De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Het tijdperk der patriottenGa naar voetnoot1).I.Het tijdperk onzer volkshistorie, dat de tweede helft der achttiende eeuw omvat, is bekend als het tijdperk der patriotten. Kenmerkend is die naam niet; want alle partijen in de Republiek, van Oldenbarnevelt tot 1795, hebben zich patriotten genoemd. Maar na 1751 worden onder dien naam de tegenstanders van het Stadhouderschap en van Engeland verstaan. Niet altijd was Engeland de buitenlandsche mogendheid geweest, waarop het Oranjehuis steunde. De eerste Stadhouders waren vrienden van Frankrijk; in de dagen van Cromwell had de Engelsche Republiek de verheffing van den Prins van Oranje tegengewerkt. Maar sedert Willem III was Engeland de trouwe steun van het Stadhouderschap. De omkeer van 1747 was niet zonder Engelands hulp tot stand gekomen, en bij den dood van Willem IV was het eene Engelsche prinses, die als Gouvernante voor de belangen van zijn zoon had te waken en zijne plaats innam. Deze nauwe betrekking tot Engeland heeft op de volgende gebeurtenissen een beslissenden invloed gehad. De aanvallen op het Stadhouderschap zouden waarschijnlijk nooit die hoogte hebben bereikt en zeker die kracht niet hebben bezeten, indien de band tusschen de Oranje's en het Engelsche vorstenhuis minder eng ware geweest. Thans diende veertig jaar lang | |
[pagina 243]
| |
die familiebetrekking aan de patriotten tot wapen, om de Oranje's te slaan. Omgekeerd zou ongetwijfeld de buitenlandsche staatkunde der Republiek een geheel andere zijn geweest, zoo men in Engeland niet zijn bondgenoot, het Stadhouderschap, had getroffen. Een dergelijke beschouwing, zal men zeggen, gaat uit van de onderstelling, dat niet overtuiging, maar berekening de leiders en hoofden der patriotten heeft geleid. Er is geen grond om dit te betwijfelen. De schare, die de wet niet kent, heeft toen, als steeds, gevolgd; maar zij, die de Republiek regeerden, handelden uitsluitend uit politieke partijzucht. Die verbinding van een buitenlandsche mogendheid met het Stadhouderschap der Republiek was niet willekeurig of toevallig. Engeland had op de gebeurtenissen van 1747 een beslissenden invloed gehad. De revolutie van 1747, die bestemd was om de regenten-oligarchie de handen te binden en aan de burgerijen de vrijheid te schenken, was door Engeland's goud, naar men zeide, bewerkt. Maar 1747 was mislukt. De verheffing van Willem IV had geen andere vrucht gedragen, dan teleurstelling en verbittering. Teleurstelling van de burgerijen, die wegneming van den kanker, welke den staat ondermijnde, hadden verwacht. Verbittering bij de regenten, die bang waren geweest en zich door het volk tot de herstelling van een Stadhouderschap hadden laten dwingen, dat volkomen overbodig en slechts hinderlijk voor hen was gebleken. Het boezemde hun geen ontzag in en stond hun slechts in den weg. Zoo die instelling hen gebreideld had, zij zouden ze gevreesd hebben: nu haatten zij het Stadhouderschap, omdat zij het minachtten. Die minachting zou hun geen moed gegeven hebben, indien de zoon, die bij Willem's dood de Stadhouderlijke waardigheid erfde, een krachtig man ware geweest. Immers dan ware hij wellicht nog geslaagd om de onmisbaarheid van zijn hoog ambt aan de natie te doen gevoelen en ontzag aan de tegenstanders in te boezemen. Maar hij was een kind van drie jaar, voor wie eene vrouw optrad, gebogen door alles, zwak door wat een karakter kan buigen, teleurstelling en lichaamslijden. Anne van Hannover had te lange jaren te vele vernederingen ondergaan, dan dat de korte periode van haar grootheid den invloed ervan kon vernietigen. Zij was de overmoedige jonge vrouw | |
[pagina 244]
| |
niet meer van vijf en twintig jaar geleden. Zij was de weduwe van een man, wiens leus: passief afwachten en geen partij trekken, had getriomfeerd. Zij moest waken voor de belangen van een zoon, die zijne hooge rechten, haars inziens, alleen dankte aan die passieve wijsheid van zijn vader. Was het wonder, dat de Gouvernante het voorbeeld van Willem IV blindelings volgde? Haar trots en vorstelijke fierheid bewaarde zij voor hare aanhangers: aan de regenten vielen de hoffelijke glimlachjes ten deel. Zij betaalden haar met vleierijen en strijkages; en de Gouvernante meende hen gewonnen te hebben. Aan de oude Friesche vrienden, Van Haren en de zijnen, langer met haar en het hofleven bekend en buigzamer van aard, leende zij het oor. De zelfstandiger Hollandsche edelen, zooals Bentinck, waren haar te onafhankelijk: naar hen luisterde zij niet. Personen, die door hun positie, naar zij meende, toch reeds tot aanhankelijkheid waren verplicht, behandelde zij met koelheid en wantrouwen, indien zij zich nevens, niet onder haar schenen te stellen. Een jaar vóór den dood van Willem IV was door diens invloed een man in dienst der Republiek getreden, die haar natuurlijke steun en raadsman moest zijn. Lodewijk van Brunswijk-Wolfenbuttel behoorde tot een dier vele kleine Duitsche vorstenhuizen, die, rijker aan kinderen dan aan vermogen, moeite hebben om hun rang op te houden. De zonen en dochters zochten daarom hun fortuin in den vreemde; deze door huwelijken, gene door militaire betrekkingen. Willem IV had Brunswijk tot veldmaarschalk doen aanstellen, met de erkende bedoeling, dat hij na zijn dood de raadsman van zijn vrouw en de waarnemer van de militaire betrekkingen en van de belangen zijns zoons zou zijn. Anne was minder met hem ingenomen dan Willem was geweest. Weinig vrouwen zouden het haar euvel duiden, want hij was alles behalve een Adonis. ‘Hij was een der leelijkste en logste mannen - schrijft een Engelschman, die hem goed gekend had - welke men in de Republiek zien kou, waar leelijkheid en logheid volstrekt geen zeldzaamheid waren. Hij had een gebrek in de spraak, zoodat hij vreeselijk stotterde; zijn gewone manier van praten was verward, onbeholpen, breedsprakig, zoodat men moeite had om te begrijpen wat hij eigenlijk wilde. Maar deze uitwendige gebreken werden vergoed door andere eigenschappen. Hij had een scherp oordeel, fijne menschen- | |
[pagina 245]
| |
