| |
| |
| |
Schetsen uit de Hongaarsche poëzie.
III.
Koloman Tóth.
Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie immer neu;
Und wem sie just passirte,
Dem bricht das Herz entzwei,
deze woorden van Heine kunnen als motto boven de gedichten van Koloman Tóth staan. Er waait een adem van doodelijke, zoet bed welmende treurigheid doorheen. Ook zij hebben bleek gekuste wangen en groote, moede oogen, waarin geheel een zee van zwaarmoedige, verlangende droomen, van ‘blauwe gedachten’ besloten ligt, maar waarin ook soms een moedwillige spot kan flikkeren. Om de lippen trilt een diepe smart, die zich achter een half monteren, half honenden lach zoekt te verschuilen, soms echter laat zich de kommer niet wegschertsen of verbergen, dan breekt hij zich baan en snikt luid, maar niet met weeke, verlichtende tranen, veeleer met een schrillen jammerkreet, zooals dien de zwijgende nacht uit menige vertwijfelende ziel hoorde dringen, uit de ziel van iemand, die weet met het komen van den dag weer te moeten glimlachen en vroolijk te schijnen.
Oordeelende naar uiterlijke omstandigheden was Koloman Tóth een bevoorrecht man. Zijn levensgeschiedenis is niet de gewone geschiedenis van den Hongaarschen dichter, de geschiedenis van ontbering en van talent door moeielijke om- | |
| |
standigheden in zijn ontwikkeling gestuit, van kerker of ballingschap, van druk en vervolging.
De familie, waaruit hij in het jaar 1831 te Baja werd geboren, kon hem een goede geletterde opvoeding verschaffen. Hij zelf noemt zijn jeugd een gelukkige. Met bijzondere teederheid gewaagt hij van de liefdevolle zorgen zijner moeder. Hij kende nimmer, als de meesten zijner Muzenbroeders, het nijpen van den nood, de jarenlange worsteling om het bestaan. Het succes bekroonde reeds zijn eerste werken, geen boosaardige kritiek ontmoedigde, geen felle tegenstand verbitterde hem. Hij was niet gedwongen om in drukkende omstandigheden op een kleine plaats te leven, ver van ieder intellectueel verkeer, en zonder de noodige middelen om in dit gemis door den aankoop van boeken en kunstwerken tenminste eenigermate tegemoet te komen; - al de genoegens van gezellig verkeer, al de middelen ter outwikkeling, die de hoofdstad kon bieden, stonden hem ten dienste. Een kring van begaafde mannen omringde hem, de schoone, talentvolle en alom begeerde dochter eener voorname familie werd zijn gade. Hij moest niet enkel den bangen strijd van zijn vaderland, hij mocht ook den triomf daarvan aanschouwen; de hoorn des overvloeds scheen boven zijn hoofd te zijn uitgestort.
En toch voelde deze man, van wien men als zulk een lieveling der fortuin placht te spreken, zich veel ellendiger dan ooit Petöfi zich gevoelde toen hij op zijn met stroo gevulde schoenen, een enkelen gulden op zak, verkleumd, hongerend en dorstend naar Pest toog. De grootste koude wordt soms bij een warme haardstede geleden. De tragedie van Koloman Tóth was er eene uit de groote wereld, het tooneel daarvan was een salon, en zijn nooden waren die van een onbevredigd, naar liefde hongerend hart.
Zijn lot vertoont een groote gelijkenis met dat van Byron. Hier en daar dezelfde uiterlijke glans, dezelfde innerlijke onvoldaanheid. Zelfs de figuur van Mary Chaworth - koningin, die men heeft zoeken te onttroonen, maar waarvoor altoos het gedicht: ‘De droom’ zal blijven spreken - ontbreekt niet. Tóth's verzen geven ons aan feiten weinig meer van zijn eerste liefde te weten, dan dat zij schoon en blond was, dat zij in zijn geboorteplaats woonde, en dat hij zich door haar begunstigd achtte, schoon zij de gade van een ander werd. Ook dat zij
| |
| |
later met smart aan hem dacht, en dat om zijnentwille de rozen harer wangen verbleekt waren, laat hij soms in zijn zangen doorschemeren.
Bleek een vrouw zijt gij geworden,
Meisje rood en frisch van wangen;
Nauw een schaduw van u zelf meer,
Heeft een zucht uw lach vervangen .....
Hecht is als de rots uw gade,
Gij, het bloempje moet hem eeren;
Gij in 't dal, hij hoog daarboven,
Storm noch onweer kan u deren.
Maar ook 't minnekozend koeltje,
't Zonlicht schijnt hem overbodig.
En geen rust heeft 't vrouwenharte,
't Vrouwenhart heeft liefde noodig.
In uw leege, stille kamers
Sluipen traag voorbij de dagen;
Slechts mijn stem schijnt aan uw hart soms
De oorzaak van uw leed te vragen.
De Hongaarsche Mary Chaworth stierf vroeg, maar haar beeld bleef in de ziel van Koloman Tóth voortleven, om telkens weer uit de zee zijner gedachten omhoog te stijgen, als uit den oceaan de verzonken stad van geluk, het begraven Vineta, altoos weer van uit de diepte moet verrijzen. Wel mocht hij soms verstrooiing zoeken en vinden, wel mocht hij soms aan het lot toeroepen, dat hij het hem geweigerde ook niet begeerde, - zelfs toen de boom zijns levens in vollen bladerdos scheen te prijken, voelde hij toch, dat een verdord, geel blad daaraan was achtergebleven, en temidden van zijn hartstocht voor het schoone, hooggeboren meisje, dat hem later huwde, in de armen der nieuwe liefde, volgde hem de oude herinnering, en 't oude wee doet telkens de snaren ruischen, die aan het nieuwe gevoel hun zang willen wijden. Mogelijk dat bij een andere verbintenis die herinnering langzamerhand op den achtergrond ware getreden, maar zijn echt was daartoe evenmin geschikt als die van Byron.
