonder leven, onder alle gedragslijnen, die, van het ééne geval op het andere, aan zijn wikkend overleg als mogelijk zich kunnen voordoen, één, telkens, wezen, die het waard is, boven de overige, dat zij worde gekozen en gevolgd. Die beste keuze altijd weêr te op te sporen, voor de eischen, die zij met zich brengt, te buigen, dat werk, | |
[pagina 317]
| |
dat ambt alleen mag, gezien uit het standpunt van wijsgeerig nadenken, de rechtsgrond der gestelde machten, de toetssteen harer waarde zijn. Een ambt, zoo weinig van bloot zedelijken aard, dat zijne krasse schennis te bezoeken aan wie haar pleegden, des noods door het breken van hunnen scepter, het recht, ja, in het uiterste geval, de plieht der geregeerden wezen kan. Welnu: de richtende beginselen tot die ‘beste keuze’, zij zijn het, ten slotte, waarvan wijsgeerig nadenken zich rekenschap poogt te geven. In verband daarmede kan het zeker ook de vragen aanroeren, die door de ‘souvereiniteits’-bespiegeling zoo averechts worden gesteld. Maar steeds blijft, op de rol zijner punten ter overweging, het ‘hoe’? bovenaan; het ‘wie?’ volgt later, als van het eerste afhankelijk. Zoo iets die schets zijner taak rechtvaardigt, dan is het wel de bewijsvoering, waarmede men gewoonlijk zich vleit... haar te brandmerken als ongerijmd. ‘Noemt Gij’, zoo heet het daar, ‘zulk eene denkbeeldige gedragslijn “recht”? Waar gaat Gij heen? Toestemmen moet Gij toch dit: wat straks door U “de beste keuze” werd genoemd, het zal dat telkens zijn alleen voor hem, die zoo gekozen heeft. Elk maakt zich dus, al naar zijn goedvinden, een eigen recht. En mag hij nu die meening opleggen aan anderen?’ ‘Maar dat’, zoo klinkt het links, ‘is, kort en goed, de dwinglandij der eigenwijze verlichtheid!’ ‘Het is’, dus valt men van de overzijde in, ‘de onomwonden loochening van elken band of regel!’ En op die wijzen gaat het aan weêrszij nog wat voort. Doch, welk ook het schrikbeeld moge wezen, dat men bij voorkeur oproept, éénstemmig wordt het daar juist geteekend standpunt verworpen, als onhoudbaar, ja, gevaarlijk. Dat betoog is geen onbekende; ter loops werd reeds zijn tegenhanger op het veld van de leer der kennis vermeld. Het onderwerp echter brengt het hier mede, dat het in dezen vorm meer indruk pleegt te maken. Nogtans, de fout, daar ginds alreeds berispt, ontbreekt aan de stelling, waarmeê men hier in zee steekt, evenmin. Het is ‘de Middellandsche zee ontdekken’, te zeggen, dat de erkentenis, hier bedoeld, eerst dan in ons bezit kan zijn,.. wanneer wij haar bezitten. Om uit die machtspreuk, die niemand iets nieuws leert, de waarschuwingen te tooveren van daareven, dient men te voren de persoonlijke verzekerdheid, van welke alleen tot zoover sprake was, te hebben omgegoocheld in de waarheid | |
[pagina 318]
| |
zelve, die zij acht gevonden. En zelfs met dien kunstgreep wordt nog het doel gemist. Want zie: de ‘sophistische’ wijsheid, die door dat woordenspel dan nu zal zijn ‘betoogd’, zij vindt zich terstond reeds ontkend in de eigen vermaningen, die aan dat ‘betoog’ dan verder zijnen prikkel moeten geven. De grondtoon immers der geheele redeneering, hare slotsom, naar zij hoopt en meent, haar punt van uitgang inderdaad, is alweêr dit beweren: ‘er is geene waarheid, geene, voor het minst, als zoodanig erkenbaar, in oordeelen over betamend gedrag-’ Doch nu: wat wil dan toch dat slot? Wat beduiden die noodkreten over ‘regelloosheid’ ter ééne-, ‘verlicht despotisme’ ter andere zijde? Zij zullen immers geene bloote ‘vogelverschrikkers’ zijn, geene ‘larvae’, waardoor de gemoedsbewegingen der hoorders met louter menschkundige gewelddadigheid moeten worden omgebogen in de gewenschte richting? Zij bedoelen toch zeker dit, dat de dingen, waartegen men, rechts en links, het noodig acht, met nadruk te waarschuwen, bij redelijk, onpartijdig overleggen, het zullen blijken te verdienen, dat men hen mijde, als door en door verkeerd. Maar is dat oogmerk niet het klaarst getuigenis, dat deze dingen, als aanval op het hier verdedigd standpunt, volkomen zijn misplaatst? Wel verre van iets ertegen te bewijzen, verschaffen zij het eene toelichtende rechtvaardiging. De ééne noodkreet richt tot elken burger de vermaning, hoe hij, bij het zoeken naar zijnen besten weg, uit achting jegens het, meest alle andere overwegende, belang van vastheid in het recht, zal hebben te beginnen met, als regel bijna zonder uitzondering, te bukken voor de wet. De andere geeft iederen bewindsman den nauwelijks minder kostbaren wenk, om, vorschend naar zijne richtige keuze, vooral niet, uit persoonlijke voorkeur, zijn volk maar regelingen op te leggen, waaraan nog het algemeene rechtsbesef is vreemd gebleven. Zijn dan die vermaning, die wenk geene oordeelen over betamend gedrag, en onderstelt de daad van wie, te pas of te onpas, ermeê aankomt, niet de erkenbare waarheid van hunnen inhoud? Voorwaar: als bijdragen van hoog gewicht tot de uitwerking harer grondgedachten, gevoelt zich door die beide waarschuwingen, hoe dreigend zij ook klonken, eene wijsbegeerte, gelijk de hier ontvouwde, in stede van geschokt, verrijkt, juist, en bevestigd. Wat tot hier werd gewonnen, is zeker niet weinig. De | |
[pagina 319]
| |
aanvallen, door de nieuwere ‘sophistick’ op de hoofdstelling der ‘practische’ wijsbegeerte beproefd, zij werden afgeslagen, één voor één. Toch, moge die winst al stemmen tot dank, voldaanheid is nog iets anders. Het betoog voor de ongerijmdheid der ontkentenis, hoe waardevol op zich zelf, verlangt nog eene aanvulling. Indien het eens gelukte, ook deze te geven, in den trant, kon het zijn, van die vóórbedenking, die vroeger ons inleidde in de weêrlegging der nieuwste kennisleer! Ontwikkeling, voortgang, voet voor voet, in weten en begrijpen werd toen, men zal het zich herinneren, niet betwist. Wel, daarentegen, de beweerde geleidelijkheid dier dingen, de onafgebroken rechte lijn, die daarbij heette gevolgd. En juist dat ongeleidelijke, dat afwijken, telkens, dat dolen, en dan weêr die bekeering, somtijds, tegen alle machten van zelfbedrog in, dat alles drong toen tot de slotsom, dat in ons streven naar weten iets schuilen moet, als eene eigene leidende en stuwende kracht. Kon ook in den zedelijken wasdom der menschheid op iets dergelijks worden gewezen! Maar hoeveel meer ingewikkeld is daar de loop der dingen, hoeveel minder ontwijfelbaar zijn er de waardeeringen van winst of verlies! Nogtans: één weg staat er open, die licht de moeite zijner keuze beloont. Het is deze, dat men, om zoo te zeggen, zich begeve midden in 's vijands land. Men kan aan de lezing zich houden, die hij van deze dingen geeft; en dan de vraag doen, of zelfs zij niet steun en voedsel leent aan het hier bepleit vertrouwen. Dat is, ten minste, eerlijk ridderspel. Liefde, geestdrift zelfs, voor de hoogste zedelijke goederen ademt de schets, die, op Bagehot's voorgaan, inzonderheid Spencer van hunne geleidelijke verwerving gaf, welhaast op iedere bladzijde. Zoo iemand hem persoonlijk het verwijt deed, dat naar de gestrenge eischen zijner denkwijze de volle waardeering dier goederen toch eigelijk eene vraag van ‘smaak’ blijft in den lageren zin des woords, hij zou allicht ertegen opkomen met al de warmte eener ernstige overtuiging. Doch, hoe dat zij, dit ééne kon hij zeker nooit ontkennen: dat die waardeering, als zoodanig, in zijne geschiedenis van den zedelijken vooruitgang niet medetelt onder de drijvende machten. De binnenzijde alleen van maar een zeer klein deel der wereldstofbeweging, moet zij het van hem zich laten welgevallen, dat die vooruitgang, juist gelijk al het overige, geheel buiten | |
[pagina 320]
| |
haar omgaat, immers zonder rest zich laat verklaren uit wetten van werktuiglijkheid. Op eigen kracht dus verlaat zich de hoopvolle verwachting van zijnen heilstaat niet in het geringste. ‘Het raderwerk der maatschappij ga slechts zijnen gang!’ dus mag men zijne wijsheid samenvatten. ‘Het loopt alles onvermijdelijk, geheel van zelf, op het beste uit. Met de stuitende slavernij eener bovenal strijdbare levensordening heeft ieder volk, - de kamp om het bestaan verlangde het zoo, - zijnen loop moeten beginnen. Maar gelijk onder planten en dieren die kamp gaandeweg altijd rijker bewerktuigde vormen uitzuivert uit meer enkelvoudige, die verdwijnen, zoo heeft ook reeds de wedloop der volkeren al menigeen zien vooruitschieten, dat aan ruimeren eerbied voor de vrije ontplooiing van ieders eigene gaven een veelzijdiger leven dankte. En zooals het ging tot dusver, zal het voortgaan. Dezelfde blinde natuurdwang, die der “beschaafde wereld” alreeds zoo aanmoedigende winsten gaf te erlangen, belooft voor het minst den besten uit haar midden dien schat tot in lengte van dagen onbegrensd te vermeerderen.’ Uitlokkend beeld! Te uitlokkend, dan dat men lichtelijk den voorraad waarheid in die geschiedbeschouwing zou willen miskennen, of twijfelen aan de profetie, daarop gebouwd. De macht van wat goed is en recht, de zin voor die beide, zij schijnen wel waarlijk, zoover onze blik de gebeurde dingen omvat, in beteekenis te hebben gewonnen. Niet, dat hier eene zuivere winst zou zijn! Noch, dat de verhouding tusschen onedele drijfveeren en betere zoo zichtbaar allengs zich ten gunste van deze zou hebben gewijzigd! Met 's menschen ontheffing van uitwendige perken, met den aanwas zijner kracht, gelijk zijner genotmiddelen, klimt de spanning der lagere driften niet minder misschien dan de karaktersterkte, die haar breidelen moet. Het schijnt wel, als groeide het contrast. Ja zelfs de cardinale deugd des nieuweren tijds: zijne ‘menschelijkheid’, heeft, naast hare sterkte ook haar zwak, voor zoover zij, te dikwijls bevangen in den waan, alsof ons geslacht van buiten af zich liet adelen, met verheffing der levensomstandigheden het werk acht voltooid, in plaats van begonnen, en dan licht voorbarig zich wiegt in oppervlakkige begoocheling.Ga naar voetnoot1) Doch, met dat al: er | |
[pagina 321]
| |
is reden om ten slotte aan vooruitgang te gelooven. Trots menige schaduw neemt, in ons denken en doen, des naasten lot, het gemeene best eene allengs breedere plaats in. En ook, waar die dingen onze aandacht niet rechtstreeks in beslag nemen, daar werken zij nogtans vaak onbewust door zich te belichamen in gewoonten en zeden, of als openbare meening den weg te wijzen aan onzen wandel.Ga naar voetnoot1) Intusschen: iets anders is de vraag, of dat moet worden toegestemd, iets anders deze, of ter verklaring van dien loop der dingen tot dusver, ter rechtvaardiging van de hoop, daarop gebouwd, men kan volstaan met de algemeenheden eener overdrachtelijk aangewende onderstelling, die zelfs tot het recht begrip der soortontwikkeling, waarvoor zij oorspronkelijk dienst heeft moeten doen, maar amper toereikt. Laat zich, dit blijft onzeker, inderdaad begrijpen wat reeds is geschied, vertrouwen op wat, volgens deze denkers, komen zal, zoo niet, bij het ééne en bij het andere, de drijvende kracht van een allengs erkend ideaal in de rekening mede wordt opgenomen? Eene poging om daarin wat licht te ontsteken mag wel worden gewaagd. Daar zij dan, zoo worde ondersteld, een volk, dat in de worsteling met zijne naburen tot dusver staande bleef, dank zij hoofdzakelijk de bijzondere gestrengheid eener ordening, op aanval en verweer alleen bedacht en berekend. Hoe nu, dit is eene eerste moeilijkheid, denkt Bagehot, of denkt Spencer zich, dat in het gemoed dier lieden, van geslacht tot geslacht onderdrukt, geregeerd, gedrild, ooit langs louter werktuiglijken weg, eene min of meer algemeene neiging kan kiemen, om, zij het dan bedeesd in den aanvang, met dat verleden te breken en voortaan te wandelen in nieuwheid des levens? Men herinnert zich Spencer's verklaring van de macht der gewoonte. Waarom brengt dan die macht hier niet mede, dat een zoodanig volk door den langen duur van den toestand, die het zijne strijdbare inrichting opdrong, in het einde voor goed wordt vervormd tot een leger van welafgerichte manschappen, voor geene andere gedachten toegankelijk dan van tucht en gehoorzaamheid? Reeds die bedenking vraagt vergeefs te worden opgelost. | |
[pagina 322]
| |
Maar welaan! men stappe over dat eerste bezwaar heen; die ommekeer zij begonnen, zij volbracht. Door welk mirakel ook, het oude zal dan zijn voorbijgaan; zie, het is alles nieuw geworden. De knellende banden, die de op louter oorlog voeren ingerichte samenleving den enkele had aangelegd, zij zijn weggevallen, één voor één, en onbelemmerde ontvouwing van aller krachten en gaven heeft thans dien dwang vervangen. Wat nu verder? In de lachendste kleuren schildert ons met name Spencer de wonderbare vernieuwing, die hem de toovermacht der ‘vrijelijk arbeidzame ordening’, als een van zelfsprekend gevolg, belooft. Verhoogd zelfgevoel, zijne zuiverheid betoonend door eerbied voor het zelfgevoel des naasten, goede trouw, waarheidsliefde, vergevensgezindheid, hulpvaardige ijver, het schijnt eene ‘idylle’! Maar zoetelijk droomen past den denker niet; de vraag rijst op: ‘van waar dat alles?’ Is hij dan een vreemde in zijnen eigen tijd? Heeft hij dan, hij alleen, het nooit vernomen, hoe de volledige ontboeiing vanhet‘ik’ maar al te vaak meer hartelooze zelfzucht deed ontwaken, dan zuiver zelfgevoel? Doch het zij zoo; droome men zijnen droom eens met hem voort. Wij ook, wij willen gelooven, zooals hij, dat een volk slechts de drilschool van het wapenhandwerk behoeft te ruilen voor vrije beoefening van kunsten des vredes, om, zonder meer, eene zoo wonderliefelijke samenstemming aller wenschen en neigingen te weeg te brengen, als Spencer het belooft. Is daarmede alles uit? Heeft nu voor deze goede lieden, alleen omdat zij de wapenrusting hebben neêrgelegd, ook de harde strijd met den nabuur op ééns zijne gevaren verloren? En zoo de oude vijanden den vredelievenden buurman niet ontzien, is dan dit volk van Arcadiërs, om nog niet ééns te zeggen: ‘toegenomen’, voor het minste zich gelijk gebleven in sterkte, weerbaarheid, kortom: in levensvermogen? Hier drukt de vinger op eene zwakke plek in de bespiegelingen van Darwin's school.Ga naar voetnoot1) Niet elke toeneming van rijkdom, van verscheidenheid in bouw en verrichtingen is tevens vermeerdering van kracht tot weêrstand bieden. Levensvolheid en levensvatbaarheid zijn twee. Men make zich den toestand, waarop hier gedoeld wordt, aanschouwelijk. Van twee volkeren, beiden weerbaar en manhaftig tot nog toe, is het ééne | |
[pagina 323]
| |
den weg der ‘vrije arbeidzaamheid’ opgegaan. De zwaarden zijn omgesmeed in sikkels. Handel en nijverheid nemen eene hooge vlucht. De muzenkunsten worden getrouw beoefend. De zeden verzachten zich. Een algemeene vrijheidszin ontwaakt, en wordt, eerlang, het aloud éénhoofdig krijgsbewind te sterk. Het maakt plaats voor eene volksregeering, wier dwangwetten al meer en meer overbodig worden door de toenemende zachtzinnigheid van allen jegens allen. Daar staat, op éénmaal, het andere volk, dat bij het oude gebleven is, tot de tanden gewapend, aan de grenzen. Het heeft schatting noodig, of afstand van gebied, of wat ook. De burgers van ons ‘Utopia’ kunnen daarin niet berusten. Hun ‘zelfgevoel’, hunne ‘onderlinge liefde’ verbieden het. Zij binden den strijd aan, met tienduizend, laat dat zijn, met rijkbezoldigde hulptroepen, misschien, met de nieuwste, de volkomenste vernielingsmiddelen, allicht, maar onkrijgshaftig, ongeoefend, ongedrild, en dat tegen een leger slechts van evenveel duizenden, zoo men wil, zonder betaalde bondgenooten, ouderwets bewapend, doch in de vechtkunst volleerd en doorkneed gelijk voorheen. Is het zoo gewis, dat in dien kamp de zedelijk hoogere ordening overwint? En als dat niet gewis, als zelfs het tegendeel waarschijnlijk zijn mocht, hoe maakt dan Spencer zijn beweren goed, dat zij, in elk geval, ten slotte de sterkste zal wezen? En nog genoot daar Spencer het voordeel eener onderstelling, voor zijne slotsom ondenkbaar gunstig. Het aangevallen volk toch werd reeds geheel aan het einde zijner zelfvernieuwing gedacht, in het vol bezit van al den zegen, dien de ‘vrije’, de ‘arbeidzame’ ordening, verwezenlijkt ten voeten uit, het maar mogelijkerwijs kon opleveren. Doch hoe, zoo zijn bestaan eens wordt bedreigd in dat hachelijk en steeds zeer langdurig overgangstijdperk, als het al begonnen is, de banden te slaken, waardoor tot dusver zijne krachten waren bijééngesnoerd tot eenen stevigen bundel, maar nog weinig van de vruchten heeft geplukt, die de volle verwezenlijking der zedelijk hoogere leefwijze toch altijd eerst op den langen duur het vóórspiegelt? Ziedaar alweêr een onder de teederste schakels in de toepassing van Darwin's vondst op het begrip der menschelijke ontwikkelingGa naar voetnoot1) De vrije regeling zijner arbeidzaam- | |
