De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Oud-Israël en zijne profeten.Geestelijke vooronders. Studiën over onze beschaving door A. Pierson, I. Israël. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1887.Onze hedendaagsche beschaving vertoont een zeer samengesteld karakter. Tal van factoren hebben medegewerkt om haar te doen worden wat zij tegenwoordig is. Deze factoren zijn van zeer verschillenden aard. Helleensche zoowel als Germaansche, Israëlietische niet minder dan Latijnsche invloeden, om maar geen andere te noemen, zijn bij haar aan te wijzen. Vandaar verschillende stroomingen, die in onze hedendaagsche beschaving zijn samengevloeid. Hare eenheid is niet meer dan betrekkelijk; in elk geval het is eene eenheid, die uit eene veelheid van samenwerkende oorzaken geboren is. Tot het aantrekkelijk werk dit samengestelde in onze beschaving tot zijne eenvoudige bestanddeelen te herleiden, heeft Dr. A. Pierson zich aangegord. Van de reeks historische studiën, die hij daarvoor achtereenvolgens in het licht wenscht te geven, ligt de eerste voor ons. Zij heeft betrekking op Israël. Dr. Pierson noemt het het oudste volk, welks invloed wij ons bewust zijn. Daarom vangt hij zijne reeks er mee aan. Er is nog iets anders, waarom Israël deze eereplaats verdient. Men moge over den godsdienst denken zooals men wil, niemand kan ontkennen, dat hij voor het leven der volken van beslissenden invloed geweest is. Eene cultuurgeschiedenis, waarin niet in sterke mate met den godsdienst gerekend wordt, is eenvoudig ondenkbaar. Men ontmoet hem bij iedere schrede; men vindt hem ingeweven in alles. Dat geldt ook ten opzichte van onze beschaving. In het bekende werk van Miss Humphrey Ward zegt Robert Elsmere, - en de schrijfster drukt in die | |
[pagina 269]
| |
woorden haar eigen gevoelen uit -: ‘His life and death’ (er is sprake van Jezus) ‘underlie our institutions as the alphabet underlie our literature. Just as the lives of Buddha and of Mohammed are wrought ineffaceably into the civilisation of Africa and Asia, so the life of Jesus is wrought ineffaceably into the higher civilisation, the nobler social conceptions of Europe.... We are what we are, as Englishmen and as citizens, largely because a Galilean peasant was born and grew to manhood, and preached, and loved, and died.’ Er zijn tegen het hier gezegde op meer dan één punt bedenkingen in te brengen, maar waarheid is wat hier van den invloed van de godsdienstige persoonlijkheid wordt gezegd. Reeds dit is kenschetsend, dat gesproken kan worden van eene Christelijke, eene Buddhistische, eene Mohammedaansche beschaving. Deze zijn verschillend in dezelfde mate, waarin de godsdiensten, welker namen zij dragen, verschillen. Het onderscheid tusschen Jood en Griek openbaart zich op honderd punten; maar nergens komt het meer aan het licht dan op het gebied van den godsdienst. Men kan zeggen: daar is het geheel. Er is geen sterker verbindingsmiddel dan de godsdienst; er is ook geen grooter oorzaak van scheiding. De geschiedenis legt er op iedere bladzijde getuigenis van af. Welnu, Israël is het klassieke volk van den godsdienst. Deze uitdrukking kan opgevat worden in meer of in minder naturalistischen zin. In elk geval: de beteekenis van Israël ligt op het gebied van den godsdienst. Wat de kunst betreft, danken wij Israël niets, al is het waar dat op bijkans ieder kunstgebied de hoogste motieven aan dit volk en aan zijne literatuur zijn ontleend. Voor de wetenschap heeft het niets noemenswaards geleverd, al is het waar, dat voor wetenschappelijk onderzoek op allerlei gebied de prikkel van zijne heilige boeken is uitgegaan. Voor rechtspleging en staatsorganisatie gaan wij elders dan bij Israël ter school, al is het waar, dat in het canonieke recht de Israëlietische invloed een groote rol speelt, en deze ook weder op het hedendaagsch recht heeft gewerkt. Van dien aard is er meer te noemen. Maar - de godsdienst komt aan het woord, en de rollen veranderen. Dat aan natuurlijke begaafdheden zoo arme volk komt op eene hoogte te staan, die door geen enkel der andere, in schijn zoo veel meer bevoorrechte volken bereikt is. Zijn invloed strekt zich uit over | |
[pagina 270]
| |
eeuwen en eeuwen; ook wij ondergaan dien nog in zeer sterke mate. Hierom alleen reeds verdient Israël bovenaan op de rij onzer ‘geestelijke voorouders’ te staan. Eene samenvattende lijst van wat onze hedendaagsche beschaving aan Israël te danken heeft, geeft Dr. Pierson niet. Ieder oogenblik echter worden wij gewezen op iets, waarvan wij bewust of onbewust de nawerking tegenwoordig nog ondergaan. Er zou meer kunnen zijn genoemd: in kerkbouw, eeredienst en uitwendige godsdienstige vormen tasten wij ieder oogenblik het Israëlietisch model. Dogmatiek en ethiek staan voor een groot gedeelte onder Israëlietischen invloed. De Roomsche hiërarchie vindt haar voorbeeld in de Israëlietische. ‘Van Hildebrand tot Bonifacius, den tegenstander van Filips den Schoone, is het Pausdom toepassing of uitwerking van het denkbeeld, dat met den hoogepriester gegeven is.’ Het Pro Vobis Omnibus van de Roomsche Mis is ook reeds aan het na-exilische Israël niet vreemd. En daarnaast, Israël is het volk van het ‘Boek.’ Het zweert bij zijne heilige wet. Ook dit is overgenomen. Dr. Pierson schrijft volkomen terecht: ‘De richting van Ezechiël en zijne school gaf tweeërlei: een priester, en eene wet van God, die beschreven was. In eene beschreven wet ligt de kracht tot het afschudden van het priesterjuk, dan alleen dwingend, wanneer niemand dan de priester de goddelijke wet ten volle kent. De pauselijke onfeilbaarheid of bovennatuurlijke ingeving is in het Katholicisme de hoeksteen van het priestergezag. Met het beschreven worden van Gods wet verandert veel. Elk lezer wordt rechter. Hij kan bij den priester uitleg en beslechting vragen, hij behoeft het niet te doen. Hij meent te verstaan wat hij leest? Welnu, geen mensch dan verder tusschen zijn geest en zijn God. Het volk van het Boek gaat met dat boek de eeuwen door, schept protestantisme vóór het Protestantisme.’ Opmerkelijk, het meest kenmerkende van het Katholicisme, maar ook het eigenaardige van het Protestantisme in Israël gegrond! En dan de godsdienstige stemming! Het is niet mogelijk er meer klassieke, ook meer alles omvattende uitdrukking aan te geven, dan in Israël's psalmboek geschiedt. Wat in talloos vele schakeeringen het godsdienstig leven ook nog in onze dagen beweegt, wij vinden het daar. Niet ééne toon er van komt daarin niet tot haar recht! | |
[pagina 271]
| |
Er is nog iets: Dr. Pierson spreekt in zijn laatste hoofdstuk over de Wijsheids-literatuur. De vrucht van het huwelijk dezer z.g. ‘Wijsheid’ met andere richtingen van het Israëlietische geestesleven is eerst door onze nieuwere beschaving gerijpt. Ook dit verdient onze aandacht. Het humanisme vindt hier voor een gedeelte zijn voorlooper. Het meest belangrijke is echter nog iets anders. Ik denk aan de breede, diepe opvatting van de geschiedenis gelijk in het algemeen van het leven. Ik stem dadelijk toe: onze z.g. ‘historische boeken’ des O. Ts. zijn in den grond der zaak niets minder dan wat wij gewoon zijn onder deze benaming te verstaan. In den Hebreeuwschen Bijbel kan alleen de Chroniek met de boeken Ezra en Nehemia geacht worden er toe gerekend te zijn. De anderen dragen andere namen. De boeken Genesis-Deuteronomium vormen en heeten te samen ‘de Wet.’ De geschiedkundige vorm geeft hier enkel het kader. Hoofdzaak is dat de Wet er door ingescherpt en toegelicht wordt. Jozua, Richteren, Samuël, Koningen dragen den naam van ‘eerste [bundel van] profeten.’ Deze naam teekent. Maar ook de Chroniek geeft geen zuivere geschiedenis. Er is een groot onderscheid tusschen het karakter van Samuël-Koningen aan de eene, en dat van de Chroniek aan de andere zijde. Dit laat zich verklaren uit den anderen tijd van ontstaan, uit den geest, die toen heerschte, ook uit het feit, dat de Chroniekschrijver zijne bronnen vaak niet meer volkomen verstaat. Doch ook in de Chroniek wordt de geschiedenis dienstbaar gemaakt aan de leering. Eene vergelijking met Samuël-Koningen levert hiervoor de onwedersprekelijke bewijzen. Eén voorbeeld slechts uit velen: De Judeesche koning Josafat bouwt eene vloot te Ezeon-Geber. Nog in de haven lijdt deze schipbreuk. Ahazia, koning van Israël, biedt hem nu zijne hulp aan; de onderneming zal met vereenigde krachten worden hervat. Josafat wijst dit aanbod van de hand. Aldus Koningen. In Chroniek andersom. Josafat en Ahazia verbinden zich tot het uitrusten van eene vloot. Een profeet kondigt Josafat daarover Jehovah's misnoegen aan. Tot straf worden de schepen verbrijzeld. Uitgangspunt bij de Chroniek is hier de beschouwing van Israël als een heidensch rijk. Iedere verbindtenis daarmee is voor Juda ongeoorloofd, en de straf er voor blijft niet uit. Ook nog andere eigenaardige gezichtspunten beheerschen de geschiedschrijving | |
[pagina 272]
| |