Zijn huwelijk met Flora Majthényi - den geslachtsnaam dien ook Madáchs edele moeder droeg - was met groote
| |
| |
moeite tot stand gekomen. Het jonge meisje, zelve een niet onbegaafde dichteres, behoorde tot een der eerste adelijke families, en haar bloedverwanten verzetten zich met felheid tegen een zoo weinig voorname verbintenis, waarvan zij misschien ook, en dan te recht, inzagen, dat die voor geen der beide partijen geschikt was. Hij een aan welvarende, maar toch eenvoudige omstandigheden gewend, in zich zelf teruggetrokken dichter; zij een kind der groote wereld, door weelde en glans omringd; hij schuchter en onbeholpen; zij zelfbewust en gevierd; het was de oude stof van het water en het vuur, die elkander lief hebben en wederkeerig in 't verderf storten, de oude stof waaruit het leven reeds zoo menig drama heeft gevormd. Hij zag haar in den stralenden kring der haren, rijk getooid en omringd door bewonderaars, hij voelde zelf, dat hij in deze wereld, wier koningin zij was, niet thuisbehoorde, hij die haar slechts bloemen en liederen, geen gouden sierselen had aantebieden. Hij zeide het haar:
Gij zijt een dochter van de groote wereld,
Een stil bescheiden kring groet mij als zoon.
Uw lot is onbezorgd, vol weelde en vreugde,
Ik ben aan droef'nis en aan zorg gewoon.
Een krans is uw omgeving, en ik dien u
Als kleine grashalm in dien vollen krans;
Wel heeft hij plaats naast de andren, maar verdort hij,
Welnu, de roos bloeit toch in vollen glans....
Eén woord is noodig maar, opdat gij alles
Wat blinkend is en kostbaar voor u ziet;
Een ruiker zelf bijeengegaarde bloemen,
Een kunstelooze zang is wat ik bied.
Gij wilt ook dien goedgunstig wel aanvaarden,
En glimlacht dan om hem, die tranen vraagt,
Oprecht te voelen is zoo ouderwets ook,
Een mode is 't, die geen salon meer draagt.
'k Ben in uw kring als een verdoolde zwerver,
In 't donker bosch, waar wild gedierte loert.
De wilde dieren zijn mijn wilde smarten. -
O wat heeft ooit mijn weg tot u gevoerd!
Een oogenblik scheen het, dat hij aan de waarschuwende
| |
| |
stem in zijn binnenste, die hem zoo levendig zeide, dat hier zijn sfeer niet was, gehoor zou geven. Zijn mannelijke trots riep hem toe, dat het een onrecht en een vernedering was, om naar haar te dingen, die temidden van al dien glans leefde, en die, naar hij zelf meende, daaraan behoefte had.
Gij straalt omhoog als ster, ik sta omlaag;
Geen gave dan de gave slechts van 't leed
Mag ik van u aanvaarden, zoo 'k niet wil,
Dat ieder tegen u mij schuldig heet.
'k Weet, dat 't geluk slechts zelfverneedring waar,
Ik weet, wij moeten scheiden van elkaar.
Hij trok zich dus van haar terug, en beschouwde zelf hun verbintenis zoo goed als opgegeven, toen een onvoorziene omstandigheid hem weer tot haar voerde. Het groote fortuin der familie ging verloren. Koloman Tóth wilde niet naar het rijke meisje gedongen hebben en het arme thans in den steek laten, wat voor velen een scheiding zou zijn geweest, werd voor hem een vereeniging. Het heeft iets treurigs te denken, dat dit edelmoedig gevoel voor beiden slechts rampspoed opleverde. De tragedie der twee elementen, die zich niet kunnen paren, was ook hier, te tragischer misschien, omdat zij niet het gewone verloop nam, niet eindigde in wederzijdschen afstand van elkaar. Koloman Tóth bereikte het doel van zijn streven - en zag toen, dat zijn aarzeling juist was geweest. Zijn echt werd ongelukkig. In den beginne mocht het wezen zooals in zijn gedicht ‘Na den regen’:
Langzaam trekken weg de wolken
Op der bergen top vergaderd;
Nog is 't zonlicht niet gekomen,
Maar men voelt reeds dat het nadert.
't Vooglijn schudt en poetst de veeren,
Die van regendruppels blinken.
Nog is 't stil, maar in zijn binnenst
Zwelt reeds 't lied, dat dra zal klinken.
Deelt aan bloem en struik zich mede....
Na een twist met mijn geliefde
Sloten we altoos zoo den vrede.
| |
| |
Zoo verdween de donkre wolk dan,
Die ons aangezicht omhulde,
Tot de zonstraal van 't vertrouwen
Hart en hemel weer vervulde.
En zweeg nog op onze lippen
't Vogelijn van 't minnekoozen.
Beiden voelden wij alree toch
Dat het niet meer lang zou poozen.
Blonk ook in haar oog of 't mijne
Soms een enkle traan ons tegen,
Lachend noemden wij 't een droppel
Van nog niet gedroogden regen.
Weldra kwamen wolken, die niet wegtrokken, en tranen die niet droogden als de regendruppels, omdat zij niet verfrischt hadden als deze, tranen, die te bitter waren om aan het samenzijn meer zachtheid te laten. Na eenige jaren ging men uiteen; het water was verbrand en de vlam gebluscht.
