De Gids. Jaargang 53
(1889)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
De ontwikkelingsgang van de moderne richting.L W.E. Rauwenhoff. Hoogleeraar te Leiden. - Wijsbegeerte van den Godsdienst. - Eerste gedeelte. Leiden 1887.
| |
[pagina 92]
| |
den godsdienst een zedelijk verschijnsel achtte. Zij weken van elkaar af ten opzichte van de vraag: waaraan de mensch zijn geloofsovertuiging, zijn geloofswaarheden, zijn godsdienstige voorstellingen ontleent, - welke vraag in het wezen der zaak dezelfde is als deze, waar de zielkundige oorsprong van den godsdienst moet worden gezocht. De Leidsche hoogleeraar kende geen ander middel om tot waarheid te komen dan de wetenschap, wier orgaan de menschelijke rede is, en wilde daarom ook de kennis van God en van de goddelijke dingen alleen als vrucht van wetenschap en wijsbegeerte aanvaarden. Hij achtte het bedenkelijk voor het bestaan van den godsdienst, te leeren, dat het bovenzinnelijke buiten het gebied der wetenschap liggen zou. Dat wij God kennen, danken wij volgens hem aan ons zuiver waarnemen en ons nadenken. Voor Scholten rustte de godsdienst en kon hij ook alleen veilig rusten op den grondslag van een wetenschappelijke of wijsgeerige wereldbeschouwing. Zijn wetenschap was in den waren zin des woords theologie. Hoekstra daarentegen ging uit van de stelling, dat het zwaartepunt der rechtvaardiging van het godsdienstig geloof niet gelegen was in iets buiten ons, niet in de wereld, noch in God, maar in den mensch, in zijn zedelijke natuur en zijn zedelijke behoeften. Volgens hem waren innerlijke nooden en ervaringen de bronnen van het godsdienstig geloof en moest de godsdienstwetenschap allereerst de vraag beantwoorden: hoe is de mensch er toe gekomen zich bovenzinnelijke voorstellingen te scheppen? Hoekstra wilde anthropoloog zijn. 't Was nu een opmerkelijk verschijnsel en een daad van beteekenis, dat een leerling en ambtgenoot van Scholten zijn instemming beleed met Hoekstra's idealisme. Doch al werd zijn opstel inzonderheid door hen, die onder den invloed stonden van de lessen van dezen hoogleeraar, met blijde ingenomenheid begroet, het ontging hun niet, dat Rauwenhoff zich diens beschouwing nog slechts ten halve had toegeëigend. Want wel achtte hij het verschijnsel, dat de mensch aan een God gelooft, m.a.w. zich een voorstelling maakt van een bovenzinnelijke macht, de vrucht van 's menschen zedelijke natuur, maar hij verklaarde daarnevens toch uitdrukkelijk: wat de mensch zich van God voorstelt, m.a.w. de inhoud van de godsdienstige voorstellingen, is geleverd niet door het | |
[pagina 93]
| |
vroom gemoed maar door de wetenschap. De godsdienstige mensch stelt jure suo alleen, dat er een bovenzinnelijke wereld is, maar wat hij van die wereld gelooven zal en mag, moet hij vragen aan het wetenschappelijk onderzoek (‘Empirisme en Idealisme’ blz. 282). Ook hierin meende de schrijver met Hoekstra eenstemmig te denken, maar hij beroept zich daartoe op een uitspraak, die eigenlijk juist het tegenovergestelde zegt. Evenwel al zou Hoekstra die stelling van Rauwenhoff als zuiver intellectualistisch van de hand gewezen hebben, hij zelf had tot dit misverstand aanleiding gegeven. Ofschoon hij van den godsdienst een andere zielkundige verklaring gaf en den oorsprong van het godsdienstig geloof elders zocht dan Scholten, hij was toch evenals deze tot de slotsom gekomen: het godsdienstig geloof is een beschouwing van de wereld. Scholten mocht leeren: er is maar één wereldbeschouwing mogelijk, namelijk de wetenschappelijke, want de rede is het eenige orgaan om de wereld te leeren kennen; en Hoekstra mocht stellen: er zijn twee wereldbeschouwingen, waarvan de eene, de wijsgeerige, haar oorsprong heeft in onze rede, en de andere, de godsdienstige, voortkomt uit onze praktische natuur, uit ons hart; (evenwel niet in dien zin, dat men ‘met het verstand een heiden en met het hart een Christen’ zou kunnen zijn; de twee beschouwingen, in plaats van tegenover elkaar te staan, vullen elkaar aan); - gene mocht oordeelen, wat de mensch gelooft is in zijn wezen de vrucht van zijn rede, en deze, wat wij gelooven heeft zijn oorsprong in onze zedelijke natuur; beide geleerden achtten toch eenstemmig het geloof een uitspraak over dezelfde wereldorde, die het voorwerp is van het wetenschappelijk onderzoek. En zoo kon. Rauwenhoff zich ook op Hoekstra's instemming beroepen, toen hij schreef: ‘het geloof geeft een eigen gezichtspunt, waaruit men de wereld heeft te beschouwen, maar het is altijd de wezenlijke empirische wereld, die het te beschouwen heeft.’ Onaangetast bleef het gevoelen: het godsdienstig geloof is een zekere voorstelling van de wereld en de wereldorde.
Het opstel van Rauwenhoff sloot het eerste tienjarig tijdperk van de moderne richting af, en viel samen met de geboorte van de nieuwe opvatting van den godsdienst, wier verdediging en bestrijding het volgend tijdvak kenmerkt. Nu wij over een | |
[pagina 94]
| |
twintigtal jaren terugzien, begrijpen wij gemakkelijk, dat de tijden rijp waren voor de ‘ethische’ richting. Uitgaande van het beginsel van Hoekstra, meende zij door de consequentie gedrongen te worden om het godsdienstig geloof af te scheiden van de wereldbeschouwing; onder geenerlei voorwaarde wilde zij het godsdienstig gemoed erkennen als orgaan om de wereld te verklaren of het uitspraak laten doen over de wereldorde; met jeugdige kracht, met ernstige overtuiging, ja met een vroom gemoed gaf zij getuigenis: de wereld, - de natuur en de geschiedenis, - leert ons niets van God; het godsdienstig geloof is geen wereldbeschouwing, noch een wijsgeerige, noch een zedelijke. Vanwaar was het, dat deze nieuwe leer onder de moderne theologen zooveel opzien baarde? Hoe kwam het, dat zij aan de eene zijde zoovele harten won en aan de andere zoo krachtig en heftig werd aangevallen? De bewegende kracht der polemiek was het belang van het ‘ethische’ vraagstuk voor het praktisch godsdienstig leven. Het verschil tusschen Scholten en Hoekstra was, te recht of te onrecht, beschouwd als een theoretisch verschil, dat op het godsdienstig leven zelf, althans rechtstreeks, geen invloed oefende; menig predikant zou men te vergeefs het mes op de keel hebben gezet om een antwoord te erlangen op de vraag of hij intellectualist dan wel idealist wilde heeten; zoolang hij verkondigen mocht: ‘de schepping predikt een liefderijk God’, kon het hem om 't even zijn, of dat een uitspraak was van het redeneerend verstand dan wel van het idealiseerend hart. Maar het werd anders toen mannen van talent en gemoed in naam van verstand en hart beiden gedrongen werden te verklaren: ‘de schepping predikt geen liefderijk God’. Die verklaring scheen niet alleen de theorie over den godsdienst, maar den godsdienst zelven te raken; het denkbeeld van den samenhang tusschen God en wereldorde was met geheel ons denken zoo saamgeweven, dat het reeds inspanning des geestes kostte ze van elkaar gescheiden voor te stellen; en dientengevolge wekte de ‘ethische’ richting meer belangstelling en lokte zij meer woorden- en pennestrijd uit dan waarop Hoekstra of Scholten zich ooit hadden mogen beroemen. Van de eene zijde werd gezegd: het doet schade aan de waarheid, in den zin van reinheid, van den godsdienst, als het godsdienstig geloof op eenigerlei wijze wordt samengekoppeld met de wereldbeschouwing. Van de andere zijde voerde men | |
[pagina 95]
| |
aan: als in de wereldorde zich geen macht openbaart, die aanbiddenswaard is, wat kan de godsdienst dan meer zijn dan een toevallige, persoonlijke neiging, evenveel waard of onwaard als iedere andere? heeft men dan nog recht hem een gezond en normaal verschijnsel te noemen? Ondanks de aanvallen, die zij te verduren had, of misschien wel mede door deze, heeft de ‘ethische’ richting een zeer machtigen invloed op de moderne theologen geoefend. Door haar is onder ons de opvatting van den godsdienst grootelijks gewijzigd. Niet alleen bracht zij de geesten tot hooger waardeering van Hoekstra's arbeid, maar zij heeft ook op zijne leerlingen haar invloed niet gemist. Dat te ontkennen zou althans mij niet betamen, die wel begon met haar te bestrijden maar wiens opvatting, reeds van den beginne nauw verwant aan de hare, deze van lieverlede nader gekomen is, voor zoover zij vermenging van godsdienstig geloof en wereldbeschouwing ongeoorloofd achtte. Of ik evenwel met de ‘ethischen’ één weg bewandelde, zou ik even weinig kunnen zeggen als iemand ter wereld het vermag; immers weldra bleken zij zelven verschillende wegen te gaan. Van dat oogenblik af dateert het jongste tienjarig tijdvak van de moderne richting.
De eenheid der ‘ethischen’ was hun gemeenschappelijke ontkenning, dat het godsdienstig gemoed een kenvermogen en dus het godsdienstig geloof een wereldbeschouwing zou zijn; tijdelijk kon deze negatie als vereenigende kracht dienst doen, maar nadat van weerszijden alles was gezegd wat voor of tegen haar kon worden aangevoerd, en de strijd uit gebrek aan stof ophield te branden, bleek ook de band verbroken te zijn, die de belijders dezer negatie aan elkaar bond. Het geloof is levensbeschouwing, was hun aller getuigenis. Maar is er iets, waarover tusschen ons menschenkinderen grooter en meer ingrijpend verschil heerscht dan over het leven, over zijn beteekenis en zijn doel? Wat beteekenen onze oneenigheden over de wereld en de wereldorde in vergelijking van onze verdeeldheid ten opzichte van de levensopvatting en de waarde van ons bestaan? Wat wij over de wereld denken en bespiegelen, mag zijn hoe het wil; als wij maar wisten wat wij van ons zelven moeten denken! Wij stevenden eerst met volle zeilen naar de ruime zee | |
[pagina 96]
| |
der oneenigheid, toen wij de stelling verkondigden: godsdienst is geen wereldbeschouwing, maar een levensopvatting. Men begon ten aanzien van de ‘ethischen’ weldra te spreken van schakeeringen en nuanceeringen, van een rechter- en een linkerzijde, - maar in het hart der zaak was er onder hen een diepgaand verschil van levensbeginsel, van opvatting van 's menschen wezen en bestemming, een verschil, dat meer verdeelt en verwijdert dan tal van kleinere en grootere oneenigheden over de wereldbeschouwing en haar plaats in de wetenschap van den godsdienst. De ‘ethische’ partij verbrokkelde, en de belangstelling in het ‘ethische’ vraagstuk verflauwde; in de laatste jaren zou men hen hebben kunnen tellen, die zich nog eenige inspanning des geestes wilden getroosten, wanneer hun aandacht voor de ‘ethische quaestie’ gevraagd werd; en als men thans aan de moderne theologen hoofd voor hoofd de vraag deed, hoe zij over die quaestie denken, zouden verreweg de meesten met hun antwoord verlegen staan. Is zij voor hen geworden een schoolsch vraagstuk, dat den godsdienst niet in het hart raakt? Wie daarop zonder voorbehoud bevestigend antwoordde, zou meer spreken uit zijn wenschend hart dan uit zijn waarnemend verstand. Met evenveel recht toch laat zich veronderstellen, dat het zwijgen over wat vóór eenige jaren de harten beroerde, toe te schrijven is aan levensarmoede. Niemand kon een verlenging van den strijd begeeren, maar waren wij het met elkaar eens geworden, dat de vraag, of de geloofswaarheden ook bouwstoffen leveren voor een wijsgeerige wereldbeschouwing, ten minste niet in de eerste plaats onze aandacht verdient; had de leidende gedachte van Hoekstra's beschouwing: geloofswaarheden zijn vertolkingen van gemoedservaringen, bij ons wortel geschoten, dan zouden wij ook tot eenstemmigheid gekomen zijn over de taak, die aan onze wetenschap van het godsdienstig leven wordt voorgeschreven, en hadden haar met gemeenschappelijke krachten aanvaard. Den godsdienst bezien van, laat ik zeggen, zijn menschelijke zijde; het godsdienstig gemoedsleven omschrijven en ontleden; de plaats aanwijzen, die de godsdienst heeft als een macht zoowel in ons persoonlijk leven als in de samenleving; het onderscheid aantoonen tusschen de godsdienstige en de niet-godsdien- | |