kennis, groote sluwheid; en dat alles in dienst van een groote eerzucht. De gewone regelen van waarheid en goede trouw golden voor hem niet; intrigeeren, om zijn doel te bereiken, was voor hem zulk een behoefte, dat hij het deed, ook waar het onnoodig was. Menschen voor zich in te nemen was een talent, dat hij in zeldzaam hooge mate bezat.’ Deze teekening, een der gunstigste, die wij bezitten, verklaart slechts ten deele, waarom Anne niet met Brunswijk overweg kon. Die man - dit was de hoofdoorzaak - nam een stelling in, die niet ondergeschikt was aan de hare; zij had hem meer noodig, dan hij haar. Zij vond hem niet gedwee genoeg, en zag niet, dat de steun van dien stotterenden Veldmaarschalk haar onmisbaar was. Van Haren en de Friesche edelen konden Brunswijk niet uitstaan, die zich vermeette op den stoel van den Stadhouder te gaan zitten en de houding aannam, alsof hij boven hen stond. Openlijke brouillerieën onder de aanhangers van het Stadhouderschap voorkwam Anne; maar zij zorgde niet, dat haar aanhang aaneengesloten samenwerkte. Willem IV had er nooit van willen hooren, dat zijne vrienden zich tot een politieke partij verbonden. Anne dus evenmin. Zoo werkte het politiek inzicht, dat zij van Willem geërfd had, met den trots van haar eigen karakter samen, om de kracht van het Stadhouderschap verder te verbreken, door de eenheid en eendracht van haar aanhang niet te verzekeren. En toch waren die eenheid en eendracht noodzakelijk. Voor zijn persoonlijk geluk, de ongeschoktheid van zijn geloof aan zijn eigen wijs inzicht, was Willem IV bijtijds gestorven. Anne was minder gelukkig. Zij leefde lang genoeg om de eerste vruchten te zien rijpen van het uitgestrooide zaad en de eerste doornen te oogsten. Bijkans onmiddellijk na Willem's dood, had Amsterdam de oude, vijandige houding van vroeger dagen weder aangenomen. De aanhangers van het Oranjehuis werden vervolgd, het volk werd door smaadschriften opgewonden. Zoo heftig en openbaar was de vijandschap van de Amsterdamsche regeering, dat Anne, om zich voor persoonlijke beleedigingen te vrijwaren, vermeed Amsterdam te bezoeken, zelfs waar er aanleiding toe bestond. Ook elders en in andere opzichten begon het verzet zich te doen gelden. Stadhouderlijke rechten, door Willem IV ongehinderd uitgeoefend, werden haar betwist. In de eerste jaren slaagde zij | |
[pagina 246]
| |
er nog in, haar gezag staande te houden, maar alles bewees, dat de reactie tegen 1747 veld won. Een quaestie van buitenlandsche politiek bracht eerlang de botsing. In 1755 ving de zevenjarige oorlog in Duitschland en de strijd tusschen Frankrijk en Engeland in Amerika aan. Van alle kanten was de Republiek door strijdvoerende partijen omsingeld. Krachtens bestaande tractaten was zij verplicht, Engeland met schepen en manschappen bij te staan. In den aanvang werd door alle partijen hier te lande de verplichting der Republiek en het goed recht van Engeland, om hulp te eischen, erkend. Maar spoedig veranderden de inzichten. In 1755 kwam in den Haag een Fransch gezant aan, d'Affry geheeten. Hij werd gezonden om de Republiek tot onzijdigheid, zoo niet tot aansluiting aan Frankrijk te bewegen. Hij was een bekwaam diplomaat en een sluw intrigant. Tegen de regeering voerde hij een hoogen en dreigenden toon, en deed haar den toorn zijns meesters vreezen. De toon maakte te dieper indruk, naarmate het gevoel van machteloosheid grooter was. Nog altijd waren 's lands kassen leeg, de marine en het landleger verwaarloosd. Er was na 1747 niets tot herstel gedaan. Om den invloed der Oranjepartij, die op trouw aan de tractaten aandrong, te breken, zocht d'Affry zijn steun bij de stedelijke regenten en vroedschappen. De inzichten van Frankrijk dienden de stedelijke aristocratieën het best en doelmatigst om den invloed van Engeland te fnuiken. Men zegt, dat de gezant de eerste regentenclubs heeft opgericht, die de patriotten van verschillende plaatsen en gewesten verbonden om ééne lijn te trekken. In Amsterdam vond hij zijne warmste vrienden en de gewilligste werktuigen; de Amsterdamsche handelaars leverden gronden en voorwendsels voor de eischen en klachten hunner bestuurders te over. Ook het uiterlijk aanzien van het Oranjehuis, voor politieken invloed niet zonder beteekenis, ondermijnde hij. Vorstelijk was de levenswijze van Anne van Hannover. De Fransche ambassade trad als haar mededingster op, en de menigte zag de prinselijke weeelde van het Oranjegeslacht overtroffen door den verkwistenden voet, waarop de gezant eener vreemde mogendheid, Engelands vijand, leefde. De uitwerking bleef niet achter. De Republiek weigerde aan hare verplichting te voldoen en wees Engelands aanvraag om hulp op de lompste wijze van de hand. | |
[pagina 247]
| |
De straf volgde onmiddellijk. Verbitterd over die onwaardige bejegening, weigerde onze bondgenoot sedert bijkans een eeuw den Hollandschen handel op Amerika vrij te laten en kende zich het recht toe, de handelsschepen op zee te onderzoeken. Zij, die verboden waren of contrabande aan boord hadden, werden verbeurd verklaard. Groot en aanzienlijk waren de verliezen, die de handelaars leden, voor wie de smokkelhandel een der rijkste bronnen van inkomst was. Maar grooter en aanzienlijker nog schijnen de winsten geweest te zijn. Er zijn tijdgenooten, die verzekeren, dat het groot fortuin van Amsterdam vooral uit deze jaren afkomstig is. Niettemin was de kreet van afgrijzen algemeen, die door handelaars en regenten tegen het misdadige Albion, het vaderland van Anne van Hannover, werd aangeheven. Zij wenschten, dat hun schepen van staatswege tegen de Engelsche onderzoekingen beschermd en oorlogsschepen daartoe uitgerust zouden worden. Ware het geschied en de oorlog verklaard, de Republiek zou haar dienstbaarheid aan Frankrijks invloed duur betaald hebben. De haat der regenten tegen het Stadhouderschap verblindde het kalm overleg en maakte hen tot speelballen van de sluwheid van d'Affry. Doch de invloed van de Gouvernante was nog groot genoeg om dit uiterste te beletten. Zij voorkwam de wapening ter zee en het uitbreken van den krijg. Tegen haar richtten zich thans aller handen. Met adressen en beleedigende vertoogen werd zij bestormd. ‘Eén woord van u, en de uitrusting ter zee heeft plaats’, wierpen de Amsterdamsche handelaars en regenten haar voor de voeten. ‘Eén woord van haar, en onze schepen zijn beschermd’, herhaalden zij aan het lichtgeloovige volk. Wat zouden die Hollandsche handelaars zijn geschrikt, indien zij dat ééne woord gesproken en het kanon van het misdadige, machtige Albion geantwoord had! Maar zij sprak het niet, omdat zij met haar vader niet in oorlog wilde zijn. Toen zij in Januari 1759 stierf, scheen een opstand tegen haar nabij. Doch haar dood maakte hem overbodig. Thans zou geen vreemde prinses meer de voldoening beletten van de eischen van handelsbelang en nationale eer. Nog drie jaar duurde de krijg tusschen Engeland en Frankrijk voort. Gij verwacht nu, dat de Nederlandsche regenten, deze ware en | |
[pagina 248]
| |
oprechte patriotten, deden, wat zij van Anne hadden geëischt. Eén woord slechts behoefde het hun immers te kosten..... Gij vergist u. Amsterdam met zijn aanhang liet zich rustig berooven door Engeland, het protesteerde niet meer, het klaagde niet meer, maar smokkelde voort. Niet de waarheid, niet overtuiging, maar partijzucht en partijbelang had hen bewogen. Het was om de vernedering van het Stadhouderschap, niet om den handel, te doen geweest.