Uit der vlamme rooden gloed
Wat als warme traan eens vloeide
Werd tot kouden hoonlach ras,
En tot bittren haat ontgloeide,
Wat eens zoete liefde was.
Thans kwamen ook teleurstellingen in zijn loopbaan als dichter. Een scherpe kritiek laakte den bundel dien hij in deze dagen uitgaf. Voor een zoo gevoelige natuur als die van Koloman Tóth was de pijn der ontdekking dat men zijn talent reeds gestorven waande, zeker grooter dan de vreugde was, toen men een latere verzameling te uitbundiger prees, en als zijn schoonste werk begroette. Herwonnen gunst is als een bloem, die zich voor de tweede maal opent, zij weet reeds van sluiting.
De zangen, die men zoo algemeen prees, dankten hun bestaan deels aan de herinnering, deels aan een nieuwe inspiratie. Het lot had den dichter voor 't eerst met die warme vrouwenliefde bekend gemaakt, waarnaar hij altoos had verlangd. Elisabeth noemt hij in zijn verzen haar, die ze hem bood, en
| |
| |
hij getuigt van haar, dat zij mild was als ‘de avondschemering van een lentedag’; hij klaagt weemoedig:
Zij was de een'ge, die oprecht mij lief had,
Die zonder zelfzucht minde, diep en waar.
Ik weet zelfs niet wat uit haar is geworden,
Maar waar zij moge zijn - God zeeg'ne haar.
De gave echter kwam te laat. Hij durfde het heil, dat zich hem bood, niet aannemen. Zijn echt was feitelijk, niet wettelijk gescheiden. Hij miste den moed om een volkomen scheiding, die hem het recht tot een nieuwe verbintenis zou leenen, aan te vragen. Naar allen schijn voelde hij, dat zijn liefde niet groot genoeg was, dat zij meer een antwoord op hem geboden liefde, dan een vraag was geweest. Zijn verzen doen vermoeden, dat het oude beeld - de gedaante van Mary Chaworth - tusschen hen stond. Niet de frissche wond van zijn verbroken echt, maar de oude wond van zijn eerste smart bloedt weer. In waarheid, zij had nimmer opgehouden te bloeden. Zijn geheele poëzie bevestigt, dat het gevoel zijner jeugd als een roode draad door gansch het weefsel van zijn leven heenliep. In 't gedicht ‘Eerste liefde’ zegt hij, na te hebben verhaald, hoe zij op zekeren avond met elkander wandelden:
Men riep naar huis haar weer terug,
't Was wreedheid ons te storen,
Maar o, haar fluistrend: ‘goedennacht’
Hoe klonk 't mij zoet in de ooren.
Wat klank ik ook vergeten moog,
Den klank niet, toen vernomen;
Hij hield mijn hart, dat dwaze kind,
Gewiegd in zoete droomen.
Veel jaren gingen sedert heen,
Maar hoeveel ook vervlogen,
Die oude, schoone, reine tijd
Staat me altoos nog voor oogen.
't Klein meisje is dezelfde nog,
- Ach, ook mijn droom is de oude! -
De gloed, voor haar ontbrand, is niet
Verstijfd in 's levens koude.
| |
| |
En komt daar soms een enkle dag,
- Gewis die dag mag heeten
Een enkele drup op gansch een zee -
Waarin 'k schijn te vergeten,
Nog nauwelijks ging die dag ter rust,
En zie ik 't maanlicht blinken,
Of 'k hoor dat zoete ‘goedennacht’
Weer door mijn ziele klinken.
De liefde, die even vast aan hem wilde hangen, als hij 't aan die zijner jeugd deed, vervulde hem slechts met een bitter zelfverwijt, dat hij de groote genegenheid hem geboden, niet beter had beantwoord, dat hij slechts daar beminnen kon, waar hij niet bemind werd. Het gedicht: ‘Nachten van koorts’ schetste geen denkbeeldige nachten:
O ijdel zeggen, dat de wonden
Des levens heelen door den tijd.
De tijd bestaat niet slechts uit uren! -
Hoe lang niet is 't reeds, dat ik lijd!
Naar eeuwen schijnt mijn leed te tellen,
Nog eeuwen duurt misschien mijn tocht.
Gij bange, smartvervulde nachten, -
O dat ik slapen, slapen mocht!
Koud schijnt de leege, stille kamer,
Ik huiver bij den warmen haard.
Nu zij de mijne niet kon wezen,
Wat is mij nu de toekomst waard?
Eén glimlach van haar bleeke lippen,
Eén straal van 't oog zoo vaak gezocht -
Te dwaze wensch, waanzinnig smachten! -
O dat ik slapen, slapen mocht!
Maar ach, die vloek rustte op mijn leven,
Dat haat was, waar ik liefde bood,
En dat ik deernis slechts gevoelde,
Waar zich een ziel voor mij ontsloot.
Ach ook voor mij bloedt thans een harte,
Dat trouw zijn lot aan 't mijne vlocht,
Het wacht op mij, en breekt - arm meisje! -
O dat ik slapen, slapen mocht.
| |
| |
Door zijn liederen klinkt het wroegend bewustzijn, dat hij noch de kracht tot liefde, noch de kracht had bezeten om liefde af te weren. Wij zien een ziel, strijdend tegen een oud wee, onvermogend om dat te vergeten, onvermogend eveneens om zich met gelatenheid daaraan over te geven, dorstende naar geluk, maar nimmer in staat een zoete teuge daarvan te drinken, omdat in elken beker de herinnering haar alsem mengt.