[pagina 97]
| |
stige zedelijkheid; de geloofswaarheden in 't licht stellen van haar zielkundigen oorsprong, - en dat alles zonder zich te bekommeren over wereldverband en wereldorde, over deze of gene wetenschappelijke wereldbeschouwing, - dat was de taak, waaraan men verwachten mocht, dat de moderne richting haar wetenschappelijke krachten wijden zou. In den populairen preekvorm had Dr. Hooykaas, die met Hooykaas Herderschee meer dan andere ‘ethischen’ op ons gemoedsleven den nadruk legde, reeds vóór jaren die taak ter hand genomen. Een meer uitgewerkte proeve gaf Dr. van Hamel, toen hij de leer der voorzienigheid aan kritiek onderwierp; en zijn opstel gaf mij aanleiding een gelijksoortige poging te wagen. Maar voor zoover ik mij herinner bleef het bij deze enkele pogingen, en 't zou mij niet verwonderen als menigeen de waarde van dergelijke onderzoekingen voor onzen tijd en onze richting weinig bevroedde. Zou zich zulk een verontrustende stilstand hebben vertoond indien de moderne richting een krachtig en gezond leven had geleid? Intusschen, studiën van dezen aard, zoo diep ingrijpend in het hart van ons bestaan, vereischen in dagen als de onze niet alleen een meer dan gewone scherpte en diepte van verstand maar ook andere gaven naar geest en gemoed. Zou ieder een loffelijk en vruchtbaar werk hebben gedaan door zich aan een onderdeel van dien arbeid te wijden, - dezen in zijn geheel te ondernemen, en aldus een wijsgeerige beschouwing van den godsdienst te geven, waarvan met eenig recht kon gezegd worden, niet dat zij allen bevredigde, maar dat zij aan rechtmatige eischen voldeed, wie zou daartoe bekwaam zijn? Niettemin: zoo er iemand gevonden werd, toegerust met wetenschappelijken zin, met een onbevangen oordeel, en vooral met warme ingenomenheid voor zijn onderwerp; iemand, die een open oog had voor wat de hoofden en de harten van de kinderen van onzen tijd beweegt, die het ware wist te ontdekken in wat wij onwaar noemen, en het onware in wat wij voor waar houden, die tot een geheel wist te verwerken wat hij door eigen waarnemen en denken zich toegeëigend en wat hij van anderen gehoord en gelezen had; - zoo deze ondernam te doen waartoe nu eenmaal zich niemand scheen te onderwinden, en een wijsbegeerte van den godsdienst schreef, hij zou, hoe onvolledig zijn werk ook wezen, hoe tal van vraagstukken het | |
[pagina 98]
| |
ook onopgelost of onaangeroerd laten mocht, aanspraak hebben op en verzekerd kunnen zijn van ons aller dankbaarheid. Wat hij ons geven en wat hij ons niet geven mocht, hij zou althans vaste punten aanwijzen en lijnen trekken, waarnaar wij ons op dit veld van wetenschap richten konden, en op den akker der moderne theologie korrels strooien, die hetzij door instemming, hetzij door tegenspraak konden ontkiemen en vruchten dragen. En wij zouden met eere en goede hoop een nieuw tijdperk te gemoet gaan! Toen derhalve, voordat onze richting weer een tiental jaren ouder zou zijn geworden, onder belangstellenden zich het gerucht verbreidde en meer en meer bevestigde, dat Rauwenhoff zich had aangegord om de resultaten van zijn studiën en zijn denken over den godsdienst neer te leggen in een boek, verheugde zich ieder, die nog eenig geloof had in het beginsel, waarvan de moderne richting uitgaat, over het uitzicht, dat ons daardoor geopend werd. Van hem, die reeds vóór twintig jaar de meening van Hoekstra was bijgevallen, dat de godsdienst allereerst moest beschouwd worden als een verschijnsel van zedelijken aard, als een leven der ziel, als een gemoedstoestand; die sedert, luisterend en sprekend, een werkzaam aandeel had genomen in de ‘ethische’ beweging; wiens opstellen ‘Staat en Kerk’, ‘D.F. Strauss, Der alte und der neue glaube,’ ‘Idealisme zonder ideaal,’ om slechts enkele te noemen, oprechte en warme waardeering hadden gevonden; die, eindelijk, gehoorgevend aan de voorkeur van zijn hart, den leerstoel der kerkgeschiedenis verruilde voor dien der wijsgeerige godsdienstwetenschap; van hem mochten wij verwachten, dat hij onzen wensch vervullend, een baken plaatsen zou, waarheen de moderne richting zich te bewegen had, en nieuw leven aan onze godsdienst-wetenschap zou inblazen. Er was bovendien voor het schrijven van zulk een boek geen beter man aan te wijzen dan Rauwenhoff, als men dacht aan een wijderen kring van lezers dan dien van de theologen van professie. Ik stel mij nog altijd voor, dat velen onder ons lezend en denkend publiek, en zelfs menigeen, die voor zich zelven aan godsdienstig geloof geen behoefte heeft, met erkentelijke belangstelling een boek zouden ontvangen over den godsdienst; een pleidooi niet voor God of zijn bestaan maar voor den godsdienst als leven en als levende macht in onze maat- | |
[pagina 99]
| |
schappij; een getuigenis in 't laatst onzer eeuw, gelijk er een in het begin der eeuw afgelegd werd door Schleiermacher ‘tot de beschaafden en ontwikkelden onder hen, die den godsdienst miskennen’; een studie, geschoeid op de leest van Seeley: Natural Religion. Zulk een werk, geschreven in den vloeienden stijl en den klaren betoogtrant, waardoor Rauwenhoff's geschriften zich onderscheiden, zou kunnen medewerken om de zonderlinge begrippen, die in onze maatschappij over den godsdienst in omloop zijn, in vergetelheid te doen geraken. Met een effen gelaat de stelling te verkondigen, dat het godsdienstig geloof een soort van populaire philosophie is over ‘buitenissigheden’; - een stelling, die mijn barbier gewoon is op zijn manier te omschrijven, ‘dat de dominés redeneeren over dingen, waarvan zij even weinig weten als ieder ander, omdat niemand er iets van weten kan’; - en deze diepzinnige agnostische wijsheid te houden voor de vrucht van scherpzinnig en onbevooroordeeld denken, daarvoor behoeft men geen barbier te zijn; men kan wel een kapitalist, een dagbladredacteur of een staatkundige wezen, een belangrijke betrekking bekleeden, een wetenschappelijken graad hebben en een invloedrijk man zijn, zonder de mate van ontwikkeling te ontberen, welke men voor het bezit van die wijsheid schijnt te behoeven. Om deze wijsheid bij te lichten, kan geen middel meer doel treffend zijn dan haar een boek ter lezing aan te bieden zooals ik mij voorstelde, dat ons in Rauwenhoff's Wijsbegeerte van den godsdienst zou geschonken worden. Toen derhalve nauwelijks nadat het beloofde boek verschenen was, de redactie van dit maandschrift mij uitnoodigde, het bij zijn lezers in te leiden, werd die opdracht met ingenomenheid door mij aanvaard. Uitlokkend was het vooruitzicht tot de lezers van de Gids te mogen zeggen; gij zijt door dit tijdschrift slecht op de hoogte gehouden van den gang der wetenschap van het godsdienstig leven; op dit punt zijt gij door de schrijvers op deze bladen niet verwend; hoewel zij nooit te kort doen aan de maatschappelijke beleefdheid jegens den godsdienst, omtrent den godsdienst hebben zij u wel eens op een dwaalweg geleid; zelfs op de redacteuren hebt gij u niet onvoorwaardelijk kunnen verlaten; welnu, hier is een werk dat u beter zal inlichten; als gij er u met ernst | |
[pagina 100]
| |
in verdiepen wilt, zal het u een nieuwen blik op den godsdienst geven, of althans, naar ik vertrouw, u genezen van de philosophie uwer onbeholpenheid. Of ge daarom met het godsdienstig leven ingenomenheid zult gaan betuigen, is een vraag, die niemand zal wagen te beantwoorden; wellicht zult gij zijn levensopvatting als ziekelijk en weekhartig, of wel als rigoristisch, te weinig plooibaar en niet zedelijk ‘liberaal’ genoeg veroordeelen; want het is niet ongerijmd, dat iemand op grond van zedelijke opvattingen en waardeeringen het godsdienstig leven ongezond en althans voor den welontwikkelden mensch onnatuurlijk acht; - maar dit boek zal u overtuigen, dat ‘denkende menschen’ den godsdienst niet als een verwelkte schoonheid zullen aanzien in naam en ter wille van zulk een geusurpeerde deftigheid als ‘de tegenwoordige wereldbeschouwing’. Zoo gij voor uw zedelijk bestaan den godsdienst niet behoeft, niet begeert en niet wilt, geen boek, hoe uitnemend ook, kan u veranderen, maar als gij, plus royaliste que le roi, de wetenschap aanstelt tot schutsvrouw van uw ongeloof, dan is het u aan te bevelen deze studie niet onopgemerkt te laten liggen. En zou het mij - nu ik Rauwenhoff's boek gelezen heb, en met anderen getuigen kan, dat er een groote schat van geleerdheid en geestelijke inspanning in neergelegd is, dat tal van opmerkingen, vele bladzijden, menige uiteenzetting den juisten blik en de geoefende hand van den schrijver verraden; dat geen lezer het neerleggen zal zonder getroffen te zijn door de onpartijdigheid, de oprechtheid, de loyauteit jegens andersdenkenden en gelijkgezinden, den zuiveren toon, die het boek kenmerken, - zou het mij nu geen leed doen, dat de woorden ‘neemt en leest’ niet uit mijn pen vloeien willen?
Dat leedgevoel is verhoogd, sinds het woord ‘nu’ voor den schrijver zelven zijn beteekenis verloren heeft, en bij ons te zijnen aanzien een smartelijke gewaarwording opwekt! Anderen konden met meer recht en beter dan ik getuigen wie hij was en hoeveel zij in hem verloren hebben. Mijn levensweg heeft den zijne slechts enkele malen gekruist; ik zou geen recht en geen reden hebben aan zijn nagedachtenis een woord van eerbiedige vriendschap te wijden, indien ik niet in zijn laatste levensjaar in nadere persoonlijke aan- | |
[pagina 101]
| |
raking met hem gekomen was en daaraan te danken had een onvergetelijke herinnering aan den mensch Rauwenhoff. Hij, die mij als zijn leerling beschouwen mocht, wist hoe ik over zijn boek oordeelde; dat ik niet alleen zijn beschouwing niet deelde, maar er ook menige logische fout in meende te ontdekken; uren lang hebben wij geredetwist in hetzelfde vertrek, waar hij jaren lang met een inspanning, die zijn gezondheid ondermijnde, aan zijn laatste werk gearbeid had; een goed deel van het handschrift, dat ik ter bestrijding van zijn denkbeelden in 't licht wilde geven, heeft hij onder de oogen gehad en aandachtig gelezen. Alleen van iemand met een hoog en edel gemoed kon ik verwachten wat ik van hem ondervond, dat hij ondanks de besliste en vrijmoedige oppositie van den jongere, (of moet ik zeggen juist daardoor?), en in weerwil van zijn lichamelijk lijden, steeds toenam in hartelijke gezindheid, en daarvan tot de laatste dagen zijns levens de ondubbelzinnige blijken gaf. Indien hij gespaard gebleven ware, zou, ik ben ervan verzekerd, de vriendschappelijke verhouding niet verzwakt zijn, dank zij zijn edelmoedige en breede levensopvatting, zijn eerbied voor de overtuiging van anderen, zijn geloof in de waarheid! Men moet Rauwenhoff al heel weinig gekend hebben, om in den waan te komen, dat een wisseling van gedachten tusschen hem en mij, den schrijver en den recensent, ook maar een zweem hebben kon van een minnelijke schikking of een soort van gemeenschappelijk overleg over hetgeen gezegd of gezwegen worden moest. Niemand meer dan hij heeft mij aangezet onomwonden te zeggen wat mij over zijn boek op 't hart lag. Van de woorden, die ik in 't laatste jaar uit zijn mond opving, staan vooral deze in mijn geheugen gegrift: ‘Er zijn anderen, die gunstig over mijn werk oordeelen; maar noch dat, noch iets anders mag u weerhouden met al de kracht, die u gegeven is, mijn beschouwing te bestrijden; wij staan beiden voor een hoogeren rechter; de waarheid zal voor zich zelve getuigen!’ Toen de mare van zijn dood tot mij doordrong, was er zeker meer dan deze herinnering, dat mij levendig voor den geest kwam, maar haar wilde ik vermelden om in 't licht te stellen, dat ik zijn nagedachtenis niet eeren, en tegen zijn geest en zijn wensch handelen zou, indien ik thans mijn oordeel over zijn laatste boek verzweeg of bemantelde. Hij zou de eerste geweest zijn om te zeggen: ‘Zwijg niet, - ook al | |
[pagina 102]
| |
zal ik niet meer in staat zijn mijn beschouwing te verdedigen.’
