De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
De beoefening van de geschiedenis des Vaderlands in België.Corpus documentorum inquisitionis haeretieae pravitatis Neerlandicae; uitgegeven door dr. Paul Fredericq en zijne leerlingen. 1e Dl. 1025-1520. 1889.Er wordt van ons, Amsterdammers, wel eens gezegd, dat wij niet eens weten wat er bij onze naaste buren omgaat en soms eerst bij de bekendmaking van een sterfgeval vernemen, dat een paar deuren van onze woning af maandenlang een doodelijk kranke geleden heeft, ons nauwelijks van aangezicht bekend. Het verwijt is niet geheel ongegrond. Verklaarbaar, wel te verontschuldigen acht ik die onwetendheid, hoewel ik haar niet verdedigen wil. Het verder verwijderde trekt doorgaans meer de aandacht, juist omdat het nagaan daarvan grooter inspanning kost, terwijl 't geen in onze onmiddellijke nabijheid voorvalt zóó gemakkelijk valt te onderzoeken, dat het zelfs de kleine moeite van zulk een onderzoek niet waard schijnt of geregeld verzuimd wordt ten gevolge der bedriegelijke meening: daartoe hebben wij ieder oogenblik nog wel gelegenheid! Maar wie het den Amsterdammers mogen verwijten, zeker niet onze landgenooten. Zij toch maken zich op groote schaal, waar het vrij wat belangrijker zaken geldt dan de lotwisselingen van een gemeentewijk, aan hetzelfde euvel schuldig. Eén voorbeeld volsta voor velen, omdat het een sterksprekend voorbeeld is en een gebied betreft, dat ons allen innig aan 't hart moet gaan: de geschiedenis van ons vaderland. Welnu, nauwelijks komt over 't geheel of een deel daarvan een zwaarwichtig boek uit in Engeland, misschien in Noord-Amerika, nauwelijks verschijnt er een diepzinnig geschrift daarover in | |
[pagina 137]
| |
Duitschland, een keurig aangelegde schets (ook niet meer dan een schets, los en vluchtig) in Frankrijk, - of terstond tasten alle handen toe; 't wordt met graagte verslonden, wat er goeds in is hemelhoog verheven, wat er gebrekkigs in schuilt vergoelijkt, en reeds het pogen der schrijvers eene onderscheiding, eene eer geacht ons bewezen, eene aanwinst voor onze historiografie, een kostbare schat, waarmede ieder onzer die ooit dit gebied betreedt voortaan zal hebben te woekeren. Maar nu, de Belgen, onze naaste buren, zonen van denzelfden stam, zelfs een tijd lang van denzelfden staat, - wordt er ook aan hen gedacht? wordt er eveneens en met gelijke belangstelling kennis genomen van 't geen hunne geschiedvorschers dag aan dag in 't licht brengen? ik twijfel er aan, of liever ik houd mij verzekerd van niet. Enkele uitzonderingen van de uitnemendste vakmannen onder ons geef ik toe, maar zij bevestigen den regel, dat hetgeen onze naaste buren in dit opzicht verrichten hier te lande onopgemerkt blijft. Vreemd, dubbel vreemd, daar nergens elders zooveel bouwstof voor de geschiedenis van ons vaderland voorhanden is en verwerkt wordt dan juist in België, waarvan 't verleden met het onze op duizenderlei wijs zóó innig samenhangt, dat er nauwelijks een verhandeling van eenigen omvang over de vroegere geschiedenis van België denkbaar is, zonder dat ze melding maakt van gebeurtenissen en personen, die tot de geschiedenis van ons vaderland behooren of er althans nauw mede verbonden zijn. Hapert het misschien aan het gehalte dier schriften? zijn ze te weinig wetenschappelijk of te onbeduidend, om er kennis van te nemen? of laat de vorm (stijl en inkleeding) zóóveel te wenschen over, dat ook het taaiste geduld de lezing niet ten einde kan brengen? Neen, driemaal neen! De Belgen staan lang genoeg onder den invloed der Franschen, om hun de kunst, waarin dezen uitmunten, te hebben afgezien, hoe een boek moet aangelegd en gemaakt worden; het geheim van een boeienden en wegsleependen stijl, die levendigheid van voorstelling aan degelijkheid van inhoud paart, die nooit in dorre droogten verzandt maar ook nooit verwatert in de breede stroomen van het lankwijlige, die sober waar 't moet zich verheft waar het past, maar nimmer ten koste van eenvoud of helderheid, is voor velen hunner geen geheim meer. De oude sleur om uit vijf-en-twintig boeken van zeer twijfelachtige waarde een | |
[pagina 138]
| |
zes-en-twintigste samen te knutselen, waar niets nieuws aan is, noch wat inhoud, noch wat opvatting aangaat, heeft althans bij een breede rij van geschiedvorschers in België uitgediend. Voorbij zijn de dagen van H.G. Moke, toen vernuftige, soms avontuurlijke gissingen en onderstellingen trachtten goed te maken wat er ontbrak aan de deugdelijkheid van onderzoek, al bleef nog zijn verouderde Histoire de la Belgique of haar Abrégé op de lagere en middelbare scholen in gebruik. Gedurende de laatste dertig jaren ontstond er, nadat enkele geleerden een schitterend voorbeeld hadden gegeven, een school, die gedurig nieuwe aanhangers wint en niet langer buigende voor 't gezag van oude kronijkschrijvers zich telkens weer in 't verjongingsbad der archiefstudie dompelt en gaandeweg leert, nooit op hooren zeggen af te gaan, maar altijd naar bewijzen te vragen, nooit te rusten eer alle hoeken en gaten zijn nagespoord, nooit blindweg zichzelven of anderen te vertrouwen, maar offers van moeite noch tijd te ontzien, om 't onderzoek volledig, onpartijdig, nauwkeurig, ja nog eens tot in 't overdrevene toe nauwkeurig te maken, en vervolgens met volkomen zelfverloochening niet eens te laten doorschemeren wat al arbeid daaraan is te koste gelegd en zonder vertoon van geleerdheid, zonder berekening of bijoogmerk, de vruchten van veeljarige inspanning op te disschen, alsof ze vanzelf gegroeid en vanzelf in den schoot gevallen waren. Wie van zulke beginselen uitgaan, zijn waardige dienaren der wetenschap. België heeft er in dezen tijd meer dan een aan te wijzen onder den dichten drom historie-beoefenaren, die 't bezit. Getuige het de oogst der laatste tien jaar.... want hooger op te klimmen zou de lijst van belangrijke werken al te zeer doen uitdijen. Wanneer de verdiensten onzer naburen gedurende dit tijdvak ten aanzien van de geschiedenis des vaderlands ter spraak komen, neemt nog altijd de eerste plaats in, gelijk hij het deed vijftig jaar lang, de beroemde rijksarchivaris Louis Gachard, wiens oog van geen verduisteren, wiens werkkracht van geen vermoeienis wist en wiens overlijden op 85-jarigen leeftijd nog recht gaf tot de weemoedige klacht: hij is te vroeg heengegaan! In 1881 gaf hij het derde deel der Correspondance de Marguerite d'Autriche avec Philippe II en het derde deel der Collection des voyages des sonverains des Pays-Bas, in 1882 | |