van de Chroniek. Wij staan daarbij niet stil. Bij alle verschil hebben Koningen en Chroniek dit gemeen, dat zij hun maatstaf bij de beoordeeling van het Israëlietische volk in de verschillende tijdperken van zijn bestaan niet ontleenen aan de geschiedenis zelf, maar aan hetgeen in hun tijd als eisch werd beschouwd. Koningen staat hierbij in hoofdzaak op het standpunt der Deuteronomische, Chroniek op dat der Levietische wet. In elk geval ook: het Oude Testament is geen leerboek van geschiedenis. Van niets hebben de boeken, waarover wij spreken, minder dan van eene ‘vaderlandsche geschiedenis van het Israëlietische volk.’ Niet zonder moeite maken wij er de feitelijke geschiedenis van Israël uit op. Toch werd deze beschreven. Onophoudelijk vinden wij verwijzingen naar de Jaarboeken van de Koningen van Juda of Israël. Uit meer dan ééne bladzijde blijkt, dat de schrijvers oude en goede bronnen voor zich hadden. Zij hebben stukken overgenomen, die ook uit zuiver historisch oogpunt niet hoog genoeg kunnen worden gesteld. Voor hen zelve is dit echter bijzaak. Het is hun te doen om in het licht te stellen, ieder op zijne wijze, de leidingen Gods met zijn volk, Gods weg en Gods raad. Vandaar tweeërlei. In de eerste plaats: deze boeken ontleenen aan de lotgevallen van Israël den tekst eener profetische prediking. Geheele tijdvakken, soms van tientallen jaren, waarin bloedige oorlogen gevoerd zijn, belangrijke gebeurtenissen van vèr reikende strekking hebben plaats gehad en groote werken tot stand gebracht zijn, worden niet zelden in enkele regels behandeld. Daarentegen wordt uitvoerig stilgestaan bij bijzonderheden, die in de gewone geschiedbeschrijving der vermelding nauwelijks waard zouden worden geacht. Het is deze boeken om de te geven leering te doen. Maar in de tweede plaats, en het is de grond van het eerste: voor deze boeken is het onderwerp der geschiedenis niet de mensch, maar God. Waar deze op meer zichtbare wijze in de geschiedenis ingrijpt, waar het zijne regeering geldt, daar zijn deze boeken uitvoerig. Zij houden zich daarom bij voorkeur bezig met alles wat betrekking heeft op de profeten, begeleiden den gang der gebeurtenissen met profetische redenen, en vlechten ter verklaring of ter juiste waardeering profetische beschouwingen in. Er is voor deze boeken niets toevalligs. God heeft alles beschikt. De geschiedenis heeft een plan en een doel. Juist in zoogenaamde kleinig- | |
[pagina 273]
| |
heden komt dit duidelijk uit. Niet zelden worden daarin juist de groote lijnen zichtbaar, waarlangs het geheel zich beweegt. Maar niet alleen in de z.g. kleinigheden is dit het geval. In forsche trekken - en hierbij denk ik nog meer aan de eigenlijk profetische, dan aan de z.g. historische boeken - wordt de gang der geschiedenis geschetst. Eene breede, diepe groote opvatting ligt aan deze boeken ten grondslag; de dingen erlangen een typisch karakter; het eeuwige wordt in de dingen van den tijd openbaar. Hieraan voor een groot gedeelte ontleent het O.T. zijne ontzaglijke beteekenis; zijn vèrreikenden invloed. Voor den geschiedvorscher, wien het om de détails is te doen, levert het onnoemelijke, wellicht onoplosbare zwarigheden op. Voor wie in de geschiedenis meer zoekt dan de opeenvolging der gebeurtenissen, is het van onschatbare waarde. De philosophie van de geschiedenis is voor een aanmerkelijk deel in deze boeken. Er is eenheid in hun blik op, en plan in hunne beschrijving van alles. De meest heterogene bestanddeelen - ik denk aan verschil in waardeering, voorstelling, zelfs beschrijving - zijn er in opgenomen; maar het geheel rijst als een statige tempel omhoog. Zijne zuilen streven ten hemel; het dak verdwijnt in de wolken; de bewerking der onderdeelen laat hier en daar te wenschen over; maar de Geest Gods vervult het geheel; één loflied, waarin honderde stemmen zich menglen, stijgt daarin omhoog. De eenheid in deze geschiedbeschouwing is de idee van het volk Gods. Wij geven een zeer kort overzicht van de ontwikkeling er van. De Pentateuch in zijn historischen vorm heeft betrekking op de wording en ontwikkeling van het Israëlietische volk als het Godsvolk, tot aan zijn intocht in Kanaän. Hij vangt aan met eene dubbele voorgeschiedenis; eene algemeene om te doen zien, dat de betrekking van God tot Israël niet op zich zelf staat, maar middelpunt en einddoel der geheele geschiedenis is; vandaar dat zij aanvangt bij de schepping van hemel en aarde, en opklimt tot de wording en afzondering van het Israëlietische volk; zij eindigt, waar dit volk geboren kan worden. Dan eene bijzondere: hierin wordt beschreven wat het Israëlietische volk noodig had om het volk Gods te kunnen worden, t.w. de onderdrukking, die de verlossing motiveert. Dan volgt de bondssluiting zelf, waarmee het hoogtepunt van het verhaal wordt bereikt. Deze wordt tot | |
[pagina 274]
| |
inwoning van God in het volk. Van daar de beschrijving van den tabernakel, afgebroken door die van de zonde des volks, die echter het verbond niet te niet doet. Nu teekent Leviticus het profiel van het aldus gestichte volk Gods. Middelpunt is hier de groote verzoendag; daarvoor en daarna is saamgebracht wat het Godsvolk als zoodanig in het oog houden moet. Hier op volgt de weg, die naar Kanaän moet worden afgelegd, en ten slotte breidt in Deuteronomium het verhaal zich nog eens weder tot een overzicht van al het aanwezige uit. Jozua sluit zich hier onmiddellijk aan. Het Godsvolk heeft eene vaste woonplaats noodig. Om aan zijne roeping te voldoen, mag het niet zwervende blijven; het moet zich zelfstandig kunnen organiseeren, in het midden der volken eene plaats in de wereld veroveren, inderdaad een volk kunnen zijn. Daarmee is echter nog niet alles gezegd. In het boek Richteren vinden wij den strijd van het Godsvolk om het bestaan. De aanvankelijke verwerkelijking van het heil, in Jozua geteekend, draagt de kiemen in zich van het weldra volgend verval. Wij worden nu in Richteren geplaatst voor de oorzaken door welke het Godsvolk zoo goed als geheel omkomen kan, voor de middelen waardoor het kan worden gered, gelijk eindelijk voor de eischen, die aan de redders moeten worden gesteld. Maar de strijd om het bestaan wordt zegevierend doorstaan. Het boek Samuël teekent ons de aanvankelijke overwinning en bevestiging der theocratieGa naar voetnoot1) in het Davidische huis. Het Godsvolk heeft noodig, ten einde op den duur behouden te blijven, een blijvend hoofd uit zijn midden. Wat ongeschikt maakt dit te zijn, is de eigenwilligheid, in den persoon van Saul geteekend. Evenwel, ook in den besten koning wordt het ideaal niet bereikt; dit blijft profetie. In den gang der gebeurtenissen wordt ten gevolge van de verloochening zijner roeping door volk en vorst beiden de verwezenlijking van dit ideaal al minder waarschijnlijk. Toch blijven Gods beloften getrouw. Het boek Koningen teekent ons dit. Ik weid over de ontwikkeling dezer idee niet verder uit. | |
[pagina 275]
| |
Dit is zeker: zij ging niet weer te loor. Overgegaan in die van het Godsrijk, dat in Jezus zijn middelpunt heeft, is het de kern gebleven van alle werkelijk Christelijke levens- en wereldbeschouwing, grondslag van het Christelijk geloof, drang tot Christelijke liefde, voorwerp der Christelijke hoop. De boom van het Christendom komt voort uit Israëlietischen wortel. Hier vooral ligt de beteekenis, die Israël heeft voor de geschiedenis der Christelijke beschaving. In hoeverre echter is dit alles Israëlietisch? m.a.w. is het wel het eigenlijk Israël, waarvan deze invloed op godsdienstig gebied uitgegaan is? Het boek van Dr. Pierson geeft aanleiding tot deze vraag. Het bestaat behalve uit eene Inleiding, uit vier hoofdstukken, die tot opschrift dragen: Oorspronkelijk Israël, Profetische idealen, Priesterlijke opvoeding, Zelfstandig denken en voelen. Dit ‘oorspronkelijk Israël’ wordt opgevat minder in tijdelijken dan wel in soortelijken, gelijk hij zelf het noemt, zedelijken zin. Het is Israël in zijn zuiver Semietisch karakter, zijne natuurlijke ontwikkeling, onbelemmerd door eenig profetischgodsdienstig ideaal. Dr. Pierson legt er zeer sterk den nadruk op, dat profeet en priester, ieder op zijne wijze, Israël tot geheel iets anders hebben gemaakt, dan wat het oorspronkelijk was. Zij hebben het aangetast in zijne nationale eigenaardigheid, het beroofd van zijn natuurlijk karakter, het gedwongen zich in een keurslijf te voegen dat het niet paste, het belemmerd en tegengehouden in zijne natuurlijke ontwikkeling, van zijne geschiedenis iets gansch anders gemaakt dan zij was. Dr. Pierson schroomt niet op dit punt zeer sterke uitdrukkingen te bezigen. Wij geven één citaat: ‘Gemeenlijk wordt eene natie bij de ontvouwing van eigen aanleg en in eigen richting aangemoedigd door hare groote mannen. Bij Israël het omgekeerde. Eeuwen achtereen wordt het in zijne natuurlijke ontwikkeling gedwarsboomd door zijne groote mannen. Het uit zijn aard kosmopolitisch Israël hebben de profeten tot een afgezonderd volk van God, hebben straks de priesters tot eene gemeente van priesterlijk reinen willen maken.... Het overlaten en laten begaan is nooit meer uit beginsel verloochend; de opvoedkundige eisch van het bestaande aan te kweeken, van op het gegevene voort te bouwen, is nooit meer opzettelijk in het aangezicht geslagen. Als wij de dingen nemen van hunne uitwendige zijde is het | |