Waren Rauwenhoff's algemeen erkende wetenschappelijke verdiensten oorzaak van de teleurstelling, die zijn werk mij bracht; - mijn verwachting was hoog gespannen geweest! - zij maakten mij tevens schroomvallig mijn oordeel uit te spreken. En die schroom werd niet weinig vermeerderd, omdat van verschillende zijden zijn boek hooge waardeering en zijn beschouwing bijval vond. Wanneer toch bv. een zoo welbevoegd beoordeelaar als Dr. Hugenholtz ‘met opzet en met nadruk’ verklaart, dat ‘onze theologische literatuur met het werk van Dr. Rauwenhoff verrijkt is, niet twijfelende of dit zal zoowel door bevoegde autoriteiten als door leergierige lezers beaamd worden’; en spreekt van ‘den belangrijken dienst, dien de schrijver door zijn arbeid aan de studie der wijsgeerige godsdienstwetenschap heeft bewezen’ - zou die verklaring mij dan niet tot voorzichtigheid manen? Telkenmale kwam mij in den laatsten tijd de waarschuwende opmerking van Rauwenhoff zelven voor den geest: ‘de groote kunst bij het beoordeelen van eens anders werk is hem te begrijpen; alleen door aanhoudende inspanning en oefening is het mogelijk iemand wezenlijk te verstaan, wiens denkbeelden niet de onze zijn.’ Ik heb mij zelven meermalen afgevraagd, of ik wel die mate van wetenschappelijke zelfvergetelheid bezat om zoo ‘uit mijn eigen gedachtenkring te treden en in den zijne over te komen, dat ik wezenlijk verstaan kon, wat hetgeen hij beweert voor hem beteekent en welk recht het voor hem hebben kan.’Ga naar voetnoot1) Doch hoe vaak ik de bedoeling van den schrijver kan hebben misverstaan, geen misverstand is mogelijk ten aanzien van den zakelijken inhoud zijner studie, met name van wat hij leert over het wezen en het recht en over de openbaring van godsdienst en godsdienstig geloof. Zijn beschouwingen stellen ons voor dit alternatief: òf de juistheid te ontkennen van de schets, die ik straks van den ontwikkelingsgang der nieuwe richting gegeven heb, en met | |
[pagina 103]
| |
Rauwenhoff's boek in de hand te verklaren, dat er onder ons allerminst eenstemmigheid van gevoelen heerscht omtrent de taak van de wijsbegeerte van den godsdienst; òf toe te stemmen, dat die beschouwingen in onzen tijd en in ons land buiten de orde liggen; dat de Wijsbegeerte van den godsdienst, in plaats van ons vooruit te brengen, ons terugvoert naar de oudste jaren der nieuwe richting, en de aandacht bepaalt bij datgene, wat toen reeds haar zwakke zijde was, in plaats van den klemtoon te leggen op hetgeen ook toen als haar verdienste kon worden beschouwd.
In een werk zoo omvangrijk als de Wijsbegeerte van den godsdienst worden zoovele en zooveel belangrijke vraagstukken ter sprake gebracht, dat een volledige beoordeeling van deze eigenlijk weer een nieuwe Wijsbegeerte zou zijn. 't Lag verre uit mijn bedoeling mij tot zulk een taak aan te gorden; toch nam dit opstel allengs afmetingen aan, die de grenzen van een tijdschrift-artikel verre overschreden, terwijl er ook reden bestond te vreezen, dat veel van hetgeen ik schreef, slechts aan een zeer klein gedeelte der Gids-lezers belangstelling zou inboezemen. Daarom heb ik mij in dit opstel beperkt, en hen, die er prijs op mochten stellen meer van mijn gevoelen aangaande het werk te leeren kennen, verwijzende naar een geschrift, dat tegelijk met dit opstel afzonderlijk zal worden uitgegevenGa naar voetnoot1), zal ik hier Rauwenhoff's boek meer in 't bijzonder beschouwen met het oog op de plaats, die het in den ontwikkelingsgang der moderne opvatting van den godsdienst inneemt. | |
II.Wie zijn wijsgeerigen dorst niet aan de bron zelve had gelescht, heeft in het Februari-nommer van dit tijdschrift aan de hand van Dr. Spruyt kennis kunnen maken met een Duitsch boekje van Nederlandsche herkomst, waarin de vrije, wetenschappelijke denker vergeleken wordt met een mensch, die in | |
[pagina 104]
| |
een nachtelijk uur bij een licht onder den vrijen hemel zit; hij onderscheidt duidelijk, wat in zijn onmiddellijke nabijheid is; verder van zich bespeurt hij slechts de omtrekken van voorwerpen, die door het licht worden aangeraakt; daarbuiten eindelijk omringt hem een ‘etwas unheimliches Dunkel’, dat den wil, d.i. den mensch, onaangenaam aandoet. Deze beeldsprakige omschrijving van het vrije, wetenschappelijke denken doet licht opgaan over de raadselachtige verzuchting vau den Franschen dichter, die door het oneindige ‘getourmenteerd’ werd, en wel ‘ondanks zich zelven’. Maar een denker is geen dichter; al zit hij 's nachts in een onbekende wereld in de open lucht, volstrekt niet wetend of er soms spooksels of klopgeesten op eenigen afstand rondwaren, hij laat zich evenmin vrees aanjagen als hij zich vleit met den waan, dat er engelen zweven. Hij weet wel, dat er iets is, maar hij bemoeit er zich niet mee, terwijl de niet-vrije, onwetenschappelijke denker, dat is de godsdienstige mensch, door priesters en consorten misleid, zich allerlei dingen aangaande de duistere wereld verbeeldt, die misschien heel aangenaam zijn om er aan te gelooven, maar waarvan men het bewijs, dat zij ergens anders dan in de verbeelding bestaan, altijd zal schuldig blijven. Hoewel de schrijver, aan wien wij deze beeldspraak danken, het niet weten wil, ten minste het niet zegt, ik verdenk hem haar ontleend te hebben aan het boek van Rauwenhoff; iemand, die den godsdienst zooveel aandacht waard keurt, als hij deed, zal zich wel verdiept hebben in het jongste werk over den godsdienst, dat in ons land verscheen, en waarin op blz. 634 geschreven staat: ‘De geloofsvoorstellingen zijn het licht van 's menschen eigen geest, welks stralen, doordringende in de duisternis van hetgeen achter de zinnenwereld ligt, daarin het licht ontsteken, waarbij hij de werkelijkheid daar onderscheidt. Is het werkelijk licht, dat wat van hem uitgaat, en kan dus ook wat daarbij zich als werkelijk aan hem voordoet als zoodanig worden erkend, of is het slechts een bedriegelijke schijn, die hem schimmen voortoovert, welke wij voor werkelijkheid aanzien? - dat is de vraag.’ Kostte het den denker zoo weinig woorden als prof. Rauwenhoff er vele noodig had om op die vraag een antwoord te geven, beiden gingen toch uit van deze gedachte: wanneer het ver- | |
[pagina 105]
| |
stand machteloos is en in gebreke blijft om ons de wereld buiten ons te leeren kennen, tracht het geloof verder door te dringen en vertelt het van die wereld geheimenissen, waarvan het verstand niet droomt. Laat de een zeggen: 't zijn niet anders dan phantomen door slimme en sluwe, baatzuchtige priesters verzonnen; wat er in die duisternis is, zal eeuwig een raadsel blijven; en de ander: het zijn bij toeneming zuivere vertolkingen van het wezen der dingen (blz. 636); de openbaringen van het geloof worden door ons als waarheid aanvaard, mede omdat zonder hare erkenning de werkelijkheid rondom ons, ons altijd een raadsel blijven moet (blz. 674); - zij stemmen samen in deze meening: wijsgeerige beschouwingen en godsdienstige voorstellingen dienen om ons de wereld buiten ons te verklaren, hebben hetzelfde object: de wereld buiten ons. Voor iemand, die zoowel van de waarheid van zijn godsdienstig geloof als van die zijner wetenschappelijke beschouwing overtuigd is en beiden opvat als wereldverklaringen, moet het van het hoogste belang zijn ze zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen; de uitspraken van zijn wetenschap en van zijn geloof omtrent de wereld mag hij niet onverzoend nevens elkander laten staan. Het boek van Rauwenhoff is voor hem geschreven; het is een grootsche poging om beide beschouwingen, niet te doen samenvallen, maar met elkander te verzoenen, of wat op hetzelfde neerkomt: ‘een het denken bevredigende bepaling te geven van de verhouding van God en wereld’ (blz. 229). Dit laatste zegt de schrijver met het oog op het monotheïsme, door hem de hoogste theologische vorm van den godsdienst genoemd. Dat hij hier ‘monotheïsme’ in de plaats stelt van ‘theïsme’ - immers met het woord monotheïsme wordt nooit een wijsgeerig stelsel omtrent de wereld bedoeld - zou tot misverstand aanleiding kunnen geven, indien er aan zijn bedoeling eenige twijfel kon bestaan; maar dit is niet het geval. Het (mono)theïsme is voor hem de hypothese, dat het wereldverband het best verklaard zal kunnen worden uit ééne immanente, maar tevens transcendente macht, een hypothese, die beter dan eenige andere rekenschap geeft van de werkelijkheid en aan de wetten van het denken voldoet (blz. 231 vv.); zoodat ook naar zijn gevoelen zulk een voorstelling van de godheid, waarin | |
[pagina 106]
| |
transcendentie en immanentie waarlijk tot eenheid zijn gebracht, het eenige is wat èn wijsgeerig èn godsdienstig wezenlijk bevredigen kan (blz. 230).
Waardeerend in dezen kring van denkbeelden rond te gaan is niet gegeven aan iemand, die zich eens waagde aan de bewering: ‘immanentie, transcendentie, immanent-transcendentie, pantheïsme, deïsme, theïsme zijn voor onze wetenschap niets meer dan woorden’Ga naar voetnoot1). Ondanks de lezing van Rauwenhoff's studie bleven het voor mij nevelachtige begrippen, waarmee ik als godsdienstig mensch niets weet aan te vangen, en welke op den kleinen wijsgeer, die er in mij woont, verbijsterend en schrikwekkend werken. De gedachte, dat ik behoorde te weten, of ik een pantheïst, dan wel een deïst of een theïst ben, vervult mij instinctmatig met de vrees, dat het oneindige het er op toegelegd heeft ‘mij ondanks mij zelven te tourmenteeren’. Niemand zal bewondering ontzeggen aan de theosophische stelsels, waarin diepzinnige geesten het Al en God, (namelijk bun voorstelling van het Al en hun voorstelling van God) poogden te omvatten; of willen loochenen, dat velen daarin èn wetenschappelijk èn godsdienstig bevrediging hebben gevonden; maar dit sluit niet uit, dat de behoefte om onze voorstelling van God met onze wetenschappelijke wereldbeschouwing te verzoenen ons geheel en al vreemd geworden kan zijn, zonder dat daarom onze godsdienst in zijn wezen een andere is dan de hunne. Onder den invloed der traditie zijn de wereldbeschouwing en de godsdienstige voorstellingen zoodanig samengestrengeld, dat men in onze samenleving sprekende van ‘godsdienstig geloof’ in de eerste plaats denkt aan de verstandelijke erkenning van de waarheid van een leerstelsel of een natuurphilosophie, waarin het begrip van een hoogste natuurmacht een plaats gevonden heeft. Voor het bewustzijn van de meeste menschen zijn de God van deze verstandelijke overtuiging en de God, die het voorwerp is van 's menschen vertrouwen, eerbied en liefde, niet van elkaar te scheiden. Maar terecht heeft Rauwenhoff (blz. 390 vv.) er met nadruk op gewezen, dat wij | |
[pagina 107]
| |
deze nauwkeurig van elkaar moeten onderscheiden, als wij met eenige vrucht over den godsdienst zullen spreken. Het voorwerp van het geloof is een gansch ander dan dat van de wetenschap en de wijsbegeerte. De geloofsvoorstellingen zijn in haar wezen soortelijk even verschillend van de wereldbeschouwing der wetenschap als een aesthetische voorstelling of een zedelijk voorschrift. De aanbidders van een God kennen hem zedelijke eigenschappen toe, waarvan zij in de wereldorde geen spoor kunnen ontdekken; een God heeft altijd een karakter, en moet dat hebben om een God te zijn; de wereldorde heeft geen karakter. Het toekennen van zedelijke eigenschappen of van een karakter geschiedt langs den weg van appreciatie; 't is een zedelijke waardeering, geen vrucht van wetenschappelijke waarneming of beschouwing. Onjuist is de bewering, dat ‘de godsdienstige voorstellingen aan de wereldbeschouwing ontleend zijn’, al is het waar, dat de geloovigen vele denkbeelden omtrent den kosmos hebben liefgehad, omdat en voorzoover zij daarin de uitdrukking zagen van wat hun God voor hen was, m.a.w. omdat en voorzoover die denkbeelden aan een godsdienstige gewaarwording beantwoordden. Maar met meer recht kan men, kortheidshalve, het omgekeerde beweren: vele wereldbeschouwingen zijn ontleend geworden aan voorstellingen, die hun oorsprong namen in godsdienstige motieven. De wetenschap heeft soms den godsdienst gebonden maar veel meer is zij zelve door hem in haar ontwikkeling belemmerd geworden; eeuwen lang heeft zij gestaan onder den invloed van het godsdienstig geloof en een of andere voorstelling van God in haar waarnemingen en beschouwingen gemengd. In den loop der geestelijke ontwikkeling heeft de godsdienst zich wel vrij gemaakt van de wetenschap, maar toch vooral de wetenschap zich aan den godsdienst ontworsteld. Hoe meer beiden zich ontwikkelden, des te meer hebben het godsdienstig geloof en de wereldbeschouwing zich van elkaar verwijderd; des te meer vermoeienis des geestes werd er ook gevergd van hen, die beproefden hun voorstelling van God in overeenstemming te brengen met hun denkbeelden over de wereld, ten ware zij de moeilijkheid ontweken door in de plaats van een waarlijk godsdienstige voorstelling van God een wijsgeerig godsbegrip te stellen, waaraan het goddelijk karakter ontbreekt. | |
[pagina 108]
| |
Wat zullen onze wetenschap en ons denken en bespiegelen over de wereld aanvangen met datgene waarin het geloof het goddelijke, het aanbiddenswaardige, het hoogheerlijke van zijn voorwerp ziet? Welke God is het toch, wiens karakter wij anders dan in godsdienstige beeldspraak in de wereldorde zouden kunnen terugvinden? Is het de Heer der heirscharen van Israël, de God der Wijsheid van de Parsen, de Vader van Jezus, de Allah van Mohammed? Is het de God wiens genadige liefde zich openbaart in de overgave zijns Zoons tot den schulddelgenden kruisdood, of de God die tot uw eigen hart spreekt? God is mijn God, omdat Hij is de heilige, de lankmoedige, groot van goedertierenheid en genade; zal ik door waarnemen en nadenken die eigenschappen terugvinden in de wereldorde? Of doen wij te kort aan de waarde van de godsdienstige voorstelling van Gods majesteit en heerlijkheid in de natuur; en zouden woorden als: ‘de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen’; ‘God doet zijn zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen,’ tot ons hart niets te zeggen hebben, als wij daarin een figuurlijke vertolking van een vrome gemoedsaandoening zien, en ze bij het vormen van een wereldbeschouwing niet als gegevens kunnen gebruiken? De godsdienstige wereld aan schouwing verliest voor ons gemoed niets van haar waarde, al is zij aan de verstandelijke wereld be schouwing zoo heterogeen, dat zij daarmee vergeleken noch vermengd kan worden.