[pagina 324]
| |
heid zij voor een volk, dat éénmaal de leerjaren achter den rug heeft, nog zoo heilzaam en versterkend in alle opzichten; die toeneming in kracht vergezelt niet elken stap op den weg daarheen. Hoe komt dan ooit een enkel de gevaren van zulk eenen critieken leertijd te boven? Zoo hier als vroeger moet de slotsom luiden: er dienen nog andere drijfkrachten in het spel te wezen, om den loop der dingen te weeg te brengen, dien Spencer en zijne getrouwen wellicht richtig, in hoofdzaak, beschrijven, maar zeker in gebreke blijven, zonder rest te verklaren op hunne wijze. Die andere drijfkrachten, welke kunnen het zijn? Let op de vragen, die zonder antwoord bleven. De eerste was deze: Hoe heeft men de oorzaken zich voor te stellen, die een volk, sinds eeuwen geregeerd door eenen ijzeren scepter, vroeg of laat doen verlangen naar andere wetten, andere inzettingen, meer naderend tot het karakter eener in vrijheid arbeidende maatschappij? Langs welken weg komt ooit in die van ouds her tot stomme onderwerping geknede gemoederen, en niet in één of twintig, maar in duizenden, de wensch naar binnen, dat het anders worden mocht? Bovenal, wat geeft dier begeerte de kracht der volharding, om door eenen vertwijfelden kamp tegen overgeërfde machten zich heen te worstelen naar haar doel? Men bedenke het toch wel: Zulk een strijd kan nooit zijn begonnen, laat staan dan: gewonnen, indien de prijs, waarom het ging, slechts door die voordeelen zich aanbeval, die elk voor zich er van verwachtte. Want zij vermochten, zelfs in het gunstigste geval, niet op te wegen tegen de offers, de gevaren, waaraan een storm op vastgeworstelde verhoudingen al wie er meêdoet blootgestelt. Verstandig overleg, de zorg voor zelfbehoud alleen moest iederen ontevredene, hoofd voor hoofd, veeleer de kans doen zoeken op eene dading met wie in hoogheid zaten, dan die op dadelijkheden tegen hen. Waar dan ook die beweging ooit in gang kwam, daar moet het zijn geweest, doordien het beeld eener betere maatschappij de leidende geesten ontvonkte tot eene offervaardigheid, eene doodsverachting zelfs, die, ten spijt aller pogingen om haar te | |
[pagina 325]
| |
keeren, van stonde aan zich mededeelde aan duizenden, omdat zij de oogen hun open deed gaan, voor het goed recht der zoo omhelsde zaak. Langs die lijn alleen is, bij volkeren, wien een dusdanige ommekeer gelukte, de verklaring van dat slagen te vinden. De roede zelfs van het sterkste krijgsgezag ontmoette er, dit mogen wij gelooven, in de karakters der menschen, waarover zij werd gezwaaid, nooit bloote voorwerpen, die ten slotte gehéél zich lieten fatsoeneeren naar het model, door de nooden van buiten geeischt. Zoo machtig was geen stoffelijk geweld, zoo volslagen vervormbaar geene menschelijke ziel, dat zulk een droom ooit in vervulling ging. In het gemoed dier volkeren, ook onder den zwaarsten druk, rustte altijd op den bodem eene stille kracht tot weêrstreven. Tijdelijk, onverbiddelijk zelfs, ten onder gehouden kon zij worden; vernietigd nooit. Eene geringe aanleiding had maar te verschijnen, daar wrong de veer zich omhoog. Een begin van verkeer met den vreemde, ervaringen, in handel, of bij verre reizen opgedaan, misschien ook een overheidsmaatregel van de uiterste onredelijkheid, zij riepen in sommiger borst iets wakker, als een innerlijk protest tegen de heerschende ordening, een beslist: ‘zoo mág het niet blijven.’ Dat gevoel vond uiting; die uiting vond hier en daar eene echo. De waakzame overheid speurde het gevaar en ging het met vuur en ijzer te keer. Voor eenen tijd misschien slaagde zij in dat pogen, Doch... het wachtwoord was ééns gegeven. De bewegingen in gelijken geest herhaalden -, vermenigvuldigden zich. Men kent het gevolg. Het is de oude geschiedenis, die eeuwig nieuw blijft. Eén slaaf rammelt met zijne ketenen, en, trots de zweepslagen, die er striemen over zijnen rug, houdt het gerammel, nu hier, dan ginds, nimmer meer op voor goed. Waarom, nog ééns, zoo niet in het binnenste zelf van ettelijke slavenzielen iets huist, - noem het ‘gevoel van verontwaardiging’, maar neem dan dat woord vooral in letterlijken zin! - dat de ketenen vloekt, of althans ‘amen’ prevelt op den vloek van anderen? Laat nu dan, op eene dergelijke wijze, een volk er toe zijn gekomen, om de eerste schreden te zetten op den weg, waar, aan het eind, het Eden wenkt eener ‘vrij en ééndrachtig arbeidende’ maatschappij. Dan blijft toch het groote raadsel: hoe komt er ooit één op dien weg vooruit? Waarom gaan | |
[pagina 326]
| |
niet allen, die dat waagstuk bestaan, ten onder in dat gevaarvol tijdperk, als de kracht van het oude ten deele reeds prijsgegeven, de zegen van het nieuwe nog niet verworven werd? Waarom is er, ondanks de kwade kansen van dien langen tusschentijd, nogtans waarheid in Hegel's woord, dat de wereldgeschiedenis ten slotte getuigt van vooruitgang in het bewustzijn der vrijheid? Laat, als bijdrage ter opheldering ook van die duisternis, de aandacht mogen worden gevraagd voor een zeer gewoon verschijnsel. Een volk, het zij groot, of klein, is het pad der ‘vrijheid’ opgegaan. Het heeft, op zijne wijze, zich ontpopt tot een nieuw leven. Scheepvaart en nijverheid, wetenschap en kunst hebben zijne leden opgevoed tot een fier gevoel van eigen waarde, dat de staatsvormen van vroeger niet meer verdraagt. Maar het eerste genot der nieuwe vrijheid brengt ook zijne eigene kiemen van bederf met zich. Beschaving kweekt weelde, en weelde verslapt. Erger nog: zij wekt een heir van behoeften, die voldoening eischen, maar.. niet vinden kunnen. Een koortsig jagen naar de middelen tot genot, ontgoocheling, wangunst, partijschappen, scheuring, wie onzer kent de kwalen niet, die de liefelijke vrijheid zoo vaak reeds in hare Pandora-doos met zich bracht? Een sterke nabuur, nog van al die smetten vrij, acht de gelegenheid te schoon, om haar niet waar te nemen. Hij valt op den verzwakten broeder aan en velt hem neêr, haast zonder slag of stoot. Maar is nu alles, wat er goeds was in hetgeen die gevallene had gewrocht, daarmede voor goed verloren? Wij weten immers beter! Hoe menigmaal heeft niet een hoogbeschaafd en vrij volk, door het geweld van barbaren verslagen in den oorlog, ten slotte op de overwinnaars eene heel wat duurzamer zege bevochten, dan dezen zelven vierden! Ja, men mag wel haast zeggen: het geschiedverhaal van vrijheid en beschaving is als één martelaarsboek der volkeren, die bezweken zijn, omdat zij niet rijp waren om de weelde dier schatten te genieten met onverzwakte kracht, maar die, stervende, in den ruwen aanvaller iets overstortten van hunnen geest. Doch die loop der dingen, hoe zou hij denkbaar wezen, tenzij wij gelooven mogen, dat in al, wat vrije ontplooiing van krachten en gaven onderscheidt boven barbaarsche strijdbaarheid, naast wat de zinnen streelt en de lusten bekoort, nog eene kern schuilt van geheel éénige wáárde, waarvoor ook de geweldenaar, tegen wil | |
[pagina 327]
| |
en dank, zich buigen móét? Waarom niet ten slotte aan een beeld de bedoeling op éénmaal verduidelijkt? Vrije zelfbepaling, kennis, kunst, al die gaven, kortom, die Spencer het deel acht der ‘arbeidzame’ maatschappij, zij zijn als een fakkel, die heerlijken glans verspreidt, maar zwaar is om te torschen. En zie, daar is een volk vol vuur en levensmoed, dat men zich voorstelle, als eenen jongen man. Zoodra hij meent, dat zijne krachten het hem vergunnen, grijpt hij die fakkel aan, om haar, hoog in de lucht, te dragen op zijnen weg, De last is drukkend; zijne armen beven, zijne knieën knikken; maar hij schrijdt voort. Hij kan van dat licht niet meer scheiden; hij wil het niet, zelfs wanneer hij gewaar wordt, dat een sterke twistzoeker, onbelemmerd door zulk eene vracht, hem achternazet. De kansen staan niet gelijk; de vervolger wint gestadig. Maar als hij, ten slotte, den afgematten fakkeldrager heeft achterhaald en geveld met eenen enkelen slag, dan dwingt ook hem de betoovering des lichts om het in de hand te nemen en verder te dragen op zijne beurt. Zoo vervangen elkander de dragers, maar het licht blijft, omdat het oog, niet van één, niet van enkelen, maar van allen, geene duisternis meer verdragen wil, als het eenmaal in waarheid zijnen glans heeft aanschouwd. ‘Inque brevi spatio’, het geldt van de geslachten der volkeren, zoowel als der menschen, en van des levens licht nog in eenen hoogeren zin, dan de dichter bedoelde: ‘Inque brevi spatio mutantur saecla animantum,
Et quasi cursores, vitaï lampada tradunt.’Ga naar voetnoot1)
Het mag, zacht gesproken, met reden worden betwijfeld, of, in het licht der boven ontwikkelde denkbeelden aangaande den zin van wetenschap en recht, elk weidsch en statig systeem, dat zich aanmeldt als eene afgeronde ‘wereldbeschouwing’, eene kenschets van ‘het wezen der dingen’ en zoo meer, voortaan nog een ander welkom verdient, dan, onder het peetschap van Fr. Alb. Lange, te worden gedoopt tot een ‘gedicht van | |
[pagina 328]
| |
gedachten.’Ga naar voetnoot1) Maar waaraan niemand behoeft te twijfelen, het is, dat die overweging slechts zeer weinigen zal genezen van den onbedwingbaren bouwlust des geestes, die zulken systemen het aanzijn schenkt.Ga naar voetnoot2) Zoo zij dan ook verder aan wie zich tot bouwmeester voelt geboren het volgen van dien hartelust niet misgund. Wat, sinds den laatsten bloeitijd der gedachtendichtkunst, ons weten heeft gewonnen aan zekerheid en samenhang, het zal op den duur licht meer dan één veelzijdig vernuft uitlokken om aan een kunstwerk in dien trant zijne krachten te beproeven. Doch, hoe die proeven mogen uitvallen, zij zullen vóór ons staan, als door zich zelven gevonnist, één voor één, tenzij door haar naar behooren worde recht gedaan aan den vertrouwensvollen drang naar eene belichaming zijner idealen, die, in den onderzoekenden, gelijk in den handelenden menschengeest, zich ons onthulde. Tusschen de redeneeringen der ouden en de studie der jongeren sta zelfs geen oogenblik de bouwheer van zulk een systeem in twijfel; hij versmade de eerste, hij dwepe met de laatstgenoemde. Uitnemend! Hoe meer, hoe liever. Want des te eer moet hem eene wijsbegeerte onbevredigd laten, voor welke juist de erkentenis van dat groot verschil in waarde tusschen de ééne denkwijs en de andere een raadsel blijft. De vondst van den Platonischen Socrates, zijn beeld van het hol, zijn torenbouw van ‘ideeën’, dat alles moge niet meer zijn ‘van onzen tijd’; van heden, zoo goed als van gisteren en eergisteren, zijn de vragen, waarop die beeldspraak het stamelend antwoord was. De levenswijsheid dezer dagen heeft het wel vaak moeten hooren, dat haar ‘verwaarloozing van het feit der zonde’ werd toegerekend, als hare hoofdfeil. Tot zekere hoogte ligt in hetgeen daar juist van Spencer's wijsbegeerte der geschiedenis werd gezegd een ‘amen’ op die grief; indien er, in het verleden van ons geslacht, al iets is als veredeling, als een tocht naar omhoog, het gaat wel waarlijk niet zoo glad, zoo van zelf, als ons de predikers der alomvangende werktuiglijkheid het voorstellen; integendeel: was deze alleen aan het werk, men kwam juist niet vooruit. Doch minstens even zeker mag het heeten, dat de gevierde zuster dier beschuldigde, de nieuwste | |
[pagina 329]
| |
wereldwijsheid, eenen soortgelijken blaam verdient. Haar hoofdzwak is wel stellig verwaarloozing van het feit der valsche ‘kennis’. Terwijl zij in de verwerving en het bewust genot van deugdelijke wetenschap niet anders zag dan bloot optellen en opbouwen van brokjes deugdelijk weten, stuk voor stuk, als kende het geestesleven deze alleen, zag zij maar even dit voorbij, hoe die verwerving neêrkomt op waardeeren, schiften, kiezen van luttel waarheid uit duizendvormige onwaarheid, hoe dat bezit slechts zin heeft als eene handhaving der eens gedane keus. Eene richtige uitzuivering van steeds betrekkelijk weinig korrels graan uit de wolken van kaf en van stroo, die de adem der natuurnoodwendigheid, waar hij slechts, van leiding verstoken, kan blazen gelijk hij maar wil, bij beurten doet opdwarrelen en neêrslaan, daarin gaat, zoo goed als deugdzaam handelen, ook klaar begrijpen gisteren en heden en morgen op. Welnu, komt, inderdaad, aan menschelijk schiften, kiezen, op welk veld het geschiede, komt niet minder aan onze trouw jegens eene keuze, eens gedaan, de lof der richtigheid slechts toe in de onderstelling van een standvastig doel, dat daarbij werd beoogd, zoo zal ook een wijsgeerig stelsel, dat, in het algemeen, de wegen der jongere natuurstudie, als gelukkig gekozen, als stellig vertrouwbaar, volgt, op eenigerlei wijze hebben rekenschap te geven aangaande het recht der doelbeooging, waardoor alweêr die keus moet zijn geleid,... of anders laat de gansche bouw zich zelven, de eigene wording, de eigene waarheid in volslagen duister. Onbewimpelde erkentenis van een ‘logisch ideaal’, gerechtigd om de wet te stellen aan ons vorschen en denken, mag onder geene voorwaarde ontbreken. Maar dan: welke schijn van bezwaar zou daarna nog verhinderen om nevens dat ééne ook den twee zuster-idealen van schoonheid en goedheid eene soortgelijke plaats te bereiden? Kan het soms wezen, dat zulk een drievoudige spits mishaagt aan den bouwmeesterlijken geest, die slechts in den blik op een éénig geheel zich voldaan weet en rust vindt? Doch niets immers belet zijne stoute verbeelding, dat zij nog weêr boven die trits één allerhoogste zich denke, één lichtbron, waarvan waar en goed en schoon als de gebroken stralen mochten wezen, één zon in het wederom opgericht Platonisch idealenrijk... ‘Apollo!’ zoo mag licht een hedendaagsch Glauco ook deze | |
[pagina 330]
| |
stoutmoedige luchtvaart plotseling stuiten, ‘welk eene bovenmenschelijke hoogdravendheid is dat!’ Hij heeft geen ongelijk. Wie eenmaal zich waagt aan dat dichten met gedachten, hem heffen de rappe vleugelen te spoedig omhoog in eene sfeer, waar het bezonnen nadenken zijn stuur verliest. Het mag nuchterder geesten niet worden misduid, als zij zich hoeden voor zulk eene regellooze vlucht; te toeven in den dampkring, waar het stuur der bezonnenheid zijne diensten nimmer weigert, heeft inderdaad iets voor. Slechts blijve daarnevens dit ééne met nadruk gehandhaafd: zoodra die bezinning inkeert tot zich zelve, wijst zij boven den kring uit, waar zij voorshands het meeste zich t'huis gevoelt. Indien wij niet van beteren huize waren, dan de natuur, zoover zij tot nog toe voor ons kennen zich ontsloot, wij konden tot die kennis het niet hebben gebracht, laat staan dan, dat ooit ons een drang had geprikkeld om haar voorwerp te adelen door kunst of door deugd. Nog maakt, zoo goed als in Plato's dagen, slechts zich zelven belachelijk, wie met die verzekerdheid spot. ‘Zoo goed’; neen veel meer nog, sinds het heerlijkst gedicht aller eeuwen ons haar op het hart bindt in het verkwikkend en heiligend geloof aan den Hemelschen Vader, Die ons denken leidt in alle waarheid, Die ons gevoelen richt op alle schoonheid, Die ons willen en ons werken roept tot alle gerechtigheid en goedheid.