[pagina 276]
| |
eenige juiste woord voor de werkzaamheid van priesters en profeten dit: zij hebben het volk hun godsdienst opgedrongen; zij hebben nationale rampen, de diepste nationale vernedering gebillijkt en door hunne ontmoedigende taal naar vermogen bevorderd; zij hebben, zoodra schade in het staatkundige de waarborg kon zijn van voordeel in het godsdienstige, die schade met meer dan berusting aanvaard.’ Er zouden meer zulke citaten te geven zijn: Israël is door profeten en priesters gestiliseerd. ‘Hier is een blad, versch geplukt van een boom; en daar juist zulk een blad, maar in overeenstemming gebracht met den bouwkunstigen stijl, waarin het zal worden opgenomen. Het eene blad is het oorspronkelijk Israël; het tweede het Israël van het profetisch-priesterlijk ideaal. Kunst is stijl, gegeven aan de natuur. Daarom mag men van Israëls leidslieden als van kunstenaars spreken.’ Elders is sprake van temming en dressuur, door welke Israëls leven geheel kunstmatig zal worden ingericht. In deze voorstelling is iets waars. Eene der eerste zaken, die ons treffen bij de lezing der profetische geschriften des O. Ts., is de oppositie, die, door wie daar aan het woord zijn, tegen hun volk wordt gevoerd. Israël is het volk van Jehovah (Jahweh) - Dr. Pierson behoudt den barbaarschen maar bekenden vorm, zoolang hij den strijd over oorsprong en uitspraak van den Godsnaam voor geen beslissing vatbaar acht -; al de O. Testamentische schrijvers verheffen het als zoodanig als om strijd tot den hemel. Zij hebben geen woorden genoeg om de plaats te beschrijven, die het heeft in te nemen, de roeping waarmee het geroepen is, de heerlijke dingen, die het geschonken, meer nog, die in de toekomst er voor weggelegd zijn. ‘Wat volk is er hetwelk de Godheid zoo nabij is?’ vraagt de Deuteronomist. En elders ‘welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door Jehovah, het schild uwer hulp.’ En nog elders: ‘welk ander volk is er op aarde als uw volk, als Israël, dat een God zich is gaan verlossen tot een volk, om zich een naam te maken, en het groote en vreeselijke dingen te doen, en om er voor te verdrijven menschen en goden.’ Dat zijn enkele uitspraken uit talloos vele. Maar nu, de oogenblikken zijn te tellen, waarin, naar het getuigenis dezer zelfde schrijvers, het volk ook maar bij benadering beantwoordt aan wat het aldus is | |
[pagina 277]
| |
naar de idee. De werkelijkheid désillusionneert. Vandaar, dat men voortdurend staat tegenover het volk; bestraffingen op bestraffingen worden het toegediend; de waarschuwingen, sterker nog, de bedreigingen nemen geen einde; de eene beschuldiging wordt op de andere gestapeld; er is geen volk, dat zoo schuldig staat als het Israëlietische. En dit geldt het volk in al zijne deelen: de hoogste en laagste standen; wat wij noemen ‘het volk’ en den koning met zijne vorsten, zelfs - en hier blijkt het onvoldoende van de tegenstelling, zooals Dr. Pierson die maakt - den priester en den profeet. Deze bestrijding gaat overal door. Er is, niet bij allen, en ten allen tijde even sterk, maar toch bijna zonder uitzondering eenigermate, eene klove tusschen hen, die wij in de O. Testamentische schriften hooren spreken, en hunne volksgenooten. Beiden zien, willen, bedoelen verschillende dingen, leven in eene verschillende sfeer. Vandaar de tegenstellingen, waarvoor wij in deze schriften voortdurend worden geplaatst: er is een waar, en er is een afvallig Israël, een Israël naar het vleesch en een Israel naar den geest; er is een Israël knecht van Jehovah, en een Israël, welks naam is ‘Niet-mijn-volk.’ Wil men het nog anders: er is een Israël naar de idee, en een Israël, zooals het zich in de werkelijkheden van het dagelijksch leven vertoont. Deze tegenstelling wordt door Dr. Pierson op meer dan ééne plaats van zijn boek op welsprekende wijze geteekend. Hij formuleert ze aldus: ‘Ontwikkeling van het oorspronkelijk Israël - Omschepping van het oorspronkelijk Israël, in deze tegenstelling ligt van nu aan (wij zijn in den tijd na Salomo) de bewegende kracht’. Hierbij legt hij allen nadruk op het nieuwe van het profetisme der 8ste eeuw en vervolgens. De profetische beweging van het eind der Richteren-periode is iets geheel anders dan dit. Bij laatstgenoemde denke men zoo min mogelijk aan profeten als Jesaja of Jeremia. Veel meer dan gelijkheid van naam is hier niet. Hierop hebben wij onze zeer bepaalde restricties. Wat staat tegenover het oorspronkelijk Israël, in den zin waarin Dr. Pierson dit bedoelt? Niet, het profetisme der 8ste eeuw en vervolgens, zonder meer. Evenzeer als dat van de 11de eeuw is ook dit voor verre het grootste gedeelte een bestanddeel er van. Bij de bespreking van het profetisme als algemeen verschijnsel let men in den regel te veel - en ook Dr. Pierson doet dat - | |
[pagina 278]
| |
op de personen, wier geschriften ons in het O.T. zijn bewaard. Ik ontken niet, dat wij bij hen de profetie vinden in haar hoogsten, men kan zelfs zeggen, in haar eenigen waren vorm. Men mag echter niet vergeten, dat deze mannen slechts eene kleine minderheid uitmaken, en dat in hunne geschriften over ‘de profeten’ gesproken wordt als eene hun veelal vijandige macht. Wij vinden bij hen meer dan ééne rede ‘tegen de profeten’. Hunne hevigste beschuldigingen, hunne scherpste bedreigingen zijn tegen ‘de profeten’ gericht. Deze zijn de verleiders des volks; aan hen de schuld van Israëls zonde; voor hen in de eerste plaats het verderf. Bij de waardeering van dit alles hebben wij in het oog te houden, dat hier overal tegenstanders aan het woord zijn. Is er ook niet de minste reden, beschuldigingen als die, welke Jeremia, H XXIX: 23, tegen de profeten Zedekia en Achab inbrengt, voor uit de lucht gegrepen te houden, waar deze beschuldigingen een meer algemeen karakter dragen, zooals b.v. H XXIII: 14, daar moeten wij toch voorzichtig zijn niet op ieder individu persoonlijk over te brengen, wat in het algemeen van den stand wordt gezegd. Doch hoe dit zij, één ding is duidelijk: bij de klove, die er is tusschen hen, die in het O. T. aan het woord zijn, - gemakshalve noemen wij ze ‘de bijbelsche profeten’ - en het Israëlietische volk, staan ‘de profeten’ aan de zijde des volks. Dit is volkomen begrijpelijk. De profeten vormen, zij het ook op andere wijze dan de priesters, evenals deze, een stand, een van de vele standen des volks. Ook de uitdrukking: ‘profetenzonen’ wijst hierop. Zij beteekent niet anders dan ‘lid van het profeten-gilde’. Met de priesters worden de profeten beschouwd als de officieele vertegenwoordigers der Godheid. Vraagt men van eerstgenoemden ‘leering’ (thorah, gewoonlijk vertaald door ‘wet’) in zaken betreffende de rechtspleging, de gewoonten, den eeredienst, de Levietische reinheid en wat dies meer zij, bij de profeten komt men om het woord Gods. Men beschouwt ze als de dragers van het vrije orakel, raadpleegt ze in hachelijke omstandigheden, zoekt bij hen licht voor de toekomst of uitsluitsel in geval van onzekerheid, en roept door hunne bemiddeling de hulp der Godheid in. Eigenaardig is het echter te zien, hoe vrij men zich onder dat alles tegenover de profetische uitspraken voelt. Dit profetisme is eene voortzetting van dat der 11de eeuw, | |
[pagina 279]
| |
plant van den Semietischen bodem en verschijnsel van het oorspronkelijk Israël, gelijk Dr. Pierson het noemt. Uit de berichten omtrent Samuëls tijd ontvangen wij den indruk, dat het Kanaänietisch van oorsprong is. Hierop wijst de naam Nabî (profeet), die zich niet dan gewrongen uit het Hebreeuwsch laat verklaren. In den tijd van Samuël treedt het voor het eerst voor ons op, en wel in eene groep jonge mannen, die met muziek en zang het land doortrekken, en wier ecstatische stemming aanstekelijk werkt op wie met hen in aanraking komt. Dat het als theocratische richting tegenover eene andere, meer politieke; zou hebben gestaan, blijkt nergens; evenmin dat het afzondering van Israël zou hebben gewild, terwijl de andere richting gelijkheid van Israël met de andere volken zou hebben voorgestaan. Dr. Pierson begaat hier twee fouten. Allereerst deze, dat hij bij de bespreking van het ontstaan van het koningschap niet let op het verschil van bronnen. Toch is dit hier vooral van beteekenis. Samuëls sombere voorspellingen omtrent de monarchie, zijne verzekering dat monarchie en dienst van Jehovah onvereenigbaar zijn, en het antwoord, dat daarop van de zijde van Israël volgt: ‘Wij zullen zijn, ook wij, gelijk de volken; onze koning zal onze oorlogen voeren,’ behooren niet tot de oudste verhalen en mogen niet met het verhaal 1 Sam. IX-X: 16, XI worden vermengd. De tweede fout van Dr. Pierson is, dat hij het onderscheid over het hoofd ziet tusschen Samuël aan de eene en de profeten aan de andere zijde. In de verhalen, waarin van deze profeten sprake is, draagt Samuël nooit dezen naam. Hem wordt hier de zuiver Hebreeuwsche naam ziener gegeven. Een interpolator teekent daarbij aan, dat die vroeger zoo heette, later den naam profeet, nabi, droeg. Toch is er duidelijk verband tusschen Samuël en deze profeten geweest. Alles wijst er op, dat bepaald Samuël dit profetisme in de banen van den Jehovahdienst heeft geleid en aldus tot een bestanddeel van het Israëlietisme gemaakt. Voortzetting hiervan is het profetisme der 8ste eeuw. Dit is anders dan dat der 11de, maar dit voornamelijk omdat de 8ste eeuw zelf eene andere is. Ook wat Dr. Pierson het oorspronkelijk Israël noemt, ondergaat in den loop der eeuwen eene groote verandering. De ‘struggle for life’ is voor het Jehovisme geëindigd met het bezit der hegemonie. Tal van ver- | |