Kon het voorwerp van ons geloof ook het voorwerp van ons denken en bespiegelen zijn, wij zouden ook kunnen spreken van een redelijk godsbegrip en met Rauwenhoff (blz. 394) vragen: ‘Stond het godsbegrip van de godsdienststichters, uit het oogpunt van redelijkheid, altijd zooveel hooger dan dat van hun tijdgenooten?’ Zijn antwoord luidt: ‘Het kon zijn, als zij ook beter denkers waren. Maar het was niet altijd zoo. Wat zij beter wisten, was niet, wat God was, maar wat God voor den mensch wilde zijn en wat de mensch voor Hem moest wezen, d.i. in meer wijsgeerige taal, wat het is met hart en ziel te leven in de zedelijke orde.’ Heeft deze onderscheiding tusschen wat God is op zich zelf en wat God is voor den mensch recht van bestaan? | |
[pagina 109]
| |
Als een wijsgeerig aangelegde geest langs den weg der bespiegeling opklimt tot het denkbeeld van een absolute kosmische macht, zal dit als verstandelijk begrip zeker redelijker zijn dan wat de schare, die de wet van het denken niet kent, zich voorstelt van de hoogste natuurmacht; maar als godsbegrip is het in geenen deele redelijker en heeft het alleen waarde voorzoover er een wezenlijk godsdienstige voorstelling van God mee verbonden is, geborgd aan het godsdienstig hart. Een wijsgeerig ontwikkeld mensch heeft geen andere voorstelling van God dan zij die zich om de wijsgeerige wereldbeschouwing niet bekommeren. Ik stel mij een mensch voor met een waarlijk vroom gemoed; hij staat dag aan dag achter den toonbank, of bezoekt geregeld de Beurs, of verslijt het grootste deel van zijn leven op het bureau; - 't zou mij verheugen te kunnen zeggen: en dus heeft hij zich van alle bespiegelingen over de godheid onthouden; maar, zonder de uitzonderingen te na te spreken, het valt niet te loochenen: hij heeft niet alleen met God geleefd maar ook over hem gephilosopheerd. Zijn denkbeelden zijn waarschijnlijk al heel weinig philosophisch; zijn bespiegelingen hebben geen zweem of schaduw van een orde en een samenhang, waarin een wetenschappelijk man den weg kan vinden, en voor iemand van mijn denkwijze zijn zij van alle belang ontbloot. Maar, indien ik eens aanneem, dat ons beider zedelijke en geestelijke ontwikkeling ongeveer dezelfde is, terwijl mijn wetenschappelijke ontwikkeling de zijne overtreft, zou ik dan waarlijk kunnen meenen, dat hij een andere voorstelling heeft van den God tot wien zijn hart uitgaat dan ik van den God van mijn hart? - Zijn God is mijn God, - en wanneer er in de oogenblikken, dat wij godsdienstig gestemd zijn, in onze voorstellingen zich iets mengt van een afgetrokken wijsgeerig godsbegrip, is dat niet de uitdrukking van ons godsdienstig gemoed. Zoo deze onwijsgeerige burger weerloos werd aangegrepen door de ongerijmde begeerte zich het doctoraat in de wijsbegeerte te verwerven, zal dan iemand uit de voorstellingen, die zijn godsdienstig geloof uitmaken, kunnen voorspellen door welk stelsel hij zal worden gevangen? Zal hij deïst worden, of theïst, of pantheïst? Zal de transcendente, of de immanente, | |
[pagina 110]
| |
of de transcendent-immanente God in hem een verdediger vinden? 't Zal immers veel minder afhangen van zijn geloof dan van zijn verstandelijken aanleg en van den toevalligen loop, dien zijn studiën zullen nemen. Misschien zal hij leeren zich te onthouden van alle pogingen om verband te zoeken tusschen zijn geloofsovertuiging en zijn wereldbeschouwing, en nooit er zich over bekommeren of zijn geloof wel is ‘op de hoogte van de tegenwoordige wereldbeschouwing’. Zou het iemand ooit gelukt zijn de juiste beteekenis van deze zegswijze te vatten? Wel is er zin in de bewering: onze huidige wetenschap laat geen plaats voor het supranaturalisme en daarom zal de godsdienstige mensch, die op de hoogte van die wetenschap staat, zich geen voorstellingen vormen aan het supranaturalisme ontleend. Maar men maakt zich aan een fout schuldig als men veronderstelt, dat het supranatureele van een wereldbeschouwing de slotsom zou zijn van wetenschappelijk onderzoek of wijsgeerige bespiegeling; het is een loot van den godsdienst op den stam der wetenschap of der wijsbegeerte geënt; het vindt immers alleen wetenschappelijke verdedigers onder hen, die er voor hun godsdienstig leven behoefte aan hebben; zij doen de wetenschap geweld aan. Maar van het standpunt der modernen doet men de geloofswaarheid geweld aan als men haar poogt te verzoenen met de wereldbeschouwing. Iemand kan de werkelijkheid loochenen van de behoefte om zich een voorstelling van God te vormen, of de zuiverheid, de gezondheid ontkennen van de gewaarwordingen en de gemoedservaringen, waarin zij wortelt; dan acht hij, althans voor zich zelven, het godsdienstig geloof waardeloos in naam van een levensbeschouwing, die in het wezen der zaak niet anders is dan een opvatting van het normaal menschelijke. Een ander kan in zijn geleerdheid vastgroeien en zijn wetenschap houden voor de eenig wettige en onfeilbare verklaring van alle dingen, ook van den mensch en zijn geestelijk leven; geen andere waarheid kennen of willen kennen dan die zich wetenschappelijk bewijzen laat; voor hem is het godsdienstig gemoedsleven niets meer dan een physiologisch verschijnsel, dat evenzeer als grootmoedigheid, trouw, waarheidsliefde, jaloezie, laf hartigheid, slechts conventioneel een zedelijke waarde vertegenwoordigt. | |
[pagina 111]
| |
Maar als geen levensbeschouwing noch een wetenschappelijke opvatting ons verbieden of het ons onmogelijk maken aan een bovenzinnelijke macht te gelooven, kan niemand de voorstelling, die wij ons van God vormen, den inhoud van ons geloof, rechtmatig bestrijden of verdedigen in naam van een wereldbeschouwing. Rust deze bewering op de stelling, dat het voorwerp des geloofs een ander is dan dat der wetenschap, zij kan niet gedeeld worden door hen, voor wie de wereldorde het eigenlijke voorwerp des geloofs is; zij moeten vasthouden aan de meening, dat het wijsgeerig denken over wereld en wereldorde, zoo het al Gods bestaan niet bewijzen kan, ten minste plaats moet laten voor de mogelijkheid of de waarschijnlijkheid van Gods bestaan. Niet alleen de Wijsbegeerte van den godsdienst gaat van de gedachte uit, dat het vroom gemoed een kennis heeft van de wereld, die de wetenschappelijke of de wijsgeerige overtreft; in de meeste studiën over God en godsdienst wordt het van het hoogste belang geacht te onderzoeken, of onze wetenschappelijke beschouwingen van de natuur en onze wijsgeerige bespiegelingen over de wereld ons recht geven de werkelijkheid of de mogelijkheid te erkennen van het bestaan eener bovenzinnelijke macht, alsof de waarheid van het godsdienstig geloof daarvan afhankelijk zou zijn. Daarvan worden ons proeven gegeven in geschriften, die den mensch teekenen ‘Im Kampf um die Weltanschauung’ of in een anderen boozen strijd om een geloof te veroveren ‘op de hoogte der tegenwoordige wereldbeschouwing’; veelal blijkt dat geloof te zijn ethisch pantheïsme; ‘ethisch’ om te voldoen aan de godsdienstige behoeften, ‘pantheïsme’ om den wetenschappelijken mensch in ons tevreden te stellen. Is het eigenlijk niet beklagenswaardig, als menschen, die meer of minder wetenschappelijk gevormd zijn, hun ziel alleen tot vrede kunnen brengen door zulke bange theologische worstelingen?
De bespiegelingen over den samenhang tusschen de macht, die het voorwerp is van 's menschen geloof, en de wereld, die het voorwerp is van onze wetenschap, hebben het aanzijn geschonken aan den onbegrijpelijken God. Er zijn in alle eeuwen godsdienstige menschen geweest, die God onbegrijpelijk noem- | |
[pagina 112]
| |
den, maar toch is het niet waar wat prof. Rauwenhoff beweert (blz. 638): het godsdienstig geloof heeft altijd beleden, dat God te groot was om door den mensch begrepen te worden. Het is geen belijdenis van het geloof, maar een uitspraak van de wetenschap of van de wijsbegeerte, die zich God denkt als een kosmische macht. Dat het ons vermogen te boven gaat de eeuwigheid te meten en de oneindigheid te peilen, het heelal te verklaren en het wezen der dingen te doorgronden, is een axioma, waaraan evenmin door een ongeloovige als door een geloovige zal worden getwijfeld; van het begrip God, - van de kosmische macht, van de wereldziel - zeg ik dan ook van heeler harte: het is onbegrijpelijk. Maar wat hebben wij als godsdienstige wezens met die waarheid te maken? Door een zekere vermenging van denkbeelden wordt de uitdrukking ‘God is ondoorgrondelijk’ wel eens gebruikt als een vertolking van een godsdienstige stemming, maar zij heeft dan een geheel anderen dan den gangbaren zin. Was voor hen, die wij houden voor godsdienstige menschen bij uitnemendheid, voor Israël's profeten, voor Jezus, voor Mohammed, voor Luther God onbegrijpelijk? Niets in deze wereld was voor hen zoo klaar en doorzichtig, zoo begrijpelijk als hun God. De God, dien wij vereeren en aanbidden, wil begrepen worden, en is slechts onze God voor zoover Hij door ons begrepen en gekend wordt. Begrijpen wij Hem niet, dan is dit een oordeel over ons. Wie niet in de scherp bepaalde leerstellige begrippen van het Calvinisme werd opgevoed, is van der jeugd af zoo vertrouwd met het denkbeeld van den onbegrijpelijken kosmischen God, dat hij wellicht de ontkenning van Gods onbegrijpelijkheid toeschrijft aan gemis van eerbied; doch in werkelijkheid ligt de fout bij hem, in zoover hij geen onderscheid maakt tusschen het waardeloos godsbegrip van zijn verstand en de voorstelling van God, die hij als godsdienstig mensch bezit. Wij moeten toch wel onderscheiden tusschen den God, over wien een godsdienstig mensch redeneert, en den God, tot wien hij bidt. Redeneert hij over God, dan zal hij niet of weinig denken aan de betrekking waarin hij zichzelven tot God gevoelt, maar bespiegelen over het verband tusschen een of | |
[pagina 113]
| |
ander godsbegrip en de wereld rondom hem, en eindigen met de verklaring: God is onbegrijpelijk. Als hij tot God bidt, zal dat begrip geheel op den achtergrond treden en zijn voorstelling van God niet vermengd worden met zijn voorstelling van de wereld der verschijnselen; dan is de macht, van wie hij iets begeert, op wie hij vertrouwt, die hij verheerlijkt, de God, die hem helpen, troosten, verheffen, vergeven, sterken kan, niet een geheimzinnige, in nevelen gehulde wereldgeest, tot wien hij zou kunnen zeggen: ‘gij zijt onbegrijpelijk’; dan kent en begrijpt hij zijn God, gelijk hij gelooft door Hem gekend en begrepen te worden. - Wat zou de onbegrijpelijke God ook tot een menschenhart te zeggen hebben? - God is almachtig, God is alwetend, God is eeuwig, het zijn voorstellingen, die een godsdienstige gewaarwording wakker roepen; zij hebben een zedelijke beteekenis; maar de voorstelling van een onbegrijpelijken God laat het gemoed koud of brengt het in de war. Onze leekedichter heeft te veel teekenen gegeven van gezondheid naar 't gemoed om ons toe te staan zijn ‘Peinzensmoede’ als een normale uiting van zijn geestesleven aan te merken. Ook was het vóór dertig jaar noch onnatuurlijk, noch onverklaarbaar, dat een fijnbesnaarde ziel ‘des peinzens moede’ was over God en godsbestuur. Maar sedert dien tijd is het meer en meer ongeoorloofd geworden in die stemming te verkeeren; een maatschappelijk bruikbaar mensch zal niet zóólang peinzen, dat hij er vermoeid van wordt. Het leekedichtje zou in eere hersteld worden, als het gebeurde, dat Spencer over ons heerschappij voeren ging, - maar laat ons de hoop niet opgeven, dat wij den onbegrijpelijken God zonder afgunst in het bezit van dezen wijsgeer en zijn geestverwanten zullen laten, en tevreden zullen zijn met den God des Bijbels, die begrepen, gekend, gezien wordt. Want wel ontleent de christelijke wereld de uitspraak: ‘God is groot en wij begrijpen het niet’, aan den dichter van het naschrift op de Jobeïde, die met dit woord de al te stoute twijfelingen van Job het zwijgen poogde op te leggen; wel kan men hier en daar in den Bijbel gedachten vinden, die van dit woord de weerklank zijn; maar het is toch een miskenning van den geest der vromen van Israël en de oudste Christenwereld, als men hun toedicht God ondoorgrondelijk te hebben genoemd in den zin waarin de Grieksche | |
[pagina 114]
| |
wijsgeeren en dichters het bedoelden. De dichter van psalm 145 gaf aan het woord uit het boek Job een geheel andere beteekenis, en even weinig als hij, dacht de jongere Jesaja aan een onbegrepen en onbegrijpelijken God, toen hij (Jes. 55: 7-9) Gods gedachten en wegen met die der menschen vergeleek, en den goddelooze en den ongerechtigen man toeriep zich te bekeeren tot (den weg en de gedachten van) den Heer, die ontfermend is en menigvuldiglijk vergeeft, omdat zijn wegen en zijn gedachten zooveel hooger zijn dan die der menschen als de hemelen hooger zijn dan de aarde. De profeet stelde op deze plaats den God van Israël voor als sprekende tot zijn volk; hoe zou hij bedoeld hebben Hem in den mond te leggen: ik ben een God, dien gij niet begrijpen noch doorgronden kunt?
