De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Een onderzeesch vraagstuk.Da drunten aber ist's fürchterlich, Wie niet geheel vreemd bleef aan de stroomingen, die in de dierkundige wetenschap der laatste twintig jaren waarneembaar zijn, zal voorzeker hebben opgemerkt, dat zich allerwege een krachtig streven geopenbaard heeft om dóór te dringen in de raadselen, die de machtige oceaan met haar heden zoo vriendelijke en vreedzame, morgen weder zoo wilde en woeste oppervlakte voor ons verborgen houdt. Van die heftige verstoringen harer oppervlakte, die in grootschheid voor weinig natuurverschijnselen onderdoen, en die reeds zoo menig menschenoffer geeischt hebben, weet men, dat zij in de diepte even weinig nawerken en dat zij daar even onwaarneembaar zijn, als de heldere zonneschijn, die het zeevlak zoo schitterend verlichten kan, maar die op 400 M. diepte nauwelijks doordringen, op 900 M. zeer zeker door diepe en onafgebroken duisternis vervangen is. Althans wanneer wij de gevoeligheid van het menschelijk oog en van het photografische papier als maatstaf aannemen. Bedenkt men dan dat de gemiddelde diepte van de Atlantische Oceaan 3680 M., die van de Stille Zuidzee 3880 M. bedraagt en dat in beiden uitgestrekte streken gevonden worden, waar de diepte tot 7000, ja tot 8500 M. daalt, dan kan men zich eenig denkbeeld maken van dat reusachtige gebied, waar stilte en duisternis, sterke drukking (tengevolge van de hoogte der waterkolom) en gelijkvormige lage temperatuur, even zooveel standvastige voorwaarden zijn, die eeuwen aan | |
[pagina 158]
| |
eeuwen onveranderd bestaan en de ontwikkeling van dier- en plantenleven in dat onafzienbare gebied beheerscht hebben. Terwijl men het er vroeger voor hield, dat beneden een zekere diepte, die betrekkelijk gering genomen werd, planten noch dieren konden bestaan - zóózeer schenen de hier opgenoemde voorwaarden tegen de normale levenscondities in te druischen, - is het later gebleken, toen men deze aprioristische meening door diepzeedreggingen aan de werkelijkheid is gaan toetsen, dat wel degelijk ook op de grootste diepten het leven, zij het ook in dikwijls zeer gewijzigden vorm, zijn scepter zwaait. Tot de belangrijke onderzoekingen, die deze gewichtige waarheid aan het licht hebben gebracht, werd in Engeland de eerste stoot gegeven door den physioloog Carpenter en den dierkundige Wyville Thomson; zeer zeker heeft hun streven er veel toe bijgedragen, dat door de Engelsche Regeering het ondernemen eener groote tocht werd mogelijk gemaakt, die ten doel had gedurende verscheidene jaren in alle wereldzeeën de stroomingen en de temperatuur op groote diepten, den aard van den bodem en de gesteldheid van dier- en plantenleven na te gaan. Deze expeditie, met het stoomschip de Challenger ondernomen, heeft zich schitterend van hare taak gekweten. Zij duurde van 1872 tot 1876; de beschrijving van den zoölogischen buit, die door haar werd bijeengebracht en sedert aan verschillende specialiteiten ter bewerking werd toevertrouwd, vult thans reeds meer dan een dertigtal dikke kwartijnen, die ieder een schat van schoone afbeeldingen bevatten en voor elk later diepzeeonderzoek een onmisbaren leiddraad zullen blijven. Onder de vele wereldstreken, die door den Challenger in die drie jaren bezocht werden, moet ook onze Indische Archipel gerekend worden. Althans de Moluksche zee. Van Australië komende werd in September 1874 de tocht genomen door de Bandazee, vervolgens naar Ternate en toen over de Philippijnsche eilanden naar China en daarna via Nieuw-Guinea naar Japan. Deze korte strooptocht over een deel van den zeebodem onzer Indische wateren, heeft meer dan één belangrijke vondst opgeleverd: zij duurde echter te kort om ons ook maar in de verte een overzicht te verschaffen van de bewoners van dat onderzeesche gebied, waarboven de Nederlandsche driekleur zich toch evenzeer te huis gevoelt als op den vasten | |