Er was één man in de Republiek, die, vreemdeling hier te lande, dit onwaardig spel met opmerkzaamheid had gadegeslagen. Voor hem, gewend aan de absolute regeeringen van Duitschland, was het zeer leerrijk. De regeeringloosheid alleen regeerde hier, zei Brunswijk. Hij had voorzooveel hem gevraagd werd en de voorzichtigheid toeliet, Anne gesteund en d'Affry tegengewerkt. Deze vergaf het hem niet en sloot, na den dood van de Gouvernante, zich aan Van Haren en diens Frieschen aanhang aan, die Brunswijk den voet wilden lichten. De zeventienjarige Caroline, onlangs verloofd aan een neef Nassau-Weilburg, wilden zij in zijne plaats tot Gouvernante en Voogdesse verheffen. Doch de poging mislukte geheel, toen de aanhang van Caroline uiteen werd geslagen door den val van haar hoofd, Onno Zwier van Haren. In Mei 1761 was de Republiek vervuld met zijn ongehoord schandaal. De trotsche edelman - ‘vader was zoo hoog als de huizen’, zeiden zijn kinderen - werd beschuldigd, een aanslag op de eerbaarheid van zijn eigen dochters te hebben gedaan. Hij zelf onderteekende een stuk, waarin hij de euveldaad bekende. Des ondanks werd toen en later zijn schuld ernstig betwijfeld. Er waren omstandigheden, die de geheele zaak een politieke intrige deden achten. Hoe dit zij, Van Haren verloor allen invloed en verdween van het politiek tooneel, en met hem de candidatuur van Caroline. Voor Brunswijk was de opgedane ervaring niet tevergeefs. Representant van den Erfstadhouder, over wien de andere voogden hem de geheele leiding overlieten, begreep hij, dat zijn positie volkomen onhoudbaar was, zoo hij met de heerschende partij niet op goeden voet verkeerde. De machtelooze Oranjepartij kon hem niet staande houden, zoo hij de gunst der regentenpatriotten verloor. Met voor- en tegenstanders van den | |
[pagina 249]
| |
jongen Erfstadhouder, wiens opvoeding hem toevertrouwd was, moest hij op goeden voet blijven, zoo hij zijn hooge en voordeelige plaats in de Republiek wilde behouden. Van hem, den vreemdeling, kon niemand vergen, dat hij zich opofferde voor de belangen van een kind, die hij door overmatigen ijver en vasthoudendheid wel schaden maar niet baten kon. Het moeilijk probleem, tusschen onverzoenlijke tegenstanders een zelfstandige positie in te nemen en gelijktijdig de gunst en goedkeuring van staats- en prinsgezinden te verwerven, is door Brunswijk opgelost op een wijze, die voor zijn beleid bewondering afperst. Een volkomen onbeteekenend man speelt een dergelijke rol niet. Door het karakter van den jongen Willem viel het hem trouwens niet moeielijk. Verschillende omstandigheden werkten begunstigend. Het was in zijn voordeel, dat de magistraatsbestelling gedurende Willem's minderjarigheid in handen der Staten was: het bewaarde hem voor moeilijkheden. Op het militair terrein, met de regeling waarvan hij belast was, bracht hij verbeteringen tot stand, die bij allen erkenning konden vinden. Met het binnenlandsch beheer, waarop hem geen officieele invloed was toegekend, bemoeide hij zich niet officieel. Zoo, door zich tegen niemand te verzetten, werd hij de vriend van iedereen. Goed financier, zorgde hij voor het vermogen van den minderjarigen Willem als voor het zijne. Den verwarden staat der geldelijke aangelegenheden herstelde hij, zoodat de jonge Erfstadhouder bij zijn meerderjarigheid geacht werd een inkomen van twee millioen te bezitten. Er is veel gesproken over de opvoeding, die hij aan den jongen Willem V heeft gegeven. De Oranjepartij heeft op hem de schuld geworpen van het onbeduidend en weifelend karakter, dat de laatste Stadhouder als man openbaarde. Aan zijn persoonlijk belang heeft Brunswijk dat van het kind opgeofferd, zegt men. Hij heeft hem gemaakt tot een onzelfstandig wezen, een verward hoofd, gewoon op anderen te steunen, zonder eigen inzicht of kracht van wil. Het is zijn doel geweest, hem aan voortdurende afhaukelijkheid te gewennen, opdat hijzelf onmisbaar zou zijn. ‘Men gewende hem’ - vertelt de Perponcher - ‘men gewende Willem, wien 't noch aan talenten, noch aan goed hart, noch aan welmeenendheid ontbrak, zelfs de kleinste bijzonderheden na te gaan en uit te vorschen. Eene hebbelijkheid, die eindelijk altoos dringt de groote zaken te laten oploopen en | |
[pagina 250]
| |
door anderen afdoen. Men boezemde hem daarbij veel mistrouwen in tegen zichzelven, opdat hij denken mocht, raad en leiding noodig te hebben. Deze opvoeding werd de groote oorzaak van zijn zoo dikwijls weifelend, zelden vertrouwend, nimmer eenparig blijvend gedrag.’ In hoofdzaak komen alle getuigenissen op dit punt overeen. Jammer maar dat alle bewijs ontbreekt, dat er van den jongen Willem iets anders ware te maken geweest. Professor Weis, die hem onderricht gaf, weet uit die leerjaren niets anders te roemen dan zijn ijver, zijn weetgierigheid en zijn goedhartigheid. Van talenten is nergens eenig spoor. Toen Anne van Hannover stierf, was haar zoon ruim tien jaar: dus oud genoeg om, zoo er staal in zijn karakter was geweest, het te toonen. Maar niemand weet een enkele proeve er van aan te voeren dan deze, dat hij bij zijn jongensspelen altijd kapitein wilde zijn, wat zeker niet bijzonder opmerkelijk is. De jonge Willem was wat de zoon van zijn ouders zijn moest. Al de karaktertrekken, die hij toen en later aan den dag legde, vinden wij bij zijn vader en moeder terug. Hij had den trots van Anne, maar tevens haar plooibaarheid jegens hare tegenstanders. Van persoonlijken moed heeft hij nooit b lijen gegeven: hij werd zoowel door omstandigheden als door personen in bedwang gehouden. Passief, gelijk zijn vader, miste hij alle energie om krachtig op te treden en zich te doen gelden. Evenals Willem IV wist hij veel, stelde hij in veel belang, ging onder in détails. Dit behoefde niemand, ook Brunswijk niet, hem te leeren: het was een deel zijner vaderlijke erfenis. Hij bezat, als zoovele menschen, die velerlei kennis hebben, welke zij steeds vermeerderen zonder ooit opruiming te houden, - vergeten is ook een kunst, die beoefend moet worden, - groote ingenomenheid met zijn wetenschap en met ieder onderdeel ervan, maar kon er geen gebruik van maken. Hij had het veelzijdig inzicht. dat alle mogelijkheden voorziet, en juist daardoor machteloos maakt om te beslissen. Deze karakterfouten worden niet ingeënt, zij worden niet aangeleerd. Zij vloeien vanzelf uit den aanleg voort. Een krachtig karakter, dat de neiging tot handelen in zich heeft, kan jaren lang onderdrukt worden: het kan door een verkeerde opvoeding tot verkeerd handelen worden gebracht. Maar het verraadt zich, zij 't ook door uitspattingen. Lodewijk XV heeft de opvoeding | |
[pagina 251]
| |