In hoever de ‘ethische’ richting van invloed geweest is op de moderne predikers en theologen in ons vaderland, waag ik niet te beslissen, vooral niet nu Rauwenhoff's boek mij daaromtrent een illusie ontnomen heeft. Er zijn meer teekenen, dat in de laatste jaren de ‘ethische’ strooming eer zwakker dan sterker geworden is. De overtuiging, dat het geloof aan God en de voorstelling van God de uitdrukkingen zijn van een leven des harten, van innerlijke ervaringen, die door de wetenschap alleen zielkundig kunnen worden gewaardeerd, zal ook geen ingang vinden, zoolang wij niet verlost zijn van de meening, dat er geen andere werkelijkheid is dan de wereld, die wij zien. Want te laatster instantie betreft ons verschil de opvatting van het begrip ‘waarheid’. Zoolang men, wat wij waarheid noemen, houdt voor de getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid rondom ons, van een zekere kennis van de zoogenaamde werkelijke wereld, van de schepping, of de natuur, of het heelal; zoolang men m.a.w. aanneemt, dat er geen werkelijkheid bestaat dan die zich in de wereld der verschijnselen aan ons voordoet, en dat wij dus geen recht hebben in ons eigen innerlijk leven de openbaring te zien van een andere werkelijkheid, zal men altijd weer de poging herhalen om de geloofsvoorstellingen te ‘verzoenen’ met de uitspraken der wetenschap, zijn God te plaatsen ‘op de hoogte der tegenwoordige wereldbeschouwing’. Dit pogen is noodlottig voor de onbevangenheid en dus voor de frischheid en de kracht van het geloof, en zal op den duur | |
[pagina 115]
| |
het onderspit delven tegenover het supranaturalisme in den onvervalschten vorm, waarin het door de Katholieke Kerk aanvaard wordt. Het is minder ongerijmd boven en buiten de wereldorde zich een aanbiddenswaardige macht voor te stellen, dan zich een macht te denken, die onze vereering en onze liefde waard is, en wier wezen op de eene of andere wijze, in meer of minder letterlijken zin met de wereldorde samenvalt. Als de feiten het niet zoo voldingend getuigden, zou het mij moeite kosten te gelooven, dat men zich in onzen tijd daarmee wetenschappelijk bevredigd gevoelen kan; en dat het godsdienstig gemoed er bevrediging in vindt, wordt alleen door de feiten bevestigd, als men den schijn voor het wezen aanziet. Menig verschijnsel rechtvaardigt de vraag, of een godsdienstige richting wel meer dan een kortstondigen invloed hebben zal, indien haar prediking niet gewaarborgd wordt door waarheden of stellingen, die wetenschappelijk of wijsgeerig gekleurd zijn; 't is althans onmiskenbaar, dat velen behoefte hebben aan een verstandelijken godsdienst. Maar zijn onze oogen geopend voor het feit, dat de moderne richting gaandeweg verliest aan godsdienstige levenskracht, en weten wij het te verklaren, dan zullen wij waarlijk niet meenen, dat zij het verlorene herwinnen kan door theosophische bespiegelingen over de wereldorde. | |
III.Wanneer Molière in onze eeuw geboren was zou hij van zijn bourgeois gentilhomme een hartstochtelijk prozaïst hebben gemaakt, die om geen onwaarheid te spreken geen woord poëzie over zijn lippen wil laten komen, en eindigt met zich geheel van spreken te onthouden. Deze mensch vernemende, dat Rauwenhoff de godsdienstige voorstellingen ‘gewrochten der dichtende verbeelding’ noemt, zou er zich over verbazen, dat hoogleeraar eerst nu tot de ontdekking gekomen is van iets wat hij al lang geweten en waarnaar hij zich al lang gedragen heeft. Wat zal een praktisch, geestelijk gezond mensch toch met poëzie aanvangen? Zijn wijsheid zal het godsdienstig geloof overlaten aan bekrompen landlieden en dweepzieke vrouwen, om zich te houden aan het proza, dat immers alleen waarheid, | |
[pagina 116]
| |
de waarheid is. - Hoe noodlottig, dat hij om dit te zeggen zich van den onzin der poëzie niet onthouden kan! Wat is het begrip ‘waarheid’ toch anders dan een gewrocht der dichtende verbeelding? Wat zou er van ons geestelijk bezit, niet alleen van onzen godsdienst, maar ook van onze kunst en onze wijsbegeerte, van onze wetenschap en van onze zedelijkheid overblijven, wanneer wij de poëzie niet meer erkenden als de openbaring van werkelijkheid? Wat zou er overblijven van den mensch, als hij het vermogen verloor om zich een andere wereld te scheppen dan die hij met de zintuigen waarneemt? Indien de dichtende verbeelding ons geen hooger waarheid, geen beter werkelijkheid openbaart dan de wereld die wij zien, zou alle geestelijk leven hersenschimmig zijn. Is niet alles poëzie wat voor geen zintuiglijk bewijs vatbaar is? De poëzie is het eenige middel om ons geestelijk bestaan, dat aan de waarneming ontsnapt, ons denken, onze aesthetische gewaarwordingen, ons zedelijk willen en zijn te openbaren en aan anderen kenbaar te maken. Een verstandig mensch, al is hij niet wijsgeerig ontwikkeld, zal zich volstrekt niet geschokt gevoelen in zijn geloof aan de waarde en de waarheid van zijn godsdienstige overtuiging, wanneer deze of gene wijsgeer hem onder't oog brengt, dat zelfs een hoogleeraar in de godgeleerdheid van algemeen erkende bekwaamheid het godsdienstig geloof voor poëzie heeft verklaard; misschien ontbreekt het hem niet aan het wijsgeerig instinct om te antwoorden: gelukkig, dat het geloof niet tot het proza der wereld behoort, en dus niet gezegd worden kan ‘maar’ proza te zijn. Alle poëzie is de omschrijving niet van een werkelijkheid die de mensch buiten zich waarneemt, maar van een werkelijkheid in zijn eigen binnenste. Wanneer ik derhalve de aandacht van den lezer vestig op de verklaring van prof. Rauwenhoff (blz. 611): ‘niets is meer duidelijk dan dat de kring van voorstellingen, die de godsdienstige mensch zich vormt aangaande het voorwerp zijner vereering, altijd het gewrocht is geweest van zijne dichtende verbeelding,’ zal er dan geen twijfel bij hem rijzen of ik tot nog toe de bedoeling van den schrijver wel juist weergegeven heb? - Want al voegt deze er onmiddelijk aan toe: ‘in verband met de eigenaardige wereld- | |
[pagina 117]
| |
beschouwing, die zijn algemeene ontwikkeling hem voor de ware deed houden’, hij schijnt in die verklaring toch te erkennen, dat de oorsprong onzer godsdienstige voorstellingen niet in onze wereldbeschouwing maar in ons innerlijk leven moet worden gezocht. Immers het zou wel kunnen zijn, dat de mensch zijn innerlijk leven vertolkt in voorstellingen, die wat den vorm betreft, aan de wereldbeschouwing zijn ontleend, maar het kan niet waar wezen, dat het geloof te gelijk zijn oorsprong vindt èn in de wereldbeschouwing èn in gemoedservaring. Dit is dan ook niet de bedoeling van den schrijver. Eenige regels na de woorden, die ik daar even aanhaalde, schreef hij neêr: ‘het object voor 's menschen vereering is, niet als godheid maar als macht, door zijn wereldbeschouwing gegeven..... de vorm, waaronder hij zich dat object als godheid voorstelde en het tot voorwerp van vereering neemt, komt voort uit zijn dichtende verbeelding.’ Hoe vaak de schrijver nu ook meeningen uitspreekt, die naar mijn gevoelen er niet mee rijmen, zijn wezenlijke gedachte ten opzichte van de geloofswaarheden wordt toch in de laatste woorden teruggegeven, en laat zich dus omschrijven: het essentieele, het wezen van het godsdienstig geloof, waar en in welken vorm het zich ook vertoont, is wereldbeschouwing; wordt daardoor het godsdienstig hart niet voldaan, heeft het behoefte te gelooven aan een God en zich van Hem een voorstelling te maken: die God en wat de mensch zich van Hem voorstelt, zijn niet anders dan de vormen, waarin de dichtende verbeelding het wezen van het godsdienstig geloof kleedt; in de wijsgeerige wereldbeschouwing mag het geloof een tegemoetkoming vinden voor de personificatie van haar voorwerp (blz. 745 v.v.), deze is toch in den grond der zaak alleen te beoordeelen en te rechtvaardigen als vertolking van het vroom gemoedsleven, terwijl al wat de mensch zich van God voorstelt, van Gods betrekking tot ons, van ‘voorzienigheid,’ ‘verlossing,’ - ik voeg er aan toe: van Gods heiligheid, Gods liefde, Gods goedertierenheid, - geheel en al buiten het bereik van de wijsgeerige bespiegeling ligt en alleen stof geeft tot zielkundige ontleding van de gemoedservaringen, die deze voorstellingen in 't leven riepen. (blz. 750 vv., vooral 754 en 756.) Wel heeft Rauwenhoff in 't laatste gedeelte van zijn werk van zulke zielkundige ontledingen eenige proeven gegeven, | |
[pagina 118]
| |
maar hij acht ze van ondergeschikte beteekenis voor de wijsbegeerte van den godsdienst (blz. 750 vv.) Het zwaartepunt van zijn studie ligt in de beschouwingen, die er aan voorafgaan. Hij bouwt zijn stelsel op wat hij reeds in den beginne het wezen van het godsdienstig geloof noemt: het geloof in een zedelijke wereldorde, die het postulaat is van onze zedelijke natuur. Wanneer wij dit postulaat en zijn wording uit het plichtsbesef, dat is den zedelijken grondslag van het godsdienstig geloof, niet in rekening brengen, ons beroepende op den schrijver zelven, die den godsdienst als wezenlijk verschillend van de zedelijkheid onderscheidt (blz. 276 vv.), dan kunnen wij zeggen: zijn pleidooi voor het goed recht van den godsdienst begint met de wereldorde, - gaat voort met God, - en eindigt met den mensch.