[pagina 139]
| |
het vierde deel van laatstgenoemd werk en het vijfde van 't Recueil des ordonnances des Pays-Bas autrichiens en in 1883 de Lettres de Philippe II à ses filles les infantes Isabelle et Cathérine. Zijn opvolger bij het Rijksarchief C. Piot, die zijn bevoegdheid reeds in 1879 bewezen had door de uitgaaf der Chroniques de Brabant et de Flandre en later zoowel door tal van kleinere verhandelingen als door zijn medewerking aan de Collection des voyages, vervolgde in 1884 de Correspondance du cardinal Granvelle, waarvan E. Poullet de beide eerste deelen bewerkt had, en bezorgde in 1886 den druk der Histoire des troubles des Pays-Bas par messire Renon de France. Edmond Poullet zelf, helaas! reeds op 43-jarigen leeftijd in 1883 overleden, had zich behalve door genoemde bewerking vooral verdienstelijk gemaakt door zijn werken over de geschiedenis van het oude strafrecht in Brabant (1867 en 1870) en Luik (1874) en zette de kroon aan zijn arbeid op door zijne wat al te vluchtige en schetsachtige Histoire politique interne de la Belgique, in 1879 voor 't eerst verschenen, geheel om te werken tot een voortreffelijke Histoire politique nationale 2 deelen 1882 en 1883, waarvan het tweede deel tot 1477 gaande door zijn dood plotseling werd afgebroken. De latere geschiedenis van België, althans een van hare onderdeelen, vond een bewerker in E. Hubert, Etude sur la condition des protestants en Belgique depuis Charles-quint jusqu' à Joseph II (1882) en in Cruyplants, Histoire de la participation des Belges aux campagnes des Indes orientales neerlandaises sous le gouvernement des Pays-Bas 1815-1830 (1881); de laatste sedert 1830, zoowel wat den staat, het onderwijs, den innerlijken toestand als wat letteren, kunst en wetenschap betreft, in een kring geleerden die tal van deelen bezorgden onder den algemeenen titel van Cinquante ans de liberté, 1880-1882. Behoort de eens zoo vruchtbare schrijver baron Filips Kervijn van Volkaersbeke reeds tot de dooden, zijn aanverwant Kervijn van Lettenhove betoont geen minderen ijver dan hij: pas waren drie deelen zijner Relations politiques des Pays-Bas et de l'Angleterre sous Philippe Il (1882 en 1883) verschenen, of in de drie volgende jaren (1883 tot 1885) gaf hij in zes deelen een werk uit, dat door monografieën over prins Willem I, Marnix en don Juan was voorbereid: Les Huguenots et les Gueux, uitmuntende door een helderen, gekuischten, sierlijken stijl en | |
[pagina 140]
| |
door groote belezenheid zelfs in de minstbeduidende schotschriften der zestiende eeuw. Jammer maar dat hij van de tegenstanders der Kerk, wier getrouwe zoon hij is, 't ergste het liefste gelooft en 't gretigst voor waarheid houdt, - dat hij zoodra 't hen geldt tot geen billijk, onpartijdig oordeel in staat schijnt, de bewijsstukken door hem aangevoerd maar al te dikwijls willekeurig besnoeit of verkeerd verstaat en het scherpste vonnis over zijn eigen beschaving uitspreekt door Marnix en prins Willem I als de grootste vijanden der beschaving voor te stellen. Toch staat dit werk ver boven de Geschiedenis der Malkontenten van Alph. de Decker, die in 1882 uitgegeven een merkwaardig voorbeeld oplevert van de eenzijdigheid, waartoe op dit gebied geloofsovertuiging voeren kan. Verhindert een dergelijk vooroordeel den hoogeerwaarden A.J. Namèche gebruik te maken van de naar ketterij riekende onderzoekingen der Noord-Nederlandsche en Hoogduitsche geleerden, toch verdient het reuzenwerk van dien bejaarden kerkvorst, zijn Cours d'histoire nationale, dat reeds 22 deelen telt (1853-1888), wegens rijkdom van stof en keurigheid van vorm aller bewondering en hulde, gelijk dan ook een uittreksel daarvan in vier deelen onder den titel: Histoire nationale depuis les origines jusqu' à l'avénement du roi Léopold II (1879 en verv.) in vele scholen als leerboek zijn weg vindt, hoewel 't overtroffen wordt door den Cours abrégé d'histoire politique de la Belgique van Struman (1882). Reeds in 1880 verscheen een Histoire de Belgique van E. van Bemmel en in 1885 kwamen de Lectures historiques sur la Belgique ancienne et moderne van A. Lallemand uit. Tot een vroeger tijdperk moeten gerekend worden het voortreffelijke werk van Alex. Henne, Histoire du règne de Charlesquint en Belgique, 10 deelen (1858-1860) en 't geen, aan de vijfentwintig deelen H.S. aanteekeningen van wijlen den Brusselschen hoogleeraar J J. Altmeyer (gest. 1877) over La révolution belge et batave au XVIe siecle ontleend, in 1886 uitgegeven werd onder den titel: Les précurseurs de la réforme aux Pays-Bas, 2 tomes - het eerste nauwkeurig, volledig, onmisbaar; het tweede een overvulde voorraadschuur waarin alles, rijp en groen, dooreenligt en een bedachtzame kritiek orde moet scheppen. Evenzoo doen aan veel vroeger jaren de | |
[pagina 141]
| |