[pagina 159]
| |
bodem der Soenda eilanden; op de Surinaamsche kust of op den dom van Utrecht. Sedert de Challenger zijn tocht voleindigde rees ook in andere landen de wensch, om aan dat onderzoek verdere uitbreiding te geven. Die wensch werd reeds meermalen vervuld en met voorbijgang van veler loffelijk streven, noem ik hier in de eerste plaats wat Al. Agassiz in Noord-Amerika en wat Marion, Milne Edwards, Vaillant e.a. in Frankrijk gedaan hebben. De eerste koos de kusten van de Vereenigde Staten en de Caraïbische zee tot zijn voornaamste arbeidsveld, de laatsten kruisten in het N.O. deel van den Atlantischen Oceaan, bezochten de Açoren, de Capverdische eilanden en de golf van Biscaye en zagen zich op deze kortere expedities met de stoomschepen ‘le Travailleur’ en ‘le Talisman’ vooral dáárom zoo ruim en onverwacht beloond, omdat zij op de groote Atlantische diepten, die betrekkelijk zoo weinig ver van de Fransche kust verwijderd zijn, talrijke belangrijke diepzeedieren terugvonden, die door den Challenger in zeer uiteenliggende wereldstreken waren verzameld, en bovendien verscheidene belangrijke nieuwe vormen aan het licht brachten. Onder de laatste verdienen vooral monsterachtige onbekende beenvisschen genoemd te worden. Zóó het zeldzame geslacht Saccopharynx, waarvan de reusachtige bek eene prooi verslinden kan en tijdelijk in eenen pelikaanachtigen keelzak bergen, zwaarder dan de Saccopharynx zelf is. Andere beenvisschen van die groote diepten kenmerken zich door een ongemeen verraderlijk gebit, met tanden die aan de fantastische schilderstukken van een Breughel herinneren; weder anderen door reeksen schitterende lensvormige vlekjes, waarvan het waarschijnlijk gemaakt werd, dat zij in die duistere diepten een phosphoresceerend licht kunnen verspreiden. Bij sommigen eindelijk bereiken deze ‘lantaarntjes’ veel grooter afmetingen en zijn ten getale van twee, zijdelings van den kop, onmiddellijk onder het normale oog geplaatst. De rijke en zeldzame buit van den Travailleur en den Talisman werd na afloop van de tochten in 1884 in den Jardin des Plantes voor een belangstellend publiek tentoongesteld: thans bevindt zich een groot gedeelte daarvan in de galerijen van de Parijsche wereldtentoonstelling. Niet in diezelfde galerijen, maar in een afzonderlijk paviljoen, dat de zelfstandige inzending van het vorstendom Monaco be- | |
[pagina 160]
| |
vat, zijn wederom talrijke nieuwe vondsten uit de diepten van de Atlantische Oceaan tentoongesteld en daarnaast tal van werktuigen, sommige nieuw en vernuftig, die tot de vangst op deze groote diepten gebruikt werden. Een van deze wordt weêrgegeven op de hierbij gevoegde afbeelding. Het is een staande korf van metaalgaas, die op den bodem wordt nedergelaten en waarin aan verschillende zijden groote openingen E tot het binnenste toegang geven door middel van fuikvormige monden. Binnen in den korf is eene batterij P geplaatst, die een electrisch lampje L brandende houdt: de batterij zelf is door eene vernuftige vinding beschut tegen den vernielenden invloed van den hoogen waterdruk op groote diepte. Met het inwendige van het hermetisch gesloten kastje, waarin zij zich bevindt, staat nl. in samenhang een ruime