Zoo iemand, wiens denkwijze met de mijne overeenstemt, ondernam een wijsbegeerte van den godsdienst te schrijven, zou hij formeel hetzelfde doen als Rauwenhoff, namelijk beginnen met wat door hem geacht wordt het wezen van den godsdienst te zijn, en dan toch juist beginnen waar de schrijver eindigt. Want voor wien de geloofswaarheid poëzie is, d.i. de vertolking van een gemoedsleven, waarin zich een hoogere werkelijkheid openbaart dan die wij in de wereld der verschijnselen waarnemen, hij beziet het verschijnsel van den godsdienst in een tegenovergestelde volgorde als degeen, die het godsdienstig geloof aan de wereldbeschouwing ontleend acht. Is het wezen van den godsdienst een innerlijk leven, een gemoedstoestand, een geheel van zedelijke ervaringen, dan is het wezen, de waarde van het godsdienstig geloof gelegen in wat het zegt van 's menschen betrekking tot God, m.a.w. in wat het zich van God voorstelt. De Pars zegt: Hij is wijsheid, de Griek: Hij is schoonheid, de Jood: Hij is gerechtigheid, de Christen: Hij is liefde; of zij Hem nu een pantheïstisch of een theïstisch kleed aantrekken, het is onverschillig; het karakter van den God, dien de mensch zich voorstelt en aanbidt, beheerscht zijn gemoed en zijn leven; dat voert hem op een dwaalweg of leidt hem hooger op; dat werkt verslappend en ontzenuwend, of adelt en heiligt; in één woord dat doet hem meer of minder beantwoorden aan de voorstelling, die wij ons vormen van wat waarlijk menschelijk en menschwaardig is. | |
[pagina 119]
| |
Iedere godsdienst heeft zijn eigen wezen. Men kan dan ook een boek over het wezen van een godsdienst schrijven zonder te spreken over het kenmerk van den godsdienst. Maar een wijsbegeerte van den godsdienst mag niet verzuimen een verklaring te geven van het algemeen verschijnsel, dat de godsdienstige mensch zich een voorstelling maakt van een bovenzinnelijke macht, tot wie hij gelooft in betrekking te staan. Wij plegen, tot op zekere hoogte met recht, den godsdienst te vergelijken met andere verschijnselen op het gebied van den geest, maar er is toch een kenmerkend onderscheid. Alle godsdienstig geloof rust op de waarheid van het feit, dat voor 's menschen bewustzijn in zijn zedelijk bestaan een tweeledigheid heerscht, die hij niet anders kan vertolken dan door het geloof aan een God, en waarvan hij zich ook door dat geloof eerst levendig bewust wordt. In de praktijk is de godsdienst een psychologisch dualisme; den plicht deze innerlijke tweeledigheid zielkundig te ontleden, mag de wijsbegeerte van den godsdienst onder geen enkel voorwendsel afwijzen; hoe moeilijk het antwoord ook te geven is, zij moet zich bezig houden met de vraag: welke is de zedelijke oorzaak van het geloof dat wij tot een bovenzinnelijke macht in een betrekking staan, die haar tot het voorwerp van liefde, aanbidding en vertrouwen maken kan? Aan de eene zijde ligt daarin wat den godsdienst onderscheidt van de wetenschap en de kunst; geen van deze beiden schept zich de voorstelling van een buiten den mensch staande levende macht. Aan de andere zijde - en daarom is het wel noodig dit kenmerk van den godsdienst trouw te handhaven - openbaart zich daarin het verschil tusschen het godsdienstig geloof en het geloof aan spoken, het spiritisme en aanverwante ziekteverschijnselen in het zieleleven. Deze hebben een anderen oorsprong; zij steunen op vermeende waarnemingen. Het voorwerp of de voorwerpen van het geloof der spiritisten vallen naar hun meening binnen het bereik van de zintuigelijke waarneming; derhalve trachten zij het goed recht van hun geloof te bewijzen langs proefondervindelijken weg. Hun geloof is een soort van wetenschappelijke overtuiging, waartoe iemand op een gegeven oogenblik ‘bekeerd’, en waarvan hij misschien op denzelfden dag weer genezen kan worden. Het spiritisme en gelijksoortige verschijnselen kan men niet bestrij- | |
[pagina 120]
| |
den door een beroep op de onzuiverheid van de innerlijke ervaringen of van haar vertolking; zij staan en vallen met de juistheid van de onderstelde waarnemingen. Maar het voorwerp van den godsdienst is een macht, die op geenerlei wijze zintuiglijk waarneembaar is; het geloof tot zulk een macht in betrekking te staan en zedelijk van haar afhankelijk te zijn, kan alleen de vrucht zijn van zedelijke ervaring. Al is dit proces bij menigeen langs een anderen weg bevorderd geworden, de zuiver godsdienstige waarheid kan alleen innerlijk worden geopenbaard. Zij is in den waren zin des woords een voorwerp van geloof. Zij heeft geen anderen waarborg dan de innerlijke gewaarwording, waarin zij haar oorsprong vindt, of die door haar gewekt wordt, en kan alleen bestreden worden door een beroep op de onzuiverheid van die gewaarwordingen, - of de onjuistheid van haar vertolking. Indien wij toch zekere ervaringen, als dankbaarheid, vertrouwen, eerbied, zondegevoel, als zedelijk waar erkennen, blijft de vraag over, of zij noodwendig samengaan met het geloof aan een bovenzinnelijke macht, die goed is en heilig en genadig; de bewering is in zich zelve niet ongerijmd, dat wij op een zeker standpunt van zedelijke of verstandelijke ontwikkeling dezelfde gemoedsvervaringen en dezelfde gezindheden kunnen hebben als die wij in een godsdienstig mensch eeren, zonder zijn geloof aan een bovenzinnelijke macht te deelen. Daarom is het een zeer belangrijke vraag, of dat geloof uit een toevallige, voorbijgaande gesteldheid van 's menschen gevoelen en denken moet verklaard worden, dan wel met de gezindheden, die wij eerbiedwaardig en begeerenswaardig achten, onverbreeklijk samenhangt. Maar de praktische beteekenis en al de waarde van het godsdienstig geloof ligt toch in den inhoud van de godsdienstige voorstellingen. Het wezen van den godsdienst is wat de mensch van God gelooft. In de godsdienstige voorstellingen spreekt de mensch tot ons; hij heeft ze gekleed in den vorm van natuurbeschouwingen, van wereldverklaringen, van leerstelsels, van symbolische handelingen, maar wat den wezenlijken inhoud aangaat, zijn zij de vertolkingen van zijn innerlijk leven; van gemoedsgesteldheden en gemoedservaringen, welke hij alleen kan toeschrijven aan de werking eener macht, die hij in de wereld der waarneming niet vindt. | |
[pagina 121]
| |
Waaraan zullen wij de waarheid dier voorstellingen toetsen? Prof. Rauwenhoff heeft het meer dan eens gezegd: aan haar godsdienstig gehalte. Wij zullen ze als onwaar verwerpen, wanneer zij vertolkingen zijn van stemmingen of gewaarwordingen, die wij, ten minste voor ons zelven, naar de voorstelling, die wij ons van een normaal gemoedsbestaan vormen, ongezond en onzuiver, schadelijk of nutteloos achten. Wij zullen in die voorstellingen gelooven, wanneer zij de juiste en onvermengde uitdrukkingen zijn van innerlijke bewegingen, waarvoor wij niet slechts eerbied kunnen hebben, maar die ook het best beantwoorden aan onze voorstelling van hetgeen de mensch als zedelijk wezen behoort te zijn. Met weinig woorden: een godsdienstige voorstelling is voor ons waar, wanneer zij een reine aandoening bij ons wakker roept, het eigen innerlijk leven beter begrijpen doet, ons gemoedsleven verrijkt. Van dit standpunt bestaat de waarde van Rauwenhoff's boek bovenal in hetgeen daarin als de wezenlijke inhoud van het godsdienstig geloof beschreven wordt. Wat is het godsdienstig leven, wat moet of wat kan het zijn voor hen, die zich volgelingen van de moderne richting noemen? Wat is het geloof, waaraan zij voor hun hart behoefte hebben? Wat is hun godsdienstige levensbeschouwing? | |
IV.De ‘ethische’ richting, die in het voorlaatste tiental jaren zooveel roering en strijd onder de moderne theologen bracht, vervloeide, toen zij geroepen werd haar eigen ethischen grondslag te bepalen. Haar leidslieden en woordvoerders hadden aanvankelijk de handen vol om de stelling: het wezen van den godsdienst is levensbeschouwing, te handhaven tegenover hen, die vasthielden dat een zekere wereldbeschouwing onmisbaar was voor den godsdienst; de tijd en de rust ontbraken hun om met scherpe lijnen te teekenen wat dan eigenlijk wel de godsdienstige levensbeschouwing is of behoort te zijn, en waarin zij zich onderscheidt van de niet-godsdienstige. Maar zien wij thans op dien tijd terug, dan verheft zich een vroeger slechts onbestemd vermoeden tot zekerheid, dat reeds van den beginne in de ‘ethische’ richting stroomen samengingen, die uit ongelijk- | |
[pagina 122]
| |
soortige bronnen waren gevloeid en zich te bestemder tijd van elkaar moesten scheiden. Aan de eene zijde was de ‘ethische’ richting een tak van de ethische strooming, die sinds Schleiermacher's dagen door de protestantsche wereld was heengegaan, en in ons vaderland haar verdienstelijke woordvoerders had gevonden in de la Saussaye, Gunning, en ook in Hoekstra, hoewel deze onder hen een eigen plaats innam; tornde zij niet aan de dogmatische waarheden, noch naar den inhoud noch naar den vorm, zij leerde, dat die waarheden door het hart moesten begrepen worden; het hart moest de rede verlichten om de wereld beter te leeren kennen dan zooals zij voor de waarneming scheen te zijn. In deze school werden gevormd de moderne ethischen, die scheiding wilden brengen tusschen de wereldbeschouwing en het geloof, opdat tot nieuwe ontwikkeling zou komen wat te allen tijde de kern en de kracht van den godsdienst was geweest; het wezen van den godsdienst, het innerlijk leven, en de godsdienstige levensbeschouwing lieten zij onaangetast; zij predikten geen nieuwen godsdienst, maar een nieuwe opvatting van den godsdienst. Aan de andere zijde vertoonde zich onder de ‘ethischen’ de neiging om de godsdienstige levensbeschouwing en het godsdienstig gemoedsleven nader te brengen aan de denkbeelden en gezind heden van het liberalisme, dat oog en hart heeft voor de stuitende onrechtvaardigheden der maatschappelijke lotsbedeeling, en handen aan 't werk slaat om de duizenden misdeelden stoffelijk en zedelijk te verheffen. Onze maatschappelijke roeping werd in 't licht gesteld van het godsdienstig geloof, en daarmee was geboren wat men gemeenlijk noemt: zedelijk idealisme, het geloof aan de waarheid van de idealen, die omtrent de toekomst van ons geslacht in het hart van de menschenkinderen waren ontloken. De een moge zich een idealen staat van zaken op deze wereld als een toekomstige werkelijkheid voorstellen, de ander als een ideaal, dat nooit tot algeheele ontplooing zijner heerlijkheid komen zal, deze overtuiging hebben zij gemeen: de bewegende en bezielende kracht van den godsdienst is het geloof aan de gestadige vernieuwing van het gelaat des aardrijks. Dat zij dit idealisme als de voornaamste vrucht harer ‘ethische’ discussies overhield, heeft een merkbaren invloed op | |
[pagina 123]
| |
het godsdienstig karakter der moderne richting gehad. Uit hetgeen door haar gesproken en geschreven wordt, uit geheel haar optreden in onze maatschappij, blijkt overtuigend, dat de voorstelling van het godsrijk voor haar meer en meer geworden is het centrale punt van alle godsdienstig geloof, en dat het wezen van den godsdienst door haar gezien wordt in het besef van onze roeping om als menschen, als Christenen, als kinderen Gods, mede te werken aan de verwezenlijking van de idealen van sociale gerechtigheid en waarheid. Prof. Rauwenhoff, van oordeel, dat het niet tot de taak van de wijsbegeerte van den godsdienst behoort een gegeven geloof te beschrijven (blz. 5), wilde zijn lezers geen omschrijving geven van wat de moderne richting of van wat hij zelf gelooft. Maar deze terughouding bleek onmogelijk; op meer dan een plaats treedt zijn geloofsovertuiging aan 't licht. ‘De voorstelling van het Koninkrijk Gods vormt bij Jezus het middelpunt van zijn geheele opvatting der godsdienstige waarheid’.... ‘Wat aan de hoogstontwikkelden onder Israel's profeten als toekomst-ideaal nog onbepaald voor den geest zweefde, dat rijpt in Jezus tot een aanschouwing van hetgeen de godsdienst voor den mensch moet zijn, die hem zijn prediking van het Koninkrijk Gods op de lippen legt’.... ‘Hij herschept het nationale ideaal in een ideaal, dat voor elken mensch onder alle mogelijke levensomstandigheden dezelfde waarde heeft.’ (blz. 650 vv.) ‘Divinatorisch heeft Jezus de wet erkend, die alle godsdienstige ontwikkeling beheerscht, en zijn ideaal, wel verre van een bekoorlijke hersenschim te moeten heeten, staat ons, achttien eeuwen later, nog voor oogen als het doelwit waarnaar wij hebben te streven, als de taak aan welker vervulling alle ernstige lieden met alle kracht hebben mede te werken. Zou dat mogelijk zijn, als hij met zijne poëzie van het Koninkrijk Gods niet de wezenlijke waarheid van 's menschen bestemming als godsdienstig wezen gegrepen had?’ ‘De toekomst zal de waarheid van het godsrijk hoe langer hoe meer rechtvaardigen.’ (blz. 655). Evenmin als Rauwenhoff de zuiverheid dezer beweringen uit een historisch oogpunt behoefde te staven, is het hier de plaats om te onderzoeken wat Jezus en de oudste Christenen zich van de aarde hebben voorgesteld. De aangehaalde woorden trekken onze | |
[pagina 124]
| |
aandacht omdat zij boven allen twijfel stellen wat in het boek van prof. Rauwenhoff als de hoogste godsdienstige waarheid wordt aangeduid. Meer dan hij zelf wist of bedacht, is de schrijver bij zijn beschouwingen over den godsdienst en het godsdienstig geloof daardoor beheerscht geworden. De gansche aanleg van zijn werk verraadt, dat hij den godsdienst ziet in het licht van die geloofsovertuiging. Dit geloof sluit zich aan bij de leeringen van de idealistiche geesten onder de priesters der wetenschap, die zich een voorstelling maken van een toenemende veredeling van ons geslacht, van een verbetering van de maatschappelijke en zedelijke toestanden, van een altruïstischen gelukstaat, waarin het egoïsme wel niet verdwenen, maar toch met machteloosheid geslagen zal zijn. Evenwel, het maakt een groot onderscheid of men deze voorstelling aanvaardt als een lieflijke hypothese, de vrucht van wetenschappelijke onderzoekingen en overdenkingen, dan wel haar verheft tot een geloofswaarheid, die een bewust en dus zedelijk motief tot handelen is. Men kan immers wetenschappelijk erkennen, dat nevens natuurlijke, physiologische en oekonomische, wetten 's menschen zedelijke arbeid de beweegkracht is van den vooruitgang, zonder daarbij aan te nemen, dat wij door het geloof aan dien vooruitgang tot zedelijken arbeid gedrongen worden. Maar een godsdienst, die in de voorstelling van het godsrijk het middelpunt ziet, waaromheen zich alle andere godsdienstige voorstellingen groepeeren, moest zich wel aansluiten bij de levensbeschouwing van de ernstig denkende en warm gevoelende menschen, voor wie de ware zedelijkheid gelegen is in onbaatzuchtige toewijding aan de stoffelijke en zedelijke verbetering van de maatschappij. Ook van hun ijveren en hun arbeiden is de laatste beweegkracht het geloof, dat door ons het goede zegepralen moet en zegepralen zal. En zoo werd op het gebied van het praktische leven samenstemming verkregen tusschen de mannen der sociale hervorming en die van het zedelijk idealisme. In velerlei vormen wordt dat idealisme gepredikt. In alle stichtelijke boekskens en opstellen, die niet van rechtzinnige zijde komen, hetzij voor 't overige al of niet godsdienstig gekleurd, - want de stichtelijkheid is in onze dagen niet specifiek godsdienstig meer; menigeen, die op zijn levensbegrooting geen post voor den godsdienst meer uittrekt, spreekt en schrijft toch | |
[pagina 125]
| |
stichtelijk; - in alle geschriften van zedelijk opbouwende stichting wordt de toon van dat idealisme aangeslagen. Het vindt zijn liefste prooi in de impressionabele en licht ontvlambare harten, die een welsprekende tong of een vaardige pen tot hun dienst hebben; ontroerd over de maatschappelijke ellenden en onrechtvaardigheden, en gedragen op de vleugelen der opwinding, profeteeren zij over onze sociale roeping. Het is zelfs in staat menschen, die zich den naam van godsdienstig of kerkelijk te zijn niet gaarne zouden laten aanleunen, op te voeren tot pantheïstische geestverrukkingen, en hun het getuigenis te ontlokken, dat zekere godsdienstige stemmingen het hart eer aandoen. De aantrekkelijkheid van dat idealisme bewijst evenwel meer dat er ‘tegenwoordig op het gemis van nuchterheid een premie schijnt te staan’, dan dat het voeling houdt met de werkelijkheid.