werken van Theod. Juste, Les Pays-Bas sous Philippe II en Le soulèvement des Pays-Bas contre la domination espagnole denken, al zijn ze ook in een geheel omgewerkte uitgaaf van 1884 tot 1885 in vijf deelen op nieuw verschenen; terwijl hij, die in 1881 een Panthéon national bezorgde en een jaar later L'élection de Leopold I behandelde, in 1885 de reeks zijner werken met twee deelen vermeerderde door de uitgaaf van: La révolution brabanconne de 1789 en La république belge de 1790. Maar in dit tijdvak van 1880 af en vervolgens hebben nog aanspraak op vermelding de verhandeling van J. Küntziger, Nos luttes contre l'intolérance et le despotisme au seizième siècle (1882) en de schets van E. Discailles, La révolution des Pays-Bas au seizième siècle (1884); de uitgaaf der Edits et ordonnances des Pays-Bas sous le règne de Charles-quint door wijlen den archivaris L. Galesloot in 1885; die der Table chronologique des chartes et diplômes imprimés concernant l'histoire de la Belgique, 7 tomes, (1866-1885) en La révolution du seizième siècle et Guillaume le taciturne (1881) door Alph. Wauters; die van Het Schependom in de Belgische gewesten (1882), Gent van den oudsten tijd tot heden 3 deelen (1882-1885) en Jan Vandenviveres chronycke van Ghendt (1885) door Frans de Potter; die van De Nederlanden onder Keizer Karel door Paul Fredericq (1885); die van de Documents concernant les relations entre le duc d'Anjou et les Pays-Bas (1889), ten deele bewerkt door de Ypersche archivarissen Diegerick (vader en zoon), ten deele door onzen Leidschen hoogleeraar P.L. Muller; die van A. Thys, Les conscrits belges de 1798 et 1799 (1885) - en tal van boekwerken of verhandelingen over enkele provinciën, steden of instellingen. Zoo vond Luik, waar reeds in 1873 Stan. Bormans een Liste des édits had gegeven, uitgevers voor zijn Keuren in denzelfde met L. Crahaye ten vervolge op het werk van J.J. Raikam en M.L. Polain, Costumes du pays de Liège (3 deelen 1870-1884) en voor het Memoriaal van zijn hoofdstad in Ancion (1884); voor een Mémoire du légat Onufrius (1886) weêr in Bormans; zijn woordverklaarder in Aug. Scheler, die een Glossaire bezorgde (1882) op de vroeger uitgegeven Geste de Liège van Jean des Preis; zijn geschiedschrijver in Jos. Daris, Histoire du diocèse de la principauté de Liège pendant le seizième | |
[pagina 142]
| |
siècle (1884), aan te vullen met de Notices historiques sur les églises du diocèse de Liège, waarvan het elfde en twaalfde deel in 1885 uitkwam. Zoo zag Henegouwen zijne archieven nauwkeurig geordend en beschreven door L. Devillers in het Cartulaire des comtes de Hainaut 2 tom. (1882-1886), Inventaire analytique des archives des états de Hainaut (1884) en des archives de la ville de Mons 2 tom. (1888) en Brabant zijne Archives de la cour féodale de Brabant 2 deelen (1884) door L. Galesloot. In Luxemburg zette N. van de Werveke met zijn medearbeiders de belangrijke Publications de la section historique de l'institut royal grandducal de Luxembourg, vroeger de Société archéologique du grandduché, voort: nog onlangs verscheen daarvan het veertigste deel. In Vlaanderen kwamen behalve D. van Limburg Stirums Codex diplomaticus Flandriae 1296-1325, verschillende stadsarchieven of bescheiden van stedelijke instellingen aan de beurt: de Rekeningen der stad Gent (1884) en de Voorgeboden dierzelfde stad in de veertiende eeuw (1885), door N. de Pauw; Le petit cartulaire de Gand door F. de Potter (1885), Le cartulaire du beguinage à Gand door baron J. Bethune (1883), de Coutumes du pays et comté de Flandres door Th. de Limbourg, de Trois cartulaires de la prévôté ou abbaye de S. Martin à Ypres 3 voll. door E. Freys en A. Nelis (1880), het verklarende woordregister van E. Gailliard (1883-85) op den Inventaire des archives de la ville de Bruges, vroeger (1871-1876) door L. Gilliodts van Severen in zes deelen bezorgd, waaraan deze van 1879 tot 1885 andere zes deelen Keuren du Franc de Bruges en du bourg de Bruges toevoegde en de Histoire du séminaire de Bruges (1885 en verv.) door de Schrevel. Op kerkelijk gebied bedacht P. Claessens Les archevêques de Malines 2 vol. 1881; G. van Caloen de benedictijnen in zijn Belgica benedictina en S. Dirks de minderbroeders in zijn Histoire littéraire et bibliographique des frères mineurs (1886). De geschiedenis van Brussel en de hoogeschool aldaar werd bewerkt door L. Hymans, Bruxelles à travers les âges 2 vol. 1883-1885 en door L. Vanderkindere, L'université de Bruxelles, 1884; die van Antwerpen door P. Génard, beiden in zijn Anvers à travers les âges 1885 en in zijn sedert jaren voortgezet Antwerpsch archievenblad, nu reeds 16 deelen groot; voorts door L. Galesloot (1881), Wauwermans (1884) en zoo- | |
[pagina 143]
| |
veel de reizigers daar geboren aangaat, door J. Staes (1883-1885); die van Yperen door A. Vandenpeereboom met zijne Ypriana in tal van zware deelen (1878-1884), die van Doornik door L. Cloquet (1884), die van Huy door E. Wigny (1883), die der Leuvensche hoogeschool door E. Hubert (1883), E. Reusens, E. van Even en A. Verhaegen (1884). Maar op deze wijze voortgaande en acht gevende op alle historische verhandelingen in tijdschriften of verzamelwerken verspreid, wie zou er een einde zien aan de opsomming? Er is toch geen provincie in België, ja nauwelijks een stad van eenig aanbelang, die niet een afzonderlijk comité, eene société, eene académie heeft en onder dezen geene enkele zonder een tijdschrift, een bulletin, een revue, zonder analectes en annales, om de opstellen der leden af te drukken. Voeg hierbij nu nog wat de Analecta Bollandiana (laatste kruimels van de welvoorziene en wereldberoemde tafel der Bollandisten!) aan de vergetelheid onttrekken, wat de Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de Belgique bijeenverzamelen en vooral wat de Bibliotheca Belgica onder toezicht van F. Vander Haeghen in menigte van monografieën te genieten geeft. Zeker, 't is er verre van af dat al die schrijvers het ideaal van een historiograaf verwezenlijken, zoo als dit straks werd afgeteekend, maar dat het onderzoek niet stilstaat en rijke vruchten afwerpt, dat dit gebied door velen betreden wordt, dat er onder die allen toch mannen van groote verdiensten en schrander doorzicht zijn, 't bewijst welk eene eereplaats België inneemt onder de landen, waar men hart voor geschiedenis heeft, en hoe groot het verzuim is van den Noord-Nederlander, indien hij, anders gretig genoeg naar de voortbrengselen der Hoogduitsche en Fransche pers, den arbeid voorbijziet zijner naaste buren. Is nu de ijver, waarvan de breede reeks geschriften sedert 1880 zulk een verblijdende getuigenis aflegt, is de liefde voor de historische wetenschap in België toe te schrijven aan invloed van Staatswege? verre van daar! Wanneer men de uitnemende zorg voor de archieven (de geest van Gachard leeft nog voort!) en de meestal verstandige keus van ambtenaren aan wie ze worden toevertrouwd, uitzondert, wordt ginds de wetenschap der geschiedenis even stiefmoederlijk behandeld als bij ons te lande. Voor haar bestaat daar evenmin als hier | |