Nog eens zou hij het heil bereikt wanen, - om dan voor immer de hoop daarop te begraven. Hij vond 't spel eener coquette, waar hij voor 't eerst én liefde én wederliefde vereenigd dacht. Hij ontwaakte uit zijn droom om te voelen dat hij ‘een slaaf van de dronkenschap van 't bloed’ was geweest. In zijn vroeger zoo ideale zangen komt een toon van cynisch klinkenden spot, over al wat hij bemind en gedicht heeft, binnensluipen; de golfslag der poëzie houdt op die als vroeger te doorstroomen. Weldra stokte die geheel. Verdriet en lichaamslijden ondermijnden hem. Na de in 1878 verschenen uitgaaf zijner gezamenlijke gedichten schreef hij niet meer. Nog eenige jaren sleepte hij een kwijnend bestaan voort, tot de dood hem in 1881, nog voor hij zijn vijftigste jaar bereikt had, kwam verlossen. Zijn laatste levenstijd bevestigde op droeve wijze het eens door hem geschreven gedicht: ‘De dood’ waarin hij zijn eigen lot met een voorgevoel ‘profetisch als dat van Petöfi’ teekende:
Neen, neen, dit 's niet de dood, wat men zoo noemt,
Wanneer men 't deksel dichtmaakt van de kist.
Neen, neen, de onnoozle heete dit geen dood
Wanneer de rouwkoets ons ten grave draagt.
Ook dat is niet de dood als andren weenen
Om ons verlies, van smart - of vreugde weenen.
- Dat is, dat is de dood, als wij nog hier zijn,
Maar toch gestorven, zelf ons zelf beweenen.
'k Herinner mij, ik kende een slanken knaap,
Wel was hij speelsch en blij, joeg vlinders na,
Beklom der bergen top, en zocht daar honig;
Een moeder had hij ook, - hoe hij haar minde,
Hij volgde overal haar met zijn kussen,
En waar de moeder zat, daar borg hij 't hoofd
In haren schoot; gelukkig was die knaap,
De hemel echter heeft hem weggenomen,
Waar rust hij? - Nergens. - Toch was ik dit kind.
| |
| |
Dan kende ik eens een vurig jongling ook;
Als deze minnen, o geen kan dat meer!
Gedachten, kennis, schatten, - o hij lachte
Om alle, kon daar ander heil nog zijn,
Nog ander dan de liefde? - Ja, wel warm
Beminde hij, - toen heeft men hem gedood.
Dien fieren jongeling heb ik 't meest beweend,
O kon hij eens nog opstaan met de lente!
Neen nimmermeer, ik weet het - dat was ik
En daar was ook een man, wiens boezem vol
Van liefde, heilig vuur, vertrouwen was,
Die vast aan vriendschap, dank en eer geloofde,
En overwinning van het goede, een zege,
Die, zij het laat ook, echter komen zou;
Ook dezen man, - ik was 't, - heeft men vergiftigd.
Wat minde, wat geloofde en wat hoopte
Die dwaze ook zoo veel. Dat was zijn noodlot,
Hij ware anders niet zoo vroeg gestorven. -
Wij sterven vaak, veel vaker dan de golf,
Die als zij tegen 't riet des oevers breekt,
Uiteenspat en in nieuwen vorm terugkeert.
De dood is daar niet, waar het kerkhof is;
Wij sterven ook hier vaak. - O 'k voel het wel,
Ik ben al lang gestorven. - Nog bewegen
Zich deze leden, en nog kookt dit hoofd,
Maar wat thans rest, hoe zou ik 't leven heeten -
Een langzaam heengaan is 't - geen leven meer.
Koloman Tóth's werkzaamheid splitst zich in twee deelen van zeer uiteenloopend karakter, in een satyrisch gedeelte - hij stond aan 't hoofd van een Hongaarschen Uilenspiegel - en een lyrisch-dramatisch deel. Evenals de meeste melankolieke naturen was hij, dáar waar hij schertste, satyrikus. De velen die zich verwonderden, dat de bijna al te weeke dichter zoo scherp de geesel van den spot kon zwaaien, kenden de verzen niet, die de ‘vroolijke’ Zweedsche poëet von Braun eens bij zijn portret schreef:
| |
| |
Zijn de heiligen beenderen - in ‘goud niet gegoten?’
Zoo is in den spotlach de traan besloten.
Dat echter, dat merken zijn lezers niet,
Als de potsenmaker maar vroolijk ziet......
En dus aanschouw, mijn goedgunstig gehoor,
Dit portret stelt een vroolijken dichter voor,
Die op dees aarde voor niets meer zal danken,
En niets meer wenscht dan - vier houten planken.
Menige luimige inval van Koloman Tóth, die zijn lezers deed lachen, was zeker uit een niet minder zwaarmoedig hart opgeweld. Zijn satire is overigens uit den aard der zaak van lokaal karakter, vol zinspelingen op toestanden, die thans reeds tot het verleden, tot de geschiedenis van den dag, nadat die voorbij is gegaan, behooren. Politieke satire moet zeer hoog staan, om de politiek, die zij gispt, te overleven. Zij doodt zich meest zelf met het misbruik, dat zij bespot. Ook zijn drama's behandelen voor 't meerendeel stoffen van nationalen aard, zonder dat een gedachte van algemeen menschelijke beteekenis hen tot wereldgeschiedenis maakt. Zij zijn wat een Don Carlos wezen zou, behandeld als Spaansche hofintrigue, zonder de figuur van Posa, zonder 't grootste conflict tusschen despotisme en gewetensvrijheid. Hun schoonheden liggen in zeker opzicht buiten hun meer bepaald terrein, de lyrikus verraadt zich ook in zijn drama's. Het is als zoodanig, als lyrisch zanger, dat Koloman Tóth ook tot den vreemdeling 't best kan spreken.