De ontwerper van een betoog, als tot hier werd geleverd, doet er niet wel aan, de belangstelling zijner lezers in de vraag, die het geldt, en bovenal hunnen bijval voor het door hem gegeven antwoord te winnen met slinksche drangredenen, om wierentwille zij maar al te bereidvaardig konden heenzien over menige zwakke stee in de bewijsvoering. De richtigheid van den gedachtengang zij zijne éénige aanbeveling; mocht deze ontbreken, geen pleidooi voor het practisch gewicht der zaak, geen dreigen met eenig gevaar, hoe groot, waarvan eene andere oplossing kon zwanger gaan, ware in staat om die bres te dichten. Intusschen kan het, andererzijds, niemand bevreemden, als bij het slot van een zoo breedvoerig onderzoek naar dingen, dien men, in den regel, nu juist niet voor tijdverdrijf zijne aandacht schenkt, de drang zich doet gelden tot een woord van rekenschap. Het ware, eenvoudig, onbescheiden, voor zulk | |
[pagina 331]
| |
een onderwerp het offer te vragen van uren, anders aan ontspanning gewijd, zoo niet een hoog en aanwijsbaar belang dat verzoek rechtvaardigde. Niets doet der wijsbegeerte zooveel schade, als dat volijverige vrienden ‘het denkend deel’ des volks met hare raadselen achternaloopen, terwijl zij verzuimen boven alles de redenen te noemen, waarom die vragen ieders belangstelling waard zijn. Ten dienste dus van hen, die tot zoover aan den inhoud dezer bladzijden hunnen bijval niet onthielden, moge alsnog zulk eene korte verantwoording het werk bekronen. Maar dan ook ten dienste van die lezers alleen. Aan den onbekeerde richt zij zich niet. Hij handelt, allicht, het veiligst met geheel dit naschrift over te slaan. ‘Wat schuilt er toch wel’, dus mag soms een mismoedig lezer hebben gemompeld, ‘achter dat duister en doornig geding, waarover hier, - niet voor de eerste maal, en voor de laatste - vermoedelijk evenmin -, werd gehandeld met eenen ernst en eenen ijver, die oogenschijnlijk aan elke andere zaak veel beter waren besteed geweest? Waarin deert ons de ééne oplossing? waarin strekt ons de andere tot voordeel? Welke vraag van den dag, welke vraag onzer eeuw, voor het minst, zou zelfs eene schrede nader zijn gebracht tot hare ontknooping, indien al, - stel eens het onmogelijke! - het pleit tusschen Socrates en den “sophist” ten gunste van één der partijen afdoende was beslecht? Laat den eerste gelijk hebben; de juiste verhouding van kerk en staat in onze dagen is daarmeê niet gevonden. Druk den andere de kroon op het hoofd; het wespennest der “maatschappelijke” geschillen blijft wat het was. Welke waarde heeft dan dat bespiegelen, tenzij als oefenspel des geestes voor lieden, die nuttiger bezigheid schuwen, of wien men dit onnutte werk betaalt? “Eerst leven, dan peinzen”, zeiden de onden. Doch van de nieuweren vergt het leven zooveel, dat zij wel zouden doen met alle onvruchtbaar gepeins maar te staken.’ Het worde terstond en grifweg toegegeven: onvruchtbaar in dien zin is het bedoeld geding zonder twijfel. Gesteld: het goed recht der zoekers naar eene ‘Logica voor willen en handelen’ ware boven allen twijfel verheven; iets als een practicabel receptenboek voor de uitroeiing aller distels in den tuin van het rechtsleven had men zelfs dan op verre na niet gewonnen. Daarvoor schoot nog altijd de kennis te kort der | |
[pagina 332]
| |
zoo hoogst ingewikkelde toestanden, waarop de beginselen dan aanwending dienden te vinden. Daarvoor ware, in ieder geval, de omschrijving dier beginselen nog te ver van voltooid. Zoo groot als thans was zelden de wanverhouding tusschen de éénparige beslistheid der openbare meening omtrent ettelijke punten van toegepast recht, en de algemeene spraakverwarring, zoodra het er op aankomt, woorden te geven aan de leidende gedachten, welke in die éénstemmige oordeelen slechts hare bijzondere vertolking zullen ontvangen. Men moet teruggaan tot de eerste drie eeuwen in de ontwikkeling der nieuwere natuurstudie, om op dat veld eenen soortgelijken vóórsprong aan te treffen van de toepassing der richtende hoofdregelen boven hunne omschrijving. Nog bleef de kunstleer voor het wetenschappelijk onderzoek voortstrompelen in het oude, door Aristoteles gebaande spoor, toen reeds lang, zonder alle voorlichting harer zijds, de kunstenaars zelven hunne nieuwere paden volgden, in toenemende éénsgezindheid en met klimmend geluk. Galileï dacht er niet aan, zelfs eenen Bacon naar den weg te vragen. Eerst in den loop dezer eeuw is de ‘theorie’ van het richtig verstandsgebruik zijne ‘practijk’ weêr eenigmate op zij gekomen, zoodat zij op nieuw kunnen geven en ontvangen van weêrskanten. Welnu: gelijk in de beschrijvende wetenschap tusschen Copernicus en Kant, zoo is tot heden de toestand in het denken over practische vraagstukken. Daar zijn, o voorzeker! verschillen genoeg; maar zij raken nog verreweg het minst de stelregelen van aangewende levenswijsheid. Dat, om slechts enkele te noemen, de vrije uiting der gedachte in ruime mate worde geëerbiedigd, dat ieders aandeel in gemeene lasten, zoo mogelijk, evenredig zij aan zijne draagkracht, dat de zwakke niet vruchteloos naar de overheid uitzie om steun tegenover den sterke, die hem afbeult en kwelt, maar weinigen zullen hun zegel aan één dier oordeelen onthouden. Slechts gaat het niet zoodra op een ontdekken van den maatstaf, waaraan de richtigheid dier uitspraken zij te meten, of ... tot weêrziens, Gij liefelijke ééndracht! Voor het vervolg is het wel stellig vergund te hopen op iets beters. Doch, hoe dat moge zijn, deze tijd is er geen, waarin toegepaste rechts- of zedeleer van den arbeid aan hare beginselen veel licht mag verwachten. Eénheid in de belijdenis van ettelijke practische stelregelen; men zou allicht bereid zijn, om harentwille het Babelsch ge- | |
[pagina 333]
| |
twist over de beginselen zich te getroosten, mits zij slechts verdeeldheid voorkwam bij de keuze der middelen, waardoor dien éénparig gehuldigden leuzen hare vervulling zal worden gewaarborgd. Doch helaas! daar begint de mengeling der talen eerst recht. En geen wonder, trouwens, sinds, rechtstreeks pas daar, de belangen zich voelen bedreigd of gevleid. In waarheid zijn het, bij den eeuwigen kamp der partijschappen, veel minder inzichten dan wel belangen, die zich schrap zetten tegen elkander. Leg, welke rechtsvraag Gij wilt, eens aan ettelijke lieden voor, die bij hare oplossing noch een eigen belang noch dat eener dierbare gemeenschap betrokken weten, verschil van meening, zeker, zal niet uitgesloten zijn. Toch, mits men waarlijk onbevangen zij, hoe groot de kans, dat, bij een rustig overleg, het verschil allengskens mindere, slinke, wie weet? misschien verdwijne in het eind! Een krachtige zin voor onbevangenheid, dat is het, wat, bovenal, een volk behoeft, zullen ook maar die regelen en leuzen, die in het afgetrokkene, geene weêrspraak ontmoeten, gestalte verkrijgen voor zijn rechtsleven. Indien dan de sterkte dier deugd eens verband bleek te houden met de partijkeuze in het geding tusschen Socrates en den ‘sophist’, zou nog in dat geval de onvruchtbaarheid dier twistvraag op het punt van practicabele recepten eene ernstige grief mogen blijven? Bij herhaling werd boven gezinspeeld op de hachelijkheid van een tijdsgewricht, gelijk thans, in West- en middel-Europa, de maatschappij doorleeft. Van eene ‘crisis’, als deze, geeft ons het verleden, zoover wij het kennen, een voorspel slechts in de geschiedenis van ettelijke steden der oudheid, en geheel ongedeerd kwam daaronder niet één haar te boven. Sinds welhaast zeven eeuwen, in de honderd laatste jaren met steeds toenemende vaart, hebben allerlei krachten van geestelijke en van stoffelijke natuur haast over geheel ons werelddeel de grootsche maar gevaarvolle herschepping van het volksleven in gang gebracht, waarop ons reeds Bagehot wees: den overgang uit het tijdperk der bevestiging, ‘zetting’, naar dat van een vrijer ontplooien aller eigene vermogens en gaven. Nog is die ommekeer niet op verre na voltooid, en toch, bij het terugzien op den tot heden afgelegden weg, in welk een onpeilbaar verschiet schijnt ons thans alreeds de aanvang te ontvlieden! De ‘Logica’ der ‘Scholastiek’, die met zooveel nadruk | |
[pagina 334]
| |
volle werkelijkheid toeschreef aan den inhoud van verzamelingsbegrippenGa naar voetnoot1), mocht, in de latere middeleeuwen, verbrokkelen onder de slagen, door Willem van Occam haar toegebracht, in bouw en verrichtingen der maatschappij bleef zij nog langen tijd eene levende waarheid. De kerk van oudsher, de landsoverheid op haar voorbeeld, zij traden ook den vrijgeborenen, hoofd voor hoofd, te gemoet, als van Godswege over hen verordend instituut.Ga naar voetnoot2) En hoevele waren niet de banden, waarmede het geestelijk ‘zwaard’ den gedoopte, het wereldlijk - den onderdaan belemmerde in het uitslaan zijner vleugelen naar eigen inspraak en aanleg! Wat hij mocht gelooven omtrent de hoogste wereld- en levensvragen, zijn biechtvader schreef het hem voor. In welk beroep hij het werk zon vinden voor hoofd of hand, het onderhoud voor de zijnen, het werd door eigen voorkeur of talenten maar zeer weinig -, veeleer bijna geheel door eens gestelde regelen uitgemaakt. Met vaderlijke zorg hadden landsvorsten en plaatselijke overheden voor elk de levenstaak bepaald, den weg bereid. Men koos zich eigen geloof noch eigen arbeid; men berustte in hetgeen werd voorgeschreven van hooger hand.Ga naar voetnoot3) In het hart dier middeleeuwsche wereld echter groeiden, hoofdzakelijk sinds den tijd der kruisvaarders, de nijvere, neringdoende steden op tot kweekplaatsen van eenen anderen geest, eene nieuwe orde der dingen. Koophandel en ambacht, de voornaamste bedrijven, waarmede zich hare nijvere burgers geneerden, zij waren geenszins, als van oudsher de landbouw, het werk van gevestigde groepen, gezinnen, waar ieder voor zich slechts zijne taak vond te doen in biddende vreeze voor zegen of ongunst van Boven. Neen, zij wierpen en mengden de zonen van verschillenden huize, ja zelfs van allerlei natiën in eindelooze wisseling dooréén, en, - dit vooral! - zij stelden elken man op eigen voeten. Door persoonlijken ondernemingsgeest, door moed en behendigheid kon voortaan een ieder de bouwmeester worden van een leven vol voorspoed en | |
[pagina 335]
| |
macht.Ga naar voetnoot1) Daar ontlook in die kringen een zelfgevoel, als sinds den oudergang der oude wereld, althans zoo algemeen, zich nergens had doen kennen, een zelfgevoel, dat geheel hun bestaan eerlang kleurde in eenen tint, schel vloekend tegen dien der omgeving. Terwijl toch alle vormen van gemeenschapsleven in het rond den vrijen man allengs zich oplegden als machten, met gezag over hem bekleed van boven af, kiemde in burger- en ambachtsgilden, juist omgekeerd, eene levensordening, wier rechtsgrond werd gezocht in de verzorging van aller leden gemeene belangen. Te midden eener wereld van inzettingen, voor welke al te gader de enkele mensch hoofdzakelijk middel was tot een boven hem uitreikend doel, gaven die broederlijke verbanden voor het eerst weêr eenen zichtbaren vorm aan de idée der genootschap, niet verordend van boven, maar, integendeel, gebouwd van onderen op. Hier vierde de ‘Logica’ van Occam in het leven haren eersten triomf. Niet langer toch was in die burgergemeenten het geheel onbetwijfelbaar het eerste, het lid enkel deel en niets meer; bij de leden alleen vond men de echte, de volle werkelijkheid; de gemeenschap beteekende iets om hunnentwille, maar had geenen zin daarbuiten. Bescheiden, gelijk zoo veelvuldig, was ook hier het begin. Geen hooger verlangen koesterden aanvankelijk de nijvere stedelingen, dan dat men hen rustig hun eigen pad liet bewandelen. Zelfstandige berechting en regeling der gedingen, waartoe hun eigenaardig leven de stof bood, slechts daarom hielden zij, en niet te vergeefs in den regel, bij kerkvorsten en landsheeren aan. Met behulp der Justinianeïsche rechtsboeken, zoover het ging, en overigens bij wege van oorspronkelijke usantiën of keuren, werd dan nu, steen voor steen, het eigen recht volbouwd. Daarmeê was, voorloopig, alles gezegd. Dat ooit het levensbeginsel dier burgergenootschappen zich schrap zou gaan stellen tegenover de gewijde en gezalfde machthebbers en hunne dienaren of leenmannen, wie, die nog vooreerst aan zulk een koen bestaan zelfs maar dacht? Integendeel: de vorstelijke gunst, met name, waaraan het genot der eigene rechtsmacht was te danken, werd ruimschoots, gemeenlijk, vergolden in uitbundige hulde aan het vorstelijk | |
[pagina 336]
| |
gezag. Uit de reien der burgers, meerendeels, kwamen de wetgeleerde raadslieden van keizers en koningen voort, die de slavenwijsheid van eenen Pomponius,Ga naar voetnoot1) of Ulpianus,Ga naar voetnoot2) ja, tot de breedsprakige zelfvergoding der Byzantynsche alleenheerschers wisten dienstbaar te maken aan eene overspannen verheerlijking van het wereldlijk ‘zwaard’, gelijk het bezonnen maatgevoel der voorgaande eeuwen zich nooit had gedroomd. Met burgergeld en burgerbloed veelal werd, op het vasteland voor het minst, de kamp ten slotte volstreden, waarin het Roomschkeizerlijk denkbeeld van ‘den vorst, aan geene wetten gehouden’, de zege behaalde op het beginsel van het vroegere leenverband: den eerbied voor weêrkeerige verplichting. Van volbewust begrip der tegenstelling, waarin het stedelijk gemeenschapsleven tot al het verdere zich bevond, voorshands dus geen zweem. Veel minder nog, van eenen wensch om voor zijne leidende gedachten erkenning te veroveren buiten haar eigenlijk tehuis. En trouwens, dankten niet nog langen tijd de beide voedsters van die burgermaatschappij: nering en nijverheid, hare kracht, haren bloei aan geheel een stelsel van regelen, die, op het voorbeeld der oudere beroepsstanden, den enkelen gildebroeder naar alle zijden verkortten in de beschikking over zich zelven? Daar trad de Augustyner monnik uit Wittenberg in het bisschoppelijk hof te Worms de gansche macht van keizer en rijk te gemoet met zijne weêrgaloos kloeke betuiging: ‘tenzij ik worde weêrlegd, kan noch wil ik herroepen, wijl mijn geweten is gevangen in Gods Woord’.Ga naar voetnoot3) Is het vreemd, dat die taal juist in den ernstig fieren geest der stedelingen een duizendvoudig ‘amen’ opriep? Voor het eerst trad thans dat sterke zelfgevoel, tot dus ver nog slechts in den kring van hun burgerlijk gemeenteleven ontloken en gevoed, uit zijne enge kweekplaats naar buiten. Waar de hervorming, niet verstikt door den walm der vlammende mutserds, noch door hooge bescherming ontmand en verbasterd, zich baan brak, zuiver en rein, daar ruimde voortaan, in de aanbidding des Heeren, het van Boven gezet instituut zijne plaats voor de genootschap der geloovigen; daar verving de ‘gemeente’ de ‘kerk.’ Eene | |