genoten, die men aan Willem V toedicht; en toch is er een tijdperk voor hem aangebroken, waarin hij zelfstandig, zij 't ook verkeerd, gehandeld heeft. Bij Willem V zoekt men in al de jaren zijner jeugd, vóór en na zijn tiende jaar, naar eenig woord of eenige daad, waaruit kracht, zelfstandigheid, oordeel spreekt. Zij zijn niet te vinden. Ziehier een enkele proef, die zijn lofredenaars aanvoeren, ten bewijze van zijn goedhartigheid. Toen hij het leverde, was hij al zestien jaar. Het was kermis in Den Haag. Tot de nouveautés behoorde een tent met Neurenberger kramerijen, groote en kleine. De prins kwam er met eenig gevolg van heeren en bedienden. Onder de laatsten bevonden zich een paar knechts, die negers waren. Willem bezag de kraam, bekeek alles en kocht eindelijk, zonder te dingen, de geheele tent met alles wat er in was. Niemand begreep wat hij er mee doen moest. Hij vermaakte zich met de verbazing, die nog steeg, toen men hem hoorde bevelen, dat de twee zwarte knechts alles wat er in was voor vier stuivers het stuk, kostbaar en onkostbaar, ten voordeele van hun eigen zak, mochten verkoopen. De aardigheid, waaraan de kleinigheid ontbrak, die men geest noemt, gaf tot veel gepraat en gelach aanleiding. Indien Brunswijk dezen jongen man wilde bederven om hem voortdurend van zich afhankelijk te maken, had hij niets te doen, dan zich te onthouden. De natuur had Willem misdeeld van alle gaven van verstand en karakter, waardoor hij, zelfs in gewone tijden, zijn hooge plaats met eere kon innemen. Het eenige wat Brunswijk had in acht te nemen, was, zijn ijdelheid verschoonen. Want Willem bezat, gelijk dergelijke karakters gewoonlijk, veel ijverzucht jegens ieder, die hem wilde regeeren. Maar Brunswijk, te rijk aan menschenkennis om het gevaar niet in te zien, wist het uitnemend te vermijden. Hij beheerschte Willem van der jeugd af; en toen de jonge Stadhouder meerderjarig werd en zelf zijn waardigheid heette te aanvaarden, wist hij hem tot een stap te bewegen, die misschien zonder weerga in de geschiedenis van eenig vorstenhuis der wereld is. Willem V was door zijn geboorte Stadhouder. Desniettemin liet Brunswijk hem aan de Staten om een akte van aanstelling vragen, als ware hij een ambtenaar. Deze oogendienst der regenten had een doel. Brunswijk's taak in de Nederlanden was door de meerderjarigheid van den Stadhouder eigenlijk ten | |
[pagina 252]
| |
einde. In elk geval zou hun verhouding een geheel andere worden: de voogd trad in ondergeschikte betrekking tot zijn vroegeren pupil. Met medeweten en goedkeuring van invloedrijke hoofden der regeering bewoog hij den jongen Willem V tot het teekenen van eene akte, waarbij hij zich feitelijk onder de voortdurende voogdijschap van Brunswijk stelde, die hem met raad en daad zou voorlichten en bijstaan in alle deelen van zijn stadhouderlijke waardigheid, ook waar aan Brunswijk vroeger alle inmenging uitdrukkelijk was verboden geworden. De curieuse akte van consulentschap werd door Bleiswijk, die korten tijd daarna tot Raadpensionaris werd verheven, gesteld en was een merkwaardig bewijs van de hooge gunst, waarin de Hertog bij de regenten-patriotten stond, en van de afhankelijkheid, waarmede de jonge Willem tot den zoo bekwamen en sluwen raadsman zijner jeugd opzag. Een tweede voorbeeld van een vorst, die vrijwillig zich voortdureud officieel onder curateele stelt, is onbekend. Een jaar later huwde Willem V. De jonge vrouw, die hem haar hand schonk, was een nichtje van Brunswijk en dankte waarschijnlijk daaraan de onderscheiding. Wilhelmine van Pruisen was een dochter van den prins van Pruisen, een broeder van Frederik den Groote, die na haars vaders dood voor haar zorg had gedragen. Zij was zestien jaar, toen zij in de Nederlanden kwam. Gewoon aan de vereering, waarmede in Pruisen de koninklijke waardigheid werd gediend, verbaasde zij zich over den republikeinschen eenvoud en de onachtzame bejegening, die den Stadhouder in de Republiek ten deel vielen. Maar in de eerste jaren heeft zij zich zeker van den waren staat van zaken geen de minste rekenschap kunnen geven. Zij had haar leertijd noodig, voordat zij personen en toestanden juist kon onderscheiden. De invloed bovendien, waaronder zij stond, was niet geschikt haar de oogen te openen. Gelijk Willem onder curateele van Brunswijk, stond zij onder den invloed van haar vroegere gouvernante, die nu haar hofdame was, freule Von Danckelmann. Deze, een echte bas bleu politique, regeerde haar, en Brunswijk was slim genoeg, om de oude juffer voor zich te winnen. Vandaar dat, naar de Oranjegezinden klaagden, dit huwelijk geen de minste verandering in den invloed van Brunswijk te weeg bracht, ja, hem zelfs versterkte. Ofschoon hij in de Poten woonde, bracht Brunswijk | |
[pagina 253]
| |
den geheelen dag aan 't Hof door en hield Willem zoo bezig, dat hij dikwerf niet vóór 't middagmaal bij zijn jonge vrouw kwam. Men vertelt zelfs, dat hij zich aan 't diner tusschen Willem en Wilhelmine plaatste, onder voorgeven, dat het te burgerlijk was, als zij bij elkander zaten. Doch de tijd zou eens komen, dat deze Wilhelmine, zijn voogdijschap moede, zich tegen hem keerde. Slechts langzamerhand gingen haar de oogen open en leerde zij den man peilen, aan wien zij verbonden was. Vreemd op het politiek tooneel, waarop zij een plaats innam, en onbekend met de ingewikkelde politieke machine, die de staatsregeling der Republiek heette, behoefde zij tijd om beide te leeren kennen. Maar de Pruisische Prinses, die officieel voortdurend boven haren echtgenoot met den titel Koninklijke Hoogheid prijkte, was de vrouw niet om blijvend ondergeschiktheid te betoonen jegens hen, die zij hare minderen achtte. En nog minder, om zonder tegenspraak en verzet te berusten in de miskenning van rechten, die zij als het wettig eigendom van haar hoogen rang had leeren kennen. Aan haar zou de Oranjedynastie het te danken hebben, dat zij ten minste niet viel, zonder de waardigheid, die tegenstand, zij het ook een vruchtelooze, aan elken ondergang schenkt. | |
II.Aan de omverwerping van bestaande toestanden gaat een omkeer in de heerschende denkbeelden vooraf. Tot verzet komt een natie slechts, wanneer de staatsinstellingen in onverzoenlijken strijd met de eischen harer ontwikkeling worden geacht. Nu is het betrekkelijk gemakkelijker, de wordingsgeschiedenis der Fransche revolutie te verklaren, dan die der onze. In Frankrijk zijn personen: Montesquieu, Voltaire en Rousseau, de dragers der begrippen, die het oude doen vallen. Bij ons echter zijn geen mannen, die representeeren. Aan geen enkelen naam bij voorkeur hecht zich de ontwikkeling der ideeën. Er zijn veel strijders, maar geen overwinnaars. Er is nergens een domineerende persoonlijkheid. Een der oorzaken van dit verschijnsel ligt in het karakter der patriotische beweging. Zij ontstaat door de werking van twee faktoren, die elkanders doodvijanden zijn. Dit belet alle eenheid. | |
[pagina 254]
| |
Tot Willem IV is de binnenlandsche historie der Republiek de geschiedenis van den strijd der twee groote partijen: de Oranjepartij en de Statenpartij. De laatste outaardt in de 18e eeuw in regenten-oligarchie en heet zich na 1747 de patriotische. Maar in haar rijen wordt straks een element opgenomen, dat aan de regenten even vijandig is als aan het stadhouderschap. Het is de democratische, de volkspartij. Volk, gemeen, gepeupel, kerels zijn er ten allen tijde geweest. Maar onder den naam der volkspartij wordt in de Republiek nog aan iets anders gedacht dan aan de lagere handwerkslieden. Onder den algemeenen naam verschuilen zich mannen van allerlei stand: rijken en armen, kooplieden en handwerkslieden, beschaafden en geestelijk onmondigen; allen, die niet tot de ambtenaren van den staat of tot de patricische geslachten behooren; allen, die door de bestaande instellingen van staat uitgesloten zijn van invloed op politiek gebied, hetzij om hun stand of hun geloof. Het eigenlijk gepeupel heeft ten allen tijde zich doen gelden; het heeft Johan de Witt vermoord. Maar de democratische partij treedt pas na 1747 op he politiek tooneel. Zij wordt eerst gevormd in de dertig jaar, die na den dood van Willem IV volgen. Een onmisbaar vereischte is in die jaren aanwezig. Er heerscht geen gebrek, dat belet, zich met andere dan eigen persoonlijke belangen bezig te houden. Uit het oogpunt van materiëele welvaart onderscheidt zich het tijdperk van 1747-1778. Niet alleen het staatsvermogen, ook het particulier vermogen bloeit. De twee raadpensionarissen, Stein en Bleijswijk, zijn voortreffelijke financiers. De schulden van Holland worden zeer aanzienlijk verminderd. De winsten, die de handel afwerpt, zijn groot: grooter nog dan de klachten der handelaren. Nevens den warenhandel, ja boven hem - zegt men - verheft zich in deze jaren de ontluikende effectenhandel. In Holland is de geldmarkt, waar alle staten de leeningen sluiten, benoodigd om de kosten van de dure oorlogen te betalen. In Engelsche fondsen hebben de Hollanders 600 millioen belegd; in Fransche rekent men een gelijke som. Het bedrag der Duitsche leeningen is onbekend. De vermogende geniet, zonder te arbeiden, de vruchten van eigen vlijt of van die der vaderen. De stand der renteniers ontstaat. Zij spinnen niet, zij arbeiden niet, en toch zijn velen hunner gekleed als Salomo in al zijne heerlijkheid. | |