De inhoud zijner verzen is hoofdzakelijk erotisch. Zijn vaderlandsche zangen missen de kracht en den gloed der Petöfische liederen, de sfeer van sterke hartstochten was niet voor zijn Muze berekend. Zij was een teer, weemoedig, droomend kind, gevoelig voor iedere ruwe aanraking als een fijne, witte bloem, die geen scherpe windvlaag trotseeren kan, zij was geen strijdster, die, temidden van den storm, uit volle borst een krijgslied kan aanheffen, en de tonen voelt wassen met den orkaan. Tóth's poëtisch leven ging in de diepte, niet in de breedte. Zijn verzameling bevat maar enkele niet zuiver subjectieve zangen. Als zijn beste gedicht van dien aard wordt de ballade beschouwd, die hier een plaats moge vinden. Zij bevat de geschiedenis eener moeder, die haar vier zonen ten strijd ziet trekken voor de bevrijding van het Poolsche vaderland.
| |
| |
Vier schoone zonen had de Poolsche moeder,
Als helden stonden ze alle vier befaamd.
Zij werden dennen naast hun medestammen,
En valken in de vooglenschaar genaamd.
Fier was de blik, die vaak uit 't oog der moeder,
Naar 't kroost, dat boven allen uitblonk, vloog.
Toch stonden, toen ze op zeekren dag het viertal
Ten strijd zag gaan, geen tranen in haar oog.
Dra keerde de eerste weer - maar zou hij 't wezen?
Van al zijn wonden kent men hem niet meer.
- De duif, die met een kogel werd geschoten
Is erger niet verscheurd. - Men legt hem neer,
Op 't witte bed, - vandaag op 't witte leger,
En morgen reeds in zwarte legerstêe,
Zijn bleeke moeder weent niet, voor den lijkstoet
Gaat zij met fieren tred ter grafplaats meê.
De trommel trommelt, en de vaandels wappren,
Dra is de tweede ook thuis. Zijn moeder kust
Een wang die koud blijft. Deze heeft geen leger
Meer noodig, - deze ging alreê ter rust. -
Weer gaat zij grafwaarts, zwijgend als haar kommer;
Eén traan slechts, onderdrukt en bevend, baadt
Haar brandende oogen - 't is haar jongstgeboorne,
Haar meest geliefde, die haar thans verlaat.
In 't holste van den nacht droeg men den derden
Haar woning binnen. O waarom toch liet
Men 't kleed niet rusten, dat zijn trekken dekte?
Ach, dezen trof des vijands kogel niet,
- De hand des beuls. - Toch gaf de fiere moeder
Ook hem 't geleide naar zijn laatste huis.
Door 't lijden afgestompt, verbleekt, maar fier toch,
Maar niet gebroken onder 't zware kruis.
Toen kwam de vierde - niet bij nacht, hij vreest niets,
Zijn borst dekt gouden ster en ordelint.
‘Waar hebt gij die behaald?’ klonk 't van haar lippen,
‘Niet waar uw broeders vielen. Neen, daar vindt
Men slechts den dood. Verrader van uw broeders,
Verrader van u zelf, gij waart niet daar!
Die ster vermoordt mij; brengt mij naar mijn zonen!’ -
Naar 't graf der zonen heen, droeg men ook haar. -
| |
| |
Niet op het gebied der ballade echter lag Koloman Tóth's kracht. Zijn waar terrein was de korte, lyrische gevoelsuiting. Hij mocht van zijn hart zeggen dat het nu eens was, als:
Een groote wereld, die geen grens kent,
Die over zon en sterren reikt;
en dan weer als:
Een nietig blaadje waarop enkel
De naam der teer beminde prijkt;
zijn hart was dáar alleen zichzelf, waar 't in waarheid slechts dien naam der geliefde droeg, en aan haar zijn zangen wijdde.
Met eigenaardige inconsequentie trachtte hij in de eerste volledige uitgaaf zijner gedichten, den lezer op 't zelfde oogenblik dat hij hem daarin de geschiedenis van zijn leven zoo openhartig vertelt, in verwarring te brengen, omtrent datum en beteekenis der enkele liederen. Met opzet mengde hij de verzen uit zijn verschillende perioden dooreen, opdat men niet zou kunnen bepalen, wanneer zij geschreven en tot wie zij gericht werden. Toch valt het niet zwaar die uitingen te onderkennen, en 't diep, smartvol verlangen, waarmee hij telkens tot de geliefde zijner jeugd terugkeert, de met bange voorgevoelens vermengde hartstocht voor zijn latere gade, en het diep berouw over haar, die hij niet genoeg had kunnen lief hebben, te onderscheiden.
Hij is als Byron een bloode knaap, waar hij voor het eerst bemint, en zijn verhaal daarvan is dat van naïeve, jongensachtige liefde.
Ik minde in 't geheim u al een drietal jaren,
Zoo stil als 't slechts een gymnasiast vermag,
Ik vorschte uit, waar ik u toch wel zien zou,
En nam de vlucht, zoodra ik u dan zag.
Eens echter kon 'k u niet ontvluchten,
Naar wang en voorhoofd steeg mij 't bloed,
Ik boog mij neer - en op uw vingers
Een kus te drukken had 'k den moed.