Of mannen van wetenschap aannemelijke gronden hebben voor de stelling, dat er in den schoot der toekomst een ideale menschenwereld verborgen ligt, en recht hebben te spreken van zedelijken vooruitgang, blijve in het midden; ook is het niet noodig te onderzoeken, of het begeerlijk te achten is in die wereld te leven. Aan de orde is de psychologische vraag of de voorstelling van een toekomstigen heilstaat een voorwerp is van geloof, d.i. een bewegende kracht tot handelen en gezind zijn. Misschien is er ergens een sociaal hervormer of een man met belanglooze toewijding bezield voor maatschappelijke verbetering, wien het geloof aan vooruitgang en aan de toekomstige zegepraal van het goede steun en kracht schenkt; maar zijn dezulken geen uitzonderingen in onze samenleving? Hoevelen zouden geschokt worden in hun heiligste gevoelens, welk gezond gemoed zou verflauwen in zedelijke toewijding, wanneer er in ons midden een betrouwbaar profeet opstond, die de voorstelling van een volmaakte wereld voor een ‘bekoorlijke hersenschim’ verklaarde? - Zeker is het er ver vandaan, dat dit idealisme de voornaamste inhoud zou wezen van de godsdienstige voorstellingen, die in onze maatschappij werkelijk van kracht zijn. Het ontbreekt ons niet aan ingenomenheid met wat ‘de praktische zijde van het Christendom’ genoemd wordt. Geen recht- | |
[pagina 126]
| |
geaarde Jood en geen goed Katholiek, evenmin als een oprechte orthodox en een brave liberaal, waardeert en eerbiedigt een godsdienstig leven, waarvan geen zegen voor anderen uitgaat, en waarin ook niet de ernstige wil zich openbaart om anderen tot zegen te zijn. Van de oude waarheid, dat geen God tot eere en aanzien gekomen is, die zijn belijders niet opriep tot menschlievende werkzaamheid, zijn allen diep genoeg overtuigd, om haar buiten en boven alle geschil te stellen. Maar dit ontwapent in geenen deele het beweren, vóór eenige jaren door mij meer breedvoerig uiteengezet, dat een geloof, waarvan de voorstelling van het godsrijk de kern, en een godsdienst, waarvan de arbeid voor dat godsrijk de ziel is, behalve in preeken en stichtelijke geschriften, in onze wereld eigenlijk niet gevonden wordt. Indien dit idealisme al eenigen invloed hebben kan op menschen, wier maatschappelijke positie en wier werkkring aanleiding geven tot peinzen over de vraag: welke de vruchten zijn onzer pogingen tot sociale hervormingen en tot zedelijke verbetering van onze medemenschen; - kunnen de duizenden, aan wie een zeer gewone dagelijksche taak is aangewezen, wier plichten niets ongemeens en niets verhevens hebben, de menschen van achter de toonbank of de lessenaar, zich ook met dat idealisme troosten? Zouden onze moeders en onze vrouwen veel bemoediging vinden in het geloof aan de gestadige verwezenlijking van een idealen staat en van de toekomstige zegepraal van... het goede? Zou daarin voor onze daglooners en onze dienstboden een opwekkende kracht liggen? - Hoevelen zouden er zijn onder de duizenden godsdienstigen, die niet in een gebed, dat hun door de traditie op de lippen gelegd wordt, maar in een gebed, dat welt uit hun eigen gemoed, uit hun eigen ervaringen, uit hun eigen behoeften, bidden om de komst van het godsrijk? In vroegere eeuwen moge die voorstelling, in een supranaturalistischen vorm, wel eens als het zwaartepunt van het godsdienstig geloof gegolden hebben, het zedelijk idealisme van onzen tijd is toch met het oog op de historische ontwikkeling niet een nieuwe opvatting van den godsdienst, maar een nieuwe godsdienst, waarvan men wenschen mag, dat hij in het hart van ons geslacht nimmer wortel schieten zal. Bij den lezer zoowel als bij mij wekt de zedelijke bekrompenheid weerzin, die niet anders kan zien dan eigen belang en | |
[pagina 127]
| |
eigen genot; wij zijn het ééns: ons leven is van onwaarde, als wij niet met anderen gevoelen en voor anderen leven kunnen. Doch zijn er voor ons zedelijk bestaan goede vruchten te verwachten van het geloof, dat wij gehouden zijn als hervormers op te treden of mede te werken aan de zedelijke verbetering der maatschappij? Het is nuttig en noodig, dat er menschen zijn, die veler oogen openwrijven voor de leemten en de wanverhoudingen en de onrechtmatigheden in onze maatschappelijke huishouding; die ons op 't hart binden, dat wij als zedelijke wezens ook sociale verplichtingen hebben; maar als zij, door geestdrift vervoerd, zich diets maken, dat de arbeid aan het maatschappelijk of zedelijk heil van onze medemenschen de bloem is van alle zedelijkheid, en pretendeeren, dat ieder mensch in zijn kring en op zijn manier van hun geestdrift vervuld moet zijn, dan kweeken zij een soort van menschlievendheid, waardoor niemand meer schade lijdt dan hij of zij, die haar betracht. De meening, dat wij een bijzondere roeping hebben te vervullen jegens onze medemenschen, is zoo gevaarlijk, dat door den arbeid voor het koninkrijk Gods meer menschen van dit rijk afgedwaald dan er in geleid zijn. Er is overvloedig reden tot twijfel aan een verband tusschen ons zedelijk streven en het heil der wereld, met name aan den heilzamen invloed van de zedelijkheid op de welvaart en de kracht van een volk; maar zoo wij al dien twijfel geen plaats geven, dit is zeker: een zedelijk idealisme, dat onze waarde op deze wereld afmeet naar hetgeen wij beteekenen voor anderen, naar hetgeen wij tot stand brengen, mag profijtelijk zijn voor de maatschappij, het is niet profijtelijk voor den mensch zelven; het bevordert een soort van godsdienst, die op weinig gemoederen reinigend en verheffend werkt. Hebben wij niet genoeg met ons zelven te stellen? Kost het ons niet reeds moeite en strijd genoeg om te gehoorzamen aan de zedelijke plichten, die iederen dag 't eerst voor de hand liggen? om in gezindheid en oordeel en daad eerlijk en rechtvaardig, rein en ridderlijk te zijn? moeten wij daarbij ook de verantwoordelijkheid voor het heil der wereld dragen? Als wij er wezenlijk aan konden gelooven, zou het ons dag aan dag onze blijmoedigheid ontrooven, tenzij het ons gegeven ware op te klimmen tot de zalige hoogte, waarvan wij met welgevallen op ons eigen werk kunnen neerzien. | |
[pagina 128]
| |
't Zou wel kunnen gebeuren, dat de moderne opvatting van den godsdienst voor velen haar aantrekkelijkheid verloor, indien zij wat minder idealistisch werd; maar haar werkelijke invloed zou toch vermeerderd worden, als zij zich los wist te maken van de vrome illusie, dat een prediking over de heerlijkheid van 's menschen roeping, over zedelijke volmaaktheid, over onze beteekenis voor het godsrijk, over zedelijken vooruitgang, en wat dies meer zij, - veel uitwerking heeft en de menschen waarlijk beter maakt. Al die waarheden zeggen ons wat wij voor God moeten zijn, maar welke aanspraak kan God op ons doen gelden, wanneer Hij zich niet eerst aan ons als een God heeft kenbaar gemaakt, niet begonnen is met iets voor ons te zijn? | |
V.De godsdienst heeft alleen waarde, wanneer hij niet slechts aan de zedelijkheid een eigen beginsel stelt, maar een eigenaardige zedelijkheid is. Ontbreekt aan een godsdienstige partij een levensopvatting, die zich kennelijk van andere levensopvattingen onderscheidt, dan kan zij er geen aanspraak op maken een richting genoemd te worden; het hart van een richting klopt in een levensbeginsel, en als zij geen eigen levensbeginsel heeft, staat haar hart stil. Wanneer de godsdienstige mensch zich van ieder eerlijk en rechtschapen en menschlievend man slechts hierdoor onderscheidt, dat hij om zedelijk gezind te zijn en te handelen, behoefte heeft of meent te hebben om te gelooven aan een God, die hem daartoe roept en daarin steunt, dan is in de praktijk des levens het verschil tusschen geloof en ongeloof uitgewischt, en is het niet meer de moeite waard over den godsdienst veel woorden te wisselen. Alleen op het gebied van de kerk kan men nog spreken van een moderne ‘richting’; daarbuiten is zij versnipperd of opgelost in de niet-kerkelijke wereld; haar ethiek is ganschelijk verwereldlijkt. Staatkundig, maatschappelijk en moreel is zij zoodanig vervlochten met het hedendaagsch liberalisme en al deszelfs theorieën en idealen, dat een modern mensch niet anders is dan een liberaal, niet aangegrepen door den instinctmatigen afkeer van alles, wat naar kerk of godsdienst zweemt. | |
[pagina 129]
| |
Wie zich tot zulk een taak bekwaam gevoelt, kan ten behoeve van hen, aan wie het zedelijk idealisme geen kracht en geen levensmoed schenkt, een boek samenstellen over godsdienstig realisme; daarin zou hij moeten beschrijven ‘het weefsel van overleggingen, aandoeningen, gezindheden, die op hooger standpunt den eigenlijken inhoud van het godsdienstig leven vormen’ (Rauwenhoff, blz. 278), en waarin ook de beteekenis van den godsdienst als levensbeginsel bestaat.