[pagina 337]
| |
zoo machtige geestesbeweging kon kwalijk van zelf zich bedwingen binnen de bedding van het eigenlijk ‘Godsdienstig’ leven alleen. Het zielsverlangen van ‘Hugenoot’ en ‘Puritein’ reikte verder. Ware hun de zege geschonken, de gansche samenleving moest reeds toen zijn vervormd naar het genootschappelijk model, door hunne ‘consistoriën’ en ‘conventikelen’ gesteld. Maar de tijd bleek voor die dingen niet rijp. Op het Vasteland althans mag men de wereldlijke vrucht der ‘reformatie’ veeleer kenschetsen als de verscherping van het gezag der landsvorsten tot vormelijk onbegrensde alleenheerschappij.Ga naar voetnoot1) Wel zwaar moest de burgerstand boeten voor den overdienstvaardigen ijver, waarmede zijne tot kroonjuristen verheven zonen de Byzantynsche staatsleer hadden hersteld! Verdroeg oudtijds de ‘imperatoria majestas’ zelfs geene vergelijking met ‘collegia’ of ‘sodalitia’,Ga naar voetnoot2) de nieuwere vorstenstaat gedoogde dan ook evenmin voortaan een eigen recht dier engere vormen van genootschapsleven, die eertijds de bloesem, de glans der Germaansche wereld waren geweest. Wat daarvan mocht duren, betaalde zijne levensverlenging met onzelfstandigheid. Gemeenten, landelijke verbanden, zij werden opgeslorpt door den ‘Leviathan’, vervormd, voor het minst, tot bloote organen van zijnen vrijmachtigen wil.Ga naar voetnoot3) Let, met name, op Frankrijk. Nog kon er de gefnuikte adel zich het verlies zijner oude beteekenis getroosten; behield hij toch niet het monopolie van hofliverei en officiersuniformen? en bovenal: beleven niet steeds zijne vrijstellingen en voorrechten geeerbiedigd?Ga naar voetnoot4) Nog mocht ook de geestelijkheid danken, waar zij in eene dergelijke eereplaats zich gehandhaafd zag Den ‘derden stand’ alleen gewerd voor alle gedienstige onderdanigheid geen ander loon, dan de bescheiden gunst, dat uit zijne reien het liefst de kleine keurbende werd uitgelezen, geroepen om in het halfdonker van kanselarij of kabinet, de maatregelen te ontwerpen en toe te passen, die, door louter overmaat van leiding, zijnen arbeid verlamden, of ook... de heffingen | |
[pagina 338]
| |
te beramen en te innen, waarvoor, met den armen boer, slechts hij moest bloeden.Ga naar voetnoot1) Eene maatschappij, aan welke de regeerders van hare eertijds werkdadig aandeel in het rechtsleven niet anders hebben gelaten, dan de oude eerebezoldiging aan de vermogende minderheid en aan de grootere helft de lasten alleen, zulk eene maatschappij was te allen tijde eene ware broeikas van toomelooze heilstaats-bespiegeling. Sinds dan ook de ‘derde stand’ ontwaakte tot het besef der tegenspraak tusschen de plaats, die het geldend recht hem toewees, en de rechtsideeën, in wier stille erkenning hij sinds eeuwen was opgegroeidGa naar voetnoot2), kon het wel niet anders, of wie maar die ideeën het hoogste spande, het avontuurlijkst wist te duiden, die werd zijne leidsman.Ga naar voetnoot3) Met welk eene graagte nam hij de warme ontboezemingen in zich op, waardoor hem de leidende gedachten van het eigen verleden, om zoo te zeggen, werden voorgehouden in eene verheerlijkte gestalte, als de eeuwige waarheden, die de toekomst had te vervullen! Had hij ruimschoots den zegen ervaren, dien bezonnen verbinding en splitsing van arbeid aan iederen deelgenoot bracht, hoe streelde het hem nu, die ervaring te hooren opvijzelen tot het ‘philosophisch’ leerstuk van 's menschen ‘natuurlijke’ goedheid en van het ongedwongen samenspel aller richtig begrepene belangen! Was genootschappelijk van ouds de ordening geweest, waarin hij, naast zoo geheel andere lichamen, zijn eigen leven had geleid, wel moest het thans hem vleien, dien verbandsvorm zich te zien voorgesteld, als den alleen rechtmatigen ‘van nature’! Zoo had hij de omwenteling reeds voluit zich gedacht, een kwart-eeuw, voor het minst, eer hij haar werkte. Kon zij ook wel anders de ontstuimige vaart hebben genomen, die licht meer nog dan den tijdgenoot het nakroost verbaast? Zij brak toch haast dadelijk niet enkel met iedere herinnering aan den bemoeizieken voogdijstaat, zij zweepte daarnaast, in eenen oogwenk, alle wetten der ongelijkheid weg, en eindelijk herschiep zij, bijna van stonde aan, geheel het vererfde stel van ingezette machten tot een rein genootschappelijk geheel van verordenende en be- | |
[pagina 339]
| |
sturende lichamen.Ga naar voetnoot1) Eén burgergemeente, kortom: zoo gaf, mag men zeggen, de omwenteling, op het einde der eerste twee jaren, het vernieuwde Frankrijk zijnen onthutsten buren te aanschouwen. Het was, wie weet het niet? slechts eene korte vreugd. Uit de drievoudige leuze, waarin de ‘derde stand’ zijn ideaal had samengevat, betoonde zich, maar al te spoedig, voorshands slechts de tweede term een levensvatbaar beginsel. De ‘rechtsgelijkheid’, eens verworven, werd sedert nimmer meer in twijfel gesteld. Maar in de handen der leiders en schutslieden, die zich eerlang de nieuwe ‘broederschap’ gaf, bleek de pas verworven ‘vrijheid’ onveiliger dan de somberste profeet had kunnen vreezen. Het juk der wreed verbroken koningsmacht scheen geheel Europa nog een lichte last naast het schrikbewind en toen het Caesarisme. Wat wonder, dat, na het einde dier beproeving, de burgerij, allengs herademend in nieuwe, wonderbaar vruchtdragende vormen van bedrijf, op niets zoo ijverig was bedacht, als op een afdoend stel van waarborgen tegen herhaling van zoo knellenden druk? Voor de ‘vrijzinnigen’ der naaste vijftig jaren had Jean Jacques afgedaan; hun ‘credo’ werd het ‘recept’ van de Montesquieu, hoe men eenen staat belet zijne leden te knevelen.Ga naar voetnoot2) Op zelfbeperking het meest doelt voortaan ieder plan van herbouw aan den genootschappelijken regeeringsvorm. Zoo men, bij voortduring, de hoogste staatsmacht omringd wilde zien van gekozene lichamen, het was ten slotte vooral, opdat elks burgers ‘vrijheid’ mocht blijven verzekerd. Zorgt slechts, ‘dat ons de overheid late begaan’, dus luidde thans weêr het refrein, in naam der ‘harmonische natuur’ den verkozenen voorgehouden. ‘De mededinging, waartoe ons die vrijheid roept, brengt allen den rijksten zegen. Zij voert de voortbrenging der goederen, die het leven onderhouden en versieren, naar het bereikbaar toppunt omhoog. Door haar wordt een iegelijk geprikkeld tot het aanleeren van nuttige kennis, en, dientengevolge, op den duur ook fijnere beschaving verbreid. In haren opwekkenden dampkring kiemt en tiert een besef | |
[pagina 340]
| |
van aansprakelijkheid voor eigen willen en werken, dat, beter dan honderd predicatiën, door goed doen opleidt tot goed zijn....’ Zoo klonk het jaren aan jaren. Zoo werd ook eerlang gedaan. De taak der wetgeving scheen meer en meer uitsluitend te moeten neêrkomen op uitwerking van dit haast enkel wiskunkunstig vraagstuk, - gelijksoortig, vrijwel, aan hetgeen de bijen hebben opgelost in hunne zeshoekige cellen, -: hoe verzekert de staatsmacht aan allen gelijke -, en tevens aan ieder de ruimste vrijheid om te doen wat hij wil? En daar voor vervulling dier taak verstandig inzicht het ééne noodige heette, werd de beste volkskamer ten slotte die geacht, waarin dat redelijk inzicht, naar uitwendig kenbare teekenen, was ‘gezift’, als het ware, uit de chaos der meeningen, die er leefden en zweefden in de maatschappij.Ga naar voetnoot1) De voorgespiegelde zegeningen bleven niet uit; alleen was daaronder geene enkele, of zij toonde welhaast ook eene zwarte keerzij. Hoe zou, sinds allen werden losgebonden en aangevuurd om tegen allen hunne krachten te meten, die machtige wedijver geene gouden vruchten hebben afgeworpen voor de behendigen, wien het geluk te hulp kwam? Slechts aan de achterblijvers had men niet gedacht, noch de duizend omstandigheden meê opgenomen in de rekening, waardoor, met iederen sprong, dien de één op den ander vóórkwam, het werk tot herstel zijner kansen voor den laatste werd verzwaard. Aan staatsvoogdij ontgroeid, bracht zoo het maatschappelijk leven allengs uit eigen schoot niet minder stuitende vormen van overwicht en afhankelijkheid te voorschijn, dan vroegere eeuwen hadden aanschouwd. Wat baatte nu de reuzenvlucht der voortbrenging den duizenden, wier spierkracht bijna te geef werd verhandeld op de markt van den arbeid? Wat nut waren hun de snippers van heele en van halve kennis, die allicht slechts de gevoeligheid voor zoo menige ontbering verhoogden? Wat kwam er terecht van die opvoedende kracht des zelfsgevoels, sinds dit, in den strijd om het bestaan, werd verhard, veeleer dan geadeld? Welk eene bittere toelichting tot de ‘idylle’ der belangenharmonie: die gedurig aanwassende steden met hare vaak dolle overdaad naast afzichtelijke ontbering, met hare onstuimige | |
[pagina 341]
| |
begeerlijkheid, hier door oververzadiging, ginds door ellende gevoed, met haar harteloos neêrzien omhoog, haar nijdig opzien beneden, haar wantrouwen haast overal! Was dat het beloofde land? Geen mensch bekent licht zich ontgoocheld door de proef met beginselen, die hij vol warmte heeft aanvaard en voorgestaan. Aan dien trek, veeleer dan aan hare vaak gesmade zelfzucht, was het te wijten, dat de regeerende burgerij meest te lang verzuimde, den kwalen rondom haar de aandacht te schenken, die zij verdienden. Zoo lang mogelijk paaide zij zich met, het is waar, allengs minder besliste troostgronden. ‘Het kon zoo erg niet zijn’, heette het eerst. En later: ‘Het was althans veel beter dan te voren.’ Toen, weêr een weinig daarna: ‘De beginselen der vrijheid bleven nog maar gebrekkig gehuldigd; daarin lag de oorzaak des kwaads.’ En als eindelijk die laatstgenoemde uitvlucht verstomde gelijk de voorgaande, liet nog de bekeering zich wachten. Was eertijds de ‘natuur’, als leerares der staatsonthouding, in het geding gebracht ter wille der ‘harmonie’, die hare grondwet heette, nu de ‘disharmonie’ niet te loochenen viel, werd weêr zij, als ‘natuurlijk’ verdedigd. Hoe ver bleef ook meest van die pleiters de ellende, die zij vergoelijkten zonder haar te kennen! Intusschen, zoo daar vergiffenis mag zijn voor hunne volharding in zelfbedrog, althans niet minder komt den lijdenden partijen toe, dat zij niet maar sprakeloos berustten. Zij begonnen de burgerij te houden aan haar woord. ‘Sinds deze de taak der gemeenschap tot politiedienst had beperkt, hoe stond het met haar rijk van “vrijheid”, “gelijkheid” en “broederschap”? De twijfel scheen wel gerechtvaardigd, of eene “vrijheid”, die slechts den sterksten te goed kwam, de toegezegde kon wezen, of het de moeite loonde, den druk eener ten minste welmeenende staatszorg te ruilen voor de roede eens ondernemers, dien de mededinging op leven of dood wel vaak tot hardheid dwong. En dan de “gelijkheid”! Waar was ook zij gebleven, sedert de splitsing des volks in een “denkend” en een gedachteloos deel, bij de verzorging der openbare zaak, bij de wetgeving bovenaan, de grootere helft had gebracht om de mondigheid, haar eertijds zoo stellig beloofd? Was daarmeê voor de maatschappij de “genootschappelijke” ordening verkregen, die, van zijne opkomst af, de derde stand had verdedigd met zijn bloed, en | |
[pagina 342]
| |
waarvan het in de dagen der omwenteling heette, dat zij de gemeene zou worden voor allen? Men had toch waarlijk de oude “instituten”, wier dragers voor het minst aan hunne Goddelijke inzetting geloofden, niet weggevaagd onder geweldigen strijd, om nu weêr te bukken voor een nieuw -, waar de zalige bezitters hunne machtstelling niet beter wisten te handhaven, dan met een beroep op het feit van haar bestaan!’ ‘En daarom’, zoo klonk dan de slotsom, ‘voltooit het te halver wege gestaakte werk! Haalt in het gepleegd verzuim! Slechts de wet, die allen zichzelven stellen, geeft elk zijn rechtmatig deel. Wie deed ooit zelf zich onrecht?’ Het betaamt wel allereerst hem, dien neiging en omstandigheden meer bijzonder dringen tot nadenken omtrent de diepste vragen van het rechtsleven, niet luchtig heen te zien over de groote beteekenis der laatstelijk ontwikkelde ideeën. Tenzij onze samenleving een ommekeer wachte, dien niemand thans kan voorspellen, zal de klemmende eenvoud dier klachten en wenschen bekorend blijven voor velen, wie weet, tot wat lengte van dagen? Waar die bekoring al reeds onweêrstaanbaar bleek en mitsdien het allemansbewind eene waarheid werd, valt op terugkeer langs den afgelegden weg wel niet te rekenen. Zoover het hier en ginds nog gelukte, den voortgang op gelijke paden te remmen, schijnt nogtans hervatting, voleinding op het laatst, van den geschorsten tocht alleen maar eene vraag van tijd. Doch dan ook betaamt het daarnevens, ongeschokt door het getier en gejubel, dat meest de ontvouwing dier gedachten begeleidt, hare werkelijke waarde voor het leven met juistheid te schatten, en bovenal de eischen te erkennen, die hare vervulling, zal zij geen onheil brengen, maar zegen, den volkeren stelt. Die toepassing van het ‘prévoir pour pouvoir’ is in een tijdsgewricht als dit, wel meer dan ooit van pas. Zij ook tot heden de arbeid aan den opbouw der ‘Logica voor willen en handelen’ nog niet veel meer dan een schetsen, een ontwerpen op den tast, toch schijnt voor het minst de nasporing der voorwaarden, waaraan een deugdelijk récht heeft te voldoen, zoo hier en daar al op den goeden weg. Dat geldt met name, van wat men mag betitelen als: ‘het beginsel der onpartijdigheid.’ Is het niet eene blijvende waarheid, die daar vertolkt wordt door blinddoek en weegschaal, de zinnebeelden, waarmede van ouds de dichtende volksgeest zijne rechtsgodin | |