Hij meent, dat zij zal wegloopen, zal lachen, maar zij loopt niet weg, zij lacht niet, zij buigt zich vriendelijk naar hem toe, en hij zegent haar daarvoor.
| |
| |
Het schijnt dat hij, waar zijn studies hem van Baja wegriepen, zijn hoop met de zoetheid van deze en andere even kleine herinneringen voedde - de jeugd heeft weinig vasten grond tot het bouwen van haar luchtkasteelen noodig - tot de echtverbintenis der geliefde vrouw een einde maakte aan zijn recht op deze droomen. Hij verliet Baja om den strijd des levens te beginnen, het droef gevoel met zich meedragend, dat dit leven hem nimmer terug zou geven, wat hij had verloren.
Al behoort gij aan een ander,
Sla het schoone oog niet neer;
Laat het eenmaal nog mij aanzien,
Zij 't ook niet geoorloofd meer.
Laat het eenmaal nog mij aanzien,
Eenmaal, en dan zij 't voorbij. -
'k Hoor de zweep al buiten klappen,
En de wagen wacht op mij.
Weder ga 'k van hier vertrekken,
- Ditmaal echter keer ik niet -
Als de golf, die aan den klaren,
Vredig stillen stroom ontvliedt,
Om de woeste zee te zoeken
Met haar wissling van getij, -
'k Hoor de zweep al buiten klappen,
En de wagen wacht op mij.
Waar mij 't leven heen zal voeren?
Bloedt niet overal de pijn?
Stond 'k als sterre aan den hemel,
Bloedig zou mijn baan er zijn,
Kommer slechts waar zelfs de vreugde,
Zonder u gesmaakt, voor mij. -
'k Hoor de zweep al buiten klappen,
En de wagen wacht op mij....
'k Sluit uw beeltnis in mijn boezem,
En ik zal met stille smart
Bij de schoone doode waken
Die ik neerlei in mijn hart.
't Doodskleed zal mijn ziele wezen,
En mijn lied de litanij. -
'k Hoor de zweep al buiten klappen,
En de wagen wacht op mij.
| |
| |
In deze stemming leerde hij zijn schoone, toekomstige gade kennen, een stemming zoo geschikt om door een nieuwe illusie aantevullen, wat de oude onvervuld had gelaten. Het is een liefde, die vergoeding zoekt, en tevens zelve vergoeding wenscht te schenken. Niet alleen als maatschappelijke scheidsmuur betreurt hij de omstandigheden, waarin zij verkeert, het is een dieper gevoel, dat hem den vreemdklinkenden wensch doet uiten, dat zij minder gelukkig mocht zijn. Geen liefde die nog alles te bieden heeft, zal haar voorwerp eerst in ellende begeeren te zien, en de verzuchting slaken:
'k Zou mij verheugen, zoo ge als zwervelinge,
Gelijk een stroom, die buiten de oevers trad,
Uw bedding zocht; dit half gebroken harte
Vondt gij dan zeker daarvoor op uw pad,
Dat het der beddinglooze een bedding spreiden,
Der rustelooze een rustplaats zou bereiden.
Een geheim bewustzijn, dat hij alleen voor haar, die reeds 't gemis kende, nog zou kunnen wezen, wat hij wilde zijn:
Droom van uw droom, en ziele van uwe ziele,
Hart van uw hart, zon van uw zonneschijn,
spreekt uit zijn verzen, en verklaart ook waarom, schoon de bezwaren tegen zijn echt uit den weg werden geruimd, de toon zijner poëzie toch daarmee geen wezenlijke verandering ondergaat. Slechts zeer zelden breekt zich in zijn gedichten een blijder toon baan, zooals in de strofen:
Schijn niet, o zon, schijn toch niet zoo fel;
Mijn lelie ging uit, dat weet gij toch wel;
Verberg u met uw verschroeienden schijn,
Totdat ze in 't bosch, in de koelte zal zijn.
Buigt u, o struiken, buigt voor mijn bruid,
Om rozen te zaamlen, ging mijn roze uit;
Wordt week dus, o doornen, waar zij ook treedt,
Al plukt zij uw bloemen, toch doet haar geen leed.
En als ze in de scheemring naar huis toe zal gaan,
Te voorschijn, gij sterren, verlicht dan haar baan.
Licht, licht haar dan allen, haar woning weer in,
Als schoonste der sterren, als uw koningin.
| |
| |
Meestal bedient ook zijn vreugde zich van gedempte, schier weemoedige klanken:
Wanneer ik droevig ben ook thans,
Nu ik toch weet, dat gij mij mint,
Sla 't hart, dat mij wil toebehooren,
Uw hart, niet neer, mijn dierbaar kind.
Geen traan rijze in uw vragend oog,
En doove er wreed zijn vreugdegloed,
Het kleine leed, dat 'k thans nog draag,
Hoe vredig is het, ja hoe zoet.
Gun aan mijn ziel dit kleine leed,
'k Droeg immers lang zoo groot een smart;
Aan blijde liefde, aan wedermin
Is nog zoo ongewend dit hart.
Zie naar den boom vol jeugdig groen,
Hoe frisch ook prijkt zijn loverschat,
Toch ziet gij lang nog hier en daar
Een achterblijvend, dor geel blad.
Koloman Tóth's verzen wettigen het vermoeden, dat hij een natuur bezat, waaraan bij veel uitwendigen voorspoed de gave van 't gelukkig zijn maar in geringe mate geschonken was. Voorzeker stond echter aan zijn volkomen genieten van de tot hem komende vreugde niet zoozeer deze stemming van weemoedig herdenken in den weg, maar veeleer die, waarin hij de oude herinneringen, die het blad hadden doen verdorren, trachtte weg te schertsen, en waar de weemoed zich achter 't masker van den spot verborg, - de stemming waarin hij verzen neerschreef als dat gedicht:
Komen wij elkander tegen,
O, dan lachen we alle beiden, -
Lachen luide, lachen spottend,
Dat men meenen zoude, ons deert niets.