ballon B van caoutchouc, die boven den korf bevestigd is. De waterdruk, die het behoud van het batterijkistje bedreigt, is geheel gelijk aan die welke de ballon samenperst. Daar deze laatste met het inwendige van het batterijkistje in verband staat, wordt dus de druk op den wand van dit laatste geheel opgeheven en blijft het ongedeerd zijn rol vervullen. Het licht, voor de diepzeebewoners een ongekend natuurverschijnsel, oefent een geheimzinnige aantrekkingskracht uit en velen worden, wanneer de korf wordt opgehaald daar binnen aangetroffen. Naast die verschillende werktuigen vindt men een verkleind model van het zeiljacht ‘l'Hirondelle’ waarmede de erfprins van Monaco in de jaren 1886-88 een drietal belangrijke tochten in de Atlantische Oceaan verricht heeft. Op die tochten zijn de werktuigen en vangmiddelen herhaaldelijk getoetst en verbeterd, en het lijdt geen twijfel of voor vele onderdeelen van het diepzee-onderzoek was ‘l'Hirondelle’ beter uitgerust dan haar tien jaar oudere voorganger, de Challenger. De erfprins - thans de regeerende vorst - van Monaco, die als zeeofficier in Spaanschen dienst verschillende rangen doorloopen heeft, is niet alleen ervaren en hartstochtelijk zeeman, maar ook ijverig beoefenaar der hydografische en dierkundige wetenschappen. Hij is niet belangstellend beschermheer, maar wel degelijk begaafd en onvermoeid baanbreker op het gebied van diepzee-onderzoek. En het is te midden van het door hem tentoongestelde, dat een denkbeeld bij mij oprees, waarvoor ik niet twijfel in Nederland welwillend gehoor te vinden. | |
[pagina 161]
| |
Diepzeefuik met electrische lamp en compensatie-inrichting voor hoogen waterdruk, volgens Dr. Regnard. (Overgenomen uit: ‘Résultats des eampagues scientifiques du Yacht l'Hirondelle,’ Paris, 1889.)
| |
[pagina 162]
| |
Wanneer men een blik slaat op het kaartje van onzen Indisch en Archipel, dat gevoegd is bij de Verslagen en Mededeelingen over 1888 van het Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap, dan ziet men daarop den zeebodem, al naarmate van zijn verschillende diepte, met verschillende kleuren, donkerder bij toenemende diepte, afgebeeld. Het bekende feit, dat betrekkelijk ondiep water de groote Soenda eilanden onderling en van het Aziatische vasteland scheidt, is door een recht lichte kleur aangegeven. Ook met de Moluksche eilanden, met Nieuw Guinea en met de Philippijnen bestaan verbindingsbruggen van betrekkelijk ondiep water. Daarbuiten zijn de Indische Oceaan en de Stille Zuidzee met hare eerbiedwaardige diepten door een donkeren kleurtoon aangegeven. Wat ons nu bij eenig nader toezien treft, is, dat enkele zeer diepe plekken tusschen de Moluksche eilanden en tusschen deze, de Philippijnen en Borneo verspreid liggen. Drie daarvan, tevens de grootste, vallen samen met wat men gewoon is de Soeloe-zee (tusschen Noord-Borneo en de Philippijnen), de Celebes-zee (tusschen Borneo en Noord-Celebes) en de Bandazee (bezuiden Boeroe en Ceram) te noemen. Kleinere plekjes vindt men verder nog ten zuiden en ten westen van Celebes. Een enkele oogopslag op deze kaart is tevens voldoende om ons in te lichten omtrent de meerdere of mindere mate van samenhang, die er op groote diepte tusschen deze ingesloten waterbekkens en de groote Oceaan daarbuiten bestaat. Van de Bandazee zien wij, dat zij zuidwaarts door enkele kanaalvormige, diepe geulen met het diepere water tusschen den Archipel en Australië samenhangt: ook van de Celebes-zee kan hetzelfde - hoewel in mindere mate - gezegd worden, door een oostelijke geul, die naar de Stille