In het werk, dat mij tot deze opmerkingen aanleiding gegeven heeft, zijn eenige bladzijden (blz. 783 vv.) gewijd aan het Verlossingsgeloof, waarbij vanzelf de zonde ter sprake moest komen. Op die bladzijden zijn gedachten geschreven, die heenwijzen naar de waarheid, dat de godsdienst een eigen zedelijkheid heeft; daartoe behoort met name deze, dat de zonde louter een godsdienstige ervaring is, m.a.w., dat er zonder geloof aan God van geen zonde kan gesproken worden. Evenwel, deze gedachte in plaats van de denkbeelden van den schrijver over de zonde te doordringen, strookt niet met het geheel zijner opvatting, uitgedrukt in deze woorden: ‘alle zondebewustzijn is besef van zekere in ons aanwezige verhouding van werkelijkheid en ideaal.’ Een onderscheid tusschen zonde en zedelijk kwaad kent hij niet, en alle verlossingsgeloof is voor hem dan ook vertrouwen op de steeds voortgaande verwezenlijking van het ideaal in ons. Het komt er volgens dit gevoelen op neer, dat de mensch zich wel een grooter zondaar zal gaan gevoelen, naarmate zijn toenemende ontwikkeling de fijnheid en de zuiverheid van zijn geweten verhoogt, maar zich tegelijkertijd troosten kan met de gedachte, dat hij toch wezenlijk minder groot zondaar is, en wel beschouwd steeds minder behoefte heeft aan de verlossende liefde Gods. Dit is niet anders dan de voorstelling van het idealisme, dat de mensch slechts in zoover iets beteekent als een zeker ideaal in hem verwezenlijkt is. Kan op dit begrip van zonde de voorstelling van verlossing gebouwd worden, zooals zij te allen tijde door den godsdienstigen mensch begrepen is? De paragraaf over het Verlossingsgeloof behoort met die over het Voorzienigheids en het Toekomstgeloof tot een hoofdstuk, waarin de schrijver als in een proeve wil aantoonen, hoe de be- | |
[pagina 130]
| |
ginselen van het door hem ontvouwde stelsel op de enkele godsdienstige voorstellingen moeten worden toegepast; ieder dezer beschouwingen kan gemist worden, zonder dat er aan zijn stelsel iets te kort werd gedaan. Hij heeft alzoo een wijsgeerig stelsel over den godsdienst ontwikkeld, waarin de zonde niet dan bijgeval ter sprake kwam. Volgens zijn beschouwing is de ervaring der zonde niet de diepste van alle godsdienstige ervaringen, niet de wortel van alle godsdienstig geloof. Als men de zonde vereenzelvigt met zedelijk kwaad en de ervaring der zonde met het zelfverwijt, dat wellicht volgt op een daad of een gezindheid, die door ons geweten veroordeeld wordt, is het zondebewustzijn geen ingrijpende macht in ons zedelijk bestaan en zal de prediking: alle menschen zijn zondaars, geen indruk maken. Een vrijzinnig burger, als hij van zonde en zondaars spreekt, denkt daarbij dan ook aan zekere gebrandmerkte lieden, met wie hij weinig in aanraking komt. De zondaar bij uitnemendheid is in zijn oog de boosdoener, zoo in 't kwade verhard, dat zijn geweten zwijgt. Deze opvatting van de zonde is ontleend aan den gedachtenkring, waarin men, vasthoudende aan de spreuk: ‘niemand is vrijwillig kwaad’, zich voorstelt, dat de mensch van natuur en aanleg het kwade schuwt en lust heeft in de betrachting van de deugd; hij wil en doet slechts het kwade, omdat de macht der verzoeking hem te sterk is; hij dwaalt, hij struikelt, hij schiet te kort, hij kon beter wezen,... maar hij krijgt berouw, en heeft dus behoefte aan vergeving; en als iemand veel berouw heeft of behoorde te hebben, dan heeft hij behoefte aan veel vergeving, en veel vergeving is ‘genade’. Maar in de taal van den godsdienst hebben ‘zonde’ en ‘genade’ een geheel andere beteekenis. De godsdienstige voorstelling van de zonde gaat uit van de waarheid, dat de mensch van nature het goede niet lief heeft; zij zegt ons niet, dat wij in den gewonen zin van het woord veel kwaad doen, maar wijst op deze merkwaardige tegenstrijdigheid in ons zedelijk bestaan, dat wij het goede eeren en bewonderen en niettemin met al onze kracht en toewijding ons zelven zoeken; dat wij in de praktijk liefst datgene goed noemen wat ons zelven behaagt, en menigmaal ons gedrag lofwaardig achten, als wij alleen ons zelven dienen; dat wij ons bewust zijn kwaad te doen | |
[pagina 131]
| |
en het toch niet willen nalaten, het veroordeelen en toch de smart der zelfveroordeeling niet kennen. 't Zijn niet de slechtsten onzer, die een klaar en levendig besef hebben, hoe groot hun innerlijk welbehagen is niet in wat wij boosaardig en laaghartig plegen te noemen, maar in al hetgeen hen zelven betreft, en tot het inzicht gekomen zijn, dat hun ‘deugd’ zeer weinig te maken heeft met het levensbeginsel, dat hen beheerscht. De ervaring der zonde betreft niet een daad of een gezindheid maar een innerlijke levensmacht, waaraan wij ons niet kunnen ontworstelen; een zijn in ons, waarmee wij alleen kunnen verzoend worden door een zijn van God. Voor meer dan een grove en zeer onvolledige beschrijving van de gemoedservaring der zonde wil het bovenstaande zich niet uitgeven; dewijl de zonde niet is een op zich zelve staande ervaring maar een besef, dat toongevend geheel ons gemoedsleven stemt, kan zulk een beschrijving niet anders dan gebrekkig zijn; zij beoogt slechts duidelijk te maken, dat de gelijkvloersche liberalistische opvatting van de zonde weinig gemeen heeft met de godsdienstige. Heeft de Christelijke dogmatiek, uitgaande van de menschelijke verdorvenheid, bedoeld, dat alle menschen boosdoeners waren? Is ‘bekleed worden met gerechtigheid’ een verouderde uitdrukking voor ‘zedelijke verbetering’? - Wij denken, van zondebesef sprekende, onwillekeurig aan de tegenstelling van goed en kwaad, van zelfzucht en liefde; maar in de diepte van ons zedelijk bestaan is van zulk een tegenstelling geen sprake; daar gevoelen wij alleen de onvoldaanheid, de verdeeldheid, de tegenstrijdigheden van ons eigen ik, die ons in één adem doen zeggen, dat wij aan God gebonden en van Hem vervreemd zijn, en ons de waarheid leeren beseffen, die er gelegen is in dezen paradox: hoe meer de mensch de ervaring der zonde kent, des te minder zal hij berouw hebben; hoe meer hij gelooft aan Gods genade, des te minder zal hij behoefte gevoelen te gelooven aan Gods..... vergevensgezindheid, - een woord, dat in de taal van den godsdienst geen plaats verworven heeft. De zonde is niet een objectief, waarneembaar en aanwijsbaar feit, zooals de rechtzinnigheid leert; het zondebesef is een subjectief feit, een feit in ons bewustzijn, wortelend in ons zedelijk waardeeringsvermogen; het is een gemoedsgesteldheid, die evenals alle zedelijke ervaringen zich allengs in den mensch | |
[pagina 132]
| |
ontwikkelt, en niet werktuiglijk kan worden aangekweekt door de dogmatische leer van 's menschen doemwaardigheid; de stelling, dat God het hoogst wordt vereerd, waar de mensch het diepst wordt verneêrd, is slechts in staat de ziel tot innerlijke onwaarheid te verwringen en tot een gesteldheid te brengen, die haar onteert en ontheiligt. 't Komt er bovenal op aan, dat wij met onze zedelijke theorieën en onze godsdienstige voorstellingen een innerlijk leven wekken, dat zedelijk gezond en waar is. Onverdeelde instemming verdient de opmerking waarmee Rauwenhoff zijn korte beschouwing besluit: ‘De schifting van godsdienstige waarheid en overgeleverden leervorm moet op dit punt meer dan op menig ander een dringende behoefte van het godsdienstig geloof worden geacht. Zekere geijkte vormen van zonde- en genadebewustzijn leveren een bodem, waarop allerlei pathologische gemoedsaandoeningen welig voortwoekeren, tot groote schade zoowel voor het zedelijk als voor het godsdienstig leven. De wijsbegeerte kan zeker zulk een ziekteproces niet keeren. Maar zij kan het middel daarvoor aanwijzen. Dat doet zij door den geloovige tot zelfcritiek te dringen, opdat hij in zich zelven onderscheide wat in die voorstellingen aangaande zijn betrekking tot God aan eigen geestelijke levenservaring en wat aan overgenomen begrippen is ontleend. Meestal een ondankbaar werk, maar dat in het belang van het godsdienstig geloof telkens weer moet worden beproefd’. (blz. 790.) Evenwel, wij zijn op het gebied des zedelijken levens geen genieën; even zeldzaam als een oorspronkelijke gedachte is een oorspronkelijke ervaring; indien ons geestelijk bestaan niet opgebouwd werd uit den schat van denkbeelden en voorstellingen, die wij hebben geërfd, zou het al heel weinig te beteekenen hebben. De vraag blijft derhalve: wat in de overgeleverde begrippen de kern van waarheid is, en hoe deze tot een levende werkelijkheid in ons worden zal. Aan de orthodoxe dogmatiek achten wij ons ontgroeid; maar de orthodoxe ethiek mogen wij niet prijsgeven. Of zouden deze onverbrekelijk samenhangen en onafscheidelijk samengaan? Neen, de oude zedelijke waarheden kunnen in nieuwe vormen worden gekleed. Als de moderne richting dat niet vermag te doen, zal zij nimmer komen tot een levensopvatting, die op een godsdienstigen grondslag steunt, en op den duur haar godsdienstig karakter verliezen. | |
[pagina 133]
| |
Het zij mij vergund te herhalen, wat ik vroeger, handelend over de moderne godsdienstprediking geschreven heb: indien zij nagenoeg uitsluitend herinnert aan onze roeping om een zedelijk ideaal na te streven, en ons de helden en heldinnen van ons geslacht tot voorbeeld stelt, zal zij bij den een een gelijksoortige aandoening teweegbrengen als zich zou meester maken van een kompagnie soldaten, die men tot aanvuring de heldendaden van de Ruyter of Eugenius van Savoye voorlas; hij zal weinig bemoediging vinden in de mededeeling van wat de mensch zijn kan, als hij een levendig gevoel heeft van wat hij is; - en bij den ander zeker geen genezing brengen van de zedelijke ziekte, die ons gemoedsleven zoo armelijk en zoo dor maakt, en waaraan ons geslacht zoo droevig lijdt, de ingenomenheid met eigen werk, met eigen bedoelingen en eigen gezindheden. Een prediking, waarin veel sprake is van den mensch, die met eer en heerlijkheid is gekroond, en weinig van een gebroben hart en een verslagen geest; die veel getuigt van de volmaaktheid, waarnaar wij hebben te streven en weinig van de liefde, die ons zoekt en aanneemt ondanks onze onvolmaaktheid; die wel de kerkers, maar niet de kerken voor de zondaars gebouwd acht; die de zondaars beschouwt als voorwerpen onzer deernis en onzer reddende liefde, maar nooit de vraag stelt, wat de protestantsche dogmatiek toch bedoeld heeft met de erfzonde en de verlossing; die ons misschien wel poogt te brengen tot de belijdenis: ‘Door de genade Gods ben ik wat ik ben,’ maar onze ziel nooit beroert tot de bede: ‘o God, wees mij zondaar genadig!’ - zulk een prediking beschouwt alle menschen als helden en heldinnen in den dop, die slechts aangemoedigd behoeven te worden om er uit te komen, en toont weinig te beseffen van de innerlijke onrust en het gevoel van armoede, die zoovele duizenden gebracht hebben aan den voet van het kruis. In deze zinsneden valt het licht op de tegenstelling van de godsdienstige levensbeschouwing en het zedelijk idealisme; van het laatste onderscheidt zich de godsdienst kenmerkend door het geloof, dat de waarde van een mensch nog in iets anders bestaat dan in zijn zedelijk streven en in de werken, die hij tot stand brengt; dat hij ook iets beteekent ondanks zijn zedelijke onbeduidendheid en onwaardigheid. Van dit geloof gaat wel niet uit, wat wij heel deftig en zwaarwichtig ‘een | |
[pagina 134]
| |
levensrichting’ plegen te noemen, maar er liggen de kiemen in van een levensbeschouwing, die blijmoedig stemt en edelmoedig maakt; die ook ons hart vervult met opgewektheid tot de taak, ons op deze wereld gegeven, al is zij niet gewichtig en al heeft zij niets uit te staan met het zedelijk heil van anderen. Bij dat al, ik wensch behoed te blijven voor de eenzijdigheid, waartoe deze beschouwing mij allicht verleiden zou. Op het zondebesef kan men even weinig een zedekundige of godsdienstige theorie en nog minder een wereldbeschouwing bouwen, als op eenige gemoedservaring. Het godsdienstig leven is te rijk en te veelzijdig dan dat het tot een enkele ervaring zou kunnen worden herleid. Brengt onze neiging om te theoretiseeren en te generaliseeren ons daartoe in verzoeking, dan zal het nuttig zijn ons te herinneren, dat het godsdienstig gemoedsleven en de consequente redeneering weinig met elkaar gemeen hebben. Mijn beschouwing moge slechts de overtuiging vestigen of bevestigen, dat de godsdienst geen middel is tot verbetering van de maatschappelijke toestanden. Hij doet de welvaart niet toenemen, den handel niet leven, de sociale kwalen en gruwelen niet verdwijnen; hij treedt niet bij voorkeur op als zedeleeraar en vraagt niet allereerst, hoe hij anderen zedelijk zal verbeteren; maar hij is de beste kracht om in ons aan te kweeken gezindheden en eigenschappen, die, zij mogen op de markt der samenleving een prijs hebben of niet, ons zedelijk bestaan verhoogen en verrijken, ons sterk maken in zedelijken strijd en ons vrede brengen in zedelijke smart.
De wetenschappelijke rechtvaardiging van den godsdienst is een zware taak en in veel opzichten een ondankbaar werk. Een godsdienstig mensch bekommert zich om zulk een rechtvaardiging niet veel; de meeste mannen der wetenschap missen den tijd of den lust om zich er in te verdiepen; en uit dit opstel is nogmaals gebleken, dat de enkelen, die er zich voor interesseeren, zeer verschillende wegen gaan. Rauwenhoff heeft dan ook wel geweten, dat zijn beschouwing de algemeene instemming niet verwerven en de kritiek haar stem verheffen zou; maar hij was te vast overtuigd van de waarde en de beteekenis van den godsdienst voor ons leven, te diep doordrongen van den ernst zijner taak, om zich daardoor te laten | |
[pagina 135]
| |
weerhouden de handen aan 't werk te slaan en tot de beschaafden en ontwikkelden van onzen tijd te zeggen wat naar zijn meening hun noodig gezegd worden moest. Zijn arbeid moest den stempel dragen van de richting, die zijn denken genomen had en waarin hij zich sterk gevoelde. Men mag het bejammeren, dat die richting geen andere is geweest, men zal niet ontkennen, dat zijn Wijsbegeerte van den godsdienst krachtig spreekt van den ernst zijner overtuiging. Dit veelomvattend werk, vrucht van jarenlange studie en veel denken, aanvaarden wij als een erfenis, die wij heilig zullen houden als een blijvend, sprekend getuige van een hart, dat warm voor den godsdienst klopte. Ach, dat hij wat meer uit dat eigen hart had geput! Hij zou ons minder hebben beziggehouden met de wereldorde, maar een leidsman geweest zijn op de paden, die onze wetenschap betreden moet, zal ook zij medewerken om het godsdienstig leven der moderne richting te verjongen en uit zijn kwijning te doen opstaan tot nieuwe ontwikkeling en kracht.
I.J. de Bussy. |
|