[pagina 144]
| |
een doctoraat; evenmin als hier is daar gelegenheid voor jongelieden van gunstigen aanleg, om op staatskosten 't onderricht van vreemde historiografen te genieten en zich te verlustigen in de schatten van buitenlandsche archieven of boekerijen. Ik weet niet of de Belgische wetgever even ver gegaan is als de Noord-Nederlandsche, die het examen in geschiedenis voor medici, juristen en theologen geheel overbodig rekent en derhalve (dit is het onvermijdelijk gevolg) de studie daarvan voor hen afschafte, maar dit weet ik dat, wordt ook de student in klassieke letterkunde ondervraagd over oude en de student in Nederlandsche letteren over middeleeuwsche en vaderlandsche geschiedenis, hun ijver zich daar gelijk hier bepaalt tot het bijwonen van een collegie in dat vak gedurende niet meer dan één studiejaar d.i. gedurende 140 uur, min de 140 tusschenkwartiertjes. Binnen dien tijd moeten de Belgische professoren de geheele geschiedenis, oude-, middeleeuwsche- en nieuwe doorloopen (bij ons bestaat althans die dwang gelukkig niet!) en zoo als een hunner, prof. Vanderkindere, 't niet onaardig uitdrukte: in tachtig dagen een reis om de wereld afleggen. Arme hoogleeraren, die altijd weer niets dan nieuwelingen voor zich zien, rekruten, wien zij de allereenvoudigste handgrepen misschien kunnen bijbrengen, maar voor 't overige den mond moeten snoeren met machtspreuken en de hersens opvullen met geloof op gezag, omdat er geen tijd is anders dan voor overzichten, vogelperspectieven, panorama-vertooningen, en het dwaasheid zou zijn met zulke ongeoefende hoorders en in zulke een spanne tijds de juiste methode te willen bespreken, die voor de beoefening dezer wetenschap onmisbaar is, om nog te zwijgen van bronnenstudie, archievenonderzoek, palaeografie en oudheidkunde. Eere den student, die aan 't eind van zulk een cursus nog iets meer heeft geleerd, dan zijn geheugen te martelen met namen en jaartallen, maar vooral ook eere den professor, die geestkracht genoeg behoudt, om voor zulke toehoorders telken jare iets nieuws te leveren en hen niet voor oververzadigd aanziet met het hooi van een lang verschrompeld dictaat! Is het wonder, dat tegen zulk een ergerlijken staat van zaken menige krachtige stem in België zich verhief? te krachtiger naarmate het, bij den toevloed van geschiedwerken, dui- | |
[pagina 145]
| |
delijker in het oog viel, hoe zelden ze de vrucht waren van universitaire opleiding en hoe de schrijvers òf zichzelven gevormd òf hunne bekwaamheid opgedaan hadden in het buitenland. Men wees er op (en 't kan zijn nut hebben dit ook in Nederland te herinneren) dat de natuurwetenschap en geneeskunde hare uitgestrekte laboratoriën en hare met twee- à vierduizend francs bezoldigde assistenten heeft, maar de geschiedenis aan hare adepten niet ééne enkele werkkamer, niet de schraalste vergoeding kan aanbieden, zoodat zij zelfs na hun promotie nog altijd op eigen kosten moeten teren en hun geen andere kans openstaat, dan het schraal en wisselvallig lot van een privaatdocent, zonder bezwaar van 's Rijks schatkist. Maar men deed meer dan alleen klagen en zuchten. De uitnemendste mannen van 't vak sloegen de handen ineen en brachten een stichting tot stand, die slechts op erkenning van de overheid en op hare zedelijke en geldelijke ondersteuning wacht, om nog overvloediger vruchten af te werpen, dan ze reeds aanvankelijk deed. Ik bedoel de Cours pratiques, die, sedert 1852 voor de middelbare scholen verordend, in 1874 door prof. G. Kurth, hoogleeraar in de middeleeuwsche geschiedenis te Luik, ook aan de universiteit werden ingevoerd en later (1877-1879) door de Brusselsche professoren Van der Kindere en Philippson maar vooral door prof. Paul Fredericq, eerst te Luik (1880-1883) en sedert te Gent werden nagevolgd, wien zijne ambtgenooten Thomas en Motte voor oude en nieuwe geschiedenis wakker ter zijde staan, terwijl ook zijn opvolger E. Hubert te Luik op denzelfden trant zijn onderwijs voortzet. De inrichting heeft groote overeenkomst met de privatissima van onze hoogleeraren, maar is minder vrij en aan strenger regelen gebonden. 't Verschil, dat de studenten zelven zich voor het houden dezer lessen aanmelden en dat daarentegen de hoogleeraar voor zijn privatissimum de studenten kiest, is inderdaad minder groot, dan 't oppervlakkig schijnt. Elk op hun beurt leveren de studenten een geschreven verhandeling in, waarvan 't onderwerp hun zoo al niet voorgeschreven, dan toch aan de hand gedaan is. Na de lezing wordt aller oordeel gevraagd, over ingeworpen bedenkingen 't woord gevoerd, het gestelde verdedigd of gewijzigd of prijs gegeven en ten slotte deelt de hoogleeraar bij wijze van eindoordeel zijn gevoelen med. | |
[pagina 146]
| |