'k Weet wel, wat u zoo doet lachen,
Slechts om mijnentwille doet gij 't,
Lacht opdat ik niet zou merken
Hoe uw vroeger schoon vergaan is.
| |
| |
En ook ik lach enkel daarom,
Dat geen smart gij aan mij zien zoudt,
Niet zoudt meenen, dat nog brandde
't Wee der wond van vroeger jaren.
Maar uw man, die met u wandelt,
En mijn nieuwe liefde naast mij,
Deze vragen: wat wij hebben?
Hooren onze harten kloppen.
Doch wij geven hun geen antwoord,
Lachen maar en schaatren luide,
Lachen maar en schaatren luide -
En gevoelen ons rampzalig.
Met de scheiding van zijn echtgenoot treedt zijn poëzie een nieuwe phase binnen. Staat hij in zijn vroegere gedichten in zeker opzicht als eischer tegenover het leven, in deze voelt hij zich als 's levens schuldenaar. Hij klaagt zichzelf aan, dat hij ‘zooveel gewild, zoo weinig heeft gedaan,’ ach, en toch genoeg om een hart vol teederheid met wee te vervullen. Aan Elisabeth zijn de verzen:
O juist wijl gij immer goed waart,
Roode wonden, ach, voor rozen.
Uwe ziel, die reine duive,
Die gewond tot mij kwam vliegen,
Ik doorboorde die nog dieper.
Daarom, dat gij mij beschermdet,
Heb ik wreed u prijsgegeven....
Schande op mij, o eeuwge schande!
En die treurige, in den vorm eener aanklacht gekleede schuldbelijdenis:
Toorn op u vervult mij 't harte.
Waarom kwaamt ge om mij te redden?
Zoo ik niet door u bemind waar',
Lang reeds dekte mij het graf dan.
| |
| |
Toornig ben ik, dat gij goed waart,
Rein en waar en heilig immer. -
Lichter waar' mij thans het sterven,
Zoo ik maar aan niets geloofde.
Den herfst, waarin hij voelt dat zijn leven staat, omfloerst de somberheid van een verloren zomer.
't Is herfsttijd, nauwlijks weet de zon te schijnen;
De winterschuwe vogel gaat verdwijnen.
O, zoet vliegt men met wat men lief heeft heen,
Maar wee hem, die hier blijven moet - alleen,
Hol klinken door het leeg vertrek mijn treden,
Ik schrik, als hoorde de eenzaamheid mijn schreden,
'k Zie hoe 't verkoolde vuur vergaat tot asch,
Ik staar en denk - aan wat ik eenmaal was,
Jeugd, hoop en voorspoed, alle zijn gevloden.
'k Zie om mij heen, waar wordt mij troost geboden?
Ach ijdel zoeken, dat geen vinden wacht;
Niets rest van al waarnaar ik heb getracht,
'k Hoor 't klettren van den herfstlijk kouden regen,
En 'k vraag hem: ‘Wacht noch heil mij op mijn wegen?’
De gure droppels vallen buiten neer,
En iedre drop zegt somber: ‘nimmermeer,
Een element van moedelooze berusting, van lijdende overgave, die meer machteloosheid dan onderwerping is, kenschetst reeds in den beginne Koloman Tóth's poëzie. Als de meeste, niet tot het geluk geschikte karakters gelooft hij er ook niet aan; hij vormt het leven niet, hij wacht het af.
'k Zie het beeld der toekomst voor mij
'k Voel alree haar huivering,
En toch moet ik lijdlijk wachten
Tot zij in vervulling ging.
| |
| |
'k Zie het heilgebouw mijns levens
Storten en tot puin vergaan;
Niemand schraagt het, en ik zelve
Staar 't van verre werkloos aan.
Zijn eenig verzet tegen de smart bestaat in loochening, niet in bestrijding of verzachting van smart, en hij voelt zelve hoe ijdel die loochening is:
Tot den berg sprak ik hoogmoedig:
‘Even hard als deze rotsen
Zal ook mij het harte worden,
Eindlijk min ik haar niet langer.’
Tot het woud, waarin de stormwind,
Tak en stammen brekend, bruiste,
Sprak ik: ‘als de storm dees boomen
Scheurde ik uit mijn hart haar beeltnis.’
En fier sprak ik tot den hemel,
't Vallen van zijn sterren ziende,
Dat de vuurvlam mijner liefde
Ook als deze zou verschieten.
En van berg, van woud en hemel,
Klonk met hoongelach dit antwoord:
‘Goede knaap, hoezeer bedriegt ge u,
Nimmer nog hadt gij haar liever.’
Ook een andere, kenschetsende trek zijner poëzie komt in dit gedicht uit, het is zijn eigenaardige wijze van samenspraak met de natuur, en de rol, die hij haar daarin voortdurend toekent. Waar hij den moed miste, om de waarheden, die zijn hart hem ingaf, onder de oogen te zien, en hij zich die toch vruchteloos trachtte te ontveinzen, daar maakt hij ze tot uitwendige openbaringen, die hij zich door een stem buiten hem laat geven. Gaarne bovenal leent hij die profetische stem aan de natuur. Zij is zijn vertrouwde. Waar hij zijn liefde niet durft uitspreken, daar vraagt hij aan de beek, waarlangs hij zoo dikwijls wandelt, en aan 't bosch ‘den heiligen tempel zijner droomen’ waarom zij, die alles weten, niet in woorden brengen, wat hij gevoelt, - en zij is tevens de Sibylle, die
| |
| |
zijn lot kent, nog eer het gekomen is, die reeds huivert voor de smart, welke zij weet, dat hem te wachten staat.