[pagina 280]
| |
schijnselen heeft het in zich opgenomen, die oorspronkelijk tot den Kanaänietischen godsdienst behoorden, en het heeft ze dienstbaar gemaakt aan zijn geest. Hier is geschied wat ook het Christendom op zijn tocht door de wereld gedaan heeft, o.a. bij de aanneming er van door de Germaansche volken. Van nu aan blijft de dienst van Jehovah niet alleen de nationale, maar ook de lands-godsdienst, ook al meent men nu en dan andere goden daarnaast te kunnen vereeren. Het opbruisende van den jongelingsleeftijd maakt plaats voor het meer kalme bestaan van den man. Ook afgezien van allen profetischen invloed, is de tijd van Achab, van Jerobeam II, zelfs van Salomo de tijd van Saul niet meer. De staatkundige en maatschappelijke verhoudingen zijn gansch anders geworden; de gezichtskring is verruimd, het leven anders gekleurd. Ook op de profeten, op den profetenstand heeft dit invloed, hun optreden wordt anders; hunne wapenen andere; zij nemen eene andere plaats in het geheel van Israël in. Ook met de priesters is dit eenigszins het geval. Maar daarbij blijft het ook. Van ‘verloochening van den Semietischen godsdienst’ - het antwoord dat Dr. Pierson de profeten der 8ste eeuw laat geven op de vraag wat de grondslag moet zijn van Israëls nationaliteit - is bij ‘de profeten’ geen sprake. Zij zijn eenvoudig handhavers van hetgeen als nationaal wordt erkend. Ook de vraag naar de vereering van Jehovah al dan niet onder het beeld van een stier, is hier van ondergeschikt belang. In N. Israël was deze inheemsch; in Juda blijkt niet, dat zij het ooit is geweest. Dat ‘de profeten’ er zich tegen hebben verzet, vernemen wij niet. Wat er vereischt werd, om zich te kunnen beschouwen als behoorende tot dezen profetenstand, laat zich niet in bijzonderheden aanwijzen. Zeker hebben wij te denken aan eene bepaalde kleeding, aan verschillende profetische allures, aan het hebben van droomen en gezichten, en aan het gebruiken van bepaalde formules. Deze vinden wij ook bij onze bijbelsche profeten. Het is echter opmerkelijk, dat tot tweemalen toe een der laatstgenoemden uit naam van Jehovah eene dergelijke profetische formule voor het vervolg wraakt, omdat zij door het gebruik, dat ‘de profeten’ er van maakten, in een valsch licht was komen te staan. Voor het overige geeft deze profetenstand in het algemeen terug, wat het volk in godsdienstig opzicht is. | |
[pagina 281]
| |
Hij staat hooger of lager al naar gelang het godsdienstig leven des volks op dit of dat tijdstip een hooger of lager peil heeft bereikt. In den regel spreken deze profeten als tolken van Jehovah; immers Israël is zijn volk. Tot op zekere hoogten dekken de woorden Israëlietisme en Jehovisme elkaar. Toch wordt ook melding gemaakt van profeten sprekende in den naam van Baäl; en men krijgt den indruk niet, dat tusschen beiden eene scherpe grens is geweest. Vooral in tijden van heerschend syncretisme was dit zeker niet het geval. Van de verschillende trekken, die Dr. Pierson zoo hier en daar invlecht als karakteristiek van de organen van het nieuwe profetisme, - gedacht is aan onze bijbelsche profeten, - is er dan ook niet één, die zoo zonder meer op den profeten stand kan worden overgebracht. Zoo beschrijft hij ze als revolutionnair en anti-nationaal, spreekt van hunne artistieke en aristocratische beschouwing, die hen alleen in staat stelt hunne taak te volbrengen, en stelt hen voor als idealisten van het zuiverste ras. Van de massa der profeten geldt dit niet. Deze zijn ‘de profeten des volks’. Zij profeteeren voor geld, staan voor een niet gering deel in dienst van den koning, steunen diens politiek door het gezag van hun woord, of ook doen mede aan revoluties, die dan door hun toedoen eene godsdienstige wijding ontvangen. In één woord, zij volgen de verschillende stroomingen onder het volk, om zich dan weer op eenmaal door de eene of andere machtige persoonlijkheid te laten brengen op een meer zuiver godsdienstig-zedelijken weg. Voor de wereldgeschiedenis is de beteekenis van dezen profetenstand gelijk nul. Dr. Pierson schrijft aan het slot van zijn eerste hoofdstuk: ‘de geschiedenis van Israël en Juda, eenzijdig en onvolledig te boek gesteld, bewijst nochtans zonneklaar het eenige dat hier blijken moest: het onvermogen der politieke of nationale richting om het volk eene toekomst te verzekeren. Eene inscriptie uit Karnak, Moab of Nineve zou alles zijn, dat heden van Israël getuigde, wanneer het nationaal bestaan, na zijne bankbreuk, niet omgeschapen ware in een geestelijk bestaan. Dat is het werk geweest niet van legers en vorsten, maar van denkers, dichters, priesters en profeten’. Terecht, doch ook de profeten stand heeft dit bankroet medegemaakt. Wat Israël gered heeft en het zijne beteekenis voor de wereld gegeven, zijn enkele mannen geweest, ‘mannen’ - het is Dr. | |
[pagina 282]
| |
Pierson die spreekt, - ‘van een Jehovah, wiens oorlogen ook in het binnenste gestreden worden; van een Jehovah, eigenaar van Israëls land, maar bovenal van Israëls hart, van al de aanbidding en liefde, waarover dat hart beschikt’. Wij komen hier op de lijn der persoonlijkheden, eene lijn van ontwikkeling van het godsdienstig leven, die eene eigene geschiedenis vormt, naast de eigenlijke geschiedenis van het Israëlietische volk. Dr. Pierson vindt deze mannen het eerst in de 8ste eeuw. Te onrechte. Ik sprak over het onderscheid tusschen de 11de en de 8ste eeuw. Dit geldt ook de mannen, die bekend staan als de heroën van het geestelijk leven van Israël, de Godsmannen bij uitnemendheid, aan wie Israël het dankt, dat zijn naam nog altoos met liefde en eerbied genoemd wordt. Ook deze zijn in geen enkel opzicht aan elkander gelijk geweest. Wil men binnen een kort tijdsbestek een niet onbelangrijk verschil, men vergelijke de verhalen omtrent Elia en die omtrent Elisa. Hier treft ons het onderscheid tusschen een eerste en een tweede geslacht. Maar om slechts enkele namen te noemen: een Mozes, Samuël, Elia, Amos teekenen de verschillende phasen van dit proces. En ook na Amos staat het niet stil. De verandering raakt nu minder het uitwendige en valt daardoor minder in het oog. Maar ook een Amos, Jesaja, Jeremia, Ezechiël, een tweede Jesaja, om van de na-exilischen niet meer te spreken, zijn niet dezelfden. Ook bij hen is er voortgang, ontwikkeling, voor den oppervlakkigen beschouwer niet zelden strijd. Toch is er affiniteit, en meer dan dat: eenheid van geest. En deze eenheid laat zich ook hooger op aanwijzen. Ook een Deborah, en wie aan hare zijde staat, behoort tot deze reeks. Eigenaardig is, hoe Dr. Pierson over laatstgenoemde spreekt. Zij behoort tot de ideale geesten, die eene kleine minderheid uitmaken te midden hunner voldane en practische volksgenooten. Voor deze laatsten, de massa des volks, was Kanaän niets meer dan het land overvloeiende van melk en honig, werwaarts honger of begeerte naar rustiger, naar het landbouwend leven de Israëlietische nomaden had heengedreven. Zij waren tevreden, wanneer zij werden geduld, wanneer zij hun brood hadden en in het algemeen eene zekere welvaart genoten. Bezit nemen van het land? Kanaän veroveren? Maar waartoe dan toch? Wie kon daar eenig heil in zien? Maar er waren ook anderen. Zij beschouwden de immigratie in Kanaän uit een zuiver godsdienstig oogpunt. Het | |
[pagina 283]
| |
denkbeeld bezielde hen Kanaän voor Jehovah te veroveren, of juister nog: Jehovah bij te staan, nu hij blijkbaar besloten was Kanaän voor zich te veroveren. Zij hielden een kruistocht, en hun wapenkreet was: ‘mijne ziel, treed op met macht in den oorlog van Jehovah.’ Voor dezen - Dr. Pierson noemt ze geesten van idealen aanleg, en wijst er op, hoe het leven in eene platonische ideënwereld aan sommige Israëlieten lang voor Plato gemeenzaam was - was Jehovah van den aanvang, vóór den aanvang der immigratie, de eigenaar van geheel het land. Om deze idee tot werkelijkheid te maken, was door hen de immigratie begonnen of met groote ingenomenheid begroet. Voor hen was Jehovah 's lands eenige God. Welnu, deze personen zijn de voorloopers, de geestverwanten van de groote mannen der 8ste eeuw en vervolgens; in vele opzichten anders, maar met hen vormende ééne opklimmende lijn. Wat hen vereenigt, is dit dat zij alles doen voor en om, ook door Jehovah. Hij is de eerste, al het andere komt eerst in tweede ressort. Een dichter, die, als in het lied van Deborah, zijne minachting uitspreekt over de stammen, die zich onttrokken hebben aan den heiligen strijd; die Meroz vervloekt, omdat het niet gekomen is tot de hulp van Jehovah, tot de hulp van Jehovah onder de helden; en die zijn lied eindigt met deze woorden: ‘Alzoo moeten omkomen al uwe vijanden Jehovah! die hem liefhebben, zijn als de zon, wanneer zij opgaat in hare kracht’, - behoort tot de familie niet alleen van een Samuël, als hij ter wille van de eer van Jehovah Saul verwerpt en niet tevreden is dan met de algeheele uitroeiing van Amalek, maar ook van een Elia in zijn strijd; tegen Achab, van een Jesaja, die zich verzet tegen het bondgenootschap van Achaz met de Assyriërs, van een Jeremia, die den strijd tegen Babel wil zien gestaakt, omdat Jehovah dien niet wil. Hier is zeer veel verschil, tegenstrijdigheid zelfs in de toepassing; immers ook de tijdsomstandigheden zijn in allen deele verschillend; maar het is hetzelfde beginsel, dezelfde drijfkracht. Hierbij denk ik niet aan wat men gewoonlijk het Godshegrip noemt. Ten opzichte daarvan bestaat tusschen deze mannen ontegenzeglijk zeer groot verschil. Maar ook profeten als Jesaja, Jeremia e.a. zijn niet - althans niet in de eerste plaats - theologen. Zij zijn mannen van het woord en de pen, gelijk de vroegeren van de daad en het zwaard. Wil men het anders: | |