Tusschen de onderscheiden opstellen (en hierin komt vooral het verschil met het werk onzer studenten op de privatissima uit) bestaat zulk een nauw en innig verband, dat ze allen met elkander moeten samenwerken tot het bereiken van één doel, dat ze niet anders zijn dan onderdeelen van één geheel, brokstukken van hetzelfde onderzoek. Zóó b.v. stelde prof. Paul Fredericq zich voor, de geschiedenis der pacificatie van Gent met zijn studenten na te gaan en begon nu reeds in 't voorjaar van 1882 aan den een het maken van een uittreksel op te dragen uit Hennes Histoire de Charles-quint, aan een ander een beoordeelend verslag van 's keizers plakkaten in 1550, aan een derde een verklaring van de pauselijke bul en de instructie der inquisiteurs in datzelfde jaar, aan een vierde de nauwkeurige ontleding van de Pacificatie zelve. Deze voorbereidende werkzaamheden werden in den volgenden cursus voortgezet met een lezing over de brieven van Filips II in 1576, een uittreksel uit de Correspondance de Guillaume le Taciturne van Gachard en van Groen van Prinsterer, een overzicht van de besluiten der Staten in dat jaar, een opgaaf van al wat de Gedenkschriften dier dagen aan de hand deden, alles door de studenten bewerkt, eindelijk een verzameling door den hoogleeraar zelven geleverd van 't geen de staatsarchieven in Noord- en Zuid-Nederland en enkele hoogst zeldzame drukwerken in verband met ditonderwerp inhielden. Toen eerst, nadat al deze opstellen nog eens en nog eens nagezien en verbeterd waren, werd de voorbereiding voldoende geacht, en was de tijd gekomen, om uit dien overvloed van wèlgeordende bouwstoffen het plan eener geschiedenis van de Gentsche pacificatie ten uitvoer te brengen. Echte wetenschappelijkheid, de rechte slag om een onderwerp aan te vatten, bekendheid met de bronnen en met de hulpmiddelen, die in aanmerking komen, de kennis der bezwaren, die van zulk een studie onafscheidelijk zijn, maar ook de ervaring langs welken weg ze ontweken worden, het geduld, de volharding, de nauwkeurigheid daarbij vereischt, de oefening van den stijl, het meesterschap over den vorm, - ziedaar wat de vrucht van zulk een onderwijs, maar ook uitsluitend van zulk een onderwijs is. De leerlingen, die het twee, drie jaar lang geregeld volgen, weten van nu af hoe zij hun gereedschap gebruiken moeten en zijn tot zelfstandig onderzoek in staat. Velen zullen zeker halverwege blijven steken, maar de enkelen | |
[pagina 147]
| |
die volhouden.... indien de Staat hen aanmoedigt door het beschikbaar stellen van ondersteuningen voor buitenlandsche reizen, indien de Staat voorkomt dat zij verlokt door 't loon van andersoortige betrekkingen of uit broodsgebrek hunne aanvankelijk geslaagde en veelbelovende studiën laten varen en hun 't uitzicht op levensonderhoud opent in 't bezoldigen van het assistentschap, het privaat-docentschap of 't lectoraat - die enkelen, welk een keurbende zullen zij zijn voor den Staat om daaruit de openvallende hoogleeraarsplaatsen aan te vullen, welk een prikkel voor de Universiteits-dignitarissen om zich niet door het jonger geslacht te laten overvleugelen, welk eene aanwinst (dit bovenal!) voor de wetenschap! Wie er nog twijfelen mocht aan het belang, dat het algemeen bij zulke maatregelen heeft, hij neme ter harte wat eens prof. Paul Fredericq naar waarheid en treffend betuigde: ‘C'est une vérité banale que l'étude de l'histoire est indispensable aux peuples libres, appelés à se gouverner eux-mêmes. La connaissance du passé fait seule bien comprendre le présent et aide à éviter les écueils sur lesquels nos ancêtres ont fait naufrage. En relevant l'enseignement supérieur de l'histoire, on ne rendrait pas seulement service à la science, mais aussi à la patrie.’
Wat de Cours pratiques op historisch gebied tot stand konden brengen, bleek het eerst aan de uitgaaf van twee deelen verhandelingen in 1883 en 1884Ga naar voetnoot1), waarbij de meester zeker nog altijd het leeuwendeel had: hij gaf, behalve eene inleiding over 't hooger onderwijs in de geschiedenis, een opstel over de akademie der Calvinisten te Gent van 1578 tot 1584 en een ander over de vernieuwing van 't oude verbond tusschen Vlaanderen en Brabant. Maar ook zijn leerlingen toonden wat zij vermochten: G. Crutzen door een verhandeling over de afkomst der moeder van Margareta van Parma; Lonchay door eene over de inquisitie-plakkaten van de Luiksche bisschoppen in de zestiende eeuw; H. Pirenne door eene over de staatkunde van bisschop Gerard van Groesbeek; A. Journez door eene | |
[pagina 148]
| |
over een geheimen agent van Filips II, broeder Lorenço de Villavicencio; E. Monseur door Bijdragen tot de geschiedenis van het geloofsonderzoek in de Nederlanden gedurende de zestiende eeuw en E. Hubert door de mededeeling van een chronologisch register op de stukken betreffende de ketterij en de inquisitie dier eeuw, door Viglius van Zwichem verzameld. Het ligt in den aard der zaak dat deze opstellen van zeer verschillende waarde zijn, maar in alles herkent men toch de hand van den meester, die den aanleg der schets bestuurde, over de uitwerking waakte, het gebrekkige verhielp en de laatste toetsen aanbracht. Aan een dergelijken gemeenschappelijken arbeid is het boek te danken, waarvan de titel boven dit opstel staat. Prof. Fredericq zette te Gent zijn ‘Cours pratiques’ geregeld voort en telde er van 1883 tot 1888 bij afwisseling zeven tot tien leerlingen jaarlijks. Dezen en onder hen vooral de heer J. Frederichs hielden zich met het afschrijven der 450 stukken bezig, die in dit eerste deel zijn bijeengebracht, en maakten op de loffelijke wijze der vaderen, wier zorg in dit opzicht nog immer de erkentelijkheid van ons, hunne nazaten, wekt, de voortreffelijke registers op dit boek: een lijst der aangehaalde handschriften en drukwerken 233 nommers lang, een chronologische opgaaf der medegedeelde stukken en eindelijk een uitvoerig alfabetisch register, - terwijl ook wel van hun hand afkomstig zal zijn een lijst van ketterijen en een tweede van pauselijke en bisschoppelijke inquisiteurs in de Nederlanden naar tijdsorde gerangschikt. Maar al leeren wij door de zorg en nauwkeurigheid, waarmede deze lijsten zijn opgesteld, het nut der Cours pratiques te hooger waardeeren en daarvan de uitnemendste vruchten verwachten voor de wetenschappelijke beoefening der vaderlandsche geschiedenis in België, toch zij allereerst hulde gebracht aan den eigenlijken vader van dit werk, aan den man, bij wien de gedachte om het te scheppen opkwam en rijpte, die met scherpen blik de overal verspreide bouwstoffen wist op te sporen, die met vaste hand zijne onderhoorigen aanvoerde, leidde, aan den arbeid hielp en ieders eigenaardigheid voor dit of dat gedeelte der voorgenomen taak in aanmerking nam en zich ten nutte maakte. De bouwlieden mogen zich uitmuntend van hunne verplichting gekweten hebben, maar de ziel van het werk is de bouwmeester; de been- | |