[pagina 255]
| |
Zij hebben den tijd om rond te zien en te denken over hetgeen hun oogen waarnemen, den tijd om te lezen, te praten, zich te ontwikkelen en tevens het leven te genieten. Zij doen dat alles en zij niet alleen. Het regeeren is niet tijdroovend, zoo lang het niet dan besturen is. En feitelijk is het niet veel meer. Iedere provincie staat op zich zelf, iedere stad is onafhankelijk. Openbare belangen, wier behartiging b.v. in de 19e eeuw van een stedelijk bestuur worden gewacht, zijn er weinige. Van tijd tot tijd een enkele keur, het handhaven van de openbare orde en veiligheid, stedelijke rechtspraak, benoemingen van ambtenaren, toezien op Gods- en weeshuizen, het controleeren van de kerk en de dominé's - daartoe bepaalt zich ongeveer het bestuur van een stad. De regeering heeft de entresol nog niet verlaten, ten einde op de straat naar de middelen te zoeken, om algemeene belangen te bevorderen. Toch wordt het bewustzijn van hun bestaan levend. Daartoe werkt, vooral in de groote steden, de stroom van vreemdelingen mede, die in het volk zijn opgenomen. De Engelschen, onder de Stuart's gevlucht; de réfugié's, vóór en na 1685 uit Frankrijk overgekomen; de Joden, die uit Polen zich in Holland vestigen; de Duitschers, in het leger, aan het hof, in den handel, in staatsdienst of aan de Hoogescholen gevestigd - zij allen laten hunne sporen na in den volksgeest. Even breed en bont als de verscheidenheid der kleedij, is de stroom der ideeën, die zij verspreiden, ook waar zij ze niet voorstaan. Hun inzichten en denkbeelden zijn afwijkende van de heerschende, maar vinden weerklank, bevestiging en bewijs in de geschriften van Locke, Voltaire, Rousseau en van dien talrijken stoet van buitenlandsche auteurs, wier werken aan het Europeesche publiek door den handelsgeest der Nederlandsche uitgevers worden aangeboden. Het geslacht, dat dertig jaar in vollen vrede en welvaart leeft, neemt de elders gistende denkbeelden in zich op, verwerkt en verspreidt ze, mondeling en schriftelijk. In het ontelbare getal van genootschappen, dat ontstaat, worden de ideeën, die nieuw zijn - en aan deze is geen gebrek - besproken en beredeneerd. Doch het gesproken woord, hoe machtig toen als steeds, is noch het eenige noch het machtigste. Tot het begin dezer eeuw is het latijn het groote voertuig der gedachte geweest: nog zijn er velen, die het | |
[pagina 256]
| |
klassieke gewaad het eenig zaligmakende kleed van wetenschap en kennis achten. Maar hun rijen verminderen. Aan de Hoogescholen des lands doet de moedertaal haar intocht, en in de periodieke literatuur vindt zij haar triomf. Van Effen telt een rij van opvolgers, die de maatschappij tot zelfkennis pogen te brengen. Maar nog grooter is de rij der tijdschriften, weekbladen, couranten, vlugschriften, die in de maatschappij de kennis verspreiden van wat buiten den eigen levenskring, buiten de muren der stad, buiten de palen der provincie, ja zelfs buiten de grenzen der Republiek hoofden en harten doet kloppen. Als in 1763 en in 1772 de beurzen van Amsterdam en Rotterdam door bankroeten op bankroeten worden geschokt; als de groote Encyclopaedie in 1751 te Parijs aanvangt te verschijnen; als de opstand in Noord-Amerika geheel Westelijk Europa in beweging brengt, dan trekken deze verschijnselen ook de aandacht buiten de kringen van 's lands vaderen, die aan het roer van staat zijn gezeten; dan worden zij besproken in sociëteiten, leesgezelschappen, genootschappen door mannen van allen stand en van elke richting. De boom der kennis is in het Eden der regenten-aristocratie geplant, en niet hare handen alleen plukken er de rijpe en onrijpe vruchten af. Deze dertig jaar zijn de schooltijd, de leerjaren van de nieuwe maatschappij, van het zich vormende volk. Aan de kerk was tot dusver de opvoeding vertrouwd, maar zij ziet zich de taak uit de handen genomen, ja gewrongen. De slagen, door Voltaire tegen de kerk van Frankrijk gericht, treffen ook de Hervormde Kerk in de Republiek, omdat zij heerschende is. De aanval van buiten wordt gesteund door vijanden van binnen: dissenters en katholieken leggen de handen ineen, om haar te bestrijden. En niet langer steunt haar het vertrouwen der geloovigen, dat zij de heilige ark der geopenbaarde waarheid is. Want sedert Newton's en Locke's ontdekkingen is het geloof aan openbaring ondermijnd, en met de leer ook de waardeering harer predikers in de maatschappij. Deze luistert naar andere stemmen, rijker begaafd en breeder ontwikkeld. Het zijn de dissenters, die in de literatuur van den dag den boventoon voeren: Lucretia van Merken is de kleindochter van Barlaeus, het slachtoffer van 1618, Loosjes is mennoniet. Ook waar geen strijd wordt gevoerd, worden ideeën verspreid, onvereenigbaar met hare heerschappij. Een algemeen humanisme wordt gepredikt, eene philan- | |
[pagina 257]
| |
tropie aanbevolen, op hooger eischen gebouwd, naar breeder levensopvatting wijzende, dan binnen de enge muren van eenige kerkinrichting kunnen worden bevredigd, ja toegelaten. Verdraagzaamheid jegens denkbeelden, die afwijken van eigen overtuiging, wordt aanbevolen: met haar is geen heerschappij van eenige exclusieve meening te vereenigen. De moraliteit zoekt naar een anderen grondslag, dan de dogmatische leerstellingen der kerk, die openlijk betwist en betwijfeld worden. De dissenters zijn talrijk in de Republiek: bij het einde der eeuw wordt het zielental der gereformeerden op 1.150.000, dat der dissenters op 650.000 begroot. De staatskerk telt dus slechts 500.000 meer. Maar de dissenters, uitgesloten van staatsbetrekkingen, hebben zich op handel en nijverheid geworpen, en schatten waren het loon, dat de hemelsche gerechtigheid hun schonk voor de trouw aan hun kerkgeloof. Zij behooren meerendeels tot den fatsoenlijken stand; zij zijn het, die de vreemde denkbeelden, gelijk de vreemde waren, het eerst hebben geïmporteerd. Zij zijn het ook, die én door hun maatschappelijke positie én door hun strijd voor de vrijere denkbeelden de staatskerk ondermijnen om toegang tot de staatsambten te bekomen. De regenten-patriotten zien den aanval met welgevallen en lijdzaamheid aan, omdat de kerk de bondgenoot van het Stadhouderschap is. De meeste gereformeerde predikanten zijn Oranjegezind. Vermindering van den geestelijken invloed doet ook het aanzien van den Stadhouder dalen. De regenten zien het gevaar der nieuwere denkbeelden niet in; zij zien niet in, dat met de kerk de bestaande staatsorde wordt bedreigd. Zij meenen ze te kunnen beheerschen, en spelen met vuur. Naar gelang hun belang het vordert, zijn zij vóór of tegen de nieuwere denkbeelden. Als Caroline, de oudere zuster van Willem, huwt met haar neef, Nassau-Weilburg, vraagt zij, om haar erfrecht te behouden, goedkeuring der Staten. Op eenmaal zijn zij orthodox, en vol gemoedsbezwaren tegen het huwelijk, omdat de bruigom Lutheraan is. Maar als eenige jaren later een rechtzinnig leeraar der staatskerk, aanhanger van Oranje, het waagt te betwijfelen, of Socrates en andere voortreffelijke heidenen wel in den hemel zijn, dan zijn aller handen tegen hem gekeerd en de regenten laten ongehinderd aller slagen op het hoofd van den Oranjeklant nederdalen. | |