[pagina 284]
| |
laatstgenoemden zijn profeten van het heden; die der 8ste eeuw en vervolgens profeten der toekomst. Deze prediken, waar gene strijden; maar beiden zijn mannen van de praktijk. Dat aan hunne daad evenals aan hun woord eene zekere voorstelling aangaande God ten grondslag ligt en zich daarin uitspreekt, ontken ik niet. Er is daarin ontwikkeling en voortgang, die hun grond vinden in, en parallel loopen met de geschiedenis van het Israëlietische volk. God wordt voor deze mannen openbaar in de lotgevallen en den toestand, maatschappelijk en zedelijk, van hun volk. Maar op deze voorstellingen aangaande Jehovah moet de nadruk niet worden gelegd. Hoofdzaak bij hen allen zonder onderscheid is - en in de mate waarin dit het geval is, hebben zij grooter beteekenis, - wat ik het liefst noem eene zekere Gods-kennis, een zeker Gods-besef, men zou kunnen zeggen: een zeker Gods-leven, dat hen drijft en bezielt. In deze Godskennis is bij alle verschil onmiskenbare eenheid. Deze eenheid ligt reeds in den Israëlietischen Godsnaam, gelijk deze, afgezien van zijn etymologischen en historischen oorsprong, door Israël's Godsmannen opgevat wordt: ‘Jehovah’ (Jahweh) d.i. ‘hij zal [voor Israël] zijn,’ wat? Antwoord, zoo onbestemd mogelijk: ‘het, alles, m.a.w. wat hij zal zijn.’ Hierin ligt de geheele Godskennis van Israël vervat, hare eenheid, maar ook hare ontwikkeling. Jehovah is de algenoegzame; zijn naam heeft een zeer werkelijken inhoud, maar tevens een inhoud, onbeperkt en die eene voortdurende ontplooiing niet alleen toelaat, maar eischt. Jehovah is dit en dat en dat en altoos meer voor zijn volk. Dit in meerdere of mindere mate te hebben gevat, is het eigenaardige van de persoonlijkheden, die aan Israël zijne groote beteekenis hebben verleend. De eerste die hier in aanmerking komt is Mozes. Alles wijst er op, dat de naam Jehovah in den bovenbedoelden zin door hem in het licht is gesteld. Het is de openbaring, die Israël door hem ontvangt. Hoe Dr. Pierson over Mozes oordeelt, is niet duidelijk. Aan zijne historische persoonlijkheid schijnt hij weinig waarde te hechten ‘De vraag’, zoo schrijft hij, ‘wie de Mozes is geweest van den aanvang, heeft inderdaad plaats te maken voor de vraag: wie de Mozes is geweest van het slot.’ Als zoodanig noemt hij het in den Pentateuch van hem geteekende beeld de volkomene uitdrukking van hetgeen de Joodsche gemeente na | |
[pagina 285]
| |
de ballingschap kende of zocht. Ik ben dit slechts voor een klein gedeelte met hem eens, doch weid daarover thans niet uit. Van nog meer beteekenis is, dat ook de verlossing uit Egypte door Dr. Pierson als onhistorisch wordt ter zijde gesteld. Hij schrijft: ‘Reden van verwondering zou er niet zijn, wanneer onder de Nazireërs of onder hun invloed het vruchtbare denkbeeld ware opgekomen van Israël's verlossing uit Egypte, die eerste daad, waardoor Jehovah Israël afgezonderd heeft. De uittocht uit Egypte heeft voor Israël eene zeer groote beteekenis gehad; dezelfde beteekenis, die de opstanding van Kristus heeft gehad voor de Kerk. Het geloof aan dien uittocht is steeds de groote hefboom gebleven. Zoo diep kon Israël niet zinken of de gedachte: God heeft u uit Egypte afgezonderd om u tot zijn volk te maken, verhoogde het zelfgevoel. De profeten keeren gedurig terug tot dat argument, slaan voortdurend op dat aanbeeld. De apocriefe letterkunde van het O. Testament, die gaarne terugziet op de geschiedenis van Israël, vindt elke andere gebeurtenis uit Israëls lotgevallen nauwlijks, en juist deze altijd, de vermelding waard; veel verder dan uittocht en woestijnreize komt zij met hare historische herinneringen niet’. Dit geldt niet alleen van de apocriefe literatuur, maar van het geheele O. Testament zelf. Israëls uittocht uit Egypte is de hoeksteen van geheel zijne geschiedenis. Schrapt men dit feit, de geheele geschiedenis van Israël, bepaald die van zijn godsdienst, hangt in de lucht. Ook in dit opzicht is de vergelijking met de opstanding van Jezus leerzaam. Men is begonnen met deze als onmogelijk, immers een wonder, ter zijde te stellen. De Christelijke Kerk zou berusten niet op het feit van, maar op het geloof aan de opstanding, gelijk men dit b.v. bij Paulus zoo sterk mogelijk uitgesproken vindt. Tegenwoordig gaat men een stap verder: hoe is het mogelijk dat een verstandig man als Paulus aan de opstanding kan hebben geloofd? De op zijn naam staande brieven moeten daarom van jongere dagteekening zijn. Is de tijd wellicht niet verre dat men tot de erkenning van de werkelijkheid van Jezus' opstanding terugkeeren zal? Hoe het zij, de uittocht uit Egypte kan als aanvangspunt van Israël's geschiedenis niet worden gemist, en evenmin - het is eene andere zijde van dezelfde zaak - de persoonlijkheid van Mozes. In een en ander ligt het aanvangspunt èn van hetgeen oorspronkelijk Israël voor den dood nog vóór zijne geboorte als | |
[pagina 286]
| |
volk heeft bewaard, èn van hetgeen in Israël heeft doen geboren worden, wat Dr. Pierson noemt, het profetisch ideaal. De tweeheid is hier gegeven: Israël een volk, ja, dat wil een ieder; Israël een volk van Jehovah, ziedaar wat hun voor den geest staat, in wier hart persoonlijke kennis van God is gewekt. Deze tweeheid keert telkens terug. Dr. Pierson noemt als het eigenaardige van Simson, al laat hij hem geheel opgaan in het oorspronkelijk Israël, dat hij op geen oogenblik zonder Jehovah is; diens aandrijven is het, dat hij bespeurt bij al wat hij onderneemt. Maar hierin juist ligt wat hem van oorspronkelijk Israël onderscheidt. Dr. Pierson zegt: ‘wij proeven hier het godsdienstig leven van Israël in zijne wording’; maar juist dit godsdienstig leven is het wat Israël ten slotte iets geheel anders doet worden dan de naburige volken, en het de beteekenis geeft, die het door mannen als Jesaja e.a. verkregen heeft. Dat hier ‘de smaak nog niet altoos aangenaam is,’ zal ik niet ontkennen; maar ook later is dit niet altoos het geval. ‘Gij weet niet van welken geest gij zijt,’ zegt Jezus, als zijne discipelen zich bij eene bepaalde gelegenheid beroepen op het voorbeeld van Elia; maar ook een beroep op uitingen van veel later levende, en daaronder van de grootste profeten zou, als maatstaf voor ons godsdienstig leven gesteld, niet zelden op de zelfde wijze moeten worden beantwoord. Hier geldt alleen de vraag van het karakteristieke van hun bestaan. En dit is: zich geheel en al te gevoelen als staande in dienst van Jehovah, zijne organen, zijne werktuigen te zijn. Die tot deze categorie van mannen behoort, ziet in de opwellingen van zijn gemoed de onmiddellijke werkingen Gods. De impulsies, plotseling met verterende kracht in hem opflikkerende, komen rechtstreeks van God. De daden, die hij doet, zijn Gods daden. Van hen allen geldt, natuurlijk in meerdere of mindere mate, dat de ijver voor Jehovah hen verteert. In de 11de eeuw en vervolgens zijn deze mannen vooral Nazireërs; bepaald van de 8ste eeuw af zijn het de mannen, die door ons als de profeten bij uitnemendheid worden beschouwd. In beide gevallen zijn het de ‘enthousiasten’ in den vollen zin van dat woord. Dr. Pierson zegt hierover zeer schoone dingen, al zou ik het geheel in een ander licht wenschen geplaatst te zien, en al kan ik mij niet vereenigen met de waardeering er van, die overal in zijn boek doorstraalt. Wanneer Dr. Pierson | |
[pagina 287]
| |