[pagina 149]
| |
deren mogen trouw verzameld en tot een corpus geordend zijn, de adem, die er 't leven aan inblies, is de adem van prof. Fredericq. Geen wonder: sedert jaren was het zijn lievelingsarbeid de geschiedenis van het geloofsonderzoek in Nederland na te gaan. Vergis ik mij niet, dan prikkelde hem reeds in December 1876, toen Zuid-Nederland het derde eeuwfeest van de Gentsche pacificatie als van het einde der geloofsvervolgingen verheerlijkte, het verzet van 't Kamerlid Dumortier, die zich verstoutte in een openbare zitting der edelmogenden driestweg te zeggen: ‘nooit bestond de inquisitie in België; gij kunt het niet bewijzen, uwe beweringen toonen, hoe diep onkundig gij zijt in onze geschiedenis, ik daag u uit ze te staven. Willekeurig verwart gij de inquisitie met de lastgevingen van den hertog van Alva. Wie toch heeft in België al die gruwelen aangericht, die de volkswoede deden uitbarsten? 't Waren de gelastigden van Alva en de stedelijke overheden. Ik herhaal het, nooit bestond de inquisitie onder ons en ik tart u het tegendeel te bewijzen. De misdaden die gestraft zijn werden gestraft niet door de inquisitie, maar door de handlangers van den wreeden hertog van Alva!’ 't Was dan alles onzin en leugen, wat Gachard in de voorrede van 't eerste deel van zijn Correspondance de Philippe Il in 1849, wat Henne in hoofdstuk XV van deel IV zijner regeeringsgeschiedenis van Karel V geschreven had! Een stortvloed van bewijzen overstelpte welhaast den vermetelen spreker. Reeds in 1877 had E. Poullet zijne verhandeling gereed: De la répression de l'hérésie au seizième siècle en twee jaar later A. Duverger zijn Notes sur l'inquisition en L'inquisition en Belgique (1879, herdrukt en vermeerderd in 1888). Maar ook Fredericq nam de uitdaging aan. Hij wilde echter ten volle voorbereid zijn op den strijd. Terstond na 't aanvaarden van zijn hoogleeraarsambt (1880) besteedde hij eenige lesuren aan 't uiteenzetten der zestiende-eeuwsche wetgeving bij kettergedingen en droeg hij aan zijn leerling Lonchay 't onderzoeken op der Luiksche archieven ten aanzien der geloofsplakkaten, waaruit behalve de vroeger genoemde verhandeling een opstel in 1881 ontstond met den titel: L'inquisition au pays de Liège, - aan Monseur en Hubert het vervaardigen der reeds vermelde lijsten. Hijzelf sloeg, misschien onder invloed | |
[pagina 150]
| |
van het onbeduidend geschrift van den kanunnik Claessens L'inquisition dans la Belgique du passé (1884), de handen aan 't werk met zijn populair boekje: De Nederlanden onder Keizer Karel gedurende de dertig eerste jaren der 16e eeuw (1885). Maar 't was slechts een voorlooper van het nu hier aangekondigde standaardwerk, het Corpus documentorum inquisitionis, dat voor eens en voor altijd een einde maakt aan 't belachelijk beweren, alsof er nooit in de Nederlanden eene inquisitie bestaan had! 't Is pas een eerste deel. Het geloofsonderzoek, waaraan de meesten denken bij het woord inquisitie, het geloofsonderzoek na 't ontstaan der Hervorming zal eerst in het tweede deel ter spraak komen, dat ongetwijfeld nog rijker aan bewijsstukken zijn zal, dan dit eerste. Toch is ook hier reeds de voorraad groot. De oudste bescheiden (van 't jaar 1025 en vervolgens) verplaatsen in een tijd, toen de bisschoppen zelven, door hun ambt geroepen voor de hun toevertrouwde kudde te waken en haar te beschermen tegen de besmetting der ketterij, trouw en ijverig zich kweten van dit deel hunner herderlijke zorg; maar reeds spoedig prikkelt een pauselijke aanmaning, zoo al niet een bedreiging, dien ijver tot het uiterste en klinkt de pauselijke banvloek boven het anathema der gewestelijke bisschoppen uit. Niet genoeg: naar het oordeel van 't opperhoofd der Kerk is het meerendeel der bisschoppen te flauw, te weekhartig, te toegeeflijk; zij ontzien de hun liefgeworden kudde te veel. Zoodra hij zeker is van 's keizers krachtigen steun in de dagen van Frederik II, neemt hij, gemachtigd door de kerkvergadering van Toulouse in 1229, wel niet in naam maar toch inderdaad, den last af van de schouders dier zwakkelingen en draagt dien met vol vertrouwen op aan een keurbende handlangers, de Dominikanen; hij wapent dezen met aanbevelingsbrieven en volmachten; hij bekleedt hen met een gezag, waarvan zij aan niemand rekenschap schuldig zijn, dan aan hem. Telkens bevat dan ook dit Corpus documentorum besluiten en bullen van het Vatikaan afkomstig of onder rechtstreekschen invloed daarvan op kerkvergaderingen uitgevaardigd. Misschien acht zelfs deze of gene lezer, dat enkelen zonder schade hadden kunnen weggelaten worden, omdat ze van te algemeenen inhoud zijn en 't gebied der geheele Kerk, niet de Nederlanden alleen, betreffen. Daarvoor kan immers ieder, wien 't lust, het | |
[pagina 151]
| |