[pagina 343]
| |
toerustte? Recht, dat zijnen naam verdient, ziet de partijen niet aan, maar meet het gewicht van wederzijdsche aanspraken en plichten met dezelfde onaandoenlijkheid af, als de ziellooze weegnaald de zwaarte der koopwaar. ‘Het kan,’ met die woorden heeft SidgwickGa naar voetnoot1), voortspinnend aan gedachten van Kant, het genoemde beginsel omschreven, ‘het kan rechtens niet vrijstaan, dat ik U behandele op eene wijze, waarop het onrecht zou zijn, dat Gij U gedroegt jegens mij; althans kan dat niet bloot op grond, dat Gij en ik onderscheidene wezens zijn, en zonder dat tusschen ons beider aard en omstandigheden verschillen vallen aan te wijzen, die voor het uiteenloopen der wederzijdsche bejegening eene redelijke oorzaak opleveren.’ Die grondstelling vergt geenszins, dat aller plichten en rechten gelijk en éenvormig worden afgepast. Slechts zulke ongelijklijkheid verwerpt zij, als in louter persoonlijke redenen steun zoekt. Wat de ‘beschaafde’ volkeren éenparig erkennen, als de hoofdvoorwaarde tot zuivere wetsaanwending: de bedeeler des rechts verheven boven het belang van elke der beide partijen, dat houdt zij den wetgever voor als eenen ideëelen toetssteen, waaraan hij zijn werk beproeve. Juist zoo, als de richtige voorstelling eener door de oogen waargenomen zaak steeds, om te beginnen, zich dient te ontdoen van het perspectivisch gezichtsbedrog, waaraan ons de bouw van het betrokkene zintuig blootstelt, uit welk standpunt wij het voorwerp ook nemen, heeft insgelijks de zuivere begrooting van wat ieder toekomt aan macht over menschen en dingen vóor alles zich vrij te maken uit toevallige vormen van voorkeur en weerzin, die de plaats, waar hij staat in den strijd om het leven een' iegelijk onzer maar al te licht bijbrengt. ‘Verstand en gevoel voor alle belangen, dienstvaardigheid jegens geen enkel’: zoo mag men dit levensbeginsel des rechts gevoeglijk omschrijven. Het is wel de donkerste zijde van eene samenleving als de onze, dat de geestelijke dampkring, waarmeê zij den gemiddelden mensch omgeeft, den wasdom van die deugd der onpartijdigheid te weinig begunstigt. En kan het ook anders zijn, sinds, scherper dan ooit vóór dezen, een ieder, in zekeren zin, zich gesteld ziet tot wederpartij van allen? Waar, te midden der schokkende wisselingen, die bijna dagelijks de goederen- | |
[pagina 344]
| |
wereld beleeft, geen gezin meer mag staat maken op de hechtheid zijner welvaart, ook maar voor de naaste tien jarenGa naar voetnoot1), wordt daar niet elkeen haast gedwongen om zijn streven vóór alles te richten op het verbeteren, het handhaven althans, van wat hem en de zijnen behoedt tegen stoffelijk verval? ‘Wij zijn’, in dien trant luidt de weemoedsklacht van eenen fijn besnaarden denkerGa naar voetnoot2), ‘wij zijn geene complete menschen meer, zooals nog in Plato's dagen, de welgeboren Athener; wij zijn ongelijksoortige brokstukken van menschen, één voor één. Hoe meer onze arbeid gesplitst wordt, hoe wijder de beroepsbezigheden zich vertakken, des te verder komt ieder te staan van wat voor elk ander, die niet met hetzelfde beroep zich geneert, belang en beteekenis heeft. De verschillende bedrijven, de onderscheidene klassen van eene zelfde maatschappij, een enkel volk vervreemden zich over en weêr, houden op elkaâr te begrijpen. Het bewustzijn van samen te hooren, dat hechte bindmiddel, dat alle rechtsleven dient te beschutten, brokkelt af en verstuift, totdat het geheel dreigt uitéén te vallen in groepen, in “atomen” eerlang, waartusschen, in plaats van den band der weêrkeerige geestverwantschap, nog slechts een van noodzaak en dwang blijft bestaan.’ Het beeld zij wat donker wellicht gekleurd; wie durft de gevaren ontkennen, waaraan het herinnert? Minder dan één, die haar vóórging, kan deze maatschappij eene rechtsordening, die geene personen aanziet, ontberen. En zie: bezwaarlijker dan eenige andere vermag zij in haren boezem de gegevens te vinden, waaruit zulk eene ordening zich opbouwt en kracht put tot duurzamen bloei. Was het niet een vaag gevoel van den ernst der genoemde bezwaren, wat zoo menig gemoed bereidde voor de prediking dier volksvrienden, die het recht der onmondige menigte maar kwalijk beveiligd noemden in de handen der heerschende klasse? Inderdaad, de rijker gezegenden hadden, meerendeels, zich te zeer op eenen afstand gehouden van de schare der geregeerden, om duurzaam te mogen vergen, dat zij hen bleef vertrouwen. Doch hoe juist de beschrijving der ziekte, wat men van de werking der aangeprezen geneeswijze | |
[pagina 345]
| |
ons voorspiegelt, mag nog wel eens te voren met zorg worden gewogen. Het strookt met de wijsheid eens tijds, die gaarne de wereldorde zich denkt als gewrocht van redeloos dooréénwarrelende krachtjes, eene begeerlijke rechtsorde insgelijks zich te beloven, als uitkomst van het vrijgelaten spel aller strijdige wenschen en nooden. Zoo verklaart zich ten volle de opgang dier nieuwerwetsche staatsleer, wier getrouwen op allerlei wijze de lijfparadox van Rousseau ons herhalen: ‘Kome ieder maar op voor zich zelven, dan zorgen ook allen het best voor hun aller heil.’ Nogtans: zelfs de bijval van duizenden verheft ook die paradox allerminst tot een evangelie. Alsof dat gemeene belang het bruto bedrag van de som aller bijzondere verlangens -, alsof het niet veeleer slechts met opoffering van honderden slinksche begeerten naar eisch te verzorgen ware! En zal dan dat offer van zelf in den volksstaat worden gebracht? Op bijzondere practische moeilijkheden worde vooreerst nog niet nader ingegaan. Slechts dit zij, om te beginnen, herinnerd: geen gemeenebest, hoe vrijzinnig, zal nog wel in lengte van dagen, een ‘liberum veto’ durven verleenen aan elk zijner burgers. Volksbewind is meerderheidsbewind: de grootere helft der gekozen kamer regeert er in naam van het geheel. Maar dan blijkt reeds daarom alleen het veelgeliefd wachtwoord van daareven een tastbaar zelf bedrog. Ginds staat, - neem dat eens aan, - een man, die niet ophoudt U te verwijten, dat Gij zijn dagelijksch brood hem wegsteelt voor den mond; en Gij, tot bescheid, mompelt iets van ‘opruier’ en ‘dagdief.’ Wat verder ontwaart Ge eenen derde, - die ‘brengt de gezelligheid aan’! - door wien Gij met U beiden wordt vervloekt, of, - nog erger! - beklaagd, als ‘vijanden Gods,’ en ‘kinderen des Satans’; en beiden, tot antwoord, maakt Ge hem weder uit voor eenen ‘huichelenden duisterling’. Zal nu elk van U drieën den twee overigen van harte dat alles blijven gunnen, wat hij, te pas en te onpas, voor zich vraagt, als zijn recht? En als veeleer een ieder, altijd sterker zich stijvend in wat hem van de anderen vervreemdt, van dag tot dag meer uitsluitend slechts aan zich zelven denkt, voor zich zelven gevoelt, waar vindt Ge dan Uwen waarborg, dat de wet, uit den oogenblikkelijken bond van telkens twee geboren, den derde niet knevelt, niet dooddrukt, maar, - zij het enkel dit! - hem ontziet? Welnu: wat waar is van drie, geldt van drie -, òf van dertig millioen | |
[pagina 346]
| |
evenzeer. Alom, waar, door middel van het allemansstemrecht, een iegelijk slechts opkomt voor zich, daar zorgt, van het ééne geval op het andere, de tijdelijk sterkere belangenbond wel zeker nauwlettend voor het eigen recht; licht zelfs, bovendien nog, voor heelwat daarbuiten, dat hij, als de leeuw uit de fabel, met dien naam durft bestempelen; maar het heil, de rechtmatige vorderingen zelfs der laatstelijk overwonnen minderheid? maar de kracht en de bloei van het volk als geheel, voor zoover zij der machtiger helft allereerst diensten vragen, offers opleggen? Wie staat er voor hunne behartiging in? Neen waarlijk: een onpartijdig oog -, een warm hart voor wat ieder rechtens toekomt, zij zijn bij de stuurlieden des staats er niets stelliger om te verwachten, al krijgt ook, in stede eener caste of klasse, elk meerderjarig man, zoo af en toe, zijn woord meê te spreken over den gang der gemeene zaak. Het stembriefje, wat men ook zegge, is veel minder een wapen tot zelfverweer, dan een lot in de op gezette tijden terugkeerende loterij, waarbij het gaat om regeeren, of geregeerd worden. En geen enkele grond is er voor de bewering, als zou de geslagene helft, alleen reeds wijl harer de overwinning kon zijn geweest, er beter aan toe zijn, dan zij, die te voren geheel niet meêdeden. De som der rechtsmiskenning kan na elke gewichtige schrede in de richting van allemansbewind evengoed rijzen als dalen; wat van die beide zij doen zal, hangt af van de stemming, den zin, die bij hooger en lager gestelden leeft. Het is geenszins ondenkbaar, ja, de voorbeelden zijn zelfs met handen te grijpen, dat in eene heerschende klasse juist de practijk der regeertaak ten slotte een besef van aansprakelijkheid wekt -, de vrijdom van eigene zorgen den blik eene ruimte gunt, waardoor de druk harer hand van lieverleê meer wordt verzacht en verlicht. Wordt dan daar, aan den anderen kant, in het hart der geregeerden allengskens een vuur gestookt van wrevel over hunnen staat, houdt het zwoegen voor dagelijksch brood de gedachten van het meerendeel hunner bovendien in den engeren kring der eigene belangen vast, wat reden bestaat er dan, om alleen van eene ruimere verbreiding des stemrechts iets goeds voor het ‘suum cuique’ te hopen? Kan niet de maat der verongelijking, die, met haar stemmental, de opgehitste menigte zich jegens de vroegere regeerders vergunt, het omgekeerd onrecht van gisteren nog verre achter zich laten? | |
[pagina 347]
| |
En zoo ja, wat is dan gewonnen voor de heerschappij van het recht? Het is waar: de bekende onstandvastigheid van ieder staatsbestel, welks grondslag aldus werd verbreed, mag licht den verwonneling van heden doen leven op hoop, dat de dag van morgen weêr boven kan brengen, wat nu nog onder ligt. ‘Hodie mihi, cras tibi!’ zal, niet zonder reden, zijn troost zijn. Maar onrecht wordt geen recht door het wisselen der rollen alleen. Of Sulla al zijne beurt krijge na Marius, de blinde godin legt daarom het rouwkleed niet af. En nog werd ‘niet nader ingegaan op meer bijzondere bezwaren’, op dit ééne, met name, dat het eigenaardig raderwerk, waarbuiten tot dusver geen volksbewind in de practijk het heeft kunnen stellen, de noodlottige strekking bezit om den toon van het staatsleven te doen zinken tot diep beneden de gemiddelde hoogte, waarop het maatschappelijk leven is gestemd. Bedoeld wordt, natuurlijk, het partijwezen; die ingewikkelde toestel, ontworpen onder den drang om uit de beweeglijke mengeling van grootere en kleinere belangenverbanden, waarin zich het werken en streven der hoogst ‘beschaafde’ volkeren crystalliseert, altijd weder met kunst en vliegwerk iets samen te smeden, dat zweemt, voor het minst, naar eene tot regeeren bekwame meerderheid. O zeker! geene groote partijgroepeering zonder eenen idealen achtergrond. Voor wie met wijsgeerigen blik het geschiedboek der volkeren doorleest, is het steeds boven alles een diepgaand verschil van leidende levensgedachten, wat de scheidingslijn trok tusschen ‘Tories’ en ‘Whigs’, tusschen ‘kerkelijken’ en ‘vrijzinnigen’, tusschen strijders voor troon en altaar en vrienden des volks, tusschen behouders en hervormingsgezinden. Slechts brengt, helaas! de menschelijke onvolkomenheid het zoo meê, dat meest, in de practische gedragslijn dier partijen, de zucht naar lijfsbehoud de ééne na de andere noopt om liefst overal elders kracht te putten, dan uit eene stellige ontvouwing harer beginselen. Men zou bijna van eene ‘natuurwet’ kunnen spreken, waarnaar, te midden der eigenaardige voorwaarden van hunnen strijd om het bestaan, de beweging dier lichamen haast onvermijdelijk veeleer door den staart dan den kop wordt bestuurd. Waar immers het grootste stemmental de zege schenkt, daar komt het allereerst op stemmen werven aan. Welnu, bij zulk eenen wedkamp om wie de meeste kiezers in het veld brengt, | |
[pagina 348]
| |
wie zijn het, wier vermoedelijke gevoelswijze en denktrant de keuze der wederzijdsche strijdmiddelen bepaalt? Niet de mannen der ‘phalanx,’ der kern over en weêr, die honderden, door wie uit zelfdoordachte, levende overtuiging aangaande de waarde der idealen, die het hooghoudt, het vaandel werd gekozen, rechts of links. Zelfs niet de getrouwe vleugels, die duizenden van brave lieden, aangesloten, hetzij hier, hetzij daar, door het toeval van geboorte, jongelingsindrukken, overlevering, maagschap, of dagelijksche omgeving, maar nu ook houw en trouw bewarend tot den dood uit gemeenschapsinstinct en fatsoen. Niet, in één woord, de hoofdmacht, de breede namenrei op de honderd eerste bladzijden der partijlijst, de vaststaande posten, waarop van zelf kan worden staat gemaakt. Neen, het zijn veeleer de mannen van het aanhangsel, misschien een paar tientallen van bladen slechts vullend, maar die men aan weêrskanten noodig heeft, daar juist zij den doorslag geven; het zijn de vlottende zielen, door geloof noch door sleur bij één der legers ingelijfd; een grillig bont allegâartje, in duizend schakeeringen afdalend van den eenzamen geest, die, uit zedelijke fierheid, zich het ‘nullius nomen fero’ als lijfspreuk koos, tot de schichtige kudde van het stemvee, opgaande in zijn bedrijf, zijne nering, of zijnen arbeid, maar dan ook aan ideeën van recht, aan zorgen om het gemeene land zoo goed als volkomen gespeend. Laat vrij die weifelende achterhoede in het wederzijdsch partijboek slechts eene betrekkelijk geringe plaats beslaan. Nogtans, waar het krachtverschil der twee legers zoo klein- en de omvang van dien tros nog vergelijkenderwijs zoo groot is, dat de uitslag na iederen kiesstrijd berust in zijne hand, waar mitsdien de zege slechts is te verwachten voor wie met de meeste vrucht aan hem het hof heeft gemaakt, daar merkt dat protëisch bestanddeel van het mondig verklaarde volk geheel het partijleven met zijnen stompen stempel. Wat, telkens weér, iedere partij zal zeggen of doen, het is altijd eene vraag van krijgsbeleid allereerst, met het oog op wat licht de grootere helft dier lieden mag pakken, hun het meest welgevallig kan wezen. En het doeltreffendst beleid voor wie zulk een wit in het vizier heeft, wat anders kan het zijn in negen gevallen uit tien, dan een handig gegoochel met dubbelzinnige woorden en tijdig verwisselde leuzen? Die woorden, die leuzen behelzen, gemeenlijk, louter ontkenning. Reeds in 1877 heeft in dit | |