b.v. ergens schrijft: ‘het profetisme maakt eene ontdekking, die nooit weer te loor gaat. Of liever er is één, een onbekende, wiens genie,’ enz., dan zou ik willen spreken van openbaring Gods en willen wijzen op den indruk, dien deze op het hart maakt. Maar ik wil daarover niet twisten. Wat mij bij de beschrijving van het profetisme door Dr. Pierson het meest aantrekt, is dit - al kan ik het moeielijk in overeenstemming brengen met het volkomen subjectieve karakter, dat hij er elders voor vindiceert, - dat ook hij grooten nadruk legt op het staan van de profeten onder den indruk van het goddelijke. Dr. Pierson wijst er op, dat de profeten de met smachtend verlangen te gemoet geziene toekomst alleen van Jehovah verwachten. Hij geeft eene reeks van de schoonste plaatsen des O.-Testaments; en dan laat hij volgen: ‘Al deze verzekeringen, even treffend door het edele van den inhoud als door het dichterlijke van den vorm, hebben met elkander gemeen, dat zij niet zoeken naar een overgang tusschen heden en de toekomst. Er is ellende, en er zal zijn, of liever er is reeds, heerlijkheid in die hoogere werkelijkheid, die niet behoeft te worden, die zich alleen heeft te openbaren, te ontplooien. Ziedaar de blijvende grondtoon. Men laat dien toon geen recht wedervaren, wanneer men het profetisch geloof aan Gods wondermacht verlaagt tot het aannemen van het bovennatuurlijke in het wereldbestuur. Dit geloof is louter religie: de spanning van een gemoed, dat zich niet laat nederdrukken, dat het onvolkomene als onwaarachtig terugstoot, en zich eerst voelt leven, als het voelt dat God leeft. Voor de profeten is het God, die de vijandelijke krachten schept; God die ze te werk stelt; God die ze overwint.’ Op eene andere plaats bespreekt hij de verhalen omtrent Elia. Op den voorgrond staat diens krachtig geloof. En dan heet het: ‘Elia kent Gods raad; Elia verwacht Gods oordeel; Elia rijdt op den stormwind den Eeuwige te gemoet. Daarmede is de profetie gegeven. De religie valt met haar samen. Zij is hier leer, praktijk noch eeredienst, maar het goddelijke, als louter gistend, revolutionnair element geworpen in de dingen. Zij vreest niet den chaos, van ouds Gods werkplaats. Evolutie is de wet der stoffelijke, revolutie de hoogste wet van de geestelijke wereld. Revolutie is de persoonlijkheid of God in werking, is hare autonomie of zijne souvereiniteit in botsing met openbare | |
[pagina 288]
| |
meening, overlevering en gestelde macht. Zij kan niet verdwijnen dan met het geloof, slechts een ander woord voor de persoonlijkheid.’ Nog één citaat. Dr. Pierson stelt den profeet tegenover den kunstenaar. ‘Voor den kunstenaar moet al het uitnemende ontspringen aan het innerlijke van mensch en natuur; hij is de man van de waarneming en het gemoed. Voor den profeet daalt het van omhoog; hij is de man van het visioen en den wil. Beider lot is daarom een ander. Hoopvol is het gemoed en verzoenend en weldadig voor de menschheid; de kunstenaar leeft van medeleven; hij trekt aan, betoovert, vindt gehoor. Maar strijdbaar is de wil, gestaald door het geloof, dat een wereld vraagt om te overwinnen. De profeet is ongenaakbaar in de hoogte zijner geestverheffing; hij vindt in den omgang met den Eeuwige onvergankelijke gedachten, die het verre nageslacht eens zal bereiken en waar de tijdgenoot hem voorloopig om kruisigt.’ Welk eene andere zaak dan het profetisme van oorspronkelijk Israël! Eigenaardig teekent Jeremia het onderscheid tusschen beiden tegenover Hananja: ‘de profeten, die vóór mij en vóór u van oudsher geweest zijn, hebben geprofeteerd van krijg en van onheil en van pest. De profeet, die van vrede profeteert, als het woord van dien profeet komt, dan zal bekend worden, dat Jehovah hem in waarheid gezonden heeft.’ M.a.w. de profetenstand gaat met het volk mede, deze Godsmannen gaan er vlak tegen in. Dr. Pierson wijst op de grieven, de eischen, de hulpmiddelen en de uitzichten dezer laatsten. Hunne grieven laten zich samenvatten in dezen éénen: Israëls ongewijd karakter; hunne eischen komen neer op dezen éénen eisch: volkomen overgaaf aan Jehovah; het geneesmiddel, dat zij aanprijzen is Jehovah's wondermacht; hun uitzicht is: Jehovah eens geopenbaard aan allen, de Onbekende en Miskende eens algemeen erkend. Er zou over deze punten veel te zeggen zijn. Wat hier telkens in ééne formule is samengevat, neemt bij ieder onzer bijbelsche profeten een eigen vorm aan en vertoont zich, naar gelang van de tijdsomstandigheden en de verschillende persoonlijkheid van den profeet, in een verschillend licht. Ten opzichte van het eerste punt, licht ik dit met het oog op de vier voornaamste profeten met een enke woord toe. Al het andere | |
[pagina 289]
| |
volgt daaruit van zelf. Bij Jesaja is dit Israëls zonde, dat men Jehovah niet heiligt, in dezen zin dat men niet met hem rekent, zijne zedelijke eischen miskent, zijn vertrouwen niet op hem stelt, en in allerlei, opzicht, op sociaal zoowel als op politiek terrein, doet alsof hij er niet is. Bij Jeremia is het dit, dat men zich niet in waarheid tot hem bekeert, dat men meent hem tevreden te kunnen stellen met uitwendige dingen, zijne zonden vergoelijkt, geen schuldbesef heeft en daarom ook het oordeel niet aanvaarden wil, maar er altoos door maar op steunt, dat men Jehovah's volk is, totdat men eindelijk in het andere uiterste overslaat en openlijk tot de heidensche goden overloopt. Bij Ezechiël is het dit, dat Israël zijne roeping als volk van Jehovah verloochend heeft en zich met de andere volken op ééne lijn geplaatst; in godsdienstig opzicht heeft men zich geprostitueerd. Eindelijk bij den tweeden Jesaja is het dit, dat men de gratuïte heilsaanbieding Gods niet geloovig en bereidwillig aanvaardt. Andere punten bespreek ik thans niet. Deze mannen hebben allen - indien ik zoo spreken mag - slechts ééne passie en die passie is God. Hoe die passie ontstaat, is het geheim hunner profetische roeping. Het is hunne ontmoeting met den Eeuwige, hunne aanblazing door zijn geest; hun komen onder zijne hand. ‘Gij hebt mij verleid, o Jehovah, en ik ben verleid geworden,’ zoo klaagt - een voor allen - de profeet Jeremia. Het is hunne vreugde en hunne eer, maar het is ook de last, die hen drukt, en die hen spreken doet dikwijls ondanks zich zelf. Uit deze overweldiging door den geest van Jehovah vloeit hunne prediking voort. Zij stellen alles in het werk om Israël, wat het ook koste, te doen beantwoorden aan zijne bestemming om te zijn volk van God Voor dit eene moet alles wijken, daaraan alles worden dienstbaar gemaakt. ‘Wat zij zelve bezitten, wat voor hen zelf het hoogste is, wekt bij hen een onwederstaanbaren hartstocht, als elke hartstocht meedoogenloos en gebiedend: Israël het volk van Jehovah! Dat visioen ontvlamt hunne heiligste verbeelding; dat visioen wordt in hun binnenste wat het zaad is in de aarde, het kiemt en spruit en woelt en dringt onzichtbaar om werkelijkheid te worden, onverschillig tot welken prijs. Laat het kind aan de moeder het leven kosten, om het kind is het te doen. Laat Israël geen | |
[pagina 290]
| |
volk van Jehovah kunnen worden zonder zijne beschaving en zelfstandigheid te verbeuren, om dat volk van Jehovah is het te doen.’ In den eersten tijd, den tijd van de worsteling om het bestaan, geldt het den dienst van Jehovah vasten voet, vervolgens de hegemonie in Palestina te doen verkrijgen. Met de vestiging van het heiligdom op Sion is in dezen strijd de overwinning behaald. Maar de strijd is daarmee niet uit. Dr. Pierson zegt ergens: ‘ware liefde is monogaam, ware vroomheid monotheïstisch.’ De mannen van Jehovah dulden geen halfheid Voor den uitwendigen bloei van den staat moge het voordeelig schijnen op goeden voet met de andere volken en hunne goden te staan; met de gedachte ‘volk van Jehovah,’ zooals deze gegrift is in het hart dezer mannen, is dit te eenemale onbestaanbaar; de strijd tegen het syncretisme - men denke aan een Elia - ontbrandt. Maar niet tegen het syncretisme alleen: Jehovah moet alles zijn of hij is niets; dus ook op maatschappelijk, wat meer zegt, ook op staatkundig gebied. Jesaja is hier de man. Al het hooge zal vernederd worden, alle bondgenootschappen verijdeld, alle vertrouwen op krijgstoerustingen, vestingen en groote legers als dwaasheid tentoongesteld. Ieder menschelijke steun is als een gebroken rietstaf, die de hand verwondt van wie er op leunt. Het is de strijd tusschen het geloof en de uitwendige macht. Maar er is nog eene andere zijde: de geheele levensovergave aan Jehovah verkrijgt altoos meer een zedelijk karakter. Het leven met God komt de Godskennis ten goede; eene meer geestelijke opvatting van Jehovah stelt zich tegenover de natuurlijke; zedelijke eischen worden met altoos meer nadruk uitgesproken; er moet liefde zijn, geen zinnelijke lust. En deze eischen zijn absoluut. Er zijn tijden, waarin het streven dezer mannen samenvalt met wat ook uit wereldsch oogpunt het belang van den staat wordt geacht, of ook waarin door de eene of andere overwinning van het geloof het volk voor een oogenblik door hen wordt meegevoerd. In zulke tijden zijn deze mannen populair en kan hun streven in den gewonen zin nationaal worden genoemd. Er zijn andere tijden, waarin men ten duidelijkste beseft, dat bij deze mannen, vol overtuiging en gloed, kracht ligt in nood en hulp in gevaar, en dat men zich tot hen wendt als tot de natuurlijke leidslieden, hetgeen echter niet in heeft, dat men altoos doet wat zij zeggen. Maar toch, deze tijden vallen | |
[pagina 291]
| |