Bullarium, de Gesta en regesta pontificum of ook Mansi's Conciliebesluiten naslaan. Maar - men oordeele niet te haastig! Het bijzondere, het zuiver Nederlandsche, hangt in de middeleeuwsche Kerk zóó zeer van 't algemeene af, dat om het goed te verstaan ook de kennis van dat algemeene onontbeerlijk is. Ja, hier en daar zou nog grooter uitvoerigheid wenschelijk geweest zijn. Eén voorbeeld. Bekend is het dat onder den invloed der nieuwere denkbeelden de Kerk (althans de edelsten onder hare zonen) zich heeft leeren schamen over de gruwelen eens tegen duizenden, alleen wegens eene afwijkende geloofsovertuiging, door haar gepleegd, schoon dan ook gepleegd te goedertrouw, omdat zij de terechtstelling der ketters voor godverheerlijkende geloofsdaden (auto-da-fé's) hield; bekend is het, dat zij sedert dien omkeer in hare zienswijze de verontschuldiging uitdacht, dat de Kerk nooit naar bloed heeft gedorst en nooit een ketter ter dood bracht, maar zich vergenoegde met het schuldig uit te spreken en verder den veroordeelde aan den wereldlijken rechter overliet, zoodat zij niet helpen kan en geen deel aan de bloedschuld heeft, indien de Staat hem vervolgens het leven benam, onder 't zwaard of op den brandstapel bracht. Gij kunt nu wel zeggen: de arm slaat niet toe, wanneer het hoofd het niet wil; gij kunt wel vragen: wie heeft het eerst den oorlogskreet aangeheven tegen andersdenkenden? wie heeft, toen de brandstapels niet voldoende waren, den kruistocht tegen hen gepredikt en vergeving van zonden uitgeloofd aan ieder, die hen vermoordde? de Staat of de Kerk? - gij kunt wel duizendmaal herhalen: niet de slaaf die het beulswerk verricht (in dit dit geval de Staat) is de schuldige, maar de meester (in dit geval de Kerk) die den slaaf er toe dwingt, - toch zal uw redeneering beter klemmen, wanneer gij u beroept op de verklaringen van de pausen Alexander III (1162), Celestinus III (1195) en Innocentius III (1215) (in het Corpus documentorum zijn ze dan ook terecht opgenomen) dat zij aan elken wereldlijken rechter den eed der volstrekte gehoorzaamheid in het uitroeien der ketters opleggen en hem met den banvloek treffen, die zich niet beijvert hen te straffen naar den eisch, dien het onderzoek der Kerk medebrengt. Juist daarom zou het niet overbodig geweest zijn ook aan nog andere pauselijke besluiten van dezelfde strekking een plaats in te ruimen ('t is jammer, | |
[pagina 152]
| |
dat zij hier ontbreken!) b.v. aan de stellige uitspraak van paus Eugenius IV in eene zijner bullen (1445) dat ketterij met den dood moet gestraft worden, waaruit duidelijk blijkt wat dan toch de Kerk verlangde bij de overlevering der van ketterij overtuigden, of aan de scherpe bedreiging van paus Bonifacius VIII tegen ieder wereldlijk vorst, die een oogenblik weifelde het door de Kerk ingestelde onderzoek blindelings goed te keuren of die niet binnen vijf dagen den veroordeelden ketter ter dood bracht, - de bedreiging, dat hijzelf dan voor ketter zou worden gehouden en de brandstapel dan voor hem ook gereed stond. Zulke stukken hewijzen overtuigender, dan eenige redeneering het doen kan, wat er van aan is, dat de Kerk, nadat zij haar vonnis had uitgesproken, geen schuld had aan 't geen de wereldlijke rechter met haren veroordeelde deed en - in één woord, dat zij nooit dorstte naar bloed! Waarlijk, oprechter dan de hedendaagsche verdedigers der inquisitie (zij staan trouwens een hopelooze zaak voor) was de heilige Thomas van Aquino, toen hij aan de opmerking: ‘de Kerk geeft den ketter over aan het wereldlijk gezicht’, ronduit de verklaring toevoegde, dat het eenig doel der Kerk daarbij was, ‘om hem van de wereld uit te roeien door den dood.’ Zijn er derhalve nog enkele besluiten, die noode in deze verzameling gemist worden, toch is de verzekering in de voorrede uitgesproken: ‘volledig kan ze onmogelijk heeten,’ even aantrekkelijk door hare bescheidenheid in den mond van prof. Fredericq als ze ongepast en ondankbaar zou zijn voor ieder ander dan hij. 't Zegt toch niet weinig, dat hij behalve een twintigtal handschriften (de archieven van zeer onderscheiden plaatsen voor één handschrift gerekend) meer dan tweehonderd drukwerken, waaronder zeer zeldzame, van 't begin tot het einde nagegaan en doorwerkt heeft. Aan dien overgrooten schat van bronnen en hulpmiddelen is het te danken, dat er van dit boek, schijnbaar dor en doodsch gelijk een catalogus, zulk eene opwekkende kracht uitgaat tot het herzien van vroegere meeningen, tot het aanvatten van tal van onderwerpen, tot het maken en uitwerken van allerlei gevolgtrekkingen. Er is waarlijk geen wonderstaf, maar alleen een geoefende hand noodig, om uit deze rots telkens nieuwe en frissche stroomen te laten ontspringen. Hier zijn bouwstoffen in overvloed, niet alleen voor de geschiedenis | |
[pagina 153]
| |
van 't geloofsonderzoek in 't algemeen, maar ook voor die der verhouding van de bisschoppelijke inquisitie tot de pauselijke, hoe eerstgenoemde in de elfde eeuw (1048 ongeveer) nog verkondigt: de ketters te dooden is in strijd met het woord Gods, die om de tarwe te sparen het onkruid laat voortgroeien en de ongeloovigen bij het leven houdt om hun tijd te geven tot bekeering; - hier aanwijzingen hoe de Staat soms vrijwillig, soms gedwongen zich bemoeide met de belangen der Kerk of omgekeerd hoe de Kerk ingreep in 't gezag der wereldlijke overheid; - hier zijn belangrijke gegevens, vijf eeuwen door, voor het peil der beschaving en voor de ontwikkeling van het volksleven. In de geschiedenis van ons vaderland heeft elke eeuw hare eigenaardige afwijkingen van de kerkleer, waarbij opmerkelijk is dat ze nooit van inheemschen oorsprong waren, maar altijd onder buitenlandschen invloed ontstonden. Zijn de aanwijzingen in de elfde eeuw te duister, om de herkomst der toen bestaande ketterijen te bepalen, in de twaalfde dringen de Katharen uit Frankrijk binnen en vinden een geestverwant eerst in Tanchelijn (over wien hier eene uitgebreide literatuur voorkomt), later een talrijken aanhang met de hiërarchische onderscheiding van credentes of perfecti (geloovigen, volmaakten) en auditores (hoorders) te Luik (1145) en te Atrecht (1182). De Waldenzen vertoonen zich in de dertiende eeuw, te Trier in 1231, kort daarna (tot 1236) te Douay, om dan voor goed en voor altijd te verdwijnen, tenzij men hun nawerking nog moet aannemen veertien jaar later te Antwerpen bij Willem Corneliszoon, die vrijwillige armoede als het beste zoenmiddel voor alle zonden verheerlijkte. De veertiende eeuw heeft, behalve het voorbijgaand en almede van buitenaf ingedrongen verschijnsel der Flagellanten, broeders van den vrijen geest in Wouter den Hollander (1322), misschien in Jacob Peyt te Wynoksbergen (1326-1329) en Bartholomeus van Dordrecht (1380), voorts in de Bloemaardijnen te Brussel, althans zoo dezen niet liever tot de secte der homines intelligentiae moeten gerekend worden. De vijftiende eindelijk kenmerkt zich in haren aanvang door de Hussieten te Douay, Doornik, Rijssel (1421 en vervolgens), in haar midden door de Turlupijnen onder aanvoering van een geboren Portugees, zekeren Alfonsus, aldaar (1459) en door de prediking van Edo van Haarlem (1458), maar 't allermeest door 't geen de Kerk wel ketterij noemde, doch inderdaad | |