[pagina 258]
| |
In 1751 werd te Amsterdam een winkelier, Daniel Raap, begraven. Hij was een der leiders van de volksbeweging van 1747. Zijn begrafenis in de Nieuwe Kerk had volgens gewoonte des avonds plaats, onder een ontzettenden aandrang en woeste beweging van het gepeupel. Slechts met moeite werd de doodkist, die herhaaldelijk van de baar was geworpen en reeds aan eene zijde gebarsten, aan de handen van het gemeen ontrukt: het wilde zich in den doode wreken op de grootsche verwachtingen, die van Willem IV gekoesterd en zoo weinig vervuld waren. De regeering van Amsterdam liet de euveldaad ongestraft. Het was haar welkom, dat ook het gemeen met verbittering tegen het Oranjehuis werd vervuld. De mannen van 1747 hadden zich en hun daad te verdedigen. En zij deden het, door een nieuw beginsel uit te spreken. De Oranjepartij predikte de leer der volkssouvereiniteit. ‘Als zij, die op het kussen zijn, slecht beheeren, heeft het volk het recht een nieuwe regeeringswijze in te richten en het gezag in andere handen te stellen.’ Dit was de leer van Locke, van Rousseau, die het eerst openlijk door de Oranjepartij werd aanbevolen en straks de geloofsformule van de volkspatriotten werd. Deze leer was voor elke bestaande regeering gevaarlijk, voor de regenten zoowel als voor de stadhouderlijke partij. Maar weinigen zagen de strekking er van in. De volkssouvereiniteit werd het modedogma van den dag, dat alle standen huldigden onder voorbehoud van tegen de praktische toepassing zich te verzetten, als zij hun belang schaadde. Maar deze nieuwe leer der volkssouvereiniteit had hoogere titels dan de gunst der mode of het gezag van de gevierde auteurs des tijds. Zij zou in de Nederlandsche Republiek nooit dien algemeenen bijval verworven en niet dien grooten invloed uitgeoefend hebben, indien zij niet schijnbaar gestaafd en bevestigd was geworden door de volkshistorie. In 1751 verscheen het eerste deel van een arbeid, dien ieder kent. Het was het eerste deel der Vaderlandsche Historie, geschreven op aanmoediging en met ondersteuning der Amsterdamsche regeering door Jan Wagenaar. De brave en geleerde schrijver leverde een lofrede, schoon kalm en gematigd, op de Statenpartij. Bijkans gelijktijdig ontstond er een pennestrijd, die zeer de aandacht trok. Zij gold het karakter van Johan de Witt. Waar was in de geschiedenis | |
[pagina 259]
| |
der republiek een staatsman aan te wijzen, die met hem op ééne lijn kon staan? Onder hem nam de Nederlandsche staat zonder vreemde hulp een eerste plaats onder de mogendheden van Europa in: Engeland, de bondgenoot van het Stadhouderschap, maar de vijand des lands en van zijn handel, beefde voor de wapenen der Republiek onder het bestuur van dezen tegenstander van 't Oranjehuis. Zoo deed de regenten-aristocratie een beroep op de historische herinneringen des volks, en poogde het verleden tot bondgenoot in haar strijd tegen het Stadhouderschap aan te werven. Doch in het tuighuis der historie schuilen meerdere wapenen; en wie het binnentreedt met partijdigen zin, verlaat het zelden ongekwetst. In 1743 trad aan de kleine Akademie te Franeker een nieuw Hoogleeraar op, Trotz geheeten. Hij ving aan een nieuw leervak te onderwijzen: het Nederlandsche staatsrecht. Hij hield geen philosophische bespiegelingen over het wezen van den staat, zijne grenzen en rechten, maar vestigde de aandacht op de oude grondwetten, die hij vond. De studie der oude staatsinstellingen werd met woord en daad door hem aanbevolen, en de lof van een nationale vertegenwoordiging verkondigd. Zijn voorbeeld vond navolging; en eerlang werd ook te Leiden en te Utrecht het onderzoek van de oude keuren en instellingen de wetenschap, die tot zich trok. Verrassend waren de resultaten. Het bleek, dat er een tijdperk was geweest, waarin het volk invloed op de samenstelling der besturen had gehad, waarin aan de hoofden der burgerij wettiglijk de bevoegdheid was toegekend om mede te kiezen bij de keuze der vroedschappen. Wat de modewetenschap, het natuurrecht, verkondigde, dat het volk souverein was en het recht had mede te gelden, het bleek een oud recht van de bewoners dezer landen te zijn. De Republiek, de regenten-aristocratie had de burgerijen van dat recht beroofd. Zoo keerde zich de historie tegen hen, die haar hadden ingeroepen. Het onderzoek van het volksverleden rechtvaardigde de eischen des tijds. Het volk vroeg niets nieuws, niets onbillijks: het eischte slechts zijn oude rechten terug, als het deelneming en stem in de verkiezing zijner regenten vroeg. Akademische leerstellingen vallen niet onmiddellijk onder het bereik der groote menigte. De leerlingen der Hoogeschool | |
[pagina 260]
| |
maken in hun maatschappelijke werkzaamheid of door populaire geschriften de ingezogen denkbeelden tot het gemeen goed der natie en tot den grondslag van een heerschende overtuiging. Dit proces der ideeën, dit doordringen der maatschappij met de nieuwere begrippen geschiedt langzaam, maar zeker. De regenten-aristocratie zond haar zonen naar de akademiën, en stond weinige jaren daarna verbaasd, hoe die leerlingen denkbeelden voorstonden, met haar eigen pretensie in lijnrechten strijd. Uit haar eigen rijen kwamen mannen te voorschijn, die haar gezag het diepst hebben ondermijnd. In deze regentenzonen vond de volkspartij haar hoofden en leiders, zoowel tegen het Stadhouderschap als tegen de oligarchie. Er behoort meer toe dan de gewone ontwikkeling, die het gemiddeld deel der maatschappij is, om zich rekenschap te geven van de strekking der ideeën, die voor onze oogen veld winnen. Hoe weinig vaders en moeders verontrusten zich heden ten dage over de meeningen, die zij om zich hooren voorstaan of luide zien gepredikt, tot in 's lands raadzalen toe! Ook het geslacht, dat in 1772 en volgende jaren feest vierde ter eere van de vaderen, die eene revolutie hadden aangevangen, de mannen en vrouwen van elken stand, die Amerika's worsteling toejuichten, ook zij wisten het niet en zagen het niet in, dat hun geestdrift voor de denkbeelden van vrijheid het zaad der omwenteling was. Dit is het karakter van elke ware liefde, ook op het gebied der ideeën, dat zij eindigt met overgave. De denkbeelden, zestig, zeventig jaar uit den vreemde in de Republiek geïmporteerd, vonden in dit dertigtal jaren de vruchtbare aarde, waarin zij als de kiemen der toekomst zich tot rijpen konden zetten. Het natuurlijk proces der eigen volksontwikkeling had aan de natie de vatbaarheid geschonken om ze in zich op te nemen. De klove werd waargenomen tusschen de bestaande instellingen in staat en stad, en de eischen en behoeften des volks. Als eenmaal dit bewustzijn is ontwaakt, is aan de maatschappelijke orde de grond ontzonken. Een staatsman alleen kan de revolutie, de omverwerping der bestaande orde van zaken, voorkomen. Die staatsman heeft aan de Republiek ontbroken. Daarom heeft niet politieke wijsheid, maar de bajonet van den soldaat de beslissing gegeven. | |
[pagina 261]
| |