[pagina 349]
| |
zelfde maandschrift een man van karakter als weinigen zich met nadruk daarover beklaagdGa naar voetnoot1). Doch is het niet ten volle verklaarbaar uit wat nog zoo pas werd ontvouwd? Een stellig verlangen is lichtelijk te eng voor een als lokvink op te hangen wachtwoord. Het stoot, hoe nauwkeuriger omlijnd, een te grooter getal, zelfs wegens geringe verschillen van gedachtenschakeering, voor het hoofd. Ontkentenis, integendeel, is ruim. Zij biedt in de breede plooien harer kunstig gekozen formules overvloedige plaats voor velerlei stellige wenschen, hoe uitéénloopend ook, mits alle slechts hierin overéénstemmen, dat zij het éene, wat werd verworpen, verwerpen ook hunnerzijds. Is dat niet het woord op het raadsel, dat de eenzame, wakkere wachter van 13 jaren geleden zijnen landgenooten te ontcijferen gaf? Die ontkenningen richten zich, voorts, naar den regel, tot wat den gemiddelden mensch in den straks beschreven partijtros het eerst uit zijne loome onverschilligheid opschrikt, tot zijnen hartstocht dus liever dan tot zijne rede. Daarom worden zij meestal bij voorkeur gekleed in aanklachten tegen personen. Niets zoo spoedig ontstoken als haat, niets zoo taai ook van leven. Wie, bij schaafbank of schoffel, nog nooit zich het hoofd brak, met de beste verhouding van arbeid en kapitaal, zal allicht toch wel iets voelen popelen van voldoening, hoort hij slechts een paar keeren smalen op ‘dien rijken mijnheer, die het zooveel beter heeft dan hij.’ En die ander, wien zelden, zoo ooit, eene gedachte door het brein ging aan de waarde van kerk of confessie, van geloof of vrijdenkerij, hoe jubelt nogtans zijn hart bij ieder welgemikt smaadwoord tegen den ‘paap’ of den ‘fijne’, tegen den ‘vrome’ of den ‘Dageraads’-man! Verdachtmaken en verwijten, ziedaar dan den grondtoon van het staatkundig twistgeschrijf, waardoor de machtsverhouding der partijen nog het duidelijkst aanwijsbaar wordt medebepaald. Aan beide zijden is het de levensvraag, den tegenstander vóór en na te overtroeven. Doch nu, hoe minder de kansen, hoe zwakker de krachten, om dien wedstrijd te voeren met waarachtige diensten, aan het rechtsleven over en wêer gedaan, te uitsluitender zoekt men zijn heil in klacht en tegenklacht over elkanders misgrepen, of verzuimen. Afdalend beneden het gemiddeld peil | |
[pagina 350]
| |
dier kiezers, die de groote strijd der beginselen kon hebben geadeld, kweekt en koestert het partijkrakeel, in tallooze vormen en kleuren, de ‘straatrepliek’: ‘Gij zijt nog erger!’ als zijns geestes liefste kind. Wel zedelijk gezond, door en door, het gelukkige volk, welks bloed, bij het dagelijksch ademen in zulk eenen geestelijken dampkring, niet langzamerhand wordt vergiftigd! Waar éens het gestel ondermijnd werd, beginnen ‘microben’ te tieren. Er is, bij eenen staat der partijen, als daar juist werd geschetst, geen bijzondere graad van scherpzinnigheid noodig voor het inzicht in de beteekenis van dien laatsten vlottenden rest, hoe gering, waarzonder de grootere helft onherroepelijk slinkt tot de kleinere. En het kost meestentijds, naast eene goede hoeveelheid van tact en geluk, maar een weinig talent, die ontdekking vruchtdragend te maken voor een geliefd denkbeeld, of een bijzonder belang. Eene meerderheid, die, zal zij dat blijven, zich bewust is, geen twee ten honderd van haar stemmental te kunnen verliezen, staat machteloos tegenover het eerste het beste vijftigste deel, dat, zelfstandig aanééngesloten en geleid, van zins is zijnen onontbeerlijken steun zich zoo duur mogelijk te laten betalen. Hoe meer door de gewoonte van jarenlange wrijving en strijd de beddingen zijn uitgediept der twee hoofdstroomen, waarin zich de vloed des staatkundigen levens van ouds heeft gesplitst, hoe verder, dientengevolge, aan weerszijden zelfs de gematigdste vleugels van elkander zijn vervreemd, des te hooger de prijs, die zulk een balsturig groepje van hare onhandelbaarheid zelve zich mag beloven, des te langer immers de weg, waar de hoofdmacht der partijgenooten nog altijd lankmoedigheid jegens zijne redelooze eischen een draaglijker kwaad acht te zijn dan de zege der overzijde. Wordt niet zoo ook eene andere ‘natuurwet’ nog van partijregeering verstaanbaar: deze namelijk, dat daar op den duur de macht steeds ontglipt aan de mannen van nuchteren zin, om van lieverlede afteglijden naar de zijde der plannenmakers? Vanwaar dat zoo dikwijls herhaalde verschijnsel? Niet noodzakelijk van hier, dat die lieden ten slotte steeds de meerderheid voor zich winnen; de weêrzin der openbare meening tegen zulke regeerders, die het wipspel van kijvende partijen haar opdrong, uit zich menigmaal ondubbelzinnig genoeg. Neen, van hier veeleer, dat, in den regel, die lieden minder dan | |
[pagina 351]
| |
anderen zich laten vinden tot eenig gemeen overleg, en dat, in den kamp om de majoriteit, den ongezeglijkste nu eenmaal de palm in den schoot valt. Die regel doet, om te beginnen, zich gelden bij de keuze in menig district. En is dan eens, dientengevolge, de partijkleur der kamer al merkelijk hooger en scheller dan de kleur van het volk, dat haar koos, dan herhaalt zich, binnen hare wanden, hetzelfde spel nog eens weêr Ja, een spel wordt, zoodoende, de strijd om de hoogste belangen des volks: een spel om wie telkens het vaardigst in het hart der regeeringspartij eene gedrilde minderheid weet te formeeren, die, door het dreigen met afval, den bondgenooten het eerst, en daarmede, tijdelijk althans, aan geheel het land hare wetten stelt. Maar een spel, vooral hierom noodlottig, wijl het de teleurstellingen vertienvoudigt, waaraan het vertegenwoordigend stelsel met zijnen loggen bouw en onbeholpen bewegingen al rijk genoeg is ook zonder dat. Die verkozenen, die de hulp van ‘de laatste loodjes’ hunner partijen slechts voor allerlei klinkende beloften hebben verworven, die bewindslieden, dank zij den hoogeren toon van de roervinken hunner fractie, uit de verste hoekbank in het eind naar de groene tafel verhuisd, zij hebben maar even zich te bezinnen over wat hun nu voortaan te doen staat, of het besef breekt zich baan, dat toch eigenlijk de meerderheid in de meerderheid van hunne beloften en eischen zich nog allerminst gediend heeft betoond. Dat besef leidt tot eindeloos uitstel van betaling; het uitstel tot manen en verwijten; de twist, uit dat alles geboren, in het eind vaak tot cynische woordbreuk. Is het vreemd, zoo, in dien noodlottigen tooverkring van onoprechtheid en meineed, de man, die zich rein wil houden, alle hoop, allen moed verliest, en ten slotte het staatstooneel vrij laat voor lieden, ruim genoeg van geweten, om behagen te vinden in zulk een wisselend kansspel, waarbij toch in het eind slechts de bloei en de kracht van 's lands rechtsleven gelag en inzet betaalt? Wat deert hun die inzet, mits zij maar, al was het voor één dag, den wellust der machtsoefening mogen verdienen met strijkaadjes voor dit of dat zwak van koning Gepeupel, ‘ὦσπεϱ τυϱάννῳ τῴ δήμῳ χαϱιζόμενοι’?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 352]
| |
Waartoe de schildering dier gevaren nog verder voortgezet? Niets zoo vreemd aan haar doel, als de zucht om te smalen op het streven van heden, te weeklagen over het verloren heil van vroegere dagen. ‘De wijsbegeerte peinst over leven, niet over dood.’Ga naar voetnoot1) Zij laat het doode verleden zijne dooden rustig begraven. En, - reeds werd het volmondig erkend, - voor de volkeren van ‘het beschaafd Europa’ is, zoo niet alle teekenen bedriegen, volledige mondigverklaring eene vraag slechts van tijd. Kinderachtig niet alleen, ook ondankbaar zou het wezen, dan nog de armen uit te strekken naar wat onherroepelijk voorbijging, en de zegeningen te loochenen, die een allerwege verhoogd zelfbewustzijn kan uitstorten in ongekenden overvloed. Alleen geene begoocheling! De overgang van het openbaar leven naar zuiver ‘genootschappelijke’ vormen moge al de onontbeerlijke voorwaarde zijn tot eene allengs betere toekomst; gewaarborgd is deze daardoor nog allerminst. Verre van dien! Geene erger ontaarding, veeleer, dan waaraan juist het edelste blootstaat! Geene noodlottiger dwaling, daarom, dan deze, zoo ruim tegenwoordig verbreid, als zou, door die wisseling van vormen alleen, met name de zaak van een recht, dat een' iegelijk het zijne toeweegt, reeds voor goed zijn gewonnen. Zoo iemand een dergelijk zelfbedrog slechts vermoedde bij den weldra mondigen vriend, hij moest vreezen zijnen plicht te schenden, liet hij het ontbreken aan een ernstig vermaan, dat niet de mondigheid zelve reeds heil brengt, maar enkel de richtige wijze, waarop zij wordt gebruikt. Doch honderdmaal erger nog het plichtverzuim van hem, die lijdelijk bleef en stom, waar een tal van gedienstige geesten het volk poogt diets te maken, hoe zijne duizenden slechts hun eigen lot hebben te nemen in de eigen handen, om van zelf, langs ‘natuurlijken’ weg, den lachenden morgen te zien dagen van gerechtigheid, ééndracht en vrede. Tegen dat bedrieglijk sluimerlied past wel een hoogst ernstig protest. Neen, de goederen, die men ons daar voorhoudt, zij zijn nimmer het werk alleen van een woord der wet. Gunne ook al het staatsverdrag aan alle belangen eene stem in het kapittel, hunne wederzijdsche afpaling enkel naar stricte beginselen des rechts is daardoor nog niet verzekerd. Uit den schok der meeningen spran- | |
[pagina 353]
| |
kelt de vonk der waarheid, doch ook slechts als alle strijders oprechtelijk de waarheid zoeken. Uit het schokken en botsen van louter zelfzuchtige machten, hetzij rondom de stembus of elders, sprankelt geen recht; want recht is daar juist het éénige, wat niemand der strijdenden wil. Geknutsel is het en blijft het, eene regeling te willen verzinnen, die uit een maatschappelijk leven vol stuitende wangeluiden eenen rechtstoestand tooveren zal van zuivere harmonie. Wie aan dat droombeeld nog hecht, hij overwege met ernst, wat daar straks werd gezegd van de kwalen, waaraan elk volksbewind uit zijnen aard maar al te licht blootstaat. En voorts: hij zie om zich heen. Over Frankrijk worde gezwegen. Hoe vruchtbaar aan wenken en lessen zijn staatsleven moge zijn, tot dusver laat de veilige gids zich wachten, die, scherpzinnig, maar vooral onbevangen, tot zwart maken noch tot vergoêlijken bereid, ons den weg wijst om in die verwarring de mate der volksschuld te schiften uit wat er naar waarheid mag komen voor rekening van het stelsel.Ga naar voetnoot1) Dan liever het oog gewend naar de overzijde des Oceaans! Zoo ergens, vond daar ‘de democratie’ eene geheel éenige kans om der wereld hare waarde te toonen. Nogtans, wat getuigt ons de jongste beschrijver van dat groote gemeenebest, een rechter, zoo zacht en welwillend, als ooit een kon wezen, zonder zich bloot te geven aan de verdenking, of hij niet wel deed, zijnen stoel te verlaten voor de balie? ‘Gemis aan waardigheid en hoogen zin bij de leiding der openbare aangelegenheden; een te zwak gevoel voor de edeler opvattingen, gelijk voor de waarlijk nauwgezette behartiging der gemeene zaak; de welgestelde klassen ontstemd door de oppervlakkige gelijkvlocrschheid van het staatsleven; in wetgeving en bestuur gebrekkige zaakkennis, verergerd door de miskenning zoowel van de zwaarte dier taak, als van den zegen harer richtige vervulling; een ruim geweten, eindelijk, bij het verzorgen der volksbelangen’: ziedaar, wat James Bryce, tegen het eind van zijn werk, ‘de wezenlijke fouten’ noemt ‘in America's allemansregeering’.Ga naar voetnoot2) En zoo hij nog, ondanks dat alles, blijft gelooven in de toekomst van het rijk, dat hij schildert, het is | |
[pagina 354]
| |
slechts, omdat in het volk ‘een voorraad van kracht en van “vaderlandsliefde” door hem werd ontdekt, wel voldoende om de euvelen weg te vagen, die nu nog blijven geduld, en het staatsleven des lands op te voeren tot een peil, waardig zijne stoffelijke grootheid en de deugden zijner bewoners’.Ga naar voetnoot1) Er zijn dwalingen, die wel onsterfelijk schijnen, maar er zijn toch, Goddank! nog onsterfelijke waarheden ook. In zijnen louter beschrijvenden vorm geeft het rijke boek, daareven genoemd, als eene toelichting, ja een pleidooi voor de diepe gedachte, die, reeds meer dan eene eeuw geleden, de Montesquieu vertolkte in deze woorden: ‘Een volksstaat heeft zijne bijzondere drijfkracht noodig, en die drijfkracht is Deugd.’Ga naar voetnoot2) Kostbare waarschuwing voor zoo velen, als niet moede worden te zoeken in de breedte, wat veeleer de diepte verbergt, en zich vleien, mits zij slechts hunne beginselen mogen afkondigen van boven, de vruchten te plukken, die pas kunnen rijpen uit zedelijk bedwang van onderen op! Inderdaad, of voor eenig volk het recht op zelfregeering tot eenen zegen zal worden, dan wel tot eenen vloek? het hangt af van de zelfbeheersching, waartoe zijne burgers, één voor één, en klasse voor klasse, bereid zijn. Is daar, die vraag gaat alle anderen voor, is daar, omhoog, nog offervaardigheid en plichtbesef? Geenen vrede hebbe er het kind der fortuin met zijn aanzien, zijne macht, zijn vermogen, zoolaug het niet dat alles zich waardig heeft gemaakt door offers, des noodig, van bezit en van ‘rechten’, of ook door ongeloond dienstbetoon in rechtspleging en bestuur. Boven alles: het koestere geenen preutschen trots, die zoo licht te fatsoenlijk zich dunkt, om een staatsleven meê te leven, waar ‘de mindere man’, of, erger! zijn hofstoet, den toon geeft. Indien soms die toon den man van beschaving mishaagt, wat deed hij om hem te veredelen? En als in het gedrang eens een elleboogstoot hem het bloed naar het hoofd jaagt, waarmeê heeft hij ooit eene eerbiediger behandeling verdiend? Maar dan zij er ook, in de laagte, een billijk geduld, een redelijk vertrouwen. Niet toegegeven worde aan het domme verlangen naar eene gestadige prikkeling van nijd en begeerte, die immers, op het eind, slechts den doorn der ontbering nog wat dieper doet dringen in het vleesch. | |