weg tegenover die, waarin het idealisme en het geloof dezer mannen lijnrecht indruischt tegen de beschouwingen, overleggingen, plannen zoo van vorst als volk. Dan ontstaat strijd. In zulke tijden geldt, wat Dr. Pierson wel wat veel in het algemeen zegt: ‘de profeten, de hechtste pijlers van Israëls geestelijke bestemming, zijn de slechtst patriotten.’ Doch ook dan nog is het in den grond der zaak slechts schijn. Men leze de profetiën b.v. van een Hosea of een Jeremia om te beseffen welk eene liefde er in hun hart is voor hun volk. Het kost hun te spreken zooals zij doen. Hunne vervloekingen komen voort uit een hart, dat zich juist hierdoor op het pijnlijkst gewond voelt, omdat men zijne drijfveeren miskent, en twijfelt - ik zou haast zeggen: ook wel twijfelen moet - aan de brandende liefde, die het ondanks alles voor zijn volk blijft koesteren. Ik ben het niet eens met Dr. Pierson, dat patriotisme ‘eene practische uitvinding’ is, ‘eene uitvinding van menschelijk overleg, misplaatst in eene hoogere wereld.’ Maar waar hooger komt, moet minder wijken, en dat is hier het geval. ‘Die vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig.’ En bovendien: patriotisme en patriotisme is twee. Men kan met vreugde zien sterven, wanneer men aan opstanding gelooft. Men kan het heden met blijdschap opgeven, wanneer men van de toekomst verzekerd is. Dat hebben deze mannen gedaan. En eindelijk - en dit is wel het voornaamste - Israël's bestemming bestaat in de verwezenlijking van eene gedachte, die allereerst God zelf betreft, deze - ik laat Dr. Pierson hier spreken -: ‘den Eeuwige op aarde een geestelijken tempel te ontsluiten; d.i. een volk te verwekken, met God verbonden, van God vervuld, uit alle volken zijn eigendom, deelgenoot van zijne heerschappij; een volk groot of klein, schitterend naar de wereld of veracht, bedekt met lauweren of met wonden; een volk met wapperende vaandels of verscheurde historiebladen, maar een volk waarin de geest van Jehovah niets minder dan alles is: levensmerg, bloed in de aderen, ademtocht, gedachte, hoop, glorie en toekomst.’ Dat is schoon gezegd, maar ook: het is eene groote zaak, waarvoor aldus deze Godsmannen hebben geleefd en geleden en gestreden, niet zelden ten bloede toe. Dr. Pierson zegt ergens met het oog op iets anders: ‘groote gebeurtenissen plegen zich in de geschiedenis aan te kondigen door gebeurtenissen, welker | |
[pagina 292]
| |
voorafschaduwende beteekenis eerst blijkt, als die groote gebeurtenissen zijn gekomen.’ Wij nemen dat woord hier over. Wat deze mannen hebben gewild, gedreven door den geest van Jehovah, is gerealiseerd in de nieuwe Bedeeling. Het Koningrijk Gods, waarvan zij waren de voorloopers, de ‘profeten’, en waarvan hun ideaal de afschaduwing was, is gekomen. Wij belijden te gelooven aan eene algemeene, heilige, Christelijke Kerk, de gemeente van Christus, nergens met den vinger aan te wijzen, maar overal aanwezig, waar de Geest Gods het alles beheerschend beginsel is. De Godsmannen van Israël hebben in die richting gewerkt. Dr. Pierson zegt: ‘het denkbeeld: Israël mag niet opgaan in zijne omgeving, mag niet zijn als de andere volken, is een denkbeeld, dat in nieuwer spraakgebruik zoo wordt uitgedrukt: wordt der wereld niet gelijkvormig.’ Welnu, deze mannen hebben daarvoor alles overgehad, tot zelfs den breuk met, en ten slotte den dood van hun volk. De tijd moet komen, en is gekomen, waarin het ideaal van het Godsvolk, dat in hun hart gegrift stond, en dat zij najoegen met alle beschikbare middelen, met de kracht van hun leven, en trots alles wat zich daartegen verzette, zou worden losgemaakt van het tastbare Israël. Het volksbestaan moest ondergaan, opdat het ideaal zou blijken levensvatbaar te zijn. Voor de eerste maal is dit geschied bij de verwoesting van Jeruzalem door Nebucadnezar, en de wegvoering van het zuidelijk rijk, nadat Noord-Israël sedert anderhalve eeuw reeds niet meer bestond. Maar ook dit was slechts voorloopig. Cyrus verleende den ballingen de vrijheid naar het vaderland terug te keeren. Een nieuw Juda ontstond. Hier ontmoeten wij wat Dr. Pierson noemt ‘de priesterlijke opvoeding.’ Deze naam geldt echter niet dan onder groote restrictie. Er zijn onder Israël ten allen tijde priesters geweest; het streven Israël te maken tot ééne heilige gemeente dateert eerst uit den tijd van of kort vóór de ballingschap. Het berust op het zoo even besproken profetische streven, in verband met de rampen, die over Israël zijn heengegaan. Het komt neer op het volgende: het profetisch ideaal moet worden gerealiseerd; de heiligheid, kenmerk van het volk van Jehovah, moet in de zichtbaarheid optreden; tastbare vormen moeten worden gegeven aan de idee. Alles verkrijgt daardoor een ander karakter. Eene vaste instelling wordt in het leven geroepen; het cere- | |
[pagina 293]
| |
monieele treedt op den voorgrond; wettelijke voorschriften in steeds aangroeiende getale vormen eene omheining om het leven des volks. Mijn bestek verbiedt mij hierbij meer uitvoerig stil te staan. Hoofdzaak is: 1o door volkomene afsluiting Israël te vrijwaren voor mogelijke verdere verontreiniging; 2o eene wettelijke regeling te geven, tot in de kleinste bijzonderheden, van de betrekking, die Israël bindt aan zijn God. Vandaar, gelijk Dr. Pierson het uitdrukt, twee zaken: ‘de heiligheid zal opgaan in priesterlijke reinheid; de religie in wettigen eeredienst.’ Wij staan hier aan den aanvang van de heerschappij van de ‘Wet.’ Deze benaming is juister dan die van priesterlijke opvoeding. In den nieuwen toestand, die in het leven treedt, neemt zeer zeker de priester de eerste plaats in. ‘Het Jodendom’, schrijft Dr. Pierson, ‘is de poging menschen uitsluitend te groepeeren om den dienst van God, hen alleen in hun godsdienst eenheid en karakter te doen vinden.’ De gemeente vervangt de natie. Priesterheerschappij, hiërarchie is hiervan de noodzakelijke consequentie. Niet alleen de profeet, ook de koning, wat wij zouden noemen de wereldlijke overheid, wijkt voor den priester. De kerk treedt in de plaats van den staat. Toch is hierbij de priester slechts een van de bestanddeelen, zij het ook het voornaamste, van het geheel. Wat overheerscht, is de godsdienstige, uit den aard der zaak voor 9/10, ceremonieele wet. Voor het oogenblik is deze belichaamd in den priester, later is dit niet meer het geval. Schrift- en Wetgeleerden waken dan voor eene heiligheid, die niet zelden door de priesters maar al te licht wordt geacht. Het Sadduceïsme ontstaat. Juist de priesters behooren er toe. Aan de invoering van Grieksche beschouwingen, Grieksche cultuur, Grieksche zeden werken zij mede. De heiligheid wordt ook door hen weder opgeofferd aan maatschappelijk en staatkundig belang. Bolwerk hiertegen is alleen de Wet. In deze heerschappij van de Wet ligt het cardinale onderscheid tusschen Israël en het Jodendom. In dit laatste draagt alles een wettischen stempel. Deze overgang van het Israëlietische tot het Joodsche leven is een der merkwaardigste verschijnselen uit de geschiedenis. Dr. Pierson vindt daarin den aanvang van de nieuwere geschiedenis, wanneer deze gekenschetst wordt door: de kerk naast den staat. Ik laat dit daar. Reeds op zich zelf is zij merkwaardig genoeg. Wij tasten hier de macht van | |
[pagina 294]
| |
de idee, zich eigene vormen scheppende, en deze opleggende aan een volk, dat althans in den aanvang deze idee niet meer dan ten halve aanvaardt. De wet maakt hier het volk, niet gelijk elders het volk de wet. Daarbij is zij altoos voor uitbreiding vatbaar. Aan de afronding en voltooiing er van is eeuwen gearbeid; de eene omheining volgt de andere op. Deze beweging neemt een aanvang bij de Deuteronomische wet. Het in den tijd van Josia door Hiskia gevondene wetboek, bezegeld door profetische autoriteit, in plechtige samenkomst door vorst en volk aangenomen, en leiddraad geworden van de toenmalige reformatie, vormt het punt van uitgang. Toch beteekent zij weinig of niets, zoolang niet de ballingschap een breuk heeft te weeg gebracht met het verleden, en schoon schip gemaakt ten opzichte van oude historische toestanden. Zonder de ballingschap ware deze wending in Israël's godsdienst ondenkbaar geweest. Ezechiël is hier de man. Ik ben het niet eens met hen, die hem alle profetisch karakter ontzeggen. Ook Dr. Pierson doet dit niet. Ezechiël is profeet-priester, liever nog zeg ik: profeet-wetgever. Zijn levenslot, balling als hij is, is voor zijne profetische werkzaamheid van groote beteekenis geweest. Tegenover den dood van zijn volk is hij de profeet der opstanding, bepaald van die van het lichaam. Op het graf van Oud-Israël ziet hij het nieuwe verrijzen; alle onreinheid, alle bezoedeling is daarvan geweerd; het is wat het zijn moet; alle waarborgen zijn genomen, dat het zijn heilig karakter niet weer kan verspelen; voor alles, tot het kleinste toe, is gezorgd. Dan volgen Esra en de z.g. Priesterwet, met hare voortdurende uitbreidingen. Het door Ezechiël ontworpen bouwplan moet worden ten uitvoer gebracht. Wijzigingen kunnen daarin niet uitblijven; te veel herinneringen zijn er van vroeger; ook het heden laat zich slechts dwingen tot op zekere hoogte; niet alles is uitvoerbaar. Toch herkent men de hoofdlijnen van het ontworpen gebouw; de idee is dezelfde; en deze streeft naar steeds meer volkomene verwerkelijking. Men gaat verder en verder in deze richting. De arbeid van Schrift- en Wetgeleerden is niet te vergeefs. Joodsche scholen voor Wetbeoefening worden gesticht. Eindelijk komen de Talmudisten. Misjna, Gemara, Tosefta zijn de uitloopers van deze lijn. Dit alles heeft, vooral in den aanvang, groote beteekenis. Panlus noemt de Wet den tuchtmeester tot Christus; het | |