III.Gedurende de eerste jaren, dat Willem V zelf, zoo het heette, als Erfstadhouder regeerde, ontbraken wel niet alle moeilijkheden, maar liep het wagentje van staat, om het oude, hollandsche beeld te gebruiken, op een zandweg langzaam, doch rustig en kalm voort. Soms stond het eens stil, maar dit hinderde niet. Willem V kreeg zonen en dochteren, hij gaf lange en vervelende audientiën, bemoeide zich met alles, ook de minst beduidende zaken en vergat dikwerf de meer beteeken ende op te merken. Doch de eerste acht jaren van zijn stadhouderschap waren in nadruk zijn politieke wittebroodsweken. Hij gevoelde al het genot van zijn hooge waardigheid en hield er van om ze te vertoonen. Jammer, dat niemand er bang voor werd. Herhaaldelijk zag hij zijn autoriteit betwist, en niet altijd wist hij haar te handhaven. In Zeeland stelde hij den raadpensionaris tot representant in het college der Staten aan, maar op den heftigen tegenstand van Middelburg trok hij de benoeming weer in. Gewoonlijk sloeg hij eerst een zeer hoogen kwetsenden toon aan, die wrok zette, en eindigde dan dikwijls met toegeven. De zwakke, weifelende man vertoonde ‘een Stadhouder in theorie, zonder het in waarheid te zijn.’ Op het Koninklijke Huisarchief ligt de geheele correspontie van Brunswijk met Willem V. Als zij bekend zal zijn, zullen wij weten, in hoeverre de eerste voor al de zwakheden van den laatste aaansprakelijk is. Heeft hij hem verkeerden raad gegeven, om zelf de gunst der regenten-patriotten te behouden? Men zegt het, maar kan het niet bewijzen. Zeker is het, dat Brunswijk, door den Prins steeds te omgeven, elken anderen invloed zocht te weren en te voorkomen. Hij is er in geslaagd noch ten voordeele van den Prins, noch tot zijn eigen geluk. Het ware hun beiden goed geweest, indien andere mannen als Bentinck, Fagel enz. in menig oogenblik waren geraadpleegd. De ervaring van dezen, met Hollandsche toestanden beter bekend dan de Duitsche hertog, had hem voor veel onvoorzichtigheden kunnen behoeden. Met den opstand van Amerika tegen Engeland vangen de moeielijkheden aan. Engeland vraagt hulp in den vorm eener leening: het vraagt een brigade soldaten te leen. De Stadhouder steunt het verzoek en wordt daardoor het voorwerp van haat | |
[pagina 262]
| |
van allen, die de Amerikaansche denkbeelden en belangen zijn toegedaan. De beschuldiging van engelschgezindheid kleeft voortaan op hem. De tijden zijn voorbij, waarin de Stadhouder de buitenlandsche politiek der Republiek regelt. Willem V kan zich tegen den verklaarden wil der provinciën niet verzetten, noch in deze, noch in andere zaken. Maar hij geeft toe, telken male, onwillig, breedsprakig, zonder waardigheid. De regentenpatriotten wisten met uitnemenden takt van den toestand partij te trekken. Zij legden alles ten koste, om zich populair te maken, om de bevolking voor zich te winnen en tegen het Stadhouderschap op te hitsen. De nieuwe Fransche gezant, de la Vauguyon - een zoon van den bekenden gouverneur van Lodewijk XVI - zette het werk van zijn voorganger met groot beleid voort. De Amsterdamsche regenten, voornamelijk de burgemeesters De Vrij, Temminck en Hooft, lieten zich geheel door hem leiden. Herhaalde samenkomsten, liefst in onopgemerkte woningen in kleine straten, had hij in de invloedrijke handelsstad met hen en de regenten der andere steden. Men zegt dat groote sommen door hem in deze jaren zijn verbruikt, om mannen, door hun positie of pen van beteekenis, voor Frankrijk te winnen. Zeker is het, dat hij verschillende schrijvers in dienst had en betaalde, en dat een aantal pamfletten, in deze en volgende jaren door Franschen geschreven en door betaalde handlangers in 't Hollandsch vertaald zijn. Toen de regeering van Lodewijk XVI de zoo duur bekostigde onvoorzichtigheid had begaan, om aan den aandrang der pers toe te geven en openlijk zich in den strijd met Engeland, ten gunste van Amerika te mengen, namen natuurlijk de aandrang en de invloed van het buitenland toe. Engeland was hier te lande vertegenwoordigd door een zeer eerlijk, maar zeer hooghartig man, den gezant Yorke. Op hoogen toon vorderde hij, dat de Republiek zich onzijdig zou houden en noch Frankrijk, noch Amerika hulp verleenen. Maar de Nederlandsche handelaars, de groote winsten van den smokkelhandel in vorige jaren indachtig, wilden van geen onzijdigheid hooren, die hun de handen bond. Het eiland St. Eustatius was het groote handelskantoor, waarheen de kooplieden de oorlogsmaterialen zonden, die, daar overgescheept, gemakkelijk de Amerikaansche havens konden bereiken. Frankrijk had voor zijn strijd ter zee den | |
[pagina 263]
| |
bouw en de uitrusting van schepen, den aanvoer van hennep en hout uit de Nederlandsche havens noodig. Elke poging, die het stadhouderlijk bestuur deed om de regenten tot onthouding te bewegen, mislukte, omdat zij als een bewijs van engelschgezindheid aan de menigte werd voorgesteld en in de tallooze pamfletten en journalen als medeplichtigheid aan de onderdrukking der Amerikaansche vrijheidszonen werd voorgespiegeld. Het buitenlandsche vraagstuk zou echter nooit de dreigende beteekenis hebben gekregen, die het langzamerhand aannam, indien de stadhouderlijke partij niet ook in andere opzichten het volk tegen zich in het harnas had gejaagd. Maar het deed alles wat het kon, door doen en laten beide, om de stemming tegen zich te verbitteren. In Gelderland en Overijsel ontstond een strijd tegen allerlei misbruiken. Van der Capellen o.a. kwam openlijk op tegen de willekeur der drosten, die, ofschoon hun rechten sedert anderhalve eeuw waren afgeschaft, voortgingen van de landbevolking heerendiensten, het gratis arbeiden aan de wegen, te eischen. Te Groningen werd kerk en staat in beweging gebracht door het optreden van Professor van der Marck, die in zijne academische lessen over natuurrecht ook de wijsgeerige grondslagen van de kerkelijke dogmatiek ter sprake bracht. Had Willem V overal in het binnenland zich aan het hoofd der nieuwere beweging gesteld en zich tegen de misbruiken en voor de vrijheid van onderzoek verklaard, hij zou de democratische partij losgescheurd hebben van de regenten en aan zich verbonden. Maar hij deed overal het tegendeel van wat politiek beleid deed verwachten. Hij werkte de van der Capellens, opgewonden, maar eerlijke geestdrijvers voor de nieuwere begrippen, ook in hun rechtmatige grieven en eischen tegen. En in het land, dat Spinoza, Cartesius, Bayle, Voltaire een wijkplaats had verschaft en hun werken uitgegeven, werd in den jaren 1778 een Groninger Hoogleeraar in de rechten afgezet, omdat hij het waagde leerstellingen te verkondigen, die de Hervormde Kerk voor haar aanzien gevaarlijk achtte. Willem V, die, gelijk menige uitlating bewijst, het gevaar van de gisting zeer goed inzag, had geen inzicht genoeg en geen kracht van karakter, om een zelfstandige stelling in te nemen en het Stadhouderschap met de volkspartij te vereenigen, die zijn historische en natuurlijke bondgenoot was. Aan de regenten gaf een dergelijke houding vrij spel. Zij | |
[pagina 264]
| |