[pagina 355]
| |
Veel minder, uit wangunst of wrevel jegens wetgevers en bewindslieden, de moeiten hunner kunst miskend, en zoo deskundigen ambtsijver ontmoedigd door roekelooze betweterij! Wat turen er velen in arren moede zich blind op de ebbe en vloed van maatschappelijke of staatkundige beweging? Keerden ze ook maar soms in tot zichzelven! En, sinds zij zich wennen om iederen misstand te wijten aan ‘de wet’ en elk harer fouten aan ‘de Heeren op het kussen’, namen ze insgelijks, om te beginnen, eens zichzelven ter dege onder handen! De man, die zijne wereld kent, glimlacht over die dingen en noemt ze ‘Utopieën’. Ja, dat zijn ze, helaas! Waar staan toch de kansen zoo slecht op eene ruime practijk van het echt vrijzinnig ‘leven en laten leven’, van alzijdige achting, erkenning, dan in eene maatschappij, wier strijd om het bestaan de koortsige ‘pleonexie’, het ‘meer zijn en meer hebben dan anderen’, aan elk haast als voorwaarde stelt tot eenen rustigen blik in de toekomst? Wel lag eene diepzinnige profetie in het wachtwoord dier oude ‘gemeenten van heiligen’: ‘geene vrijheid voor volkeren noch enkelen, tenzij in bekeering geworteld’! Maar de glimlach versterft dan ook op de lippen van hem, die bedenkt, hoe allicht reeds de dag van morgen met onverbiddelijke macht ons kan plaatsen voor dezen tweesprong: óf ernst te maken met die Utopieën, óf in allengs bespoedigde vaart af te zeulen langs het hellende vlak van verval naar den rand der ontbinding. Aan gunstige teekenen, aan stof tot bemoediging is het jongste verleden niet arm. Vooral niet aan uitingen, af en toe, van goeden wil, of liever: van den wensch om goed te willen. Zoodra maar eens weêr die taak onzes tijds, met hare moeiten, maar ook met hare kroon, wordt geschilderd in treffende kleuren, weerklinkt uit duizend ridderlijke zielen als eene echo: ‘Ja, zoo moest het zijn!’ Doch waarom doen wij dan allen haar nog steeds op verre na niet met de geestkracht, de stoutheid, de taaie volharding vooral, die zij toch zoo rijkelijk verdient én behoeft? Is het uit tijdsgebrek? Ten deele. Is het uit menschenvrees? Ten deele. Is het uit berekening? Ten deele. Maar de tijd kon worden gevonden, de vrees overwonnen, de berekening tot zwijgen gebracht, ... was daar niet eene machtiger belemmering, nog met geen uit dat drietal genoemd. Waartoe het niet uitgesproken? Wat het meest nog den wiekslag onzer geestdrift, behoudens korte opwellingen en | |
[pagina 356]
| |
vlagen, zoo loom maakt en zoo mat, het is twijfelmoedigheid. Daarmeê wordt niet gedoeld op die vaak heftige, maar steeds voorbijgaande aanvallen van wantrouwen in eigen kracht en eigen oordeel, tijdelijke stoornissen in een overigens zegenrijk zelfgevoel. Zij waren aan geenen tijd, ook niet aan den krachtdadigsten, vreemd. Neen, door den geestelijken dampkring onzer dagen zweven en zwerven kiemen van eene andere krankheid, besmettelijk, sleepend. Uit de broeinesten des euvels, de troebele wateren der halve en kwart-geleerdheid, waaien zij over, die kiemen, naar elke richting, verspreiden zij zich in allerlei vormen: modetermen, leuzen, bekorend door overmoed of nieuwheid; spotternijen, fijne zetten, aantrekkelijk door hunnen flikkerenden gittenglans, trots -, neen vaak mede wegens de lichte huivering, die zij wekken; geraakte uitvallen, of liever nog zoetzure betuigingen van deernis tegen den achterblijver, die niet mêe kan; dooddoeners, eindelijk, los daarheen geworpen met eene rustige belistheid, als wilde men nog wel der menschheid hare rechtmatige schaamte sparen, dat zij zoo vele eeuwen noodig had om eindelijk te komen achter zulke doodnuchtere waarheden. Dat dringt zich en zijpelt door kieren en reten welhaast overal naar binnen; in werken tot verspreiding van ‘nuttige’ kennis, in kunstgewrochten ook der dichtende verbeelding, in tijdschriften, dag- of weekbladen en pamfletten, in samenkomsten tot leering, of opwinding, in vriendschappelijk gesprek en gezelligen kout, onder den arbeid, aan den disch, bij het hoekje van den haard. ‘Goed, kwaad, recht, onrecht, wel zeker,’ dus kan men daar overal vernemen, ‘hoogst nuttige fabelen! Voor kinderachtige menschen zoo iets, als voor onze jeugd de verhalen van den vriendelijken bisschop met zijnen zwarten knecht. Zij zijn wel niet waar, maar zij houden den schrik er onder. Wij echter, de geestelijk volwassenen, wij weten er alles van. Dat hebben wij te danken aan de wetenschap. In den duisteren nacht der middeleeuwen, ja, toen stond het nog anders. Toen was het weten dienstbaar aan het geloof, “ancilla theologiae”, ziet Ge, en moest het niet slechts voor de vrouw -, neen, ook voor de kinderen des huizes -, “metaphysiek,” “moraal,” en hoe zij verder mochten heeten, - maar klaar maken, wat zij verlangden. Doch thans is dat alles verkeerd. De asschepoetster van toen is zelve “Mevrouw,” ja, prinses geworden, en eene | |
[pagina 357]
| |
machtige prinses nog wel, die eenen schitterenden staat voert. Dat heeft, zoo gaandeweg, eene schaduw gebracht op het aanzien der oude meesteres; en de kinderen, die met haar samenwoonden, hebben meê daaronder geleden. Zij behouden hunnen kring nog, o ja, maar meest onder de achterblijvers, de stumpers, de armen van geest. Bij hunne voormalige dienstbode aan huis noemt men te nauwer nood meer hunne namen. Of... zijt Gij soms nog een van hunne vrienden? Maar gingt Ge dan niet meê met Uwen tijd? Bleef het U onbekend, hoe de wetenschap al die dingen, waarvoor zij nog zekeren omslag maken, heeft herleid tot natuurlijke gedachtenschakelingen en niets dan dat? Laat dan toch U leeren, door het woord van... dien beroemden denker.... wiens naam gij voor het minst wel moet kennen: “Recht en onrecht, bloot gegroeide producten, juist als suiker en vitriool”!’ Het behoeft wel geene uitdrukkelijke vermelding, welke wijsbegeerte het is, die door zulke geestelijke ‘colportage’ wordt aan den man gebracht. ‘Wijsbegeerte’ nog eens; met of zonder het verlof van den geëerden ‘colporteur’, al wist hij niet beter, of het was pure ‘wetenschap’, waar hij in deed, en al had hij om geen lief ding gewild, dat men hem hield voor eenen ‘philosoof’. Maar het moest evenmin betoog behoeven, wat de uitwerking zijn zal, die, behoudens ombuigende krachten, het vernemen van dergelijke wijsheid op het einde te weeg brengt in een argeloos gemoed. En te weeg brengt, zooveel zekerder en lichter, hoe grooter de verte, vanwaar die klanken schijnen te komen, hoe vreemder voor hem, die ze hoort, de dingen, waar-van zij verhalen. De man van zaken, de handwerker, zij hebben wel wat anders te doen, dan dat zij zich het hoofd konden breken met een ernstige poging, om in al deze dingen de korrels metaal-fijn te schiften uit... de rest. Laat af en toe eenen geleerden kop, of wien zij daarvoor houden, het in vollen ernst hun betoogen, - en liefst met wat zachtmoedige verbazing over hunne onnoozelheid! - hoe de wetenschap ieder waardeverschil heeft doen kennen als hersenschimmig, wel van deugdelijk staal moet de veer daarbinnen wezen, zoo niet, op den duur, haar die wijsheid verslapt. Uitwendig, o ja! blijft lichtelijk alles bij het oude; de plichten, ook vroeger gedaan, worden niet op éenmaal verzaakt; bedenkelijke vormen van kwaad blijven morgen als gisteren gemeden. ‘Men kan | |
[pagina 358]
| |
nooit weten!’ Wat nieuw is voor den oppervlakkigen bekende, het is hoogstens nu en dan een woord, een kwinkslag ten koste van dingen, tot dus ver heilig geacht, als om, ook voor het andere geval, nog de uitvlucht vrij te laten, dat men nooit toch geheel werd gefopt. Welnu, reeds die halfheid, dat beurtelings speculeeren op ‘hausse’ en op ‘baisse’ van het idealisme, is alreeds genoeg, en meer zelfs dan dat, om den levensernst te ondermijnen, dien onze wereld zoo dringend van noode heeft. Zal een man van karakter wat overhebben zelfs voor eenen veeleischenden arbeid, overvloedigen steun van anderen behoeft hij niet. De toejuiching der schare, de bijval van vrienden zelfs, hij kan, zij het ongaarne, erbuiten. Zelfs smaad en miskenning zijn nog wel te overkomen. Maar één ding, - of de schrijver dezer regelen moest zich al zeer bedriegen, - één ding is hem onontbeerlijk; hij moet zeker kunnen zijn van zijne zaak. Hij heeft noodig te mogen vertrouwen, dat zij recht en goed is, onafhankelijk van zijne erkenning, en, mitsdien, zijnen geestdriftvollen steun zon verdienen, ook dan nog, als hij zich onthield; kortom: een redelijk besef moet hem dragen, dat hij, haar omhelzend, gelijk heeft. Zoolang hem de vraag nog kan kwellen, of in het kiezen onzer gedragslijn, er wel ooit zoo iets zij, als gelijk en ongelijk, zoolang hij den twijfel, die fluistert van een luchtspook des rechts in het éénerlei der natuur, niet met macht van zich af heeft geschud, hij moge dan krachtig zijn boven velen, kracht kan van hem, duurzaam, niet uitgaan, omdat hij geene diepte van aarde bezit. Is er meer noodig om de proef te rechtvaardigen, waarop de critiek van het recht tot dien twijfel het geduld der lezers heeft gesteld? Het is waar: een vertoog, als daar juist werd geleverd, is menigéén niet naar den zin. ‘Gaat het aan’, aldus vraagt men, en niet zonder eenen toon van verwijt, ‘gaat het aan, eene wijsgeerige gedachte verantwoordelijk te stellen voor zekeren druk, dien zij, naar het dan heet, zal oefenen op den wandel van hem, die haar huldigt? Is dat edelmoedig? Is het juist? Noch het één, noch het ander. Niet edelmoedig, vooreerst. Indien men de waarheid, van welk oordeel ook, gaat toetsen aan practische gevolgen, waartoe hare belijdenis kan voeren, waar zijn de grenzen dier verdachtmaking? Van tweeën éen: óf het geding over waar en onwaar blijft van al zulke bij-overwegingen vrij, óf Gij zet Uwen voet op eenen | |
[pagina 359]
| |
weg, die uitloopt in.... “het heilig officie”. Niet juist bovendien. Gesteld al: er ware een aanwijsbaar verband tusschen denken en doen, wat belet den stoutmoedigen denker, waartegen Gij U verweert in den naam Uwer idealen, wat belet hem, ook zelf zich zulke idealen te vormen en daarvoor te getuigen met woord en daad, al vergeet hij geen oogenblik, dat zij enkel die waarde bezitten, die zijne liefde hun verleent? Maar dan: dat beweerde verband is een leugen. Heeft ooit eenig leerstellig vertoog eene gemoedsbeweging gewekt? Sinds wanneer verhinderde een dogma der kerk een enkel strafwaardig vergrijp? Door hartstocht en drift, niet door leering en inzicht wordt ieder onzer geleidGa naar voetnoot1). Was het niet Spinoza reeds, die ons dat leerde: geen drift wordt bed wongen of te niet gedaan, tenzij door eene andere, sterker dan zij’?Ga naar voetnoot2) En trouwens, zie er die denkers, die Gij daar zoo zwart maakt, zie er, om enkel dien éenen te nemen, Spinoza maar op aan. Zijn er, zelfs onder de grootsten, wel velen hem gelijk? Wat houden maar weinigen het uit naast dien teringzieken kluizenaar, die niets van de wereld vroeg, omdat hij in zichzelven bezat al wat hij behoefde! Hij zocht niemands oogen en stiet niemand af; met de schouders uitstekend boven allen, was hij vriendelijk en zacht ook jegens den kleinste. ‘God en natuur in éen’: hoe maakte hij die eigene grondgedachte aanschouwelijk aau zich zelven, waar immers al wat wij goddelijk noemen, zich te kennen als zuivere natuur! Voorwaar, er wordt moed toe gevorderd, om, in het aangezicht van zulk eenen man, de beschuldiging te handhaven, dat eene wijsbegeerte als de zijne ‘de veer der geestkracht verslapt.’ Een protest, dat niet licht den beoogden indruk mist! En toch... Om met het slot te beginnen. Neem eens aan: er werd U een huis vertoond, met eenen volledigen toestel van raderen en geleidingen zoo kunstig ingericht, dat het den bewoner onthief van allerlei eigen denken en doen. Gij echter beleedt het gulweg: in geheel dien verleidelijken ‘comfort’ school, naar Gij duchttet, een ernstig gevaar voor de veerkracht van wie daaraan zich verwende. Wierd dan nu die beduchtheid tot zwijgen gebracht door de bloote herinnering, dat toch | |
[pagina 360]
| |
de vernuftige bouwmeester als een wakker man te boek stond? Allerminst. Ook al had hij zelf zich woning gekozen in zijn betooverd gebouw, hij bleef wel voor traagheid bewaard juist door dien zeldzaam machtigen zin voor scheppenden geestesarbeid, die in zijn werk zich uitsprak. Doch.... de eerste de beste gemiddelde huurder, zou die even vast staan als hij? Men kon immers niet van alle bewoners verwachten, dat zij Edisons zouden wezen? Welnu: er bestaat geen sterkere grond voor de hoop, als zou elk Spinozist een Spinoza blijken. En daarom: of al onder de baanbrekers voor de meest uitéénloopende wijsgeerige scholen geen enkele, nagenoeg, te noemen valt, die niet den zijnen tot eer strekt, het bewijst voor de leer van deze of gene dier scholen, voor de louterende macht, die zij oefent op hare belijders, juist evenmin iets, als het onvermijdelijk rumoer der opstooters aan de achterhoede ooit tegen eene andere getuigt. Wat immers die eersten betreft: hoe waren zij leiders geworden, als hun zin minder edel geweest was? En aangaande de laatsten: wel, daar waren zij trosknechten voor! Niet de geschiedenis der wijsbegeerte, zelfs de levensbeschrijving niet harer uitnemendste priesters, zielkundige waarneming alleen verspreidt hier het gewenschte licht. En moet dan die zielkunde juist aan dusgenaamd ‘vooruitstrevende’ jongeren het beleven, hoe dezen, waar zelfverweer het waagt, hare schoonste overwinning van vroeger, als het ware, tellen voor niets, en tusschen allerlei ‘zielsvermogens’ weêr waterdichte schotten gaan timmeren? Welk eenen strijd, welk eene moeite heeft het gekost, eer voor ons innerlijk leven het woord van Goethe was waar gemaakt: ‘Hoe het al tot een geheel zich weeft!