[pagina 295]
| |
kind wordt gesteld onder voogden en verzorgers. Hierdoor is het mogelijk, dat al deze eeuwen door de schat van Israëls godsdienst voor de volken bewaard blijft. Het Jodendom is in deze periode de schutsmuur van het Israëlietisme. Toch heeft dit alles ook zijne onmiskenbare schaduwzijde. Inhoud en vorm komen in botsing. De idee loopt gevaar te worden doodgedrukt door de werkelijkheid, die, door haar in het leven geroepen, en bestemd om de uitdrukking er van te zijn, allengs en in toenemende mate een hinderpaal wordt voor de vrije ontplooiing er van. Deze strijd bereikt zijn toppunt in hetgeen ons in de Evangelische verhalen wordt meegedeeld. De idee van het Godsvolk, gelijk deze leefde in de harten van Israël's Godsmannen, vindt hare voltooiing en kroon in Jezus' prediking van het Koningrijk Gods. Jezus vervult wet en profeten. Laatstgenoemden, omdat het ideaal der profetische schrift door hem bereikt en in hem verwerkelijkt wordt; eerstgenoemde, omdat hij ze niet ontbindt, maar overtollig maakt door de volle openbaring van den geest. Dr. Pierson eindigt zijne beschrijving van Ezechiëls streven aldus: ‘Weemoedig schouwspel! Met hoeveel zorg, ernst, louterheid van bedoeling wordt van nu aan het Israëlietisch volk opgevoed, om eens op Golgotha te kunnen staan, medeplichtig aan de miskenning van het edelste, en niettemin in het volle besef van zijn plicht te hebben volbracht, van aan den God der vaderen getrouw te zijn gebleven!’ Dit is waar, doch slechts gedeeltelijk. Dit besef van getrouwheid is gekocht voor blindheid voor het diepste wezen van Israël's godsdienst; de Israëliet, gelijk de profeten dien wilden, is gedood door den Jood. Gedurende het tijdperk, waarover het O. Testament handelt, ontwaren wij deze botsing nog niet. Naast een Ezechiël staat zijn jongere tijdgenoot, de tweede Jesaja; de prediker van het nieuwe leven, naast den man van de opstanding des lichaams. Christendom en Judaïsme zijn hier in kiem naast elkander aanwezig, maar voor het oogenblik vullen zij elkander nog aan. De plant van den tweeden Jesaja moet eerst nog komen te staan in de omtuining van Ezechiël. Met deutero-Jesaja bereikt de lijn der scheppende godsdienstige persoonlijkheden, d.i. der eigenlijke Israëlietische Godsmannen haar einde. Ook na hem vinden wij nog enkele profeten, die op deze lijn kunnen worden gebracht. Maar zijne | |
[pagina 296]
| |
hoogte bereiken zij niet. Bovendien, zij verkrijgen allengs een ander karakter; de apocalyptiek neemt eerlang de plaats in der profetie. Daarentegen mag het godsdienstig leven gedurende een groot gedeelte van deze periode niet laag worden aangeslagen. In den Maccabeeschen tijd vlamt het met den ouden geestdrift weer op. Maar ook vóór die dagen bestond het. Vele psalmen dateeren uit dezen tijd. Het is de tijd van de eerste liefde voor de Wet. Deze is nog geen doode en daarom doodende vorm, maar een kostbaar kleinood, te kostbaarder naarmate men meer gevoelt voor deze groote idee: te zijn het volk van God. Er tintelt leven in de verheerlijking van de Wet, gelijk menige psalm ons die geeft. Men voelt zich binnen hare perken zoo veilig. Men heeft in de opvolging van hare geboden den waarborg, dat men niet te vergeefs heeft geleefd; er gaat opwekking, verfrissching, levengevende kracht van haar uit. Ps. I, XIX, ook CXIX komen onder meer hier in aanmerking. Dr. Pierson schrijft: ‘o zonderling dichtende menschheid! Provence en Zuid-Italië vereenigd, hebben de beminde met geen schitterender tooi van metaforen bekranst en omhangen, dan psalmdichters het die voor ons schier onleesbare Wet hebben gedaan!’ En ondertusschen ziet men vooruit. Het eigenaardige der Godsmannen, over wie wij spraken, is, voor zoover zij in hunne prediking hunne eigene persoonlijkheid mede in rekening brachten, ook dit, dat zij zich bewust zijn, althans bij benadering te zijn wat Israël als volk van Jehovah zijn moet. ‘Och dat al het volk profeten ware, en dat Jehovah zijn geest over hen gave.’ De kleine kring van getrouwen rondom den eersten Jesaja vertegenwoordigt, is in den grond der zaak, het ware Israël. Maar toch ook deze Godsmannen hebben het ideaal, dat hun voor den geest staat, niet bereikt. Vandaar hun blik op de toekomst. Het ideaal zal worden verwezenlijkt. In den tijd van het koningschap wordt het van den toekomenden koning verwacht. De koninklijke profeet bij uitnemendheid teekent den spruit van Isaï, die werkelijk Godsman zal zijn, in den vollen zin van dat woord. Anderen hebben hem daarin gevolgd. In den koning vindt het volk nog zijn culminatiepunt en zijne eenheid, de volmaakte Koning maakt ook Israël volmaakt. Later wordt het anders; de hoogepriester, de groote, de gezalfde priester gelijk hij genoemd wordt, neemt de plaats | |
[pagina 297]
| |
van den koning in. Ook in het toekomst-beeld vervangt hij hem. In de Joodsche verwachtingen van lateren tijd is de Messias meer priester dan koning. Het is mij nu nog om iets anders te doen. Bij den tweeden Jesaja, wellicht den grootsten, in elk geval een der laatsten dier Israëlietische Godsmannen, wier beteekenis ligt in hunne van God vervulde persoonlijkheid, wordt de bestemming van Israël door den knecht van Jehovah vervuld. Israël zelf wordt daarin persoon; het is het Israël uaar de idee, het Israël gelijk het door God, en dus ook door den profeet wordt aanschouwd. De lijn der persoonlijkheid loopt uit op de verwachting van dezen ideaal-persoon, de samenvatting van het Israëlietische volk. Wat dit zijn moest, deze knecht van Jehovah is het; deze heeft het lijden, de ellende, de straf van het feitelijk Israël op zich genomen; hij is daardoor eene verzoening voor diens zonden; hij laat den dood over zich henengaan, opdat Israël leven zou; het welbehagen Gods gaat door zijne hand voorspoediglijk voort. De bladzijden, aan deze prediking gewijd, behooren tot de verhevenste van het O. Testament. Slechts ééne zaak ontbreekt er nog aan: de verwerkelijking. Deze geeft de nieuwe Bedeeling, op Gods tijd. Voor wie de Christelijke belijdenis deelt, is er iets ontzaglijk aantrekkelijks in, achterwaarts te zien en zich rekenschap te geven van de verschillende lijnen, waarlangs Israël's godsdienst zich heeft voortbewogen tot aan de geboorte van het Christendom toe. Ook het boek van Dr. Pierson wekt daartoe op. Wij zijn tegenwoordig gewend aan eene analytische, historisch-critische beschouwing van het O. Testament. Alles wordt uit elkander genomen, in zijne kleinste factoren ontleed, naar zijne wetenschappelijke waarde gewikt en gewogen. Deze arbeid is noodig; ook aan eene studie als die van Dr. Pierson ligt hij ten grondslag; deze heeft gebruik gemaakt van de voornaamste resultaten der historisch-critische school. Toch is dit niet de hoofdzaak. Wij hebben hier eene synthetische studie; deze sluit de analyse niet uit, maar het is eene analyse van gansch anderen aard. De beelden, die ons voor oogen worden gesteld, leven en spreken. De schrijver heeft ze zelf gezien; wij worden midden in de dingen verplaatst. Dit is de groote aantrekkelijkheid van dit boek, die ook door verschillende fouten in de détailteekening niet wordt weggenomen. Het groot publiek stelt geen belang in historisch-critische vragen; ook de juiste opvolging der | |
[pagina 298]
| |
gebeurtenissen is voor de meesten niet het voornaamste. Men wenscht iets tastbaars te hebben: teekening, beeld. Dr. Pierson geeft ons dit. Zijn werk, in den bekenden stijl van dezen schrijver, zal daarom niet zonder invloed blijven. Een ding is hierbij karakteristiek. Men spreekt van natuurlijke ontwikkeling, van de profetie ook in haar hoogsten vorm als natuurlijk verschijnsel, van het Christendom als natuurlijke vrucht van het Israëlietisme. Dr. Pierson wijst ons op het bankroet, dat het oorspronkelijk Israël heeft gemaakt. Wat aan Israël zijne beteekenis geeft voor alle tijden, ook voor den onzen, is niet zijn natuurlijke aanleg, zijn zuiver semietische aard, zijn karakter als volk. Dit alles is ondergegaan. Maar het is het profetisch ideaal, dat in den boezem des volks is ontwaakt, dat persoonlijkheden gevormd heeft, wier wedergade op godsdienstig gebied te vergeefs wordt gezocht, en dat ten slotte ondanks allen tegenstand beslag heeft gelegd op het volk en dit aan zich dienstbaar gemaakt. Hierop moet worden gelet. Voor het overige heb ik tegen dit boek één groot bezwaar, dat mij zou doen aarzelen het onvoorwaardelijk aan niet-theologen aan te bevelen. Het is de weinig ernstige toon, die hier overal aangeslagen wordt. Deze doet onaangenaam aan en past niet bij de onderwerpen, die hier behandeld worden. Deze behooren voor een groot gedeelte tot het heiligste en verhevenste, dat zich denken laat. Op den godsdienstig-zedelijken toestand, zoo van volken als van individuën, hebben zij vèrreikenden invloed geoefend en blijven dat doen. Het ware te wenschen geweest dat Dr. Pierson zich hiervan meer doordrongen had getoond.
Dr. J.J.P. Valeton Jr. |
|