[pagina 154]
| |
niets te maken had met afwijking van de rechtzinnige leer: 't was namelijk een voortdurend verzet tegen de schraapzucht, de weelde, de ontucht der geestelijkheid, van de betoogen van Jan van Alkmaar af (1418) tot op de heftige boetprediking der Minderbroeders te Gent (1448), te Kamerijk (1463), te Doornik (1482 en 1498). Ziedaar ('t is al weêr een verdienste van dit werk!) eene volledige geschiedenis der ketterij in ons vaderland gedurende de middeleeuwen, die bijkans geheel uit officiëele sthkken of anders uit gelijktijdige kronieken is samengesteld. Wat al stof tot bewerken! hoeveel licht gaat hier op over menig vraagstuk, dat vroeger en later de geschiedschrijvers bezig hield! Als een voorbeeld uit velen zij hier maar alleen de geschiedenis der Waldenzen genoemd. De officiëele bescheiden wijzen het uit, dat er na 1250 geen spoor meer van hen in de Nederlanden wordt aangetroffen. Toch vond men het ‘seer waarschijnlijk’ en schreef het, sedert Jac. Mehrning Der heiligen tauff historie in 1648 uitgaf, elkander trouwelijk na tot zelfs in onze dagen: ‘dat in de provincie van Vlaander en in het nabuurige Walsland, vele nakomelingen van de oude Waldensen hebben gewoond, die in stilte en heimelijk de gronden van hunne voorouders waren toegedaan en gevolglijk dat, de Reformatie anbrekende en sy wat lucht scheppende, so grooten menigte van fraije menschen uit dien oort zijn voortgekomen, die daarna in grooten getale door de komst van Duc d'Alva en sijne schrikkelijke vervolgingen in andere landen verdreven zijnde, sig in de provinciën van Holland, Zeeland, Vriesland, enz. hebben ter neder gezet.’Ga naar voetnoot1) Uit dezen zouden dan de Doopsgezinden zijn voortgekomen: eene onderstelling even willekeurig als de meening, dat de Waldenzen reeds van den apostolischen tijd dagteekenen en in hunne afgesloten valleien de evangeliewaarheid ongeschonden door alle eeuwen heen bewaard hebben. Maar hoe? ik voorzie een tegenwerping van sommigen. Zich beroepende op van Boxhorn en op G. Brandt wijzen zij naar de vervolging te Atrecht in 1459 en 1460, d.i. dus niet meer dan zestig jaar vóór de Hervorming, tegen hen die door de inquisitie van dien tijd voor Vauldois werden uitgemaakt. Het | |
[pagina 155]
| |
Corpus documentorum geve nu antwoord en zegge ons, wat die zoogenaamde Waldenzen waren. Onze sympathie vermindert reeds, zoodra wij bemerken dat het bijna uitsluitend ‘femmes communes et de folle vie’ zijn, verzot op zekeren ‘Jehan Lavite, abbé de peu de sens, lequel estoit peintre,’ en dat zij door de folteringen der pijnbank tot het uiterste gedreven allerlei medeplichtigen noemden, wier volkomene onschuld eenige jaren later aan 't licht kwam. Bovendien: waarin bestond hare vaulderie? ‘Linquisiteur declara que les dessusnommés avoient esté en vaulderie et la maniere comment, cest assçavoir: que quant ils voulloient aller a ladite vaulderie, dung oignement que le diable leur avoit baillié, ils oindoient une vergue de bois bien petite et leurs palmes et leurs mains; puis meetoient cette verguette entre leurs jambes; et tantot ils s'envoloient ou ils vouloient estre par desseure bonnes villes, bois et eauwes (eaux), et les portoit le diable au lieu ou ils debvoient fair leur assemblée; et en ce lieu trouvoient l'ung l'autre, les tables mises chargiées de vins et viandes; et illecq trouvoient ung diable en forme de boucq, de quien (chien), de singe et aulcune (quelques) fois d'homme; et la faisoient oblations et hommaiges audit diable et l'adoroient et lui donnoient les plusieurs leurs ames et a peine tout ou du moings quelque chose de leurs corps; puis baisoient le diable en forme de boucq au derriere, avec candeilles ardentes en leurs mains, et estoit ledit Abbé de peu de sens le droit conducteur et le maitre de les faire faire hommaige....’ het overige behoeft niet vermeld. Er is wel niemand die niet den bezemsteel, den heksensabbath en den rampzaligen waan van hysterische vrouwen herkent; die niet terstond inziet, dat de strenge zedeleer van Waldus niets hiermede te maken heeft. 't Is de oude dwaling, die reeds tot de veertiende eeuw opklimt (vergelijk in dit werk bl. 149 en 234) dat ketterij tooverij zou zijn, omdat tooverij ketterij onderstelt. Onveranderd luidt derhalve 't besluit: na 1250 geen spoor meer van Waldenzen in Nederland. Dit ééne voorbeeld zij genoeg om te toonen, hoe telkens en telkens weêr van dit boek licht uitstraalt over onze vaderlandsche kerkgeschiedenis. Inderdaad, 't is een werk dat onzen naburen aanspraak geeft op onze dankbaarheid. Worde 't erkend en gewaardeerd! wekke het ook hier te lande op tot nieuwen, | |
[pagina 156]
| |
onverdroten, volhardenden arbeid! Velerwegen liggen de velden nog braak, maar wie ze ontgint en bewerkt, wie het hier zoo zorgvuldig bijeenverzamelde zaad met geoefende hand aan de voren vertrouwt, mag hopen op een rijken oogst. Die oogst zal er van getuigen, beter dan eenige lofrede het doen kan, met welk een ijver en nauwgezetheid gedurende de laatste tientallen jaren dezer eeuw alles in België wordt tesamengebracht, geordend, voorbereid voor eene echtwetenschappelijke beoefening van de geschiedenis des vaderlands en welke uitnemende vruchten ze oplevert.
J.G. de Hoop Scheffer. |
|