spaarden geen moeite, om de bevolking aan zich en hun partij te binden. Niets werd verzuimd om het volk mede te sleepen. De schuttersgenootschappen droegen den stempel van het democratisch element. De vroeger zoo deftige en trotsche patricische regenten daalden uit hun hoogen hemel af, om de democraten te winnen. In koffiehuis en sociëteit scheen alle onderscheid van stand en rang vergeten: de vroedschap zat naast zijn barbier en dronk burgerschap met hem. Met elken dag steeg de stroom der pamfletten: op meer dan 20,000 wordt het geheel gerekend. Engeland, de Stadhouder en zijn gezin waren het doel van den aanval, de liederlijkste en gemeenste laster werd verspreid. Dat hij een onecht kind was, dat hij zich dagelijks aan Bourgogne bedronk, dat hij zich aan allerlei liederlijkheden schuldig maakte, waren schering en inslag. In even heftige taal antwoordde de stadhouderlijke pers, en het geheel der journalistiek vertoont een walgelijk beeld van eerlooze staatkunde en volksbedrog, zoo als in die mate nog nooit in ons volksverleden was waargenomen. Van tal van pamfletten, ja van verre het meerendeel zijn de schrijvers onbekend; maar niet onbekend is het, dat sommige der heftigste couranten, zooals de Courant van den Diemermeer, met het geld van de Amsterdamsche burgemeesters zijn betaald; en dat nooit literarisch talent, de gaaf van de pen te voeren, meer is verlaagd en bezoedeld, dan in die dagen, toen niet overtuiging, maar de meest eerlooze berekening van eigenbaat en politieken haat de wildste hartstochten wakker riep, om ze als hun bondgenooten te misbruiken. Men heeft in later tijden veel weten te vertellen van de rol, die Willem's vrouw, Wilhelmina, reeds in deze dagen zou gespeeld hebben. De trotsche vrouw met haar echt koninklijk voorkomen - Tischbein's portret in het Rijksmuseum te Amsterdam heeft ons de trekken uitnemend bewaard - zou reeds in de jaren omstreeks 1780 gepoogd hebben een eigen partij te vormen, om als 't ware de taak, waarvoor de praatachtige en weifelende Willem V zoo ongeschikt bleek, van hem over te nemen. Er is, naar mijne overtuiging, geen enkele grond voor dit beweren. Wilhelmine met haar helder verstand en haar scherp oordeel had zeker, toen de krijg met Engeland aanving, het zwakke karakter van den onbeduidenden echtgenoot volkomen gepeild. Maar voor een Pruisische prinses, hoe bekwaam ook, was de toestand te verward, dan dat zij zonder behoorlijke | |
[pagina 265]
| |
voorlichting de draden kon onderscheiden. En haar veelbesproken heerschzucht blijkt eenvoudig uit niets. Zij heeft in deze jaren niets anders gedaan, dan wat de vrouw van den Stadhouder doen mocht en doen moest: haar aangename manieren, haar levendigheid van geest, al de deugden, die haar als prinses voor een rol in het maatschappelijk verkeer ten dienste stonden, zooveel mogelijk aanwenden, om de aanhangers van het Oranjehuis bijeen te houden, het verlaten der rijen, het overloopen naar de tegenstanders te voorkomen, opdat het Hof zou blijven, wat het geweest was: de eerste kring in den staat, de burcht, waarin de politieke rechten van den Stadhouder, hoe ook bedreigd, aangevallen en geschonden, erkend en ten minste in theorie geëerbiedigd bleven. Hoe zou zij ook een andere rol hebben kunnen vervullen? Goede raadgevers ontbraken geheel. Willem was voortdurend aan Brunswijk gehecht en onder zijn invloed, en luisterde slechts onwillig naar de raadgevingen der voortvarende vrouw, die meer haar gevoeligheid en haar Pruisische opvatting van vorstelijke rechten volgde, dan een scherpe onderscheiding der ingewikkelde staatsrechterlijke verhoudingen in de Republiek. Met elken dag, dat de beweging toenam en de aanvallen vermeerderden, steeg de verwarring, waarin het Stadhouderschap en de staat verkeerden, maar tevens de hulpeloosheid van hen, die de eerste voorwerpen van den aanval waren. In September 1780 werd op den Atlantischen Oceaan een Amerikaansch vaartuig door een Engelsch fregat genomen. Onder de gevonden papieren waren er, die Amsterdamsche regenten ten zeerste compromitteerden. Het bleek, dat burgemeesteren der handelstad met de oproerlingen tegen Engeland over een later te sluiten handelsverdrag hadden onderhandeld. De onvoorzichtige en tegenover Engeland vermetele handeling was de vonk in 't kruit. De Stadhouder meende van den misslag partij te kunnen trekken en eischte op hoogen toon de bestraffing der schuldigen. Een oogenblik was de regenten-aristocratie door de ontdekking bedwelmd; maar ras herstelde zij zich. Engeland, dat satisfactie, ontslag der misdadigers vorderde, sleepte het Stadhouderschap met zich mede. Toen de oorlog werd verklaard tegen den buitenlandschen vijand, was het tevens de oorlogsverklaring tegen den binnenlandschen, het Huis van Oranje. | |
[pagina 266]
| |
Met zeldzamen overmoed en verblindheid had de patriottische partij het land in het krijgsgevaar gestort. Duur betaalden Amsterdam en de handel de trotsche taal, die zij tegen den tegenstander van Frankrijk jaren lang hadden aangeslagen. Millioenen gingen verloren. Nog in 1780 voeren tweeduizend Nederlandsche schepen de Sond door; in 1781 was het een elftal. Onvoorbereid en machteloos kon de staat noch de vrijheid der zee, noch de onafhankelijkheid zijner koloniën handhaven. Slechts bij Doggersbank handhaafde de Nederlandsche vloot haar ouden roem, tevreden niet geslagen te zijn. Jaren achtereen had de Stadhouder op uitbreiding der marine, op vermeerdering der landmacht aangedrongen, zonder te slagen. De mannen, die al zijn voorstellen hadden afgewezen, wezen hem thans als den schuldige aan. Hij was de verrader des vaderlands: 't Was nacht, toen u uw moeder baarde,
Een nacht zoo zwart, als immer was;
Een heir van helsche geesten waarde,
't Gevogelt lict een scherp gekras
Door 't aklig woud, tot driemaal, hooren....
Tot ramp van 't Vaderland geboren,
Zijt gij tot vloek des volks gesteld!
't Was Bellamy, die in zijn jongensijver en zijn gebrekkige kennis met die gespierde woorden uitdrukte, wat de natie gevoelde. En wat deed de beschuldigde? Hij schudde zachtjes het hoofd en schreef lange vertoogen, en boog, gelijk zijn moeder had gedaan, diep en nederig voor de hoofden der patriotten, die hem met geen groet vereerden. Moest die man Stadhouder zijn? In 't bezit van rechten, die slechts aan den Souverein toekwamen? Het antwoord was niet twijfelachtig; en iedere maand bracht nieuwe krenkingen, nieuwe ontneming van wettige rechten. Maar 't einddoel der regenten-patriotten scheen niet bereikbaar, voordat hem elke steun was ontnomen. De man, die hem ter zijde stond, de hertog van Brunswijk, was zijn eenige kracht. Tegen hem richtten zich aller slagen; de mannen, die jarenlang met Brunswijk hadden omgegaan en op wier steun hij rekende; de regenten, die hem hadden verheven en staande gehouden; | |
[pagina 267]
| |
Bleiswijk, die de akte van consulentschap had gesteld - zij allen keerden zich tegen hem, om hem die akte van consulentschap, de curateele, waaronder hij Willem hield, te verwijten. Eenstemmig wenschten zij zijn verwijdering. Hardnekkig en langdurig hield Willem zijn ouden mentor de hand boven het hoofd, ook tegen Wilhelmine, die den heerschzuchtigen man moede was. De Duitsche hertog wilde zelfs voogd van haar kinderen worden! Drie jaar duurde de worsteling. In Augustus 1784 werd zij beslist. Bevreesd om met geweld te worden verjaagd, vluchtte eindelijk Brunswijk in October uit deze landen. Zijn vertrek was het sein tot nieuwe vernederingen. Een jaar later verliet het Huis van Oranje 's Gravenhage, dat na weinige maanden de afschaffing van het Stadhouderschap door de Staten van Holland zag besloten. De regenten-patriotten hadden gezegepraald. De oude vijand was overwonnen. Maar een nieuwe vijand stond aan hun zijde, hun bondgenoot jaren lang, thans gereed den medestander de keel te worgen. De democratie eischte den prijs der overwinning als haar loon. Zij zou het ontvangen, zij, zoowel als de regentenpartij. De ondergang des lands, een kwart eeuw van volkslijden, dat zou het loon zijn. De Republiek wankelde aan den rand van den afgrond, waarin zij verzinken ging. De regenten-aristocratie had gespeeld met den boozen geest van volksdrift, dien zij wakker geroepen had. Het volk, zooveel minder schuldig dan zij, was haar werktuig geweest. Het brak de doode takken af, maar spaarde ook de levende niet. Schuldigen en onschuldigen gingen onder in de gemeenschap des lijdens: zoowel het geslacht, dat het booze zaad had uitgestrooid, als de onschuldige kinderen, gedoemd den oogst te dorschen. Over het puin van het levensgeluk der individuën, noodlottige vrucht van doling en zonde, schrijdt de ontwikkeling der volken, als die der menschheid, voort.
Theod. Jorissen. |
|