Zooals zich lijders bij een grooten kommer
Gezellen om elkaar in 't leed te schragen,
Zoo buigen tot elkaar zich thans de struiken.
En vangen aan te zuchten, en te klagen.
Der donkre boomen wreed gescheurde twijgen
Bewegen kreunend hun verdorde armen;
Droef laat de nachtegaal haar zangen hooren,
Als vroeg zij voor een kommer om erbarmen.
Ook 't grasje buigt, als ware 't reeds vertreden,
Een diepe weemoed spreidt zich over de aarde,
Alsof het veld éen groote ziele ware,
Door welke een voorgevoel van lijden waarde....
Alleen dan ontsteekt de natuur in toorn op hem als zij meent, dat hij de grootte zijner eigen liefde miskent:
In woesten drift bewoog zich de oceaan,
Onstuimig zag 'k de breede golven slaan,
Wild tandenknarsend beet hij in de flanken
Der bange schepen en verbrak hun planken.
‘Waarom dit eindloos woelen?’ was mijn vraag.
‘Wat haakt gij toch naar meerder nog gestaag?
Niets haalt in grootte al bij uw golfgewemel,
Dat sterren, zon weerkaatst, en maan en hemel.’
Toen ruischte 't toornig uit den watervloed:
‘Gij dwaas, de hemel woont in uw gemoed.
Durf niet bij mij van groot of eindloos spreken,
Groot is de liefde die uw 't hart zal breken.’
Zelden heeft een dichter zijn leven zoozeer met dat der natuur verbonden, haar zoozeer een menschelijk voelend hart in de borst gelegd als Koloman Tóth. Met welk een geestdrift begroet hij haar als een kortstondige vreugde zijn snarenspel tot blijder klanken aanzet.
| |
| |
Waar voor de eerste male,
In hem slechts zich baden;
Zoo mogen de lelies van dalen zich scharen
In rij langs zijn oevers;
Met 't zilver der schelpen
Zelfs 't zeegras, het wasse er
Tot zachtgroen fluweel op;
Toch is Koloman Tóth ondanks, of misschien juist door deze eigenschap om overal het menschelijk element, het bezielde in haar te zoeken, geen zanger der natuur. Het is kenmerkend voor den subjectieven aard zijner poëzie dat hij die zoo warm voor haar voelde, haar zoo zelden vermocht te schilderen. Zijn gedichten zijn gevoel, niet waarneming. Hij maakte haar tot een spiegel van zijn eigen leven en lieven, zij was weerkaatsing voor hem, geen eigen beeld. Zeer enkele malen slechts gelukte het hem, haar eenvoudig gade te slaan en te zeggen wat hij had gezien, zooals in 't kleine versje:
Den hoogen bergrug klom ik op,
En richtte toen naar 't dal mijn schreên.
Daarboven was de aard versteend,
Beneden werd tot stof de steen.
Verganklijkheid, verganklijkheid,
Wat grillig spel toch drijft uw hand.
Uit stuifzand doet gij rotsen worden,
En rotsen maakt gij weer tot zand.
| |
| |
Meestal zag hij haar, niet zooals zij was, maar zooals hij meende dat zij volgens zijn stemming wezen moest. Hij schiep haar wolken en haar zonneschijn en kleurde hen allen met dien eenen tint, dien gansch zijn poëzie draagt, den tint van een onvervulde hoop, van een herinnering, soms bespot, soms verloochend, nimmer vergeten. Toen het leven deze herinnering als 't ware bezoedeld had, door ze met een hartstocht te vermengen, dien de zinnen, niet de ziel hadden ingegeven, stokte zijne poëzie. Zij had haar vleugels verloren. Zijn latere gedichten missen, zooals reeds gezegd is, het dichterlijke van zijn eerste verzen. Nog ééns echter kwam de oude herinnering boven, als de straal eener reeds ondergegane zon, en goot het licht harer poëzie over zijn donker wordend pad. De laatste verzen van zijn bundel gelden der geliefde van zijn jeugd, en zoo mogen ook hier als slotwoord de strofen staan, waarmee hij van haar afscheid neemt.
O dat u 't lot, mijn eerste, jonge liefde,
Zoo kort een deel aan 's levens lengte gaf,
Nu 't mij geen tranen heeft gelaten
Als dauw te plengen op uw graf!
Ach, en ik kan 't niet meer bestrooien
Met mijner zangen bont gebloemt;
Het lied, dat gij eens deedt ontluiken,
Werd tot verwelken lang gedoemd.
Wat zangen hebben eenmaal op mijn lippen,
Zoo jong en warm en dorstende u begroet!
En ach, geen zang liet gij mij over,
Waar 'k afscheid van u nemen moet.
Want waar de felste slagen vallen,
Daalt zwijgen neer op 't moede hart.
Wat slag mij trof? Gij zult het weten,
Tot in den hemel reikt mijn smart.
Dees klank ook, die mij op de lippen
Thans rijst, is de oude klank niet meer.
De stomme spreekt zoo, geeft een groote
Ontroering hem de sprake weer.
| |
| |
Voor éen moment misschien herkregen
Is zwaar en dof zelfs dit geluid.
Maar om uw dierbaar graf te zeeg'nen
Hoeveel spreekt daar éen klank niet uit?
En op uwe groeve ter herinnering
Hang 'k dezen kleinen lied'renkrans;
Voor u weerklonk mijn eerste lied eens,
Voor u ook klinke 't laatste thans.
|
|