Hoe het één in het ander werkt en leeft!
Wat reppen de spoelen zich vlug als de wind!
Geen slag, die niet duizenden draden verbindt!’
En nu: zou men die dure verovering wêer moeten prijsgeveu voor de nieuwe wijsheid: ‘ons denken werkt op ons willen niet in’? Zou dat geraden zijn, zelfs al pleitten honderd uitspraken van Spinoza er voor? Maar wat doet dan de leeraar dier wijsheid, wat doen wij allen, hoofd voor hoofd, zoo vaak wij door overreding een ander willen nopen tot eenig wilsbesluit? | |
[pagina 361]
| |
Nemen wij niet telkens, ja, nemen wij niet het liefst, onder de drangredenen, die, naar wij hopen, de gemoedsbeweging des aangesprokenen zullen ombuigen naar het gewenschte doel, ook bewijs, redeneering op? Indien men nog blijk geeft, te hechten aan het gezag van den wijze der Paviljoensgracht, welaan, wat had hij dan toch noodig, de wenken, waarop, in het eind, zijne zedeleer neêrkwam, vooraf te rechtvaardigen met drie boeken vol wiskunstig-wijsgeerig vertoog, ware niet, naar zijn oordeel, erkentenis van de juistheid dier rechtvaardiging de beste weg geweest tot eene gedragslijn, in trouw aan zijne wenken bepaald? Doch waartoe nog geschermd met gezag van wien ook? Men neme eene zoo zeldzaam betwijfelde stelling, door zoo menige ervaring gestaafd, als die dezelfde denker neêrschreef tegen het slot van zijn hoofdwerk:Ga naar voetnoot1) ‘Hoe meer onze geest elk gebeuren begrijpt, als noodwendig, te grooter zijne macht over de driften.’ Mag tegenover die waarheid, - eene der belangwekkendste vondsten, die tot dus ver de zielkunde kwamen verrijken, - de bovengenoemde ketterij in ernst nog worden verdedigd? Intusschen: juist daar schuilt de knoop. De bedoelde vondst heeft, namelijk, een dubbel handvatsel. Een geest, het is waar, die alle gebeuren ten volle als noodwendig begrijpt, is voor de dwingelandij der lagere driften veilig. Doch, als nu zijn erkennen van waarheid eens in dat begrijpen zich oplost, gaat dan niet, op den duur, ook de prikkel van edeler drift onherroepelijk verloren? Er was, naast ‘de driften’ nog zoo iets als geestdrift ook! Werd eens zij, met de hartstochten, mede tot zwijgen gebracht, welk eene duur betaalde overwinning! En waarlijk, er is reden om daarvoor te vreezen. ‘Men handelt slechts naar mate van zijn geloof’, schreef treffend de ontijdig gestorven Marc Guyau.Ga naar voetnoot2) En wat boven gezegd werd omtrent de verhouding tusschen het zedelijk oordeel des onderscheids en alle verdere drijfveeren tot willen en handelen, bevestigt, in hoofdzaak, dat woord. Karakter, macht tot volharding in eene zware, verdrietige taak, zij mogen, ééns aanwezig, zich sterken door werktuiglijke oefening, hare vorming wordt, grootendeels, bepaald door de mate van het vertrouwen, in de stem | |
[pagina 362]
| |
der conscientie gesteld. De kracht, in één woord, van het geweten is niet anders dan dat vertrouwen, niet anders dan het geloof aan zijn recht op gehoorzaamheid onzerzijds, ook al buigen wij niet. Welnu: onderstel eens: iemand heeft, langs dien weg, na eenen korteren, of langeren strijd, het alreeds een eind ver gebracht. De bewegende macht van zijn zedelijk oordeel, door oefenende tucht gestaald, is meestal zijnen slinkschen begeerten te sterk. Ja zelfs, hij gevoelt het met vreugde, hoe het juk van den plicht hem allengs door gewoonte een lichtere last is geworden. Maar zie: naast die kennis des goeds en des kwaads nestelt allengs zich deze wijsheid, dat wat hij daar, gisteren nog, ‘kennis’ heeft genoemd, dien naam niet langer mag dragen; in oordeelen over haar voorwerp zal, immers, geen sprake moge zijn van waarheid, of leugen. Blijft thans, dit alleen is de vraag, de beweegkracht, eertijds door vertrouwen aan die oordeelen geleend, blijft zij nog bestand tegen de verwoestende macht der nieuwe wijsheid, die juist dat vertrouwen loochenstraft? Onmogelijk. Wat tot dus ver ons handelen bepaalde, slechts krachtens de waarheid, die het achtte te grijpen, het verliest zijne drijfkracht, zoodra het zich als begoocheling ontmaskert. Wij kunnen niet, éénerzijds, al wat geldt, als recht of moraal, herleiden tot blaote natuurdrift, en ten andere bij voortduring dat recht met hetgeen het beweert bovendien nog te zijn, vereeren en vasthouden, als een wezenlijk waardevol goedGa naar voetnoot1). Hoe gaarne wij het wilden om het nut, dat die schijn eertijds deed, zelfs eene nuttige dwaasheid laat zich niet handhaven, trad zij ééns, als zoodanig, aan het licht.Ga naar voetnoot2) De predikers van een louter werktuiglijk zieleleven hebben, inderdaad, voordeelig spel; zij maken, - in den letterlijken zin des woords, - hunne prediking waar aan iederen oprechte bekeerde. Doe toch eens in ernst iemand gelooven, dat bloot uit instinkt, of uit redelooze aanéénrijging van allerlei indrukken zijne beste voornemens, zijne heiligste inspraken volledig worden verklaard; tien tegen één, of eerlang houdt ook in zijn karakter alleen nog het instinctmatige, het werktuiglijk verbondene stand. Hij zal naar geene plichten meer vragen; maar | |
[pagina 363]
| |
het zal nog plichtmatig toegaan in hem. Althans: zoolang als het duurt. En hoe zou dat lang kunnen wezen, sinds naast dien poveren rest, de ‘erkentenis’ die zijne doopceel kwam lichten, natuurlijk, is gebleven? En dat blijven sluit in zich voortdurende werkzaamheid. Is toch ééns het verstand overtuigd, dat zijn vroeger geloof aan een zedelijk ideaal eenvoudig gewrocht was van neiging en driften, of wel van de wederzijdsche aantrekkingskracht der voorstellingen, het bewust geworden instinct gaat aldra tot ontbinding over, en ook in het voorstellingsleven schakelt zich lichtelijk het gewonnen inzicht zelf, als eene kiem van vernietiging, vast.Ga naar voetnoot1) Wat spreekt men dan soms nog tot hen, met wie het reeds zoo ver is gekomen, van ‘vrije ideaalvorming’, die het geleden verlies herstellen zal! Wie het woord ‘ideaal’ gebruikt, vermeit zich in ijdele klanken, of wel, hij doelt op eene verzekerdheid, die juist niet wordt ‘gevormd’, maar gezocht, en, éénmaal gevonden, den vinder zich oplegt, als zijne offers, zijne inspanning waard, reeds eer hij haar daarvoor erkende. Werd, daarentegen, vooraf dat waarde-begrip verworpen, en dringt men nu dan toch weêr aan op het volgen van dit of dat ‘zelfgekozen ideaal’, het maakt eene gelijkelijk verwarrenden indruk, als riept ge eenen natuuronderzoeker op tot volharding in de studiën zijner keuze,... na eerst hem te hebben gewonnen voor de vertwijfelende slotsom van Hume! ‘Uw wenk komt te laat!’, dus zou lichtelijk 's mans antwoord luiden: ‘Wien Gij eenmaal het geloof in zijn weten ontroofdet, hem beweegt Gij tot blijmoedig studeeren niet meer.’ En ‘Te laat!’ klinkt ook hier het bescheid van den ‘ontnuchterden’ idealist; ‘Hadt Gij voor idealen mij willen verwarmen, Gij moest niet zijn begonnen met mijn geloof in hunne waarde te dooden.’ ‘Maar is’, zoo werd nog gevraagd, ‘dit verwijt wel edelmoedig? Indien het geding over waar, of onwaar niet stipt wordt vrijgehouden van ieder vermaan omtrent “practische gevolgen”, wat staat U nog tegen op den weg, die uitloopt in “het heilig officie”?’ Het ligt voor de hand, een bescheid te ontwijken met een beroep op de zelfwederlegging, die in het stellen der vraag zich verschuilt. ‘Waartoe die betichting?’ kon het heeten. ‘Zijn de laatstelijk voorgedragen zielkundige | |
[pagina 364]
| |
opmerkingen juist, wat deert het aan die juistheid, of zij eenen doordenkenden geest wellicht konden lokken tot de taak van in quisiteur’? Vreemd inderdaad! Men wil van ‘waarschuwing voor de gevolgen’ in den kamp der beginselen niet weten; en men dringt die bewering aan, door.... te waarschuwen voor de gevolgen, waartoe die methode kon leiden. Geen meten met twee maten! Blijft ‘de wetenschap’ koud tegenover het zedelijk verval, waarop straks werd gezinspeeld, zij moet het dan evenzeer wezen voor de gevaren van ‘het heilig officie’.Ga naar voetnoot1) Nogtans: met die goedkoope uitvlucht worde dit punt niet afgedaan. Daarvoor is de onzalige verwarring van personen en zaken, die in het genoemde bezwaar zich uitspreekt, een te ernstig verschijnsel. Voor het kwaad, dat zij elders, met name, in het staatsleven, aanricht, geldt nog de ontschuldiging der onvermijdelijkheid. Maar waar zij binnendringt in een gebied, als dit, kan die verschooning niet meer dienen. Het moest overbodig zijn, dat men aan de onderscheiding werd herinnerd: te waarschuwen tegen de vruchten eener leer, beoogt nog geenen schijn van smet op het karakter harer verkondigers. Is hunne overtuiging hun ernst, zij zijn vrij, ja, zij kunnen verplicht wezen om haar uit te spreken. Wie die vrijheid gebruikten, dien plicht vervulden, hen treffe wel het allerlaatst de beschuldiging wegens gevolgen, die te keeren juist het minst op hunnen weg lag. Indien zulke gevolgen zich voordoen, men klage veeleer, men klage alleen de lauwheid der anderen aan, die hen voorzagen, hen duchtten, en, nogtans, niet ernstig genoeg zich weerden, om hen te voorkomen. De ziekte onzes tijds, de zedelijke twijfelmoedigheid, zij kiemt uit de zaden, die ‘practische’ sophistiek in aller gemoederen rondstrooit, slechts ‘behoudens ombuigende krachten’. Nog talrijk genoeg zijn de mannen van kennis en gaven, die, wat hun geschonken werd, met vrucht aan dat werk der ombuiging konden dienstbaar maken. Doen zij allen wat in hun vermogen is? Zoo lang er nog zijn, wien die vraag in het hart klinkt als een ernstig verwijt, zij het veldwinnend euvel hun oorzaak tot verdubbelde waakzaamheid en krachtsontplooiing, maar nimmer eene reden om te smaleu op hen, die nu eenmaal niet anders kunnen, dan prediken, wat | |
[pagina 365]
| |
zij voor waar houden. Zulk eene prediking kan nooit een kwaad zijn, hoe bedenkelijk ook haar inhoud. Ieder volk oogst ten slotte van den arbeid dier predikers slechts de vruchten, die het verdient. Waar de veerkracht tot weêrstand ontbreekt, daar brengen die vruchten verderf. Maar een zedelijk krachtig geslacht zet ook het werk zijner dwaalleeraars om in een weldaad. Het doet, als Israel, nadat hij staande was gebleven in zijnen strijd tegen den man, die hem niet had overmocht; het laat den worstelaar, met wien het zijne krachten gemeten heeft, borst tegen borst, eerst van zich gaan, na door hem nog vooraf te zijn gezegend.Ga naar voetnoot1) Dien zegen verleent ook ons de ‘sophistische’ wijsbegeerte des tijds,... mits wij haar wederstaan. Zij bewaart onze heiligste overtuiging voor eene uitputtende, eene doodelijke kalmte. De vaste verzekerdheid toch, die de voorwaarden is voor eenen rijkgezegenden levensarbeid, zij is nimmer een staat van rustig bezit; zij is veeleer eene eeuwige daad van rusteloos verwerven en verweren. De oude Romeinen, zoo wij, ten minste, Gajus mogen gelooven, rekenden niets in zoo heiligen zin het hunne, als wat zij door eigene kracht, met den speer in de vuist, hadden bemachtigd. De krijgsgevangene met zijne wapenrusting, de oorlogsbuit, dat waren hunne eigenste eigendommen, hunne ‘res mancipi’.Ga naar voetnoot2) Over de waarde dier aanschouwing, als beginsel van vermogensrecht, zullen licht de gevoelens uitéénloopen. Maar op het gebied des geestes blijft zij eeuwig waar. Zal onze verzekerdheid de ónze zijn metterdaad, dan moet zij ons eene ‘res manicipi’ wezen, veroverd, niet maar ontvangen, gehandhaafd ook telkens opnieuw, want wat daar in vrede bezeten wordt en genoten, verliest zijnen geur en zijne kracht, verdort en verstuift. Daarom is het iets meer nog, dan plichtpleging alleen, zoo tot slot van eenen aanval, desbewust, voor het minst, met geene audere dan ridderlijke wapenen gevoerd, der wederpartij, die daarbij nog het meest met name genoemd werd, de handslag wordt aangeboden, ten teeken van hulde en van dank. Van dank bovenal. Want indien de beginselen, die de schrijver dezer bladen begreep te moeten verdedigen, omdat hij hen lief had, | |
[pagina 366]
| |
indien zij de stormen des tijds overleven in ongebroken kracht, zij zullen dat zijn verschuldigd, o zekerlijk! tevens aan wie zich omgordden in hunnen naam, maar nauwelijks minder daarnaast aan den eerlijken tegenstander, die hunne belijders opriep tot den versterkenden kamp. Ja, hem dan ook mede de lof, als, na zulk een worsteling, wij, dezerzijds, blijde van zin, elkander weêr durven bemoedigen met wat eens de machtigste zanger der eeuw den weifelenden geestverwant toezong: ‘Wees als de vogel, die, op een te zwakke loot,
Zich wiegt in loof van berken.
Hij voelt, hoe 't twijgje buigt, en zingt nogtans. Geen nood!
Hij weet het: hij heeft vlerken!’
W. van der Vlugt. |
|