Zuidzee gericht is. De Soeloe-zee, waarin diepten van 4069 M. en 4663 M. gepeild werden, is echter allerwege door ondiepten omsloten: de Soeloe-eilanden ten Zuid-oosten, het eiland Palawan ten Noordwesten vormen, te samen met Borneo en de hoofdgroep der Philippijnen, een gordel, die de groote diepten der Soeloe-zee alleen toegankelijk maakt door de tusschenliggende nauwe zee-engten, en daar geen dezer eene diepte heeft grooter dan ± 600 M., kan men zeggen, dat het diepe bekken van de Soeloe-zee feitelijk van de groote diepten der wereldzee door versperringen is afgesloten, van welke men veilig mag aannemen, dat zij voor zeer vele diepzee-dieren | |
[pagina 163]
| |
onoverkomelijke hinderpalen zijn, grootere hinderpalen dan aan eene verhuizing van diezelfde diepzee-dieren van de polen naar den evenaar in den weg staan. Een ander feit komt dit vermoeden nog versterken. Waarneiningen hebben nl. reeds plaats gehad met diepzeethermometers in de zeeën waarvan hier sprake was. En terwijl de Challenger had uitgemaakt, dat op de groote diepten beneden 5000 M. eene gelijkmatige temperatuur heerscht die op de hooge breedte - 3o C. en nabij den evenaar + 2o C. bedraagt, eene temperatuur die dus slechts met 5o Celsius afwisselt (als maximum), zien wij dat die temperatuur ook op den bodem der Bandazee werd waargenomen, terwijl het zeewater aan de oppervlakte 28.5o aanwees. In de Celebes-Zee is te dezer zake een verschil op te merken. Hier vond men bij eene oppervlakte-temperatuur van 29.4o C. dat het water op 3600 M. diepte nog 3.7o C. warm was terwijl eindelijk in de Soeloe Zee het zeewater der oppervlakte vlakte 28.5o aanwees, dat op 720 M. diepte 10.2o, en eindelijk op de groote diepte van 4 à 5000 M. nog steeds diezelfde temperatuur van 10.2o werd afgelezen. Nemen wij aan dat bij deze laatste waarnemingen - tot tweemaal toe door den Challenger verricht! - geen fout is ingeslopen, dan moeten wij ons afvragen, welke de reden van die belangrijke afwijkingen zijn kan. En dan ligt het voor de hand aan te nemen, nu wij weten dat koudere waterlagen niet opstijgen, dat de ondiepten waarop wij hierboven gewezen hebben, de diepere bekkens voor de binnenstrooming van het koudere diepzeewater in meerdere of mindere mate afsluiten. Die afsluiting is in de Bandazee, zooals ook uit de diepte der geulen blijkt, minder volkomen: zij is in de Celebes-zee reeds meer van beteekenis en zij is voor de Soeloe-zee eene zóó volledige, dat alleen de waterlagen van de Oceaan, die op een diepte van ruim 500 M. gevonden worden, door warmtewisseling kunnen medewerken om de temperatuur van het bekken der Soeloe-zee te bepalen, terwijl alle diepere waterlagen daarvan zijn uitgesloten. Daar nu verder de oppervlakte der Soeloezee aan de tropische zon is blootgesteld, kan het ons niet verwonderen zoo het inderdaad juist blijkt, dat de groote watermassa, die in deze diepe, tropische kom is ingesloten, een zoo onverwacht veel hoogere temperatuur bezit dan het omliggende diepzee-gebied. | |
[pagina 164]
| |
En er is geen grond om aan te nemen, dat dit verschil eerst sedert kort ontstaan is. Veeleer mogen wij het er voor houden, dat deze diepte- en temperatuursverschillen reeds in vroegere geologische perioden terugreiken en dat dus van eeuwen her het diepzeebekken der Soeloezee geheel andere levensvoorwaarden aanbiedt dan eenig ander gedeelte van den Oceaan bodem, terwijl dit - hoewel in mindere mate - ook voor de Celebes- en voor de Bandazee geldt. Uit dit alles volgt onvermijdelijk, dat er eene zeer groote waarschijnlijkheid bestaat, dat ook de dieren- en planten-wereld op de groote diepten der Soeloezee, die aan zoo verschillende levensvoorwaarden is blootgesteld en die tegen immigratie van uit het omliggende diepzee-gebied is gevrijwaard, een eigen, eenigzins gewijzigd karakter zal vertoonen. Dat hier m.a.w. door isolatie soortswijziging zal hebben kunnen plaats vinden. Hoe krachtig zoodanige isolatie, waar zij aanwezig is, tot het ontstaan eener zeer kenmerkende fauna kan medewerken, bewijzen de Oceanische eilanden. De vogels en vooral de insecten van de Açoren en de Capverdische eilanden, de dieren van den Galapagos Archipel, westelijk van Zuid-Amerika, leveren hiervan zeer sprekende voorbeelden, waarvan de beteekenis door Darwin uitvoerig in het licht gesteld is. Bij deze eilanden is de zee de hinderpaal, die aan de vermenging van de eiland-fauna met die van het continent min of meer volledig in den weg staat; in het Soeloebekken is het naar mijn inzien juist de scheidende vaste materie der onderzeesche ondiepten, die gelijksoortige isolatieverschijnselen kan hebben te voorschijn geroepen. Immers, al moge het ons toeschijnen, dat het zeewater binnen en buiten het bekken een gemakkelijken heirweg vormt, waarlangs telkens weder uitwisseling kan plaats vinden, toch zijn de werkelijke diepzeedieren zoozeer aan de eigenaardige voorwaarden waaronder zij leven geadapteerd, is hunne geheele organisatie zoozeer naar de eischen van het verblijf op die groote diepte gewijzigd, dat verplaatsing in hoogere waterlagen veelal onmiddellijk doodend werkt. Niet alleen is het dus van hoog gewicht uit te maken of deze veronderstelling omtrent de aanwezigheid eener gewijzigde diepzeefauna juist is, of deze waarschijnlijkheid eene werkelijkheid zal blijken te zijn: maar van niet minder gewicht is in | |
[pagina 165]
| |
dat geval de bepaling van den graad van afwijking der aldaar levende diervormen van de overige diepzeefauna. Gevolgtrekkingen op zeer verschillend gebied zouden zich daaraan vastknoopen. Het zou ons te ver voeren dit hier nader uit te werken. Bovendien, het stellen van het probleem heeft ook zijn gevaarlijke zijde. Immers, naarmate het spannender schijnt, worden wellicht verwachtingen opgewekt, die, zoo zij ongegrond blijken, des te grooter teleurstelling na zich slepen. Intusschen mag, bij het ontwakend leven, dat zich èn in Nederland èn in Indië openbaart, waar het geldt het wetenschappelijke onderzoek onzer koloniën te bevorderen, althans eene poging gewaagd worden om ook voor dit vraagstuk belangstelling op te wekken, om ook tot de oplossing van dit geheim, dat in den schoot van onzen Archipel verborgen ligt, aan te sporen. Tot die oplossing zijn hulpmiddelen noodig, die voorzeker in Nederland en Indië niet ontbreken. Vooreerst personen. In de tweede plaats een stoomvaartuig, dat niet noodzakelijk van Europa derwaarts behoeft gezonden te worden, maar waarschijnlijk wel reeds in den Archipel te vinden is. Zonder stoomvermogen is het onderzoek van den diepzeebodem buitengewoon lastig en tijdroovend. In de derde plaats geschikte werktuigen. Voor de laatsten levert de Parijsche tentoonstelling modellen van de nieuwste vinding en van beproefde bruikbaarheid. Mogen binnen niet al te langen tijd deze vraagpunten door Nederlanders in bewerking worden genomen, en mocht het ons bespaard zijn te eeniger tijd te vernemen, dat een vaartuig onder vreemde vlag in de genoemde zeeën gekruist, belangrijke algemeene uitkomsten verkregen, en een rijken zoölogischen buit huiswaarts gevoerd heeft. A.A.W. Hubrecht. | |
[pagina 166]
| |
I.
Onder 't klokkenspel.Ga naar voetnoot1) ‘Kling-klang.....’
't Was vroeg, Zondag morgen, en de eerste van Mei.
Hoog boven 't nog rustende stedeke zong,
Van d' omgang des torens de klinglende rei,
Het juublende Meilied, en luisterend vong
De dauwige vlakte, de dommlende stroomen,
De blauwende ruimte het feestlied: ‘kling-klang,
De Mei is gekomen met zon en met zang,
De minlijke Mei is gekomen!’
‘He, de eerste van Mei! - Blijf niet liggen, voor 't raam!’
Daar vloog het hoog open. Bruin-oogje keek uit,
De vlugste van 't vijftal. Zij sprongen te zaâm
Met windsnelle voetjes naar de opene ruit....
't Kozijn op! - De knietjes naar boven getrokken,
De neusjes vooruit en de Meie in het oog,
De lachende snuitjes al luistrend omhoog
Naar 't beier'n der klinglende klokken.
| |
[pagina 167]
| |
‘Kling-klang.....’
Wat pret al dat leven, die stoeiende vlucht
Van tuimlende klanken gestrooid over straat,
Langs daken en gevels uit zonnige lucht!
Eer 't mondje het wist, ging de tong al op maat.
Vijf kleuters voor 't opene venster gedrongen,
Losbarstend in zang, van de blozende leên
De luchtige nachtpon ter helfte gegleên:
De Mei door de Meie bezongen!
| |
[pagina 168]
| |
II.
Idylle. ‘Tot morgen!’
En ‘tot morgen,’ klonk het weer.
Toen nog een kus, een handdruk en een lange,
En teedre blik, een lang en innig wuiven,
En 't meisje keerde zich en trippelde over
Het mullig pad de duinen op, een pad
Half tusschen kleefkruid, blauwe distel, duinroos
Als ingeklemd; - haar schommlend kleedje haakte
Bij 't haastig opwaarts loopen telkens, dreigde
Te scheuren, door wel honderd fijne tandjes
Der weel'ge warrelstruiken vastgehouden.
Wat tegenspoed bij zooveel haast! - reeds klepte
De dorpsklok zeven slagen; aan den einder
Stond bloedrood al de zon.....
In 't woonvertrek
Zat moeder nog bij 't opgeschoven venster;
Een tengere gestalte, - op haren schoot
Een hoop verstelwerk, naast haar op de tafel
Een berg van sneeuwwit linnen, - een gestalte,
Geadeld door den rustig-teedren glans,
Dien ouderdom in ruil van bloeitijd geeft
Als 't hart gelouterd werd door lijden.
‘Moeder....’
En 't frissche mondje scheen nog heel wat meer
Te willen zeggen, maar - 't verraadlijk rood
Klom snel langs hals en wangen. Haastig schoof
| |
[pagina 169]
| |
Zij haren stoel bij; aan den ronden vinger
Den vingerhoed gestoken, fluks de naald....
Heel diep boog 't hoofdjen over 't werk.
Door 't raam
Drong vredige avondrust; wegvloeiend mommlen
Van verre stemmen op den breeden weg,
Het loeien van een enkle koe op stal,
Een vlugge voetstap in de buurt, geklik
Van emmers afgehaakt van wieglend juk,
Het joelen van een kindertroepje in 't veld,
En breeder, dieper als een orgeltoon,
Die aanzwol van heel ver, de stem der zee.
‘Moeder....’
Twee vriendlijke oogen rustten vragend
- Wie weet hoe lang wel! - op haar purpren wangen.
En op de knieën glijdend, ving zij tusschen
Haar handjes moeders nijvre handen.
Schuchter
Dan moediger en vaster, heel den rijkdom
Van 't jonge, warme hart in oog en stem,
Vertelde zij....
‘Zijn staamlend woord en toch
Mijn snel begrijpen van mijn groot geluk!
Hij, zooveel meer dan ik, stond als een smeekling
En dorst mij nauwlijks aanzien: “dierbaar meisje,
Ik heb u o! zoo lief, en zou zoo gaarne....”
Een kus? - Hij zeide 't niet! - Maar blijde keerde
Ik mijn gelaat naar 't zijne en hij kuste
Mijn lippen of 't prinsessenlippen waren.
Toen sprak hij van zijn moeder, die zoo lang reeds
Zijn hartewensch gedeeld had, van de toekomst
Om saâm te werken voor elkander, samen
Elkaar te helpen, àltijd, àltijd samen!
En 't was mij of ons de aarde toebehoorde
En ons geen leed meer kon genaken, of
De hemel tot ons overboog en teeder
Een heil'ge kracht in 't harte wakker kuste.
Zoo'n oogenblik maakt heel een leven zalig,
| |
[pagina 170]
| |
Zoo'n oogenblik maakt beter en maakt sterker....’
Zacht naar het jong gelaat boog zich het oude,
En staarde in 't blauw der schitterende kijkers,
In 't rein gelaat, waarin der jonkheid schemer
Nu door den blijdsten daagraad was vervangen:
‘Voorzeker, liev'ling, beter ja, en - sterker.’
En weemoedstranen glipten langs haar wangen.
| |
[pagina 171]
| |
III.
In 't ziekenhuis. Doe 't gaslicht nog niet uit; - is dan de nacht voorbij?
Ik wil den dag niet zien! Trek het gordijn niet open;
'k Ben bang voor vaders stap. Straks komt hij aangeloopen
En haalt hij mij.
Niet bang, maar moedig zijn? - Ik was het gistren nog....
Ik kàn het niet van daag! Zijn stem is in mijn ooren,
In elken stap op straat meen ik zijn tred te hooren,
Onzeker, log....
Moet ik toch medegaan al is hij .... dronken? - Stoot
Mij niet naar ginds terug! De leege kast, de kindren
Die schrei'n om brood.... Ik helpen? - 'k Help vermindren
Hun hapje brood.
‘Uit werken gaan, klein jong,’ zegt buurvrouw, ‘uit zóó'n nest,
Zoo'n mestvaalt?’ - Koop dan zeep en boenders als de monden
Nog hongrig klappren, nadat alles is verslonden,
Geen cent meer rest!
De lommerd is vlak bij. - Geen vuur, geen bedjes meer.
Want drank wìl vader! Eens trotseerde ik hem; hij pakte
Klein Jantjes kribbe. - 'k Liet niet los, maar kermend smakte
Ik eindlijk neer.
| |
[pagina 172]
| |
En vaders thuiskomst, als de kindren in een hoek
Zich bergen, maar klein Jantje, 't bleek gelaat naar voren,
- Dièn slaat hij niet! - nabauwend vaders taal doet hooren
Met vloek bij vloek!
Arm Jantje, drie jaar oud.... Verdorven niet! Hij praat
Maar na, zoo'n snappersbaas! Een schat dat kind. Twee oogen,
Die 't bleek gezichtje doen vergeten.... Jantjes oogen
Kennen geen kwaad!
Zal 't heel gauw anders zijn als hij alleen moet staan?
'k Ben de oudste.. in moeders plaats ... Dàn maar vooruit! Vertrouwen
Op God? - O, na den hemel weer de hel te aanschouwen
En - in te gaan!
Marie